Allegro (onder ps. Else van Brabant)
(1898)–E.J. de Moulin-van Harlingen– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
[pagina 27]
| |
I.Het lange, dikke ijzerdraad trilde onder het wringen van Walter's sterke vingers; er moest een lampenkap van gemaakt worden voor Nina, die er met een gloei-rood gezicht naar zat te kijken. ‘Doe je je handen geen pijn?’ vroeg ze, ‘dan moet je ophouden hoor.’ Maar ze wist eigenlijk wel dat zijn ‘toover-vingers’ (die noemde ze zoo uit bewondering van zijn mooi viool-spel) hun taak niet zouden opgeven, voor hij 't werk, | |
[pagina 28]
| |
dat hij haar uit de handen genomen had, zou hebben afgemaakt. Knak... en met een fermen kneep, brak hij 't laatste ijzerdraad door. Het eind ervan sprong hoog op, tegen Nina's oor aan. ‘Kindje,’ zei hij bezorgd en lichtte even het donker krulhaar op, waarachter haar klein oor gloeide, ‘bezeer ik je?’ ‘Neen, neen,’ en ze trok haastig haar hoofd achteruit, of ze schrikte van de aanraking van zijn koude hand. Nog warmer rood kwam naar haar wangen, en de donkere oogen, die ze met schuchter-vragende vreugde naar hem opsloeg, wendde ze af een beetje verlegen naar Hedwig toe. Hedwig, Walter's oudere zuster, zat aan den overkant van de tafel en keek naar | |
[pagina 29]
| |
hen, wel glimlachend, maar toch met ernst. Er kwam vroolijke, roode zij voor den dag; die werd gewonden, geschikt, geplooid, geknipt om 't ijzer karkas. Nu was Nina de baas, maar zij kon toch de hulp van zijn toovervingers niet missen, die 't werk nog niet loslieten. 't Was een blij gedartel van lapjes, rood als rozebladen, en, als adem van zomer er tusschen, hun lach. ‘'t Is af.’ Nina keek blij naar 't mooie kapje, omhooggehouden in Walters hand. Hij liet de lampe-vlam er door schijnen: ‘Zie-je, als er licht achter brandt zal 't lijken op een groote, rooie bloem.’ ‘Een geluksbloem,’ dacht ze stil in zich zelf, want ze was dien avond heel gelukkig geweest. | |
[pagina 30]
| |
II.Haar vreugde was hij. Haar schuchter-vragende vreugde. Zij was gelukkig nu, en ze wist vaag, dat ze van 't geluk nooit meer moest vragen dan dit. Zij hadden een vroolijk, bezig leven onder elkaar. Hedwig was leerares in Geschiedenis aan de Meisjes-Hoogere-Burgerschool. Nina, haar nichtje, een wees, was aan een Rijks-kweekschool opgeleid voor 't onderwijs, en 't sprak zoo van | |
[pagina 31]
| |
zelf, dat zij hij Hedwig wonen kwam, toen zij ook benoemd werd in de hoofdstad. En 't sprak ook van zelf, dat zij daar heel gelukkig was; dat zij veel hield van Hedwig's moeder, die met hartelijkheid voor haar zorgde, en van Hedwig, een trouwe, oudere zuster voor haar. Maar 't meest hield ze van Walter. Waarom toch, waarom? Ze wist 't zelf niet. Hij droeg al een aureool in haar verbeelden, nog vóór zij hem goed kende, want hij was een bekwaam violist en maakte veel naam in de hoofdstad. Nu gaf hij haar les; maar zij was niet buitengewóón muzikaal en ook te laat begonnen. En toch verloor hij nooit 't geduld om haar te helpen. Hij hield veel | |
[pagina 32]
| |
van 't dankbare kind, dat als een aardig zusje voor hem was, de laatste vier jaar. Maar al de warmte en liefde, die Nina in dit huis ontving, concentreerde zich om hèm, die voor háár was: het hoofd van het gezin. En ze dweepte met hem, ze droomde van hem en kreeg hem erg lief. | |
[pagina 33]
| |
III.En dien avond bleef ze heel lang opzitten, alleen in haar kamer. Met zachten gloed schemerde de vlam van haar miniatuur-lamp achter de donker-roode zij. Haar stille, roode geluksbloem. Waarom maakte het haar treurig er in te turen? 't Was toch immers haar geluk, dat daar gloeide, warm en zacht, zooals haar geluk was - onzeker - o, een adem- | |
[pagina 34]
| |
