Allegro (onder ps. Else van Brabant)
(1898)–E.J. de Moulin-van Harlingen– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
[pagina 75]
| |
I.Zij stonden samen wachtende in de donkere straat. En zij alleen voelde de nachtdonkerte, die om hen hing, zwart en zwaar. Want die man naast haar was eens haar vriend geweest; in blijde jeugd-dagen een vriend, in wiens wil haar heele toekomst lag. Nog slechts enkele jaren geleden! - Haar leven was toen een lentetuin vol vlinder-lichte roze en witte | |
[pagina 76]
| |
bloesems, en hoog er over heen een hemel van grondeloos blauw vertrouwen. De vroege lentedag betrok. Uit weenens-zware lucht kwamen witte vlokken neer, als gevederd leed, dalende overal. Bedekt was de lach-lichte bloesempracht met sneeuw-stil zwijgen. Werd ooit een lente begraven voor goed? | |
[pagina 77]
| |
Beleefd stond hij naast haar, de tram afwachtende, die haar naar huis moest brengen. Hij had veel respect voor haar. Nooit had zij met woord of blik uitlegging gevraagd van zijn veranderd wezen, toen voor hem die korte lentevreugd had uitgebloeid. Want zijn jeugd was geweest vol van bloesems, in den knop verdord. Zijn korte, belanglooze liefde, zijn reine illusies met haar, zijn enthousiasme voor idealen van groote schrijvers, voor dichters en kunst, wat alles voor haar was geweest groot, nieuw licht, stierven uit | |
[pagina 78]
| |
na korten gloei van jongensachtige opgewondenheid. Hij werd een gewone jonge man, die gewoon zijn weg van succes zocht bij vrouwen en toekomst-belangen. Toen hij ‘een goede positie’ machtig was, trouwde hij ‘een goede partij’, met-een het mooiste meisje van de stad. En zij trouwde met een rijken weduwnaar, wiens eenig dochtertje zij had les gegeven, toen zij nog een eenvoudige onderwijzeres was. Alles leek dus in orde. Van een liefdadigheidsinrichting, waarvan zij bestuurslid was, had hij het secretarisschap aangenomen. Op maandelijksche vergaderingen ontmoetten zij elkander, en op den terugweg rustte de verplichting van haar naar huis te geleiden op hem, als ouden bekende. | |
[pagina 79]
| |
En zij kon dat geleide niet afslaan, om niet al te duidelijk te laten blijken, hoe pijnlijk het haar was. | |
[pagina 80]
| |
Zoo stonden zij naast elkaar. Zij zwegen. Of hij maakte een praatje b.v. over de tram, die lang uitbleef, en zij antwoordde met iets dergelijks. Strak hield zij zich gehuld in haar langen avondmantel, net of ze daarmee heel haar innerlijk wezen wou gesloten houden voor hem. Want ze wou niet, dat hij ooit doorzien zou, hoe het in haar was, en hoe 't er was geweest. Of zij elkander ooit begrepen hadden vroeger? Hij was een groot raadsel voor haar. Was hij zooveel veranderd, of had | |
[pagina 81]
| |
zij zich vroeger van hem een voorstelling gemaakt voor zich alleen, in frissche kleuren van verheelden, die niet echt waren? Dezen avond vooral zag ze droef naar de wondere wisseling van toen en nu. Eens had zij hoog tegen hem opgezien, om zijn mooie theorieën over bescherming van armen en zwakken. Dezen avond had hij zich getoond niets dan een onverschillig mede-lid van hun vereeniging, zooals de meesten, koud van hoofd en hart, aanzittende aan die bestuurstafel, omdat de ‘chic’ van het plaatsje daar aanzat. Er was een tekort in de kas dit jaar. Zij had verhooging voorgesteld van hunne contributie; hij stemde tegen; en tegen de afschaffing van tamelijk dure | |
[pagina 82]
| |
wijnbestellingen voor hun bestuursvergaderingen, die zij overbodig vond. Koel en kalm kon hij haar zijn geleide aanbieden en naast haar gaan, terwijl... voor haar zoo'n gang nog was als de weg dien Andersen's ‘Meerweibchen’ ging: over snijdende messen haar pad van leed en liefde.
Daar kwam de tram, en na een korten groet kon zij instappen en heenrijden. | |
[pagina 83]
| |
II.‘Slapen de jongens?’ vroeg ze aan 't dienstmeisje, dat haar de voordeur opendeed. Vóór ze haar hoed en mantel aflegde, ging zij de trap op naar de slaapkamer der kinderen. Zij waren wel naar bed gebracht, vóór zij uitging; toch moest zij nu nog even zien, of zij goed doorsliepen. Het meisje lichtte haar voor met een flauw schemerend nachtlampje, dat zij | |
[pagina 84]
| |
omhoog hield. Het eerst tilde de moeder het gordijn op, waarachter haar eigen kind sliep, haar klein, blond drie-jarig jongske, teer als een meisje. ‘Nacht, mijn engel,’ fluisterde zij, het ventje zacht kussend. ‘Maatie,’ prevelde 't kindje, haar terug kussende in zijn slaap. Toen ging zij naar de andere bedjes, waar haar stiefkinderen sliepen, flinke, forsche jongens van acht en tien jaar. De sterke beenen van den één waren blootgewoeld. Toen ze hem warm wou toedekken, trapte hij wild afwerend de dekens weg; ze glimlachte, wachtte tot hij weer stil lag, lei de dekens toen zoetjes over hem heen, zonder te wagen zijn krullebol te streelen, wat ze toch graag gedaan had. | |
[pagina 85]
| |
Nu ging zij naar beneden. ‘Uw melk staat op tafel, mevrouw.’ Even keek ze naar 't glinsterend witte kannetje met 't glas er naast op 't porceleinen blad, toen naar 't meisje, dat het gas voor haar opdraaide en haar afwachtend aankeek - zou mevrouw haar verstaan? Ze tikte 't kind op de wang, wat er een blos van geluk op bracht. Weinige jaren geleden, toen zij nog les gaf aan een kostelooze school, was dit kind een van haar liefste leerlingen geweest. Haar ondergeschikten hielden veel van haar - droomerig als zij ze kon voorbijgaan dagen lang soms, met die oogen, die ver weg zochten, ‘net of ze verdriet had,’ fluisterden zij wel eens; vol belangstelling dan weer voor al hun kleine | |
