De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Tweeëntwintigste hoofdstukMen zoekt Grotius en Hoogerbeets over te halen om vergiffenis te vragen. - Zwakheid van Grotius. - Grotius en Hoogerbeets veroordeeld tot levenslange gevangenisstraf. - Grotius op Loevestein. - Zijne ontsnapping. - Deventer's woede bij het vernemen daarvan. Twee dagen na de onthoofding van den advocaat werd Gilles van Ledenberg gevonnisd. Eene bekentenis van hoogverraad had men hem niet kunnen ontlokken, om de eenvoudige reden dat hij zich (nu reeds meer dan zeven maanden geleden) had van kant gemaakt, zooals wij gezien hebben. Niet licht zal men het zien gebeuren, dat een gerechtshof iemand zonder hem te verhooren schuldig verklaart aan eene misdaad waar de doodstraf op gesteld is. Evenmin zal men het licht zien gebeuren, dat een doode ter dood veroordeeld wordt, ja zelfs dat het doodvonnis aan den doode wordt voltrokken. Toch was dit het geval met Ledenberg: hij werd veroordeeld om te worden opgehangen en zijne bezittingen werden verbeurdverklaard. Zijn onbegraven lijk, in eene soort van mummie verkeerd, werd uit zijn schuilhoek voor den dag gehaald, in eene kist gesmeten, op eene horde naar het galgeveld, even buiten de stad aan den Rijswijkschen Weg, gebracht, en daar aan de galg gehangen, met verscheidene andere lijken, die daar in ketenen bengeldenGa naar voetnoot(1). Tevergeefs had de ongelukkige dus een einde gemaakt aan zijn leven, met het doel om wat hij had te verzekeren aan zijne kinderen! | |
[pagina 324]
| |
Evenals vroeger de lezing van Oldenbarnevelt's vonnis, zoo werd ook nu de lezing van dat van Ledenberg gehoord door Hugo De Groot, door het geopende venster zijner gevangenkamer, terwijl hij in bed lagGa naar voetnoot(1). Het schavot, waarop de advocaat was ter dood gebracht, stond er nog altijd; drie scherprechters waren in de stad gebleven; en er was voor Grotius en Hoogerbeets alle reden om het lot van hun grooten vriend voor zichzelven te verwachten. Veel moeite gaf men zich om de bloedverwanten en vrienden van de pensionarissen over te halen om vergiffenis voor hen te vragen; maar dit gelukte evenmin als het gelukt was bij de bloedverwanten en vrienden van Oldenbarnevelt. Drie van de rechters bezochten Hoogerbeets in zijne gevangenkamer en drongen er bij hem op aan, dat hij òf zelf òf door middel van anderen om vergiffenis zou smeeken. Maar hij antwoordde: ‘Als mijne vrouw en kinderen pardon voor mij vragen zal ik daartegen protesteeren. Ik heb niets gedaan, waarvoor pardon noodig zou zijn. Laat het recht zijn loop hebben! Neen, heeren! ge behoeft niet te denken, dat ik door pardon te vragen aan uwe handelingen een schijn van rechtvaardigheid wil bijzetten.’ ‘Dan’ - zeiden de bezoekers bij het heengaan- ‘zal het u gaan als Oldenbarnevelt. Het schavot staat nog.’ Hij verwachtte dan ook stellig den dood; en nog vele jaren later placht hij te zeggen, dat hij uit eigen ondervinding wist, hoe het iemand te moede is, die van de gevangenis naar het schavot gaatGa naar voetnoot(2). Toen van hoogerhand dringend aanzoek werd gedaan bij de vrouw van Hugo De Groot om voor haar man pardon te vragen, antwoordde zij stroef: ‘Dat zal ik niet doen. Heeft hij den dood verdiend, laat dan zijn hoofd vallen!’ En toch - als ooit eene vrouw haar echtgenoot lief heeft gehad, dan was het Maria van Reigersbergen, de jeugdige gade van den grooten geleerde. Later is dat schitterend gebleken. Kort na de gevangenneming werd het gerucht verspreid, dat Grotius zich bereid had verklaard om gewichtige onthullingen te doen, indien hij eerst de verzekering van 's prinsen bescherming ontving. Dit wekte niet weinig de verontwaardiging op van zijne vrienden. Maria van Reigersbergen beweerde stoutweg, dat het gerucht onmogelijk waar kon wezen; maar | |
[pagina 325]
| |
om volkomen zeker te zijn, schreef zij aan haar echtgenoot als volgt: ‘Één ding is er, waarover ik uitermate verbaasd ben. Verbeeld u! er zijn hier menschen die volhouden, dat gij zekeren heer in vertrouwen gezegd hebt, dat gij dingen van groot belang voor het vaderland wilt openbaren, maar eerst u onder de bescherming wilt stellen van Zijne Excellentie. Ik heb dit niet willen gelooven; want ik houd het voor zeker, wat ge mij reeds hebt verklaard, dat gij geene geheimen kent. Waarom zoudt gij dan de bescherming van iemand ter wereld behoeven? Niemand gelooft dat dan ook; maar ik vond het toch goed, u daarover te schrijven. Om mij in staat te stellen om het bewuste gerucht met meer gezag tegen te spreken, verzoek ik u brenger dezes eenvoudig Ja of Neen mede te geven. Studeer met kalmte, zorg voor uwe gezondheid en heb nog een dag of wat geduld; want de advocaat is nog niet gehoord.’ Het antwoord is niet tot ons gekomen; maar eene toespeling op de zaak komt voor in een onuitgegeven memorandum van De Groot, geschreven terwijl hij gevangen zat. Zooveel is zeker, dat de groote geleerde na zijne gevangenneming min of meer het hart in de schoenen liet zinken. Ongetwijfeld was hij niet in staat om zich te vernederen tot verraad, zelfs al ware hij - wat hij niet was - in geheimen betrokken geweest. Maar de spartaansche vastberadenheid van zijne vrouw miste hij; en hij evenaarde Oldenbarnevelt op verre na niet in heldhaftige bedaardheid. Hij helde er sterk toe over om zich uit zijn benarden toestand los te rukken door zich aan de voeten van den stadhouder te werpen. Hij was het niet eens met zijne echtgenoote, dat hij 's prinsen bescherming niet noodig had. Weinige dagen na zijne gevangenneming schreef hij: ‘Ik had den kamerheer Mathieu De Cors verzocht om een gehoor bij Zijne Excellentie ten einde hem te onderhouden over zekere dingen, die ik niet gaarne aan het papier wilde toevertrouwen. Mijne bedoeling was, aan Zijne Excellentie mijne diensten aan te bieden in zijne particuliere zaken en het openbare leven geheel vaarwel te zeggen. Zoo doende hoopte ik dat de redenen voor mijne gevangenschap zouden ophouden te bestaan. Later werd hieraan de verkeerde uitlegging gegeven, dat ik groote geheimen had willen openbarenGa naar voetnoot(1). Later toonde hij nog grooter zwakheid. Met veel moeite had hij eindelijk van de rechters verlof gekregen om de hoofd- | |
[pagina 326]
| |
