Allegro (onder ps. Else van Brabant)
(1898)–E.J. de Moulin-van Harlingen– Auteursrecht onbekend
[pagina 157]
| |
[pagina 159]
| |
De Dam lag grauw in den vroeg donkeren October-avond. Knorrig stond een Indisch-gast aan den ingang van de Paleisstraat, besluiteloos of hij de tram nemen, of loopen zou door den vochtigen wind. 't Leek alles even onaangenaam; in de duffe atmosfeer van een avond-tram te zitten, op een veel te nauwe plaats, tusschen menschen met vochtige kleeren en druipende parapluies, of voort te glibberen over slikkerige trottoirs naar zijn kamers in de P.C. Hooftstraat. | |
[pagina 160]
| |
Achter hem kocht een juffertje tramkaartjes van een oude jodin, en plotseling hoorde hij een ‘Gott sjegen' je!’ zoo warm en dankbaar, dat hij omkeek. In de knokerige hand van het oudje lag een zilverstukje, waar ze blij naar keek. ‘Da's 'n goed mens. Gott zel der sjegene. Ze geeft me 'n dubbeltje voor een kaartje.’ Ze zei dat tegen den Indisch-man, maar die volgde met den blik het vrouwenfiguurtje, dat bijna weer in het avondgrauw verdween. Het trof hem zonderling. Diezelfde gang, die heele houding met dat japonnetje in de linker-, de parapluie in de rechterhand. Kon zij dat zijn. Zij hield een tram staande, die juist | |
[pagina 161]
| |
aankwam, en onweerstaanbaar aangetrokken volgde hij haar. Er was geen questie van het plaatsgebrek, dat hem straks zoo had afgeschrikt, maar toch ging hij zitten vlak naast het dametje, dat hij zoo pas in het oog gekregen had. Zij was klein, en daar hij lang was, kon hij haar gemakkelijk opnemen, zonder dat zij 't bemerkte. Ja - ze was het! Ondanks de achttien jaren, die er lagen tusschen toen en nu, herkende hij haar. Toèn was ze een vroolijk blondje van even twintig niet groote, lichtblauwe oogen, frank en blij tot hem op-kijkende. ‘Vergeet-me-niet-oogen’ had hij wel gezegd, en dan had ze gebloosd. Ze had dikwijls gebloosd in die dagen, en dan was het zijn schuld. | |
[pagina 162]
| |
Met haar saamgegroeid was de herinnering aan een wandeling langs lichtgele korenvelden, toen ze beiden zwegen, en hij heel dicht bij een zeer ernstige vraag was, een vraag, die de ongunstige financiëele omstandigheden, waarin hij in die dagen verkeerde, heel moeilijk voor hem maakte. Plotseling hadden de andere leden van het pic-nic gezelschap hen ontmoet; ze waren niet meer alleen geweest. Den volgenden morgen moest ze vertrekken uit het plaatsje, waar ze bij een vriendin logeerde. Vroeger dan hij verwacht had, werd hij opgeroepen naar een plantage in Indië, zoodat hij overhaast vertrekken moest. Daar was hij eenige jaren later getrouwd met een rijke ‘nonna.’ Zijn vrouw was een paar jaar geleden gestorven. Nu | |
[pagina 163]
| |
met zijn eenig dochtertje naar Holland gekomen, vond hij alles veranderd, niets verbeterd en het klimaat luguber. | |
[pagina 164]
| |
Zij was ook anders geworden. Onder het kleine kastoren hoedje zag hij het blonde haar verdofd en aan de slapen vergrijsd, haar wel nog lief gezichtje bleek en vermoeid, de groote, blauwe oogen wel nog wijd open, maar in een floers van zachten weemoed, in plaats van de lichte vreugde-tinteling van vroeger. Maar ze was het toch zeker, zeker! Hij wist het nu zóó vast, dat hij zich vooroverboog en gedempt, zijn hoed afnemend, vroeg: ‘Juffrouw van Voorst - kent u mij nog?’ Ja - zijn stem herkende ze. Dat zag | |
[pagina 165]
| |
hij aan den schok, die haar tenger lichaam doortrilde; maar er lag toch groote twijfel en ongeloovigheid in haar blik, toen ze hem aankeek. ‘Ben jij... Is u dat -’ vroeg ze bijna verschrikt. ‘Ik dacht dat u nog in Indië was -’ Toen vertelde hij kort, hoe 't hem gegaan was, en vroeg naar haar. De vingertoppen, die het te duur gekochte tramkaartje vasthielden, staken in zorgvuldig dicht-gestopte, oude handschoenen. Haar japonnetje zag donker en grauw, als het najaarsweer. Hij zag dat zij eerst een lichte ‘gêne’ scheen te voelen, toen ze over zich zelf begon. Maar 't was gauw voorbij, en met de eenvoudige oprechtheid, die hem vroeger zoo in haar aangetrokken had, vertelde ze, dat ze | |
[pagina 166]
| |
teekenlessen gaf hier in de stad (hij herinnerde zich nu ook, dat ze indertijd heel aardig schetste), dat ze eerst erg gesukkeld had, maar dat het nu beter ging. Ze had er een paar ‘scholen’ bij. Ze woonde niet ver van hem af in de P.C. Vreemd, dat ze elkaar niet vroeger gezien hadden. Maar hier, bij de Prinsengracht moest ze uitstappen. Ze moest les geven.