[pagina 86]
| |
aangelegenheden, die zij kende. Er was een gevoel van groote vriendschap in hun dienen. ‘Gauw naar bed, hoor klein ding, je bent eigenlijk al veel te laat opgebleven.’ Het kind ging gelukkig heen. Zij zette zich in haar lagen stoel en gaf toe aan 't verleden-droomen. | |
[pagina 87]
| |
Na zulk een ontmoeten gingen haar gedachten altijd weer terug naar het verleden. Rustig lag diep in den achtergrond een kalme jeugd, zonder veel vreugde. Jaren van eentonige studie, die haar zwaar viel, omdat zij er geen belangstelling voor voelde. Eindelijk een paar examentjes, een werkkring, dagen, die dof-eentonig voor haar om gingen, waarin ze vaag voelde, dat er toch wel iets gelukkiger bestaan moest dan dit; aanvallen van vage melancholie, maar niet zwaar; ze wist nog niet, wat ze miste. Toen, zijn verschijning in haar leven. | |
[pagina 88]
| |
Een gewirwar van gelukssterren eerst, tot ze duidelijk als middelpunt zijn beeld herkende als haar zon. Hij was toen nog student en haar aanbevolen voor lessen in Latijn en Grieksch bij het begin van een diepere taalstudie. Zij was een natuurkind, en hij, geblaseerd als hij toen al was, vond het toch aardig, bewonderend door haar te worden aangestaard. Van af zijn hoogte als algemeen ontwikkeld jonkman, orakelde hij haar veel voor over kunst en philantropie en toekomst-idealen. Eerst veel later leerde ze begrijpen, dat, wat haar in den na-nacht van haar in onbekendheid sluimerend zieleleven verblind had, niets was dan een afschaduwing van het werk van groote denkers | |
[pagina 89]
| |
en schrijvers, van wie hij niet veel meer wist, dan dat, nu ja, wat zij schreven goed was. Een korte poos ontgloeid door haar mooi, schuchter ontluikend enthousiasme ging hij verder en verder; een groote teederheid mengde zich in zijn wijsheid en maakte die veel natuurlijker, hij bereikte bijna zijn eigen hoogte-punt, toen het hem inviel, dat hij op weg was, iets heel onverstandigs te doen. Gauw trok hij zich terug in de stofwolken van zijn eigen alledaagschheid en liet haar alleen. De schaduw, die zich voor haar zon trok zag zij niet, voor ze er midden in stond. Toen was het Nacht voor haar. | |
[pagina 90]
| |
Of zij schande te verbergen had, zoo trok zij zich en zich zelf terug, maanden lang. Niemand begreep, wat haar zoo veranderd had. Haar jonge, krachtige gezondheid weg, en een vreemd zenuwlijden over haar, in lange nachten, zonder slaap of rust, en lange dagen, donkerder dan nachten. Er was niemand, die iets vermoedde van haar hartstocht-lijden in die eenzame uren; haar gewrongen liggen in gesmoord snikken, soms even neerkalmend in vluchtige sluimering, eindigend in bang gedroom en angstig ontwaken. | |
[pagina 91]
| |
Toen zij na de eerste felle schokken van vertwijfeling het hoofd mat oprichtte, lag haar heele toekomst voor haar in één doffe kleur van onverschilligheid. Eens had ze haar weg gezien als een lichtende vore in het ernstig-donkere arbeidsveld, waar hij de ploeg voor haar voerde. Eens had zij van hem geleerd, waar de meest lichtende punten aan een menschenhemel zijn: de lichten van kunst en schoonheid en genot. En elke herinnering aan al, wat ze bezeten had, was nu als een vuur, waarheen ze haar smart-oogen niet wenden kon, zonder zich den blik te schroeien. Zij begreep het vreemde menschen-leven om haar heen niet meer. Ze voelde zich heel alleen met haar verleden van vlin- | |
[pagina 92]
| |
der-licht hopen, met haar heden van veder-fijn voelen in smart-trilling zóó teer, dat 't andere menschen-oogen ontging. In die dagen was haar grootste troost een bloemen-teer wezentje, een meisje, dat zij les gaf. Het kindje was heel ziekelijk en had geen moeder meer; en de vader, die haar groote liefde voor zijn dochtertje zag, en een vrouw zocht om voor haar en twee oudere broertjes te zorgen, vroeg haar ten huwelijk. Voor velen leek het een gebeurtenis uit een tooversprookje: het arme onderwijzeresje trouwde met den rijken man, die lief en goed voor haar was en haar met onbeperkt vertrouwen beschikken liet over al het zijne. Iets van haar moed had opgeflikkerd bij de groote vreugde van haar moeder | |
[pagina 93]
| |
en haar kennissen, een flauwe hoop, dat zij geluk zou vinden in haar taak: troost en steun te zijn voor een man, die veel verloren en veel geleden had, en een moeder voor zijn kinderen. Het kleine meisje stierf een paar maanden na haar huwelijk. De beide broertjes waren wilde, sterke jongens, die zij soms niet aan kon. En langzamerhand werd het haar duidelijk, dat zij voor haar man niets was dan een huishoudster, die in zijn groot huis regeeren mocht met onbeperkt gezag. Niet hinderlijk kwam die waarheid tot haar, maar langzaam en duidelijk, toen het geklater van het schijn-geluk niet langer naratelde aan haar moe hoofd. Haar eigen teer ventje zag ze aan | |
[pagina 94]
| |
haar hart ontbloeien, zwak, als haar eigen verbleekte geluksdroom. Zelfs in haar moedervreugde was ze droef en angstig. Het kindje was zoo weemoedig zoet, en keek haar zoo vreemd aan met zijn groote, ronde vraag-oogen. 't Was of hij nu al zei, dat hij ook sterven zou, zooals al haar eigen, korte vreugde. Haar man zag er niets van, was blij met haar zorg voor al het zijne en ging zijn eigen weg, rustig als te voren. Die leidde naar verre landen en vreemde streken, want hij was een hartstochtelijk reiziger. Gisteren was hij vertrokken voor zijn zomerreizen naar het Zuiden. Morgen ging zij naar het strand voor de gezondheid van de kinderen. | |