punten zijner verdediging op te schrijven. Daarvoor werd hem, nadat het rechtsgeding verscheidene maanden had geduurd, niet meer toegestaan dan een enkel vel papier en vier uren tijd. In dat stuk nu werd hij zijn grooten vriend min of meer ontrouw, door zonder eenige reden hoegenaamd de mogelijkheid aan te nemen, dat er waarheid stak in sommige der vuige lasteringen die tegen den advocaat waren ingebrachtGa naar voetnoot(1). ‘De vriendschap van Oldenbarnevelt’ - schreef hij - ‘had ik steeds op hoogen prijs gesteld, hopende door den omgang met een zoo wijs en ervaren man veel goeds te leeren....... Ik geloofde stellig, dat Zijne Excellentie, ondanks alle verschil van gevoelen omtrent het beleid der staatszaken, hem hield voor een trouw en oprecht dienaar van den lande.......... Daarom heeft het mij verbaasd, gedurende mijne gevangenschap te vernemen, dat de heeren bewijzen in handen hadden, niet alleen van zijne verstandhouding met den vijand, maar ook daarvan dat hij zich door de Spanjaards heeft laten omkoopen. Hij nu daarvan beschuldigd zijnde, heb ik zoo mondeling als schriftelijk alles te kennen gegeven, dat, naar ik meende, hiermede zijdelings in verband zou kunnen gebracht worden, ten einde te toonen, dat voor mij geene vriendschap zoo zwaar heeft gewogen als het behoud van 's lands vrijheid. Ik hoop dat hij zich in alles kunne rechtvaardigen ten genoegen van de heeren rechters en dat derhalve zijne handelingen, welke - ondersteld dat hij werkelijk zoodanige verstandhouding heeft gehad - toch altijd vatbaar zijn voor verkeerde uitlegging, in een anderen zin mogen worden opgevat.’ Helaas! had de advocaat, die bijna onmiddellijk na het vernemen van zijn doodvonnis had uitgeroepen: ‘En moet mijn Grotius ook sterven?’ en kort daarop: ‘Ik zou daar veel leed van hebben: hij is nog zoo jong en kan den Staat nog zoo groote diensten bewijzen’ - had de advocaat die flauwe, onedelmoedige woorden van zijn vriend kunnen lezen, zij zouden hem door de ziel hebben gevlijmd als de dolksteken van een Brutus. Later heeft Hugo De Groot de zekerheid gekregen, dat, wel verre van bewijzen van Oldenbarnevelt's hoogverraad te hebben, de rechters in hun vonnis daarvan niet eens durfden gewagen. Vele jaren na de onthoofding ontrolde hij een tafereel van den grooten martelaar, zóó treffend als men van hem | |
[pagina 327]
| |
kon verwachtenGa naar voetnoot(1); maar de uitdrukkingen van twijfel; die hij eenmaal had neergeschreven, moeten hem vervolgd hebben tot het graf. Op den 18den Mei 1619 - den 51sten verjaardag der veroordeeling van Egmond en Hoorne door den Bloedraad - werden de twee overblijvende slachtoffers ontboden, om hun vonnis aan te hooren. Toen de fiskaal Sylla vroeg in den morgen De Groot's kamer binnentrad, ten einde hem naar de rechters te geleiden, zeide hij aan den gevangene, dat hij geen last had om den aard van het vonnis mede te deelen. ‘Maar’ - voegde hij er bij - ‘ge weet, wat den advocaat is overkomen.’ ‘Ik heb’ - was het antwoord - ‘met eigen ooren het vonnis gehoord, dat over Oldenbarnevelt en Ledenberg is uitgesproken. Wat ook mijn lot zijn moge, ik zal het weten te dragen.’Ga naar voetnoot(2) Het vonnis, op dezelfde plaats en wijs voorgelezen als dat van den advocaat, veroordeelde Hoogerbeets en Hugo de Groot tot levenslange gevangenschap. De loop van beider rechtsgeding en de opsomming der punten van beschuldiging in het vonnis kwamen bijna volkomen overeen met wat wij van Oldenbarnevelt's veroordeeling hebben gezegd. In de Ridderzaal maakte Grotius geene enkele aanmerking; maar toen hij terugkeerde naar zijne gevangenkamer, deed hij zijnen geleiders opmerken, dat men zijne erkentenis van feiten verwrongen had tot bekentenissen van misdaad, dat hij verhoord en gevonnisd was op eene wijze, die in strijd was met alle beginselen en vormen van wet en recht, en dat hij beroofd was geworden van wat zelfs de geringste misdadiger kon eischen - het recht van zelfverdediging en het onderzoek der getuigenissen. Zinspelend op de voornaamste oorzaak van al deze oneenigheden, zeide hij, dat het met den stadhouder en den advocaat even zoo gesteld was als, volgens Cato, met Caesar en Pompejus. De hoofdoorzaak der ellende was niet uitsluitend daarin gelegen dat zij vijanden waren, maar ook daarin dat zij vrienden waren geweestGa naar voetnoot(3). In den nacht van den 5den op den 6den Juni werden de beide gevangenen uit Den Haag weggevoerd en overgebracht naar het kasteel Loevestein. Deze forteres, waarnaar de geestverwanten van Oldenbarnevelt den naam ontvingen van Loevesteinsche Factie, was buitengewoon sterk. Natuur en kunst wedijverden om haar, naar de toenmalige begrippen van vestingbouw, zoo goed | |
[pagina 328]
| |
als onneembaar te maken. Als gevangenis mocht men haar wel de Burcht der wanhoop noemen. Als op de hellepoort van Dante scheen ook hier het opschrift toepasselijk; ‘Gij die hier binnentreedt, laat alle hoop varen!’ Loevestein ligt op eene spitse landtong, aan de samenvloeiing van den breeden diepen Waal en de zilveren Maas. Daar het aan de landzijde door hooge wallen en dubbele grachten verdedigd werd, was het voor een onverhoedschen aanval van gene zijde der Maas beveiligd. Het Twaalfjarig Bestand liep ten einde; men kon er dus op rekenen, dat wallen en grachten in nog beteren staat van tegenweer zouden worden gebracht, zoodat de plaats verzekerd zou zijn tegen alle strooptochten, die uit het den aartshertogen gehoorzamende Brabant konden verwacht worden. Schuin over Loevestein ligt aan den noordelijken oever der Merwede (den vereenigden stroom) de aanzienlijke vesting Gorinchem of Gorkum, terwijl genoegzaam onmiddellijk daar tegenover, aan den zuidelijken oever der Maas, het versterkte stadje Woudrichem, (Woerkum, Workum) zich in de rivier spiegelt. Toen Grotius en Hoogerbeets de valbrug waren overgetrokken, werden zij door niet minder dan dertien deuren, ieder met ijzeren bouten en geweldige sloten verzekerd, heengeleid, totdat zij eindelijk de voor hen bestemde vertrekken hadden bereikt. Nimmer mochten zij elkander zien of eenige gemeenschap met elkander hebben; maar de Staten-Generaal hadden genadiglijk toegestaan, dat beider vrouwen toegang zouden hebben tot het kasteel, hun eten zouden mogen kooken in het gebouw en, mochten zij zich daar willen vestigen, nu en dan naar Gorkum zouden mogen oversteken, ja zelfs uitstapjes zouden mogen maken naar den Haag. Vierentwintig stuivers daags hadden de Staten toegestaan voor het onderhoud van elk der beide gevangenen met de hunnen. Daar het familie-eigendom van De Groot onmiddellijk gesequestreerd was, scheen schamele behoeftigheid voortaan het levenslange lot te zullen zijn van dezen wereldberoemden man, die tot dusver wel eenvoudig maar toch onbekrompen had kunnen leven en eene der hoogste maatschappelijke betrekkingen had bekleed. De kommandant van Loevestein verlangde het Grotius zoo lastig mogelijk te maken. Hij besloot, dat de familie letterlijk van de 24 stuivers zou leven. Nu was het Maria van Reigersbergen gelukt, nog bijtijds vrij aanzienlijke sommen te leenen - vooreerst om de kosten te kunnen dekken van een rechtsgeding tegen den Staat, tot opheffing van de sequestratie - en ten andere om de huishouding in de gevange- | |