stoot en 't was uitgebluscht - maar ook - urenlang kon 't voortgloeien, rood en stil, zooals die kleine, schemer-roode vlam! Ze had haar wit nachtkleed al aan, en nog altijd zat ze droomend te kijken in het zachte gegloei van het roode licht. Dat zou ze nu voortaan elken avond doen, een poos, vóórdat ze slapen ging. En later zou ze 't hem vertellen, dat eens, toen ze nog niets anders had dan dìt... - Later? - Wanneer? O, denk toch niet aan later! En ze sloeg de handen voor de oogen; ze blies het roode lichtje uit, en ging naar bed, en droomde voort. | |
[pagina 35]
| |
IV.Eens, toen zij binnenkwam op het theeuur, stond Walter klaar om uit te gaan. Hij was in druk gesprek geweest met Hedwig en zijn moeder, doch allen zwegen plotseling, toen Nina binnenkwam. ‘Ga jelui uit?’ vroeg ze. ‘Mag ik mee? Ik wou nog zoo graag in 't park wandelen vóór donker.’ Niemand antwoordde. Ze merkte op eens, dat er een drukkende stilte in de kamer hing. | |
[pagina 36]
| |
‘Walter moet uit, en ik heb nog iets te doen, maar ik kom toch gauw hoven bij je op je kamer.’ Ondanks dat Hedwig haar lief naar zich toe trok, en haar een kus gaf, voelde Nina toch, dat ze als een kleine meid werd weggestuurd. ‘Goed hoor, tot straks dan,’ zei ze quasie-luchtig. Ze voelde zich verlegen, ze wist zelf niet waarom; ze keek naar de portefeuille, die ze in haar hand hield. ‘Ik heb de slapende Venus nageteekend. Wil je 't nog even zien?’ Hedwig bekeek de teekening, tamelijk goed gecopieerd naar een photographie. ‘Moet je ook niet eens kijken, Walter?’ vroeg zijn moeder, en 't was of er verwijt klonk in haar stem. | |
[pagina 37]
| |
Hij stond voor het venster, met zijn rug naar de meisjes toe. Nu keerde hij zich om, nam de teekening in zijn handen, keek er naar, maar Nina voelde wel, dat hij niets zàg. ‘Ja, heel aardig.’ Nina hield de portefeuille open, hij schoof het blad er in, zonder dat hij merkte, wat hij deed, en ging weg met Hedwig. | |
[pagina 38]
| |
Zoo gauw ze kon ging Nina terug naar haar kamer, en wachtte op Hedwig. Wat was er toch gebeurd daar beneden? Wat was Walter vreemd! Hij had haar in 't geheel niet aangekeken. Zou hij verdriet hebben? Maar ze waren alle drie zoo stil en stijf geweest. Wat zou er toch zijn? Och, het ging háár immers niet aan! Waarom zou zij vóór anderen het recht hebben Walter's geheimen te weten - want er waren geheimen, groote geheimen, dat voelde ze. ... Geheimen, die het Einde brachten misschien! | |
[pagina 39]
| |
Pas op, niet huilen - zoo dadelijk komt Hedwig, en wat moet ze zeggen, als die ziet, dat ze heeft geschreid? Ze neemt een boek en probeert te lezen. O, wat duurt het lang, eer Hedwig bij haar komt! Eindelijk hoort ze haar stap de trap opkomen. | |
[pagina 40]
| |
V.Een paar zenuwachtig-harde tikjes tegen de deur. ‘Binnen!’ riep Nina, opziend uit haar boek, of ze er heel erg verdiept in was geweest. Hedwig deed vreemd, zei vluchtig iets, dat Nina niet verstond en ging recht op haar laag stoeltje af, waar ze in neerviel met 't hoofd in haar handen, zonder Nina aan te zien. ‘Wat ben je lang weggebleven,’ zei Nina, om toch iets te zeggen. | |
[pagina 41]
| |
‘Ja - we moesten heel naar Fanny Witsen.’ Nu kwàm het. Nina voelde 't als een venijnig gluipend beest òp-kruipen naar haar hart. Als zij zich nu maar ìn kon houden, geen enkel teeken gaf van pijn, als 't ergste kwam. Haar stem klonk heel kalm en gewoon; toen ze zei: ‘Naar Fanny Witsen? Wat ver!’ Fanny Witsen was een concertzangeres, gevierd en mooi en jong. Vroeger was ze wel een enkele maal bij hen aan huis geweest. Stug en stroef, of 't iets was, dat ze vertellen moèst maar bijna niet kòn, ging Hedwig voort: ‘Walter moest haar spreken.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Ik wist niet, dat hij haar zoo goed kende?’ en Nina sprak nog vast en langzaam - maar elk woord, elke seconde, die haar scheidde van het onbekende, dat daar aansluipen kwam, leek haar een eeuwigheid. ‘Wij ook niet. Maar hij heeft haar veel ontmoet den laatsten tijd. - Hij heeft haar gevraagd.’ ‘En?...’ ‘Neen,’ schudde Hedwig met 't neergebogen hoofd. Toen bleef het enkele oogenblikken doodstil. Maar Nina moèst volhouden. Eén moment was 't, of ze zich zou neerwerpen aan Hedwig's schoot en het uit zou snikken aan haar hart, en zeggen, hoe vreeslijk dàt was. Maar een sterk niet-willen hield haar | |