[pagina 95]
| |
III.Buiten, - den eersten dag, schiep ze het smakeloos gemeubeld buitenverblijf om tot het zomerwoonhuis, waarnaar ze al verlangde 's winters-avonds in de stad. Zij nam al haar planten mee; lange aspidestra-bladen vulden de hoeken van woonkamer en waranda, die zóó vol groen was, dat ze onmerkbaar in den met heesters gevulden tuin overging. Enkele van haar liefste dingen uit haar stadshuis nam ze mee naar hier: een gravure, | |
[pagina 96]
| |
zilver-schijnend van mane-beschilferd water; een andere, een kinderfiguurtje van Goodman, naief en natuurlijk, of het zich kon laten opnemen in menschenarmen. En in een der hoeken, overwelfd van waaierpalmen, het mooiste wat zij bezat: het in rozig marmer bijna levende borstbeeld van een slapend kind, het gebogen hoofdje rustend op een prentenboek in zijn armen. Zij vond, dat het leek op kleinen Eddy, als hij in slaap viel onder het spelen. Het beeld schemerde op uit den verren hoek als een teere droom; en al wat verder de vertrekken sierde, licht-kleurige waaiers, aquarellen en schetsen, bleek en vaag, leek op onvervulde wenschen. Zoo had ze graag alles om haar heen hier buiten, in harmonie met haar stem- | |
[pagina 97]
| |
ming van groot, onbegrepen verlangen.
't Werd avond. De jongens, die druk hadden meegewerkt, om hun speelgoed en boeken uit te pakken, verlangden naar het strand. Zij zou er hen nog even heen brengen, als Eddy in bed lag. 't Ventje sliep dadelijk in na het licht- en luchtbad van dien dag in den zonnigen, kleinen tuin. Toen zonden ze de zee gaan zien, nog even. Ze voelde niet opnieuw de bekoring van 't groote, wijde zeevlak, dat vóór haar lag. 't Was of het daar voor haar klaar had gelegen al lang, of ze hier gisteren pas was geweest, of ze hier blijven zou alle verdere dagen. | |
[pagina 98]
| |
De duinen lagen daar, breed uitgebed in de donzige rust van hun lange, zachte golflijningen. Terwijl de jongens naar zee liepen, zocht zij een rustige plek tegen de helling op, ver van de stoelen en koetsjes van 't eigenlijke strand. En toen zij lang alleen bleef, legde zij zich neer, languit, en sloot de oogen. | |
[pagina 99]
| |
't Was of iets op haar toekwam, machtig aanrollende uit verre verte, hoog boven de harmonische klanken en 't zilveren geruisch van 't vochtige zeeëgedruisch. 't Was of zacht-vochtige wolken neerkwamen, haar hullende in weeke, weldadige warmte, nieuw, ongekend; of al haar sombere herinnering was gevlucht, weg, naar de hooge lucht. Of hier haar plaats was voortaan, aan den golvenden weg van duin en rust, eindeloos, eindeloos. Zij bleef langen tijd zoo liggen, en luisterde. | |
[pagina 100]
| |
Wat ruischten toch al die voorspellende stemmen met hun geheimzinnig gefluister? 't Was, of een voorgevoel over haar kwam. Nog stijver drukte ze de oogen dicht, ze won het in zich houden, heel lang, en 't voelen om haar heen als een wijde, eindeloosheid van geluk, nog niet de werklijkheid zien. Eindelijk deed ze de oogen open. Vóór haar lag de zee, grijs en wijd onder den grauw betrekkenden hemel zonder zon. Boven haar, doffe, kleurlooze hoogte. En rechts in avondrouw wegdoezelend de dorpsspitsen en daken-lagen van het land. Wat wàs het vreemde vermoeden van | |
[pagina 101]
| |
weelde, dat om haar was geweest? Het was... het geruisch-lichte visioen van geluk, dat tot haar kwam in uren als deze. Haar zóó sterk dringend verlangen, dat het zich concentreerde tot een voelen of het bij haar was in ontastbaren geheimzinnigen vorm. O, 't moest toch wel ergens zijn in de groote, wijde wereld: het geluk! | |
[pagina 102]
| |
IV.Een paar dagen later was Eddy ziek. De temperatuur was veranderd in felle voorjaarskou, en zijn broos leventje kwijnde weer als een zwakke plant. Toen de kinder-dokter van de badplaats hem onderzocht had, vond deze hem gevaarlijk teer; hij mocht volstrekt niet in de gure buitenlucht. Zoet en stil lag hij maar in zijn bedje, of zat op haar schoot. En achter de groote, gesloten glasdeuren staarden zij | |
[pagina 103]
| |
allebei met de groote, blauwe oogen vol verlangen over het grauw-groene water, waar zware wolken de onheils-schaduw van hun reuzen-vleugelen langs slierden. Eindeloos klonk het gezang van de zee. Het geruisch van geluk hoorde ze nu niet, alleen maar het weenen van wee. | |
[pagina 104]
| |
Maar toen kwamen er dagen, dat de lucht zachter werd, en de zon weer doorbrak, en toen werd Eddy weer beter. Het nieuwe gebloos van zijn teer gezichtje bracht geluks-rozen terug in haar lief buiten-huis. Open gingen de waranda-deuren, en 't was of iedere adem van zeewind en zomer kracht en gezondheid bracht. Nu werd 't kindje zoo dartel en vroolijk, als hij nog nooit was geweest. Hij speelde dikwijls met de groote jongens, voor wie hij zich anders meestal schuw terugtrok. En tusschenbeide vertoonde hij glimlachjes van jongensachtige stout- | |
[pagina 105]
| |