[pagina 329]
| |
nis op een niet te bekrompen voet in te richten, overeenkomstig de eischen van haar mans gezondheid. En zoo moest er noodzakelijk telkens botsing ontstaan tusschen haar, die het den gevangene zoo goed, en den kommandant, die het hem zoo naar mogelijk wilde maken. Het was waarlijk reeds marteling genoeg voor die deugdzame en buitengewoon ontwikkelde vrouw, die ternauwernood haar 29ste jaar bereikt had en tot een der voornaamste geslachten van Holland behoorde, haar echtgenoot, den trots van Europa's geleerde wereld, aldus in den bloei zijner jaren levend te zien begraven. Toch moest zij zich bovendien de vernedering laten welgevallen van het mandje, waarmede zij met haar dienstmaagd te Gorkum ter markt ging, iederen keer te laten doorsnuffelen en dagelijks de kleingeestigste tegenwerking te ondervinden in de keuken, waar zij er hare eer in stelde om persoonlijk het kooken te besturen van de schrale kost, die voor haar man, haarzelve en haar vijftal kinderen bestemd wasGa naar voetnoot(1). De kommandant van Loevestein, luitenant Prouninck, genaamd Deventer, had er zijne reden voor om zoo op de beide gevangenen verbitterd te zijn. Zijn vader was de beruchte Gerard Prouninck, eenmaal burgemeester van Utrecht en een der hoofdleiders van de leycestersche partij, toen de gouverneur-generaal zijne bekende aanslagen richtte tegen vier gewichtige steden. De zoon had gezworen al het mogelijke te zullen doen om zich te wreken op de bewerkers van den ondergang zijns vaders. Geen wonder dus, dat hij met beide handen de gelegenheid aangreep, die zich thans voor hem opdeed, om zijn wrok te koelen op een der voornaamste leden van de partij, die den gewezen burgemeester had afgezet; al was Grotius dan ook destijds den kinderschoenen nog niet ontgroeid. Zoo moesten dan mevrouw De Groot en mevrouw Hoogerbeets keukenwerk verrichten en nu en dan de golven der Merwe trotseeren om ter markt te gaan! En het ergste was, dat zij bij hare huiselijke bezigheden een allerlastigsten dwarskijker hadden in den kommandant, die echter tevergeefs zijn best deed om Maria van Reigersbergen te doen beven voor zijn wenkbrauwfronsen. Toen Hugo De Groot, na eene voorloopige gevangenschap van negen maanden, aldus voor zijn leven werd ingekerkerd, had hij juist den leeftijd van zesendertig jaren bereikt. Hoewel hij dus betrekkelijk jong was, had hij toch reeds een | |
[pagina 330]
| |
europeeschen roem verworven door zijne geleerdheid en zijn genie. Uit een oud riddergeslacht gesproten, had hij onder zijne voorvaders mannen die als geleerden en overheidspersonen en anderen die als krijgslieden hadden uitgeblonken. Zijn vader en zijn grootvader hadden het zeer ver gebracht in de studie van het Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch en beide hadden hooge betrekkingen vervuld aan de Leidsche Hoogeschool. Hugo, onder zulke opwekkende invloeden geboren en opgevoed, was bijna in zijne wieg reeds begonnen met studeeren. Hij was nauwelijks zijn achtste jaar ingetreden, toen hij reeds zeer dragelijke latijnsche verzen maakteGa naar voetnoot(1). Op zijn elfde jaar was hij reeds student te Leiden, hoewel die akademie, te midden der oorlogsstormen gegrondvest, niet gemakkelijk met vrucht kon worden bezocht. Zij was reeds omstraald door het schitterende licht, dat verspreid werd door een Scaliger, een Junius, een Merula en zoovele anderen. Hugo De Groot telde onder zijne medestudenten een Vossius, een Scriverius, een Heinsius. De geleerde krijgsman Janus Douza, die tijdens het onvergetelijk beleg van Leiden aan het hoofd der bezetting had gestaan, hield tot hem, bij zijne opneming onder de Leidsche Muzenzonen, eene toespraak in welsprekende verzen, waarin Hugo genoemd werd: ‘Magne puer, magni dignissime cura parentis.’ Op zijn veertiende jaar werd hij candidaat in de rechtsgeleerdheid, godgeleerdheid en letteren, na strenge examens, waarbij hem ook naar wis- en sterrekunde werd gevraagd - en dat op een leeftijd, wanneer men reeds eene schitterende uitzondering maakt, indien men met vrucht de akademische lessen kan bijwonen. Nauwelijks had hij de hoogeschool verlaten, of hij werd toegevoegd aan de zending van Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau naar het hof van Hendrik IV. Daar trok hij de aandacht van dien vorst zoozeer tot zich, dat deze hem aan de hovelingen toonde als het ‘Hollandsche Wonder,’ hem een gouden keten schonk en hem het ridderschap aanbood, waarvoor de knaap uit familietrots schijnt te hebben bedankt. Tijdens dit verblijf in Frankrijk ontving hij, nog vóór zijn | |
[pagina 331]
| |
vijftiende jaar, van de hoogeschool te Orléans honoris causa den titel van doctor in de rechten, met een hoogst vereerend diploma. In Holland teruggekeerd, gaf hij het Satyricon uit van den weinig bekenden romeinschen dichter Martianus Capella, waar hij voortreffelijke noten aan toevoegde. Hij was toen nog geen zestien jaar oud. Kort daarop verrijkte hij de letterkunde met nog meer geleerde werken en met eenige treurspelen. Op zijn zeventiende jaar pleitte hij reeds als advocoat voor de rechterlijke colleges in Den Haag en op zijn drieëntwintigste werd hij door den stadhouder uit een lijst van drie kandidaten gekozen voor de gewichtige betrekking van fiskaal (procureur-generaal) bij het hof van Holland. Andere burgerlijke ambten, gezantschappen en wat niet al waren hem sedert achtereenvolgens opgedragen; en van dat alles had hij zich met waardigheid en glans gekweten. Zesentwintig jaren was hij oud, toen hij zijn beroemd pleidooi voor de vrijheid der zee, zijn Mare Liberum, in het licht gaf; en bijna onmiddellijk daarna verscheen zijn werk over de Oudheid der Bataafschc Republiek, dat hem in Spanje den naam verschafte van ‘auctor damnatus.’ Op zijn 29ste jaar legde hij de laatste hand aan zijne latijnsche geschiedenis der Nederlanden van 1550 tot 1609, een werk dat eerst na zijn dood werd uitgegeven maar sedert als klassiek gegolden heeft en nog altijd geldt. Als pensionaris van Rotterdam, als lid van de Staten-Generaal en de Staten van Holland, als rechtsgeleerde, pleitbezorger en fiskaal, als dichter, als geschiedschrijver, als uitgever van latijnsche en grieksche auteurs, als schrijver van godgeleerde verhandelingen - in al die hoedanigheden stond hij vooraan in de rijen zijner tijdgenooten. Van zijne prille jeugd af had hij eene rol gespeeld in de geschiedenis van zijn vaderland; en, al was hij in jaren een kind in vergelijking met Oldenbarnevelt, toch had de groote staatsman voornamelijk op hem gesteund, van het eerste oogenblik af, dat hij zich op het staatstooneel had vertoond. Wel had zijne overgevoeligheid, zijne buitengewone prikkelbaarheid hem van tijd tot tijd, soms niet geheel zonder reden, de beschuldiging op den hals gehaald van onstandvastigheid of tenminste wankelmoedigheid; maar zijne bitterste vijanden hebben toch nooit hunne verdachtmakingen durven uitstrooien ten nadeele van zijn hart of van zijn karakter. Zijn groote werk De jure belli ac pacis, dat eenmaal eene allergewichtigste omwenteling zou veroorzaken in de geschiedenis van het volkenrecht, ja van de geheele beschaving, was nog niet geschreven; maar de bouwstoffen voor dat meesterstuk waren reeds voorhanden in de rijk bela- | |
[pagina 332]
| |
den voorraadschuren van zijn geheugen en van zijne scheppingskracht. Begaafd met ongemeene uiterlijke schoonheid, was hij evenzeer sterk gespierd en een uitstekend beoefenaar der gymnastiek. De meesterlijke portretten van Mierevelt hebben zijne trekken vereeuwigd. Hij was lang, had bruin haar en een langwerpig gezicht, met een fijnen arendsneus en doordringende donkerblauwe oogen. Dat was de geleerde staatsman, van wien het schier onmogelijk is anders dan met lof te gewagen - de man, wien de Republiek der Vereenigde Provinciën niet beter wist te gebruiken, dan door hem voor al zijn overige levensdagen in het sombere Loevestein op te sluiten. Waarlijk! het land moet zich rijk hebben geacht aan groote mannen, nu het, na de onthoofding van Oldenbarnevelt, van zich verkrijgen kon om een Grotius levend te begraven! Zijn gedrag in den kerker was eene prachtige zedeles. Opgesloten in eene soort van kooi, bestaande uit een slaapkamertje en een studeerkabinet, was hij, zou men zeggen, geheel verstoken van gelegenheid tot lichaamsoefening, zoo noodig voor de gezondheid van het lichaam niet alleen, maar ook van den geest. Maar hij wilde luitenant Deventer het genot niet gunnen van hem neerslachtig te zien. Hij schafte zich een grooten tol aan, dien hij elken dag uren lang rondzweepte;Ga naar voetnoot(1) en, om zijn geest bezig te houden, verdiepte hij zich op nieuw in die letterkundige, rechtsgeleerde en godgeleerde studiën, waarmee hij zijne vrije uren van zijne kindsheid af placht door te brengen. De Staten-Generaal hadden verboden zijn portret in de winkels te verkoopen. De koperen platen, waar zijne beeltenis op gegraveerd was, waren zooveel mogelijk vernietigd. De centrale regeering, en vooral de gewezen rechters, wilden dat er nooit meer aan hem gedacht zou worden. Hun streven was ijdel; want het zou tegenwoordig even moeilijk zijn, buiten Nederland een enkel beschaafd man te vinden, die den naam van Grotius niet kent, als een die bekend is met dien van zelfs maar een enkelen onder de vierentwintig rechters. Terwijl hij gevangen zat tusschen Maas en Waal, hadden zijne vrienden hem niet vergeten. Vooral de geleerde Scriverius zond hem van tijd tot tijd brieven over letterkundige zaken, die echter aan een voorafgaande censuur waren onderworpen. Ook zond Scriverius hem vele boeken uit zijne welvoorziene bibliotheek - wat Grotius temeer op prijs stelde, daar zijne eigene boeken en papieren door de regeering | |
[pagina 333]
| |
waren gesequestreerd. Later zond hem de beroemde Orientalist Erpenius nu en dan eene groote kist met boeken, die na gebruik weder de rivier overging, om daarna, met nieuwe boeken gevuld, weder uit Gorkum haar weg te vinden naar Loevestein. Nu woonde er in Gorkum eene zuster van Erpenius, gehuwd met zekeren Daatselaar, groothandelaar in garen en band, waarin hij handel dreef op Engeland. Het huis van dezen Daatselaer werd voor de echtgenooten van Grotius en Hoogerbeets het gewone rustpunt, wanneer zij de Merwe overstaken, om in Gorkum de noodige aankoopen te doen voor de schamele huishouding in het kasteel. Vandaar, dat jufvrouw Daatselaer menige doos, menig kistje en menig pakje van Loevestein naar het Noorden of omgekeerd in ontvangst nam of verzond en daarenboven zorgde voor de telkens terugkeerende boekenkist van haar broeder.Ga naar voetnoot(1) Terwijl Grotius zich allengs begon te gewennen aan zijne nieuwe levenswijs, kreeg hij aanzoek van den beroemden geleerde Vossius, destijds bestuurder van het Staten-College aan de Leidsche Hoogeschool, om de nieuwe uitgaaf van Seneca's treurspelen, waar Vossius zich toen mede bezighield, met noten te verrijken. Niet alleen werd dit verzoek door hem ingewilligd, maar hij was tegelijkertijd ook druk bezig met de spreuken, door Stobaeus uit grieksche treurspelen getrokken, in nederlandsche verzen te vertalen. Hij was altijd een vurig bewonderaar geweest van het grieksche tooneel, vooral van Euripides, uit wiens wijsgeerige en zedekundige spreuken hij in zijne afzondering van de wereld veel troost putte. Uit dezen lievelingsdichter en uit Sophocles, Menander en anderen bracht hij op Loevestein eene rijke bloemlezing bijeen, die hij in vloeiende hollandsche verzen vertaalde. Meer en meer in geestdrift voor Euripides ontstoken, leverde hij eene meesterlijke overzetting van de Phoenissae (‘De Thebaansche broeders’); en op die wijze wist hij voor het treurspel van zijn eigen leven afleiding te vinden in de treffende afspiegeling van het lijden dier aloude helden en heldinnen. Dan wijdde hij zich weder aan de rechtsgeleerdheid. Hij voltooide zijne Inleiding tot de jurisprudentie van Holland, een boek dat weldra het orakel der gerechtshoven en hoogescholen in de Republiek werd. Ook de godgeleerdheid werd niet vergeten. Voor onontwikkelden, vooral voor zeelieden - eene klasse waar hij altijd buitengewoon belang in stelde - bestemde hij zijn ‘Bewijs van den waren godsdienst,’ | |
[pagina 334]
| |