Hij keek het tenger figuurtje na, dat onmiddellijk verdween in het donker niet. En 't was toch, of daar iets groots aan hem voorbij was gegaan, iets, grooter dan zijn eigen leven van succes - dat stil-weemoedig voortgegledene - zonder morren, zonder wrok. | |
[pagina 167]
| |
Dien avond zat ze mijmerend in haar klein, hoog kamertje in de P.C. Het was een heel eenvoudig kamertje. Er was niets moois te zien, dan enkele krijtschetsen van studie-vrienden aan den muur. Zij dacht aan die blonde zomerherinneringen, wakker geroepen door de ontmoeting van vanmiddag. Ach, ze wist het nu al lang, dat zulke herinneringen schatten zijn, die goed bewaard moeten worden, om met hun vreugde-naschemering wat licht te werpen over veel doffe levensplekken. Zij wist, dat haar lot van stil-beweenen in | |
[pagina 168]
| |
eenzaamheid zoo algemeen was, dat lichte jeugd-illuzies meestal slechts gekocht worden voor veel tranen. | |
[pagina 169]
| |
Wat was hij veranderd. En wat was zij zelf veranderd. Wat was 't al lang geleden! De ontmoeting van vanmiddag had haar geen pijn gedaan. Maar geen genoegen ook. Ze voelde zich nu vooral zoover af van dat verleden. De strijd van 't leven, de strijd om 't bestaan was voor haar zoo zwaar geweest. Ze leunde moe achterover in haar stoel. Daar werd aan haar kamerdeur getikt. De meid bracht een brief, voor haar die juist gekomen was. Het was van hem. | |
[pagina 170]
| |
De ontmoeting had hem zooveel pleizier gedaan. Hij wou zijn dochtertje wel graag les laten geven door haar. En hij zocht ook een geschikte school voor het kindje, maar hij had geen kennissen, die van die dingen op de hoogte waren. Zij was dat misschien beter. Of hij haar wel eens om raad mocht komen vragen?... ......
O zeker - ze zou het doen. En dan... Was er nog iets, dat haar bond aan dat verre verleden? Ze peinsde voort - maar nu met de handen voor de gesloten oogen. | |
[pagina 171]
| |
Het was Nieuw-jaars-morgen. Hij stond in haar deur-post, bleek. En zij, voor haar tafel, even bleek over zijn onverwacht, vroeg komen. Hij had ze opgedragen aan zijn kind, die groote vraag, die was als een bede om vergeving, als een belofte van zegen voor wat daar schuldeloos was geleden. Zijn rein, onschuldig kind kòn dat misschien. Nonnie in haar wit wintermanteltje leek wel een vlinder in de zomer-siddering van hun zielen. Zij kende geen aandoening of verlegenheid op dit oogenblik. | |
[pagina 172]
| |
Ze lei de prachtige Nizza-rozen, die ze in haar handjes had, voor háár op de tafel neer, klom op den stoel, die leeg stond, pakte in haar korte armpjes dat zacht-bleeke, blonde hoofd en vroeg vroolijk en duidelijk: ‘Mama - pa zegt - ik tegen u moest zeggen: God zegen' u.’ |
|