heid. Ze had hem nog nooit zoo gezien. 's Avonds voor 't naar bedgaan, als 't theelichtje brandde achter een ouderwetsch transparantje met schimbeelden van jonkvrouwen en ridders er op, die de phantasie der groote jongens levendig maakten, vertelde ze sprookjes, een gewoonte, die ontstaan was in de stille dagen van Eddy's ziek zijn. Nu verlangden de kinderen er iederen avond naar, en telkens vond ze nieuwe verhalen over machtige zeegoden en blonde undinen in licht-groene paleizen op den bodem der zee, of bewoners van onverdelgbare riddersloten in streken van grotten en bergen. De jongens vonden 't heerlijk en deden overdag hun heldenstreken na, vechtend met denkbeeldige monsters, die hen opwachtten in de duinen, en zelfs | |
[pagina 106]
| |
Eddy begreep er wat van, als hij een jachthond verheelden mocht, achter hen aan hollend en rollend in het zand. De groote, wilde jongens waren lief voor hem, trotsch als zij het kleintje aan hun zorg en voorzichtigheid toevertrouwde, al verloor ze hen zelf ook nooit uit 't oog. Zij voelde, dat zij er hen heel lief om kreeg, en de blijde rust na dagen van groote spanning bracht een gevoel van geluk, dat zij in lang niet had bezeten. Als ze alleen was 's avonds met haar naaiwerk of een boek, was 't of zachtkens aanruischend over de zee 't kristallichte geluksgeluid naar haar toe kwam, met tooverend fluisteren, zooals dien eersten avond. Ze glimlachte er nu om; Eddy was | |
[pagina 107]
| |
weer beter, en de kinderen waren gezond en vroolijk, en de zomer was mooi; dat was al 't geluk, dat zij vroeg. | |
[pagina 108]
| |
Voor 't eerst na lange jaren had het verborgen verdriet, meesluipend trager en trager, haar verlaten. Onbewust had zij zich afgewend van het on-mooie, dat overbleef, toen het glorie-schoon was afgegleden, van hem, dien ze eens hartstochtelijk had liefgehad. Uit haar denken was een looden zwaarte weggegleden, en onbewust wachtte ze af het nieuwe leven. | |
[pagina 109]
| |
V.Zij stond met haar handen op den rug peinzend te kijken naar een waaier, die aan den muur hing. Een wit-zijden waaier met blank ivoor. Ze was toch wel veranderd, dacht ze glimlachend, dat ze zoo'n teere herinnering ruw had kunnen doorpriemen, om tot muurversiering dienst te doen. Ze keek naar de keurige beschildering: een zacht-grijzen achtergrond met palmengeschemer; naar voren kwam een | |
[pagina 110]
| |
roze-fee blond aanzwevende uit het grijs, zooals een droom opzweeft uit den slaap; ze droeg hoog een toovertak van zacht verguld, zeker een tooverteeken waarmee ze zusteren wakker riep; die kwamen als zwevende engel-figuurtjes van den anderen kant, schuldeloos uitziend - als de eerste droomen opgeroepen met het tooverteeken van dit liefde-geschenk uit haar verren, lente-lichten jeugd-tijd. Haar jeugd? - Maar was zij nu dan niet jonger dan toen, jonger en krachtiger? | |
[pagina 111]
| |
‘Tantetje’ riep een stem uit de waranda. Verrast keek ze om. Sterk en forsch met zijn donkeren haardos en donkere kleeding, afstekend tegen de zee van zonlicht, zag ze haar neef Ewoud staan, onverwacht. ‘Lieve hemel, ben jij hier? Je maakt me aan 't schrikken.’ Ze bloosde van verrassing en blijdschap. Ewoud was de zoon van een ouderen broer van haar man. De jongens waren trotsch op den grooten neef, dien ze zoo maar ‘Ewoud’ mochten noemen. Ze hadden hem aan 't strand gevonden en | |
[pagina 112]
| |
brachten hem vol blijdschap naar ma. Meta hield van hem om zijn prettig omgaan met de kinderen en de herinnering aan zijn boeiend, opvroolijkend gezelschap in winter-avonden, als hij de Kerstvacantie bij hen had doorgebracht in de stad. ‘Ga zitten,’ zei ze, ‘blijf je hier?’ ‘Dat zou ik wel denken, tantetje, want we logeeren in één huis.’ Meta wist wel, dat de andere helft der villa in kamers verhuurd was, maar dit was toch al heel toevallig. ‘Och kom - en sedert wanneer?’ ‘Sedert gisteren avond 10 uur.’ ‘O - en 't is nu 's ochtends 11 - dus veel gelegenheid was er nog niet voor de ontdekking. Ga zitten. Wat ben je warm. Ik zal je een glas limonade | |
[pagina 113]
| |
geven. En wat kom je hier eigenlijk doen?’ ‘Uitrusten. Na de vacantie ga ik mij vestigen.’ ‘'t Is waar ook, je bent geslaagd, he? Van harte geluk, hoor! Ik heb 't in de krant gelezen, maar ik kon je adres niet aan de weet komen, omdat mijn man er niet was.’ ‘O ja, oom is zeker niet hier. Op reis?’ ‘Naar de Sahara liefst. Stel je vóór - en 't is hier al zoo warm,’ lachte ze. Onder de hand schonk ze limonade in; de jongens leunden op de tafel, in-blij met de komst van Ewoud, en ook omdat ze nu zoo vroeg al wat lekkers kregen. Ewoud keek haar onderzoekend aan. Geen zweem van weemoed over 't lange, ver- | |
[pagina 114]
| |
weg reizen van dien man. Eigenlijk na korte bezoeken in vacanties had hij dat jonge vrouwtje beklaagd, dat melancholiek leek naast haar veel ouderen, eenzelvigen echtgenoot. ‘Wat ziet u er goed uit,’ zei hij, oprecht verwonderd over een verandering aan haar, die niet haar gebruinde kleur alleen was. Ze bloosde weer, keek hem lachende aan: ‘Ja, we zijn hier allemaal heel gezond. Eddy in 't begin niet. Hij is hier ziek geweest. Ik was bang voor hem. Maar nu is hij weer zoo flink; hoe vindt je hem?’ ‘Een ferme jongen.’ En Ewoud, die veel van kinderen hield, tilde het ventje omhoog. Maar 't spartelde terug naar beneden. | |
[pagina 115]
| |
Maurits had een prentenboek gehaald. Hij was erg trotsch op zijn vaders reizen. ‘Kijk 's, dat heb papa ons gestuurd. Een boek vol negers.’ ‘Ajjemaaj negejs,’ echoode Eddy toen; met zijn vingertje op een blanken man, ‘en dàt is pap-pa.’