een gulden boek, in losse en gemeenzame verzen, dat spoedig onder hen voor wie het bestemd was eene welverdiende populariteit erlangde. Nauwelijks had hij de laatste hand gelegd aan dit volksboek, of Erpenius riep zijne hulp in voor eene nieuwe uitgaaf van het Nieuwe Testament, bevattende den Griekschen tekst met vertalingen in het Arabisch, Syrisch en Aethiopisch. De bijstand, die van hem verlangd werd, betrof eensdeels genoemde oostersche talen, anderdeels de latijnsche toelichtingen, die het werk zouden vergezellen. Aanvankelijk zag hij zeer tegen die taak op; hij zeide dat het, na Erasmus, Beza en zoo vele anderen, uiterst moeilijk was iets nieuws op dit veld aan te brengen. Naarmate hij zich meer in de bijbelstudie verdiepte, werd echter zijne geestdrift grooter; en zoo ontstond zijn Commentaar op de vier Evangeliën, een meesterstuk, waarvoor de Christenheid eene schuld van dankbaarheid heeft aan Loevestein, en dat hem den eernaam bezorgde van stichter der ware Bijbelcritiek. Zoo gingen er bijna twee jaren voorbij. Hij zweepte zijn tol, om zijn lichaam niet te verwaarloozen, hield zijn vruchtbaar brein aan het werk met treurspelen, spreuken, rechtsgeleerdheid en wat niet al, bracht de wetenschap verder en spande zich in ten behoeve van eene maatschappij, die hem had uitgesloten. Hij wist zich oneindig ver te verheffen boven zijn doemvonnis; en hij werd met den kerker vertrouwd. Intusschen was de reeds bejaarde echtgenoote van Hoogerbeets, na op Loevestein lang te hebben gekampt met lichaamszwakte, daar gestorven; zes kinderen liet zij aan de zorg van haar ongelukkigen man over. Luitenant Deventer was hardvochtig genoeg geweest om te verbieden dat mevrouw De Groot haar zou verplegen, of na haar dood voor hare kinderen zou zorgen. In het begin van het jaar 1621 werd François Aerssen, Heer van Sommelsdijk, als buitengewoon ambassadeur naar Parijs gezonden. Onverwachts kwam die tijding niet; want 's mans kuiperijen waren maar al te goed gelukt. Tochwerd Grotius er diep door getroffen. Hij was overtuigd, dat zijn aartsvijand, niet verzadigd met het bloed van den advocaat en de levenslange gevangenschap van diens boezemvriend, zijn uiterste best zou doen om hem aan het Fransche Hof zwart te maken. Om dat gevaar, zoo mogelijk, af te wenden, schreef hij dringende brieven aan vrienden te Parijs, op wie hij zich kon verlaten. Omstreeks tegelijkertijd deed een der gewezen rechters van de drie staatsgevangenen, Muis van Holy, eene ontdekking: | |
[pagina 335]
| |
althans dat schijnt hij zich te hebben verbeeld. Hij berichtte den Staten-Generaal, dat mevrouw De Groot in Gorkum touwen had gekocht. Op zijn aandringen werd eene commissie benoemd, om de zaak te gaan onderzoeken op Loevestein, waar, zooals men geloofde, de touwen ergens waren weggestopt, om Grotius het vluchten mogelijk te maken. Luitenant Deventer wist niets van de zaak, doch was er zeer mee in zijn schik, toen de commissie hem op de hoogte bracht. Hij beijverde zich om die heeren rond te leiden door het kasteel en liet in het verblijf van Grotius alles het onderste boven halen, ofschoon de gevangene en zijne vrouw hem plechtig verzekerden, dat de bewuste touwen alleen bestonden in de verbeelding van den heer Muis. Na heel wat overlast te hebben berokkend aan het verdachte echtpaar, werden de commissieleden en den kommandant het eindelijk eens, dat het voor den gevangene even gemakkelijk zou zijn de sterkte uit te vliegen met vlerken, als er zich uit neer te laten met touwen, zelfs al had hij die in zijn bezit gehad. Kort daarop schreef De Groot aan de Staten-Generaal, dat de zoogenaamde ontdekking van Muis een verzinsel was. De hardnekkige pogingen om hem te deren brandmerkte hij als laaghartig en snood. Ga naar margenoot+Weinige maanden later bevond mevrouw De Groot zich ten huize van Daatselaer, op een van hare gewone bezoeken in Gorkum. Het gesprek kwam op de praatjes omtrent pogingen, die Grotius zou doen om te ontsnappen. Daar kwam mevrouw De Groot uit de lucht vallen met de vraag, of jufvrouw Daatselaer er niet erg mee in zou zitten, als de gevangene plotseling voor hare oogen stond. Lachend antwoordde de goede vrouw: ‘Wel neen! Laat hem maar gerust komen! We zullen kostelijk voor hem zorgen.’ Bij haar volgend bezoek, op Zaturdag den 20sten Maart, vroeg zij, waarom al de stadsklokken toch luidden. ‘Wel! - antwoordde jufvrouw Daatselaer - ‘de kermis wordt ingeluid.’ ‘Dan mogen immers’ - vroeg mevrouw De Groot - ‘alle ballingen en vagebonden in Gorkum komen?’ ‘Ik geloof wel, dat die daar recht toe hebben.’ ‘Dus mijn man ook?’ ‘Dat zal wel waar zijn’ - lachte jufvrouw Daatselaer, blijmoedig omdat hare vriendin nog zoo vroolijk kon zijn ondanks de hopelooze gevangenschap van haar echtvriend - ‘stuur hem maar bij ons! Hij kan rekenen op eene hartelijke ontvangst.’ | |
[pagina 336]
| |
Zuchtend stond Maria van Reigersbergen op om afscheid te nemen. Maar eerst zeide zij nog: ‘Wat ben je toch een goed mensch! Maar je weet wel, dat, al kon hij vliegen als het beste vogeltje, hij toch nooit uit Loevestein zou kunnen vluchten: zóó stevig en goed bewaakt is zijne kooi.’ Den volgenden morgen gierde er een wilde storm om de tinnen van het grijze kasteel. Op eens wendde zich de kleine Cornelia De Groot, een kind van negen jaar, tot hare moeder en sprak zonder eenige aanleiding hoegenaamd: ‘Morgen moet vader naar de gorkumsche kermis - weer of geen weer.’ Mevrouw De Groot was door deze eenvoudige woorden diep getroffen. Zij meende er eene goddelijke ingeving in te bespeuren. Het was alsof de Voorzienigheid nu haar zegel hechtte aan een plan, waarvan zij sinds eenige weken zwanger ging. Het betrof de kist, waarin de boeken van Erpenius tusschen Leiden en Loevestein heen en weer plachten te gaan. In het eerst had men de kist zorgvuldig onderzocht, telkens wanneer zij het kasteel binnenkwam of verliet. Maar nooit vond men er iets anders in dan hebreeuwsche, grieksche en andere geleerde boeken, meest lijvige folianten, die voor den kommandant alles behalve aantrekkelijk waren; en zoo was die krijgsman er van lieverlede toe gekomen om de kist al minder en minder nauwkeurig te inspecteeren. Eindelijk was hij er geheel mede opgehouden. Sinds eenige weken bevond zich het bewuste vervoermiddel in de studeercel van den gevangene. Het was nog geen vier voeten lang en, naar evenredigheid, niet bijzonder breed of diep; en toch meende Maria Van Reigersbergen, dat haar man er wel in zou kunnen. Het is waar, hij was wel zes voet lang, maar door zich te wringen en als het ware op te vouwen bleek hij er juist, hoewel met moeite, in te passen. In alle stilte had het echtpaar menigmaal repetitie gehouden van het ontvluchtingsplan, waar beiden nu vol van waren; maar aan geen sterveling hadden zij er een enkel woord van medegedeeld. Eens had hij volle twee uren achtereen in de kist gelegen, terwijl zij gesloten was en zijne vrouw er bovenop zat. Zoo waren zij dan tot het besluit gekomen, dat het plan, hoe gevaarlijk ook, niet bepaald onuitvoerbaar was; en zij wachtten slechts op eene gunstige gelegenheid, toen de toevallige woorden van de kleine Cornelia hen deden besluiten om de zaak nu maar door te zetten. Door een merkwaardig spel van het toeval was juist de kommandant tot kapitein bevorderd en moest hij nu naar Heusden, | |