[pagina 43]
| |
terug - daar staande bij de tafel, waar haar hand op steunde. En lief, met vriendelijk meelijden vroeg ze: ‘Hedwig - wat vreeslijk voor Walter. Spijt het jou ook?’ - O, wat was ze toch ónwaar en valsch tegen haar beste vriendin. Maar ze kòn niet anders. En vóór haar, Hedwig, lichtte nu eerst het gebogen hoofd even op, om Nina aan te zien. Maar ze zag niets dan schemerig-donker. Nina's hoofd tegen 't matte schijnsel van Rozig-lampken, dat heel laag brandde. ‘Neen, neen,’ antwoordde ze toen zenuwachtig op Nina's laatste vraag. ‘Ma en ik houden niet van haar. We hadden er niets van gehoord, want Walter | |
[pagina 44]
| |
heeft er niet van gesproken vóór vandaag. Ik dacht het wel dat het zóó zou afloopen. Ik heb bij Ma gewacht, tot hij terugkwam.’ Nu hield Nina 't niet langer uit. Ze zàg Walter's trouwe zuster, wachtende vol zorg over haar broer, die zich zoo ongelukkig zou voelen nu, op dit oogenblik. En 't was heel natuurlijk, dat zij met hartstochtelijke innigheid haar armen om Hedwig's hals sloeg en haar kuste: ‘Arme, lieve schat, wat heb je veel verdriet gehad van avond.’ Hedwig voelde zacht dat warm gezichtje tegen het hare aan, en ze wìst alles, ze vòelde alles; ze wist, hoe er door die beiden geleden werd nu, en daardoor was haar eigen leed zoo groot. | |
[pagina 45]
| |
En zij ook wou haar weten niet verraden. Eindelijk vroeg Nina: ‘Wat zal Walter ongelukkig zijn. - Toe, ga gauw naar hem toe, anders merkt hij misschien, dat ik 't ook weet. - 't Is erg goed, dat je 't me gezegd hebt. Maar vertel nu beneden dat ik al naar bed was. - Toe, Hetty-lief - ga nu liever heen.’ Nog een hartelijken nachtkus, en Nina was alleen. | |
[pagina 46]
| |
Daar zat ze voor zich uit te staren op dezelfde plaats, waar Hedwig aanstonds gezeten had; heel lang, heel lang. Ze was versuft onder de plotselinge, harde smart. Wat was er toch eigenlijk gebeurd? Had ze iets verloren? Ze had immers vroeger nooit haar droomgeluk geloofd. Ze had 't altijd geweten, dat zóó iets éénmaal komen zou. Ze voelde met haar hand aan haar voorhoofd. Vreemd. Was zij dat nu, die hier neerzat, zij, Nina, die een paar uur geleden nog lachte en vroolijk was - zij, | |
[pagina 47]
| |
een vreemd, arm wanhoopswezen, dat ze nooit te voren had gekend? Haar blik dwaalde terug naar Rozig-lampken. Plotseling zag ze het warm-roode licht - haar geluksbloem. O, die moest weg - weg. Waarheen? Haar vorig kapje was in brand gevlogen bij ongeluk. Zoo kon 't met dit ook gaan. Voorzichtig, bijna eerbiedig nam ze 't zijden ding in haar hand. 't Had een leugen verteld, zoo lief, zoo lief - maar toch een leugen - en daarom moest het weg. Ze drukte de zachte zij tegen haar wangen, tegen haar lippen aan. Toen drongen de eerste tranen naar haar oogen toe. | |
[pagina 48]
| |
Daar lag het roode kapje op het witte marmer van haar waschtafeltje, zoo koud, zoo koud - als de kille waarheid, die zij nu wist. Ze streek een lucifer aan, die ze neerlegde in de teere kant. Hoog-op bruischte een helle vlam, enkele seconden, en zonk toen in elkaar in ragfijnen molm. Als brandende veeren vlogen nog eenige vuurvlokken op. Ze wierp er water over heen. Nu niets meer dan wat dunne vlokken, die bovendreven als bladen van rouwbloemen. Ze wierp zich op haar bed en snikte haar wanhoop uit. | |
[pagina 49]
| |
VI.Schijnbaar gingen de dagen voorbij, net als vroeger. Maar voor Nina was alles veranderd. Vroeger vond ze haar werk-uren tamelijk vervelend en was thuiskomen een geluk voor haar; en ze merkte nu pas hoeveel vreugde er voor haar gelegen had in allerlei kleinigheden. Walter's welkomstgroet, als ze thuis kwam, zijn jongensplagerijen, en de gezellige, huislijke uren, als zij vroolijk bij elkander waren. | |