Het was een gedrang om het boek. Ewoud was een gezellige jongen, in zijn schik met het familie-leventje, dat hij hier gevonden had. Meta was heel blij om zijn komst. | |
[pagina 116]
| |
VI.Op een morgen dreven ze op de lichte zee in een bootje door Ewoud voortgeroeid. Bij iedere forsche beweging der riemen voelde Meta het vaartuigje voortgestuwd door het water, vast en veilig of een sterke arm hen droeg. Toen liet hij de riemen rusten, en zacht dreven zij voort in de rust en de lust van den vollen rijken zomerdag. En zij voelde zich gelukkig, of die rust de zee was, waar 't ranke vaartuig | |
[pagina 117]
| |
van haar leven op voortdreef, het eindelooze in. Het zelfde groote gevoel van wijd-reikend geluk, dat ze eens vermoed had, vluchtig, dien eersten avond in de duinen, was nu over haar, om haar boven haar, overal, en zij wist nu wàt het haar gebracht had en, waarom zij zoo voelde. | |
[pagina 118]
| |
Den eersten morgen na Ewoud's komst was ze ontwaakt met een vage herinnering, dat iets haar blijdschap had gebracht. Maar wat? O, ja, Ewoud was gekomen; dat beteekende, dat ze nu niet alleen was in haar zorg voor de kinderen, en dat haar een gezellige aanspraak wachtte aan tafel en op de wandeling, waaraan zij niet gewoon was, want hier buiten bemoeide zij zich zelden met anderen. Ewoud was dokter en ze raadpleegde hem veel over kleinen Eddy; hij was zoo hartelijk en ernstig in zijn zorg voor haar klein troepje, en zijn vroolijke, nog | |
[pagina 119]
| |
jongensachtige verschijning bracht zoo'n opgeruimde atmosfeer naar haar toe, dat ze voor 't eerst zich geheel gelukkig voelde in haar kleinen kring. Ze wist wel lang, dat ze veel van haar knappen, vroolijken neef hield; toen hun samen-zijn echter een paar weken geduurd had, merkte ze, dat soms haar een gevoel van angst bekroop, als ze bedacht, dat er weer een eind zou komen aan dezen tijd; maar die gedachte ook bracht het bewustzijn tot haar, dat wat zij nu bezat geluk was. Kon het zijn? Kreeg ze hem lief, dien jongen man, jonger nog dan zij, die ‘tante’ tegen haar moest zeggen? En ze bedacht, dat hij dat ‘Tantetje’ zeggen kon op zoo'n oolijke manier, dat 't haar dikwijls een vroolijken blos naar de | |
[pagina 120]
| |
wangen had gejaagd. En ook, die zelfde kleine naam maakt, dat alles mocht en kon blijven, zooals het nu was. O ja, ze genoot van hem, van zijn jongen, frisschen ernst en zijn groote, hartelijke genegenheid, ze genoot, ze genoot meer dan van een gewonen, voorbijgaanden logé; ze genoot er van te kunnen uitspreken, wat ze voelde en dacht, en te worden begrepen, te kunnen uitzeggen haar vreezen en zorg en te worden geholpen; ze wist het heel goed nu: ze had hem heel lief. Eens had liefde haar een Paradijs beloofd, maar toen zij de poorten aanraken wilde, stond daar een Lijdensrots. Nu was liefde plotseling in haar als glorie van zomertijd: heel dichtbij was het herfstweenen en de storm der ver- | |
[pagina 121]
| |
woesting - - en toch was 't de schoone tijd van zon. Ze mocht wel genieten die korte weken, wat het Lot haar nu bracht. Ze mocht het wel aannemen als een schat van licht, waarvan de herinnering haar troosten moest, later in donkerder dagen. Eindeloos straalde het zomer-geluk over duinen en hemel en zee. Ewoud vertelde het sprookje ‘Undine’ aan de luisterende kinderen. Zij boog het hoofd en tranen drongen naar haar oogen. | |
[pagina 122]
| |
VII.En gretig luisterde zij nu ieder uur, naar wat het haar te zeggen had. Eerst het ontwaken met dat blijde gevoel van afwachting van wat de dag brengen zou. Ze wou nooit vooruit denken: zoo of zoo zal 't vandaag wel gaan. Zùlk verwachten had zij voor goed afgeleerd na die ééne onvergetelijke les. Ze kleedde vlug zichzelf en hielp dan de stoeiende jongens, en dikwijls, terwijl zij nog zaten te ontbijten, kwam Ewoud | |
[pagina 123]
| |
al. Zij moest hem altijd nog een kopje drinkbare thee schenken, wat hij in zijn pension niet kreeg volgens zijn beweren; dan hielp hij haar huisvadelijk met allerlei kleinigheden, reikte haar den theeketel aan, voerde de jongens: de grootsten lieten zich alleen door hèm bewegen om hun eieren in te slikken. En daarna trokken zij naar buiten. Als zij opklommen tegen een steilen duinkant, pakte hij Eddy op zijn schouder; de jongens holden voor hem uit, zich verbeeldende, dat ze het van hem wonnen. Hijgende kwam Meta achter hen aan. ‘Wacht... tantetje!...’ En dan holde hij opnieuw naar beneden, nam haar arm, of steunde haar kameraadschappelijk in den rug, haar half naar boven dragend. | |
[pagina 124]
| |
‘Heerlijk, is 't niet - dat vergezicht van de hoogte af’ - vroeg hij, als ze uitrustend stilstonden naast elkaar. Ze kon niet spreken, zoo hijgde ze, maar haar hart, luid kloppend, bijna tot hoorens toe, antwoordde: ja, 't was heerlijk - het vergezicht van die hoogte van geluk, waarbij het donkere leed, wegschuilend in de dalen, niets meer leek, en de diepe hoogte van vreugde eindeloos. | |