[pagina 337]
| |
om de compagnie waarover hij het bevel zou voeren, in ontvangst te nemen. Nog dien eigen Zondag verliet hij des avonds voor eenigen tijd het kasteel. Uit voorzorg had het echtpaar de kist weinige dagen te voren naar Leiden gestuurd; en na de gewone tusschenpoos was die weder op Loevestein aangekomen. De dienstbode der familie De Groot, een meisje van twintig jaar, wier naam, Elsje van Houweningen, daardoor beroemd werd, wijdde men nu in het geheim in. Zij verdiende dat vertrouwen om hare trouw, vlugheid, gevatheid en onversaagdheid. Het plan werd haar geopenbaard; en Maria Van Reigersbergen vroeg haar of zij de kist, met haar meester er in, onder hare hoede dorst nemen en er mede naar Gorkum gaan. Niets was natuurlijker dan dat het meisje van haar kant vroeg, welke straf men haar zou kunnen opleggen, ingeval de zaak aan den dag kwam. ‘Wettig niets’ - antwoordde haar meester - ‘maar ook ik ben onschuldig aan alles wat mij te laste wordt gelegd; en toch zie je, wat mij is aangedaan.’ Elsje bedacht zich niet lang. Vastberaden riep zij uit: ‘Er mag van komen wat er wil - ik neem het op me.’ Nu werd het plan tot in de kleinste bijzonderheden vastgesteld. Zoo veel mogelijk sprak het drietal af, wat in de vele omstandigheden, die zich konden voordoen, zou worden gedaan of gezegd. Nauwelijks was op den bewusten Zondagavond de nieuw benoemde kapitein naar Heusden vertrokken, of mevrouw De Groot begaf zich naar 's mans echtgenoote, met wie zij altijd op een beteren voet had gestaan dan met den lastigen krijgsman. Kort geleden had zij haar nog meer op haar hand gekregen, door wildbraad en andere versnaperingen voor haar uit Gorkum mede te brengen. Thans gaf zij haar de hoop te kennen, dat, in weerwil van kapitein Deventer's afwezigheid, het haar mocht vergund worden de kist vol boeken des anderen daags uit het kasteel te zenden. ‘Mijn arme man’ - sprak zij - ‘tobt zich zoo vreeselijk af met zijn eeuwigdurend studeeren, dat ik blij zal wezen eenige folianten voor een poos kwijt te zijn.’ De kommandantsvrouw zag daar geen bezwaar in en gaf het verlof. De Maandag brak aan. Des morgens beukte de storm met reuzenkracht torens en tinnen van het grijze Loevestein. Somber en onheilspellend stuwden Waal en Maas hunne hooggezwollen wateren langs de wallen van het kasteel. | |
[pagina 338]
| |
Maar de teerling was geworpen. Vroeg opgestaan, viel de groote geleerde op de knieën en bad vurig, wel een uur lang. Slechts in linnen ondergoed gekleed en met een paar zijden kousen aan, pakte hij, met behulp van zijne Maria, zich zelven in de kist. De kolossale bijbel van Erpenius, met eenige strengen garen er op, diende hem tot hoofdkussen. De tusschenruimte, die door zijn lichaam werden opengelaten, vulde zijne echtgenoote aan met boeken en papieren; en zij gaf zich alle mogelijke moeite om te voorkomen, dat hij grooten hinder mocht hebben van de gevaarvolle reis, die hij zou ondernemen. Het afscheid tusschen de beide echtelingen was kort, maar roerend. Toen deed de waardige vrouw de kist op slot, drukte er een kus op en stelde hare dienstmaagd den sleutel terhand. De kleederen, die Grotius gewoonlijk droeg, wierp zijne vrouw nu op een stoel, die met zijne pantoffels voor het bed werd geschoven. Daarop ging zij weder in het bed liggen, trok de gordijnen dicht en schelde. De persoon, die gewoonlijk den gevangene bediende, verscheen. Van achter hare gordijnen riep de dame hem toe, dat zij zelve de kostbare boeken, die in de kist zaten, had willen begeleiden naar Gorkum; maar daar zij een weinig ongesteld was en daar het bovendien zulk ongunstig weder was, zou Elsje de kist naar Gorkum brengen. Voorts verzocht zij, dat, als naar gewoonte, een paar soldaten de kist naar beneden zouden dragen. Dientengevolge kwamen drie manschappen van het garnizoen de kist halen. Daar zij de kleederen en pantoffels van den gevangene vóór het bed en de gordijnen dichtgetrokken zagen, konden zij geen kwaad vermoeden. Toen zij echter de kist wilden oplichten, riep een hunner schertsend uit: ‘Ik geloof waarachtig, dat de Arminiaan er zelf in zit; zóó zwaar is de kist.’ ‘Neen!’ klonk daarop een opgeruimde stem uit het bed, ‘de Arminiaan zit er niet in, maar wel zware arminiaansche boeken.’ Den zwaren koffer nu eens dragende, dan weer voortduwende, werkten de soldaten hem de trappen af en door de dertien met ijzer beslagen deuren heen. Nog verscheidene malen riepen zij dat Grotius er zelf in moest zitten; maar daar het geen hunner ernst scheen te zijn, gelukte het Elsje telkens, er met een grapje overheen te praten. Toen men de kist het kasteel uit wilde dragen, kwam eene soldatenvrouw met een vertelsel aan van zekeren misdadiger, die in een kist Loevestein was uitgedragen. ‘En als dit met een misdadiger | |
[pagina 339]
| |
is gebeurd’, voegde zij er bij, ‘waarom zou het dan niet kunnen gebeuren met een Arminiaan?’ ‘Weet je wat!’ riep een der dragers, ‘ik zal een boor gaan halen, en een gat boren in den Arminiaan.’ ‘Mooi zoo!’ lachte Elsje, ‘haal dan maar een boor die tot de bovenste verdieping van 't kasteel reikt; want daar ligt de Arminiaan in zijn bed te slapen.’Ga naar voetnoot(1) Niets van dat alles was ernstig gemeend, daar de soldaten zich in de slaapkamer van den gevangene hadden overtuigd, dat er behalve het sleutelgat geene enkele opening in den koffer was, en dat er onmogelijk eene genoegzame hoeveelheid versche lucht in kon doordringen om een daarin opgesloten man voor stikken te behoeden. Alvorens de kist het kasteel uit te dragen had men de kapiteinsvrouw gevraagd, of zij den inhoud wilde onderzoeken; waarop zij van haar kant vroeg, of de kommandant gewoon was dat te doen. Men antwoordde, dat zoodanig onderzoek sinds lang in onbruik was geraakt, daar er nooit iets anders dan boeken in was gevonden. Daarop zeide zij, dat er geene redenen waren, waarom zij strenger zou zijn dan haar echtgenoot; en zij gaf den soldaten bevel om hunne zware vracht op het schip te bezorgen. Elsje drong er op aan, dat de schipper en zijne knechts eene veel dikkere plank dan gewoonlijk zouden uitleggen, om de kist over te brengen op het vaartuig. Immers, er was volgens haar veel kans op, dat de gewone plank doormidden zou breken; en dan zouden de kostbare boeken van professor Erpenius, zoo al niet verloren gaan, dan ten minste hoogstwaarschijnlijk erg beschadigd worden. In het eerst pruttelden de varenslieden niet weinig, maar ze eindigden met toe te geven. De kist werd aan boord gebracht en op het verdek neergezet; en weldra lichtte men het anker. Nog altijd loeide de storm met vreeselijk geweld en met zóóveel kracht blies hij in de zeilen van het kleine vaartuig, dat het verdek vaak alles behalve waterpas lag. Daarom smeekte Elsje den schipper om de kist stevig aan den mast te binden, daar dat kostbare voorwerp gevaar liep van over boord te slaan. Zoodra aan dit verzoek voldaan was, zwaaide Elsje haar zakdoek boven het hoofd en liet dien lustig fladderen in den wind. Op de vraag, waarom zij dat deed, antwoordde zij, dat de knecht in het kasteel haar had geplaagd met te zeggen, dat zij het in zulk weer nooit zou durven wagen om | |
[pagina 340]
| |
naar Gorkum te varen. ‘En nu,’ zeide zij, ‘geef ik hem een teeken dat ik toch ben gegaan.’ En zij ging voort met wuiven. De waarheid was, dat zij met hare meesteres, die op dat oogenblik hare oogen uitkeek aan een tralievenster, had afgesproken, dat dit het teeken zou zijn, dat alles naar wensch was gegaan. In het tegenovergestelde geval zou zij met het hoofd in de handen zitten. Terwijl de trouwe dienstmaagd zich aldus van hare taak kweet, ging een onderofficier van het Loevesteinsche garnizoen, die toevallig mede aan boord was, op de boekenkist zitten. Elsje verkeerde in duizend angsten voor haar armen meester, wien de luttele toevoer van lucht nu geheel dreigde te worden afgesloten. Gelukkig begon de man met zijne hielen tegen den koffer te trommelen, zoodat zij een voorwendsel had om hem vriendelijk te verzoeken eene andere zitplaats te kiezen, daar, zeide zij, behalve de boeken, ook eenig fijn porselein in de kist gepakt was, dat allicht zou kunnen breken. Hierop verhuisde de man. Gelukkig was de wind, hoe hevig ook, gunstig, zoodat Gorkum spoedig werd bereikt. Elsje drong er op aan, dat hare kostbare vracht het eerst aan de beurt zou liggen om de stad te worden binnengebracht. Maar de schipper vond dat hij eerst al zijne andere waren moest bezorgen; hij hield zich hardnekkig daaraan, totdat Elsje hem ten laatste tien stuivers bood, als hij haar het eerst hielp. Tien stuivers voor de bezorging van vrachtgoed uit een beurtschip gold destijds voor eene verbazend hooge som, waardoor de schipper zich dan ook liet vermurwen. Hij en zijn zoon plaatsten de kist op een berrie en droegen haar met moeite het schip uit. Terwijl zij door de stad zwoegden, maakte de zoon zijn vader opmerkzaam op teekenen van leven in den koffer. Werkelijk had de ingeslotene eene lichte beweging niet kunnen inhouden. ‘Zeg’ riep de schipper Elsje toe, ‘hoor je wel, wat mijn zoon zeit? Hij zeit, dat er wat levendigs in je kist zit.’ ‘Levendig?’ was het vroolijke antwoord; ‘ja, arminiaansche boeken zijn altijd levendig en vol geest.’ Daar hielden zij stil voor het huis van Daatselaer, nadat zij zich met moeite een weg hadden gebaand door de menigte, die in weerwil van het allesbehalve schoone weder, door de kermis op straat was gelokt. Bijzonder druk was het vlak voor het huis van Daatselaer, een zeer beklant magazijn, terwijl naast de deur een groote boekwinkel was, die op dat oogenblik een buitengewonen toeloop had. De schipper en | |
[pagina 341]
| |
zijn zoon zagen er tegen op om door al die drukte heen te dringen en verkozen een kleinen omweg te maken, ten einde aan den achterkant van het huis hunne vracht af te zetten. Daar gekomen, kregen zij zonder verwijl hunne tien stuivers en verwijderden zij zich, na de kist in eene achterkamer te hebben nedergezet. Elsje spoedde zich nu naar den winkel, waar zij Daatselaer en zijne vrouw druk bezig vond met hunne koopwaren voor de vele bezoekers uit te pakken en te vertoonen. Onmiddellijk drong zij achter de toonbank en fluisterde de juffrouw in het oor: ‘Mijnheer De Groot is in uw achterkamer.’ Het goede mensch werd doodsbleek en het scheelde niet veel, of zij was flauw gevallen. Dit was Elsje's eerste onvoorzichtigheid. Door zich geweld aan te doen, kreeg juffrouw Daatselaer hare tegenwoordigheid van geest terug, en zij begaf zich met Elsje naar het achterhuis, waar zij den welbekenden koffer vond. ‘Mijnheer! mijnheer!’, riep Elsje, op de kist kloppende. Geen antwoord. ‘Mijn God! Mijn God!’ kreet zij. ‘“Mijnheer is dood.” “Nu heeft uw juffrouw het wel gemaakt;” riep juffrouw Daatselaer: “te voren had ze een levenden man en nu heeft ze een dooden!” Terwijl de beide vrouwen daar stonden te weeklagen, klonk er plotseling van binnen uit de kist een luid geklop, onmiddellijk gevolgd door deze woorden: “Doe open! Ik ben niet dood; maar ik herkende zoo gauw de stem niet.” Het zal wel niet noodig zijn, te verzekeren dat de kist één twee drie werd opengemaakt. Grotius rees in zijn witte onderkleeding omhoog, als een lijk uit de doodkist. Aanstonds namen de twee vrouwen hem mede naar eene bovenkamerGa naar voetnoot(1). Op de vraag van Grotius, of zij altijd zoo bleek zag, antwoordde juffrouw Daatselaer; “O neen! maar ik ben angstig door wat er gebeurd is. Uwe Edelheid is geen gemeen persoon. De heele wereld gewaagt van u. Ik vrees, dat dit ons op het verlies van al ons goed zal te staan komen en misschien mijn man in uwe plaats in 't cachot zal brengen.” “Eer ik dit waagstuk ondernam,” antwoordde Grotius, “heb ik vurig tot God gebeden; en zoo even heb ik Hem niet minder vurig gedankt voor mijne voorloopige verlossing. | |
[pagina 342]
| |