[pagina 50]
| |
Nu was 't alles over, in eens. Walter was stil en afgetrokken, zat veel in zijn kamer alleen. - Hedwig en tante waren bedrukt en ernstig. Alleen Nina deed soms, of ze heel opgewekt was, pratend met veel vroolijkheid of vuur over kleine voorvallen van den dag, omdat toch vooral niemand zou denken, dat zij bedroefd was. Maar ze was ook graag alleen, en zelfs de schoolkamer met de drukke, woelige kinderen er in was nu een vluchtplaats, welkom voor haar weenens-droef voelen, dat niemand mocht raden. Zij raadden het niet, die kleine, rondoogige wezens, die veel van haar hielden. Ze keken alleen soms verwonderd, als ze lang staarde naar één zoo'n kopje of er over heen, ver weg, - waarheen? | |
[pagina 51]
| |
Zij zouden nooit vragen, waarom ze zoo deed; zij lachten terug als zij weer lachte en zagen haar tranen niet. Soms nam ze zoo'n klein wezen op in haar armen, en als ze zoo'n zijig wangetje voelde tegen haar gezicht aan, en zoo'n paar armpjes hartelijk vast om haar hals, was haar dat troost. Ze vulde veel vrije uren met hun spel. Ze wist arme, kleine schepsels, die verwaarloosd werden of gebrek leden - en ze zocht ze op en verzorgde ze. Ze glimlachte, als de menschen die haar graag geld gaven voor dat werk, haar zoo bijzonder lief en goed vonden: zij wist wel beter, haar schijnbare edelmoedigheid en zelfverloochening had geen ander doel, dan dat zij mocht vergeten. Soms maakte haar geheim haar ang- | |
[pagina 52]
| |
stig en benauwd. 't Was, als zij allen weer te zamen waren, net als vroeger, en als ze vreesde voor een woord, een naam, die haar leed kon doen opschrikken uit zijn schijnbare rust, en haar verraden. Eens zag ze in de courant een concert-aankondiging met den naam van Fanny Witsen, in groote, zware letters, helder leesbaar. Nina wou doen, of ze niets gezien had, en haastig doorhaken aan haar kantje. Plotseling was 't, of zich iets dicht schroefde in haar hart: dat gevoel had ze al meer gehad - als ze maar stil bleef zitten, ging 't wel voorbij. Maar Hedwig had alles gezien, haar verschrikt wegschuiven van de courant met de groote letters er midden in, haar hoog-rood gezicht buigend over haar | |
[pagina 53]
| |
werk, toen haar plotseling bleek-worden en leunen achter in haar stoel. Ze stond op, kreeg eau-de-cologne, waar zij Nina's voorhoofd mee afkoelde, en in haar groote zorg toch schijnbaar rustig, vroeg ze: ‘Nina, wat ben je bleek, heb je hoofdpijn?’ Nina hield de oogen toe; op 't bleek gezicht lag al haar lichaams- en zielelijden. Walter sprong op. ‘Nina - kindje - wat scheelt er aan.’ Hedwig liet hem begaan. Hij nam haar kleine, koude handen in de zijne, en hij lichtte haar neerzinkend hoofd zacht op: ‘Hedwig - gauw - haal water.’ Toen Hedwig terugkwam, had Nina de oogen weer open en lachte ze met een | |
[pagina 54]
| |
vluchtig rood op haar zenuwachtig trillend gezicht. Walter hield haar nog vast, en ze bleef tegen hem aanleunen, terwijl zij zich water liet geven door Hedwig. | |
[pagina 55]
| |
Tante wou dadelijk een dokter laten komen. Maar Nina verzette er zich zoo heftig tegen, dat Hedwig uitstel beloofde, als zij nu rustig ging slapen. Zij bleef bij Nina, tot ze in bed lag, met gloei-roode wangen en schitterende oogen. Of Hedwig vooral niet om een dokter zenden zou - smeekte ze nog op 't laatst. Want ze vreesde de scherpziende oogen van dien man, die haar vragen zou naar alles, wat oorzaak kon wezen van haar ziek-zijn. En Hedwig beloofde het, als Nina goed sliep vannacht en morgen beter was, en | |
[pagina 56]
| |
als ze er dan ook wat gezonder ging uitzien dan in den laatsten tijd. Hedwig zei niet, dat ze al weken, maanden lang ongerust was over Nina.