[pagina 125]
| |
Zooals plotseling na glorie-vollen zomerdag vroeg de donkere avond valt, als voorbode van winterdagen, die naderkomen, o, zoo vlug, zoo zag zij soms eensklaps na de lichte genots-uren het omlaagzinken der zonnevreugde naar langen avond van weemoed. Zoo was 't op een dag na een wandeling in de bosschen. Allen hadden beurt om beurt Eddy in zijn sportkar voortgereden door de lange, koele schaduw-lanen. Toen brak opeens door kreupelhout de weg open de wijde vlakte in. Droomenstil sluimerde in het midden het met leliën bedekte | |
[pagina 126]
| |
meer. Daar rustten zij uit, tot de jongens bedachten naar de lelies te gaan ‘hengelen’ met Ewouds wandelstok. Ewoud, die met hun meespelen kon, of hij zelf nog een jongen was, ging hen helpen. Eddy mocht niet dicht bij 't water komen, maar bracht de ‘gevangen’ leliën een voor een aan ‘maatie.’ O, die bloemen, blank als haar stil geluk, dat sneeuwwit opgeschemerd was in haar leven - en dat nu 't lot haar bracht bij armen-vol; dat ze bewaarde, verborgen voor menschenoogen, maar vlekkeloos blinkende in haar ziel: leliën aan verborgen vijverrand. En ze drukte kleinen Eddy aan haar hart, fluisterend: ‘Hè, schat, we zullen het goed onthouden.’ | |
[pagina 127]
| |
Langzaam wandelden zij terug. Ewoud en zij spraken weinig, 't was of zij iets liefs hadden achtergelaten aan 't droom-stille meer. En toen eindelijk 't begin van een dorpsstraat de natuur-eenzaamheid brak, zuchtte ze: ‘Nu moeten we 't leven weer in.’ ‘Is tantetje moe?’ vroeg hij, en bood haar zijn arm aan. Maar zij nam die nu niet; ze wilde soms niet te veel op hem steunen. | |
[pagina 128]
| |
VIII.Op een morgen was Ewoud met de groote jongens vroeg per fiets naar de stad gereden om ‘De kleine Johannes’ te halen, dat hij Meta wou voorlezen. Zij vond, dat zij lang uitbleven, en eindelijk kwamen Johan en Maurits terug, buiten adem en opgewonden binnenstuivend: ‘Ewoud is gevallen.’ ‘Hij heeft zijn been gebroken.’ ‘En hij ligt aan den kant van den weg.’ | |
[pagina 129]
| |
‘Neen, nietwaar, hij komt terug met een rijtuig.’ Ze begreep uit hun verwarde verhalen, dat Ewoud gevallen was, niet meer op zijn fiets kon, aan den kant van den weg gewacht had, tot er een rijtuig voorbij kwam, en hen toen naar huis gestuurd had. Angstig wachtte ze zijn terugkomst af. Zij liep met Eddy naar den straatweg; daar zag ze eindelijk van ver het rijtuig al, waar zijn fiets bovenop lag. Die fiets was geslipt langs een boomstam en hij had zijn voet verstuikt, meer niet. Nu op háár arm steunend strompelde hij naar huis. Neen, een dokter had hij volstrekt niet noodig, als zij den voet maar even verbond, zooals hij 't aan- | |
[pagina 130]
| |
wees. In een half kringetje stonden de nieuwsgierige kinderen toe te kijken, en toen ze het verband legde, riep Johan: ‘Wat beeft mama!’ Ze schertste: ‘Dat ook de grootste van mijn jongens nog 't onvoorzichtigst is. Ik moest ze ook maar nooit zonder ma laten uitgaan.’ Maar Ewoud had haar hevig bevende hand in de zijne genomen en keek haar angstig vragende aan: ‘Tantetje, tantetje, is u zoo geschrokken. - Maurits haal eens gauw water voor mama.’ Van bleek werd ze vuurrood. ‘Neen, 't hoeft niet jongens, ik ga zelf even naar boven.’ Op haar slaapkamer viel ze neer op een stoel, en verward en gelukkig na de hevige spanning fluisterde ze: ‘Ewoud, lieveling!’ | |
[pagina 131]
| |
Dien avond in de gezellige zomer-kamer las hij haar voor uit ‘De kleine Johannes.’ Zij kende het wel van vroeger. Maar toen had het slot haar zoo weemoedig gemaakt, dat zij het bijna niet uit kon lezen. ‘Vreemd,’ zei ze, hardop peinzend. ‘En nu vind ik het zoo bemoedigend, het beeld van den gevoelsmensch, die bijna onderging in weemoed; maar hij durft den strijd aan tegen het lot, en dan vindt hij sterk en alleen den weg van den ernstigen Mensch.’ Maar ‘kleine Johannes’ is 't leven | |
[pagina 132]
| |
van een man, niet van een vrouw, vindt je wel? ‘Er zijn mannen, zwakker dan kleine Johannes, en vrouwen, die sterker zijn, geloof ik... Maar tantetje hoort niet tot die soort.’ Hij glimlachte, en zij zag naar hem op met een lichten blos, het was voor 't eerst, dat hij haar lot en haarzelf aanroerde. ‘Maar de ondervinding staalt ons wel! Wie weet hoe 'n Hercules je me nog eens zult zien worden.’ ‘Dat hebben we van morgen gezien,’ zei hij schertsend, maar toch met iets heel innigs in zijn stem. Toen bedekte zij de oogen met haar handen om hem niet te laten lezen in haar blik. Hij stond al voor haar met het boek onder den arm. | |
[pagina 133]
| |
En toen hij haar dankte voor de zorg, dien zij dien dag voor hem had gehad, drukte hij een kus op haar hand. | |
[pagina 134]
| |
IX.Lang vooruit was een kindervoorstelling van ‘Hans en Grietje’ aangekondigd, te geven door goede artiesten. De jongens hadden lang gebedeld, het te mogen zien. Het trof op een stormachtigen dag. De baddokter, noch Ewoud hadden bezwaar tegen Eddy's meegaan gehad. Dus waren zij er allen. ‘Wat bedoefd,’ zei Eddy, en vleide zijn kopje tegen Meta's schouder aan, toen de ouverture begon: het wachtlied | |
[pagina 135]
| |
van engelen over de slapende kinderen. Maar de groote jongens vonden 't vervelend, dat 't scherm nog niet opging. Toen 't eindelijk langzaam omhoog getrokken werd, keken zij bewegingloos met wijd-open oogen naar de sprookjeskinderen. De muziek was goed en meeslepend. In het sprookjes-bosch lagen de kinderen dicht bij elkaar en sliepen in. Licht als sneeuwvlokken daalden zingende engelen om hen heen. Vredig-rustig ruischte de sluimer-muziek over de luisterende menigte. Op hetzelfde oogenblik keken zij elkander aan en glimlachten, toen ging hun blik weer van de luisterende kinderen en Eddy's hoofdje altijd nog dicht tegen maatje aangedrukt, terug naar het tooneel. | |
[pagina 136]
| |
O - altijd te blijven ... zoo dicht bij elkaar, om hen heen het geruisch van die muziek, als de harmonische klank van hun ineenstemmende zielen, en nu dan een blik als een zonnestraal van genot.
De heks kwam op het tooneel, met krijschende stem en klauwende gebaren. ‘Wat 'n naë vouw, naë vouw,’ riep Eddy, en hij werd heel onrustig. Hij begreep nog weinig van 't spel; een diepe zucht van verlichting glipte toch van zijn lipjes, toen hij de ‘naë vouw’ in den oven zag verdwijnen. | |
[pagina 137]
| |
Toen liet hij zich van zijn stoel afglijden en zei ‘nou wou Eddy na huis.’ | |
[pagina 138]
| |
Meta ging vooruit met hem weg. Ze had hem een warm jasje aangetrokken, maar 't was buiten guur in vergelijking met de warme zaal. 's Avonds hoestte hij weer, en 's nachts nog veel erger. De volgende dagen was zijn broos leventje weer in gevaar. Veel angstige uren kropen langzaam om. Nu was Ewoud weer niets voor haar dan de dokter, wiens hulp het leven van haar lieveling kon redden. Ewoud was niet bang. Het kind was nu veel sterker dan te voren, en de aanval spoediger voorbij. Maar het samen-zorgen had haar nog | |
[pagina 139]
| |
veel inniger aan Ewoud gehecht. Haar zenuwen hadden geleden van de spanning. En angstig zag ze op tegen het afscheid van haar geluk, dat ze gedacht had zoo sterk te kunnen dragen. | |
[pagina 140]
| |
X.Het was op een donkeren, regenachtigen middag. Eddy mocht weer opblijven en mee-eten aan tafel, maar zijn bleek gezichtje en fletse oogjes stemden Meta weemoedig. Er kwamen langs den tuin wagens voorbij, hoog beladen met koffers. ‘Allemaal uit 't groote hotel. Haast alle menschen gaan weg,’ zei Maurits. En Ewoud met een blik op het grauwe | |
[pagina 141]
| |
weer buiten zei: ‘Ja, 't is of op eens de zomer om is.’ Meta keek bleek en bedroefd naar de herfsteekenen buiten. Zware weemoed woei aan van de grijze lucht en de grijze zee. | |
[pagina 142]
| |
De avond viel vroeg. Toen de jongens naar bed waren, spraken zij in de schemering nog lang over Eddy. Meta voelde zich dichter en dichter omwolkt door zwaar zinkende droefheid. waar ze geen licht door zag. Al hij 't ontwaken was die over haar gekomen, met de eerste dorre bladen, inwaaiende voor haar voeten, toen zij opstond. Dan het bleek verwelkens-gezichtje van haar kind, en het voorbijtrekken van zware kofferladingen, of vreugde en geluk er werden weggedragen voor goed. Zij zag het einde al, dat komen zou, | |
[pagina 143]
| |
ze wist niet wanneer, maar spoedig, dat voelde ze. Dan zou 't voorbij zijn. Ewoud weg, en zij zelve terug naar haar sombere leven in de stad. Die stad met haar neerdrukkende herinneringen, haar overstelpend met een zwaarte, die zij slechts hier buiten ontvluchten kon. Daar zou ze telkens weer dien man ontmoeten, dien zij niet meer liefhad, maar wiens verschijning in haar leven de blijvende getuigenis was van een nooit te vergeten smart. En wat ze 't innigst liefhad, haar kindje, zwak en bleek, zou ze wel eenmaal moeten missen voor goed. Dàt verdriet alleen kon ze uitspreken tegenover Ewoud, en hij trachtte haar te | |
[pagina 144]
| |
troosten: hij zag werkelijk geen reden tot zóó groote bezorgdheid, als haar scheen neer te drukken. Maar hij kon haar niet overtuigen, en afgetobd dooide dagen van zorgen en het aanwassend verdriet, liet ze het hoofd op haar armen neerzinken, en snikte hartstochtelijk. Hij legde zijn breede hand beschermend op haar arm, tot haar snikken bedaarde. Toen wou ze opstaan, om licht aan te steken; maar hij hield haar terug: ‘Toe, tantetje, doe 't nog niet. Laten we door praten, tot u wat geruster is.’ Haar hoofd zonk willoos terug in haar handen; ze zei zelf niet veel, maar vond 't prettig te luisteren naar zijn stem, die haar bemoedigend antwoord gaf, als zij mat en droef hem wat vroeg. ‘'t Zal wel over gaan,’ zei ze ein- | |