De aanval kwam echter niet terug. Walter was zoo lief en bezorgd voor zijn nichtje, dat Hedwig zelfs begon te gelooven aan een einde, dat gelukkig voor hen allen kon zijn. Nina herleefde, of een nieuwe lente voor haar was opgegaan. Wel kwam, toen zijn eerste bezorgdheid voorbij was, de sleur terug. De sleur van haar dof, langzaam voortsleepend hopen. Zou 't komen - kon 't nog komen, 't geluk? | |
[pagina 57]
| |
Ze durfde 't zich niet vragen. Zoo leefde ze voort, vreezende en wachtende, met haar groot, stil verlangen. | |
[pagina 58]
| |
VII.Twee jaren van gelukkige rust gingen voorbij. Daar kwam op eens Fanny Witsen terug - zij was in Hannover geëngageerd geweest met haar impressario; ze had haar verloving verbroken en vestigde zich nu in de hoofdstad als concertzangeres. Walter was nu weer zelden thuis. Nina hoorde hem veel praten over artistieke soirées; na zulke avonden was hij altijd luidruchtig vroolijk. | |
[pagina 59]
| |
Zij begreep alles. 't Was terug - en nu was ze zoo zwak en moe, dat ze niets meer dragen kon. | |
[pagina 60]
| |
Walter's verloving werd kort daarna publiek. Hedwig legde zooveel mogelijk beslag op Nina - onder voorwendsel van eigen groote geheimen, die weldra niet geheim meer bleven: haar verloving met een jong leeraar. Nina had heel veel te doen voor Hedwig's nieuw huishouden. Ze gaf zich een eindelooze taak op, vooral voor kleine vrienden en vriendinnen. Gejaagd, schijnbaar opgewekt, altijd bedekkend hoe vermorzeld, verguisd haar arm, vertreden hart was, vluchtte ze door haar dagen heen. | |
[pagina 61]
| |
Werken, altijd werken, dat was de zee waarin ze zich wierp, en half bewusteloos liet ze zich over-golven door de sombere eindelooze reeksen van uren. | |
[pagina 62]
| |
VIII.Eens droomde ze een somberen droom. Ze woonde alleen in een groot huis, voor 't eerst. Hedwig was weg en tante was weg. Of die dood waren, of waarom ze haar alleen gelaten hadden, wist ze niet. Maar in 't groote, holle huis werd 't haar eng, ze vluchtte naar buiten. 't Was avond in 't najaar. Wind en regenstralen zweepten om haar heen in lange, donkere straten. | |
[pagina 63]
| |
Ze zocht een verre buurt in de armenwijk; ze wist er goed den weg. Een nauw portaal moest ze in, zwart-donker als een grafspelonk, en toen omhoog langs een uitgesleten trap, op gevoel af, in donker. Aan 't eind ervan wist ze een deur. Ze klopte aan. Een stem riep ‘binnen.’ Rondom de tafel aan hun avondmaal, dat in één schaal in 't midden stond, zaten de vader en de moeder en een groote kring van kinderen met blonde hoofdjes. Tusschen die alle in zette de vader een stoel neer voor haar. En moeielijk, hortende begon ze toen haar boodschap, die ze toch lang te voren al bedacht had. ‘Wilt ge me niet één afstaan van uw kleintjes? Ik ben zoo alleen.’ | |
[pagina 64]
| |
En in haar groote verlatenheid liet ze haar hoofd neerzinken op haar armen, en snikte ze onder 't verwonderd zwijgen van die arme menschen om haar heen.