[pagina 145]
| |
delijk van zich zelve. ‘Ik ben alleen nu wat angstig en overspannen.’ ‘En nog veel meer, geloof ik,’ zei hij, zich tot haar overtuigend. Hij zag neer op dat blonde hoofd, dat zacht opschemerde uit 't duister om hen heen en zweeg lang. Het was hem al dikwijls geweest, of hij dat zacht blonde hoofd naar zich toe moest trekken, en haar troosten moest om de groote droefheid, die in haar oogen lag. Nu voelde hij die neiging zoo overweldigend in zich opkomen, dat het hem moeite kostte, haar niet aan zijn hart te nemen, om haar zóó te laten uitschreien. Met schrik voelde hij, hoe sterk dat verlangen in hem was. Maar hij bedwong zich, en zei nog slechts nu en dan een woord, tot de | |
[pagina 146]
| |
heftigheid van haar smart in rust scheen gesust, nog even op-schokkend in een snik als van een kind, dat inslaapt, als een moeder 't heeft getroost. Toen bleef 't langen tijd heel stil. Beiden voelden, dat zij elkander nog nooit zoo nabij geweest waren als nu. En ook - of woorden zouden breken hun stil genieten. Het ‘zee-lied’ mischte voort naar wijde eindeloosheid. Flauw ritselend fluisterden de bladeren om hen heen. | |
[pagina 147]
| |
Eindelijk, toen zij de schreden van een postbode hoorde naderen, stond Meta op, en wachtte den brief af in kalme berusting, of het gebod van het lot daar kwam. Nu stak zij wel licht aan, opende het couvert, en las voor. Het was het gewone wekelijksche bericht van haar man, meldende hoe hij was, en waar, en vragende naar de kinderen. En toen het uit was, zagen zij elkander aan met den vrijmoedigen blik van menschen, die elkaars gemoedsleven peilen - en de oogen niet behoeven neer te slaan. | |
[pagina 148]
| |
Het was laat geworden, en hij nam afscheid van haar met zijn gewonen, hartelijken handdruk, maar zijn donkere oogen zagen haar aan met zoo innige warmte-tinteling, dat de herinnering haar wakker hield de eerste uren. | |
[pagina 149]
| |
XI.Zij sliep niet. Zij bleef opzitten voor Eddy's bedje, hoewel hij niet ziek meer was. Zij dacht er niet meer over na, hoe alles nu moest gaan. Zij zag alleen vóor zich die zacht-donkere oogen, en hoorde sommige van Ewouds woorden over, tot zij tegen den morgen in slaap viel, met 't hoofd op Eddy's kussen. Ze werd pas wakker, toen de huishoudster voorzichtig wekken kwam, en, verbaasd haar zoo te | |
[pagina 150]
| |
vinden, vroeg, of 't erger was met den kleinen jongen. Zij stond op, flauw zich herinnerend, en vroeg werktuigelijk: ‘Zijn de jongens al op?’ ‘Ja - ze zijn al terug ook van 't station. Ze hebben mijnheer Ewoud weggebracht.’ ‘Mijnheer Ewoud?’... 't Was zóó plotseling, dat zij nog niet schrikte. ‘Ja, die is met den eersten trein weggegaan. Weet u dat niet? O - 't is waar ook, hij heeft me een briefje gegeven voor u.’ Zij pakte 't aan en sloot de deur. Zij scheurde 't couvert open en las:
‘Mijn agenda doorziende bemerk ik, | |
[pagina 151]
| |
dat ik morgen op een vergadering te Utrecht word verwacht. Ik had er totaal niet aan gedacht. Dat is uw schuld, tantetje-lief. We hebben heerlijke dagen doorgebracht. Hartelijk dank. Tot weerziens.
Uw Ewoud.
Mijn groote wensch is kracht en gezondheid voor u allen.’ De brief viel uit haar hand.
't Was of ijzige kou haar hart omvroor.
De jongens stormden binnen.
‘Ma - oom Ewoud zei,..’
Zij verstond hen niet.
Eddy werd hoestende wakker.
Zij gaf hem in. Zij voelde niets.
Zij was als versteend.
| |
[pagina 152]
| |
Half bewusteloos ging ze door den langen dag. Eindelijk werd 't avond. De kinderen sliepen. Zij ging alleen naar 't strand. | |
[pagina 153]
| |
XII.Vreemd zwaar en moeielijk viel haar het gaan langs het lange, eenzame strand. 't Was of ze langzaam wakker werd uit een zwaren, zwoelen slaap, vol dof, bang gedroom. Was zij dat zelf, die nu hier ging alleen? Was haar innigst, diepste zelf niet van haar weggenomen door hem? Kon 't zijn dat nu gescheiden waren die twee levens, zoo harmonisch vloeiende in elkaar? | |
[pagina 154]
| |
Maar nu was 't ook, of de sterke zeewind met on-medelijdende vlagen haar bewustzijn naar haar toejoeg - nu voelde ze 't opeens: O ze was niet bij hem en hij niet bij haar. Gisteren wel - toen had ze hem nog heel, heel dicht bij haar gehad. Maar nu was hij weg, en nooit zou ze hem terughebben, zooals toen. Nu was ze alleen, in het donker. Eén zwarte massa was hemel en zee, een sombere diepte van wee. Een zware doodenzang zong 't zeeëlied onder 't dreunende aanrollen van den wind - 't was alles haar zwart, zwaar lot. Dáár zag ze vast en hoog in onbereikbare verte het licht van een vuurtoren staan, als een reuzenster in den nacht. O - waarom was 't op eens, of ze | |
[pagina 155]
| |
hèm zag, of dat licht zijn ziel was, zijn wezen van kracht en moed. Wanhopig strekte ze er de armen heen en zonk snikkende neer in het zand. |
|