Ze werd wakker in een heftig klemmende benauwdheid; ze wou roepen, maar ze kon het niet. Toen het hartkloppen bedaard was, en haar angst voorbij, werd voor 't eerst de gedachte in haar wakker, dat zoo'n aanval wel eens haar dood kon zijn. Eerst schrikte ze. Maar toen bedacht ze, dat zóó toch wel haar wensch was - een einde aan 't stille knagende verdriet: sterven, hier? | |
[pagina 65]
| |
midden tusschen die allen in, die haar het liefst waren, en die haar zouden wegdragen met tranen en veel liefde. | |
[pagina 66]
| |
IX.‘Zóó zal ik 't wel kunnen uithouden’ dacht ze met een zucht, die ze zelf niet voelde. 't Was Sint Niklaas-avond. Nina had het dagen lang overstelpend druk gehad; ze had bijna niet aan zichzelf kunnen denken. Nu was ze doodmoe van 't boodschappen doen en sjouwen door modder en regen. Honderd plannen voor haar kleine | |
[pagina 67]
| |
vrienden hadden haar bezig gehouden in die dagen, zóó dat ze niet gevoeld had, hoe vermoeid ze was, vóór dit uur, nu ze uitgeput maar in een zoet-weeke tevredenheid even uitrustende boven op haar bed - om straks gauw op te springen, want 't voornaamste kwam nog: 't uitdeelen van die schatten - rondkeek in haar ontredderde kamer. Het artistieke glimpje, dat deze anders droeg, was nu geheel verdwenen. Voor haar op de tafel zat een blonde pop, tusschen groote grauwe en witte zakken, borstplaat-figuren en koekenvrijers in. De busten van Wagner en Beethoven gingen schuil achter een poppenkamer, prentenboeken en een harlekijn; een photographie van Tristan en Isolde lag | |
[pagina 68]
| |
omgevallen tegen een houten paardje aan. En over den vloer tusschen papieren en touwen de openstaande valiezen, waar alles nog in gepakt moest. Dan werd 't afgehaald en zou ze zelf Sint Niklaas spelen en uitdeeling houden. O, de pret van al die arme stumpers, die nu thuis zaten en niet vermoedden, wat schatten hier voor hen klaar stonden. Al haar vrienden en kennissen hadden er geld voor gegeven. Wat waren er toch veel menschen met warme, edelmoedige harten. Er waren er onder degenen, die haar het meest gesteund hadden zelfs veel, die ze vroeger voor koel of onverschillig of wuft had gehouden. Ach, wie kon eigenlijk weten hoe het er uitzag, diep in 't hart van een ander! | |
[pagina 69]
| |
Kon het niet zijn dat velen - o velen een groot zwart leed hadden staan in 't midden van hun ziele-leven, net als zij? Herinneringen kwamen terug aan vroegere jaren, aan 't laatste jaar, toen 't ook Sint Nikolaas was. Walter en Hedwig hadden geestige surprises voor haar gemaakt - Walter vooral. Ze had schaterend gelachen in 't opblinkend geluk, dat zoo dikwijls had opgebruist vóór haar, als fontein-gestraal, telkens wegzwijmende - ach - eindelijk tot niets. Niets. - Niets. Ze sloeg de handen voor de vochtige oogen. ...... | |
[pagina 70]
| |
Toen, plotseling nog éénmaal het wreede geklauw van de sluipende kwaal, die haar leven kwam dooden. Nog een laatsten strijd van het bangwringend lichaam met zijn Vernietiger. Toen dat voorbij was, kwam de Kust en spreidde haar rein vrede-wezen over 't jonge dooden-gelaat. - Arme Nina, waarom glimlach je nu zoo zacht-gelukkig. Droom je misschien, dat je 't terug hebt, wat rozen-stil gegloeid heeft in je leven: Eozig-Lampken? | |
[pagina 71]
| |
Vóór haar op de tafel zit die pop nog, net als straks, en kijkt naar haar, met dommen poppen-glimlach - zooals het Lot soms lacht. |
|