Maar als de gevolgen zoo bedenkelijk zijn als gij vreest, dan ben ik dadelijk bereid om weer in de kist te stappen, en terug te keeren naar Loevestein.” Nu overwon zij hare weifelmoedigheid; en vastberaden gaf zij ten antwoord: “Neen! wat er ook van komen mag, we hebben u eenmaal hier en nu zullen we al het mogelijke doen om u verder te helpen” Daar de ontsnapte gevangene natuurlijk alles behalve frisch was, bracht de vrouw des huizes hem een glas Malaga. Zij was echter te zenuwachtig om er aan te denken, dat hij wel wat over zijn ondergoed mocht aantrekken. Zij liet hem zoo achter en ging naar den winkel om haar echtgenoot te roepen. Deze was uiterst verbaasd, maar verloor geen oogenblik zijne tegenwoordigheid van geest. Hij wilde den onverwachten gast niet zien; want in het verhoor, dat men hem hoogstwaarschijnlijk zou doen ondergaan, was het, meende hij, zaak voor hem, om zonder meineedig te zijn, te kunnen zweren, dat hij den gevangene niet gezien had en van de ontvluchting in geen enkel opzicht iets had geweten. Juffrouw Daatselaer keerde naar het vertrek terug, waar zij Grotius had achtergelaten. Deze keurde het gedrag van haar man volkomen goed. Nu ging zij naar haar zwager, den lakenkooper Van der Veen, wien zij in zijn winkel vond, pratende met een officier der bezetting van Loevestein. Zij fluisterde hem een paar woorden in, waarop hij zich bij den officier verontschuldigde en haar volgde naar hare woning. Zij vonden Grotius nog juist zoo zitten als de juffrouw hem had verlaten. Van der Veen reikte hem de hand en sprak: “Zoo zie ik dan den man voor me, waar het gansche land van spreekt?” “Hier ben ik”, antwoordde de toegesprokene. Ik ben in uwe handen.’ ‘Er is’, hernam de ander, ‘geen oogenblik te verliezen. Wij moeten u dadelijk helpen om hier vandaan te komen.’ Hij snelde heen en zocht zekeren Lambertsen (Jan Lambertszoon) op, een man dien hij ten volle kon vertrouwen, van ambacht metselaarsbaas, van geloofsbelijdenis Luthersch. Dien man vond hij op een steiger bezig met metselen aan de gevelspits van een huis. Zoodra de baas van zijn verheven standplaats was afgedaald, hoorde hij van den lakenkooper dat er een goed werk te verrichten viel, waar hij beter dan iemand anders geschikt toe was, dat zijn geweten hem nooit verwijtingen daarover maken zou en dat hij er op den koop toe een niet onaardig som- | |
[pagina 343]
| |
metje mede verdienen zou. De zaak was, dat hem dringend verzocht werd een volledig oppermansgewaad te verschaffen en er mede te gaan naar het huis van Daatselaer, waar hij een gewaanden opperman onder zijne hoede moest nemen. Lambertsen nam dit voorstel aan, verwijderde zich even, kwam met het gevraagde pak benevens truweel en maatstok terug en ging toen met Van der Veen naar het huis van Daatselaer. Niet weinig stond hij op te kijken, toen hij hoorde, dat het bewuste pak voor den beroemden Huig De Groot bestemd was. Hij aarzelde echter niet om het dezen te doen aantrekken. Ongelukkig was het den vervolgden staatsman veel te klein. Het wambuis reikte nog niet eens tot zijn korte broek, terwijl dat laatste kleedingstuk zijne knieën niet haalde. Daarenboven zagen zijne fijne witte handen, die door de kortheid der mouwen zeer in het oog vielen, er volstrekt niet uit als dagloonershanden; zoodat de gewaande opperman er zeer wonderlijk uitzag. Jufvrouw Daatselaer besmeerde zijn gezicht en zijne handen met kalk; hij zette een breedgeranden hoed op, dien hij zoo laag mogelijk over zijn voorhoofd trok; truweel en maatstok nam hij in de hand en hij nam afscheid van zijne goedhartige gastvrouw. Zoo ging hij dan met Lambertsen de wijde wereld in. Bedaard drongen beiden door het kermisgewoel heen naar de veerplaats. Van der Veen, die een anderen weg genomen had, voegde zich daar bij henGa naar voetnoot(1). Het weder was nog in het minst niet verbeterd; en de bootslieden weigerden hardnekkig den gevaarlijken overtocht te doen voor twee zoo onbeduidende personen als deze metselaarsbaas en zijn vogelverschrikker van een opperman. Lambertsen echter verzekerde hun, dat er hem zeer veel aan gelegen lag, onverwijld aan de overzijde der rivier te komen, daar hij in het Land van Altena (de destijds tot Holland behoorende streek tegenover Gorkum) een grooten voorraad steen moest koopen voor een openbaar gebouw, dat hij had aangenomen. Van der Veen voegde er bij, dat ook hij bij dien grooten steenaankoop belang had; en zoo hadden zij een geschikt voorwendsel om voor het overzetten van den breeden stroom eene buitengewoon hooge belooning te bieden. Dit had het gewenschte gevolg; en zij stapten allen in de veerschuit. Behouden bereikten zij den tegenoverliggenden oever. De wakkere lakenkooper vergezelde de twee anderen een eind- | |
[pagina 344]
| |
weegs op hunne voetreis naar het Zuidoosten, waarna hij afscheid nam en nog dien eigen avond te Gorkum terugkeerde. Grotius en zijn metgezel wandelden voort tot het aanzienlijke dorp Waalwijk, op het grondgebied der aartshertogen. Omstreeks vier uur in den namiddag kwamen zij in die plaats, waar Grotius de beste gelegenheid had om Antwerpen te bereiken. Met dat doel huurde Lambertsen een rijtuig voor hem, waarop die schrandere metselaar den voerman beduidde, dat zijn zonderlinge metgezel een vermomde bankroetier uit Holland was, die, om zijne schuldeischers te ontvluchten, de wijk wilde nemen naar Antwerpen. Om die reden trok hij ook den hoed zoo diep over de oogen. Lambertsen nam afscheid van De Groot; deze klom in het rijtuig en weldra was hij een goed eind op weg naar het Zuiden. Dat de voerman nog al eens pleisterde op een zoo grooten afstand, spreekt van zelf; en als Grotius wat gebruikte en het wilde betalen, bleek hij telkens zóó weinig begrip te hebben van de waarde der geldstukken, die hij wisselde, dat de voerman menigeen, die hem naar den zonderlingen reiziger vroeg, antwoordde, dat het een bankroetier was, wat hem ook volstrekt niet vreemd voorkwam; want een man, die zóó weinig begrip had van geld, moest wel op de flesch gaan. Hij voor zich ‘hield den vent voor niet veel beter dan een gek.’ Zij reisden den geheelen nacht door; en toen zij den volgenden morgen in de nabijheid van Antwerpen waren gekomen, werden zij staande gehouden door eene patrouille gewapenden, die Grotius om zijn paspoort vroegen. Op zijne vraag, wie hij voor had, werd hem geantwoord, dat zij in dienst waren van ‘Roô Roê’ [Roode Roede], een naam, dien men in de wandeling placht te geven aan den opperbaljuw van Antwerpen. Toevallig was die dignitaris in de nabijheid; onze vluchteling werd bij hem gebracht en vertelde onbewimpeld zijne geschiedenis. ‘Roô Roê’ was de beleefdheid zelve en gaf hem een paard en een geleide van ruiters; weldra kwam hij ongehinderd in de stad. Hij reed onmiddellijk naar het huis van een vriend van hem, dominé Grevinkhoven, die als balling te Antwerpen woonde. Toen hij den klopper had laten neervallen, opende de dochter van den remonstrantschen leeraar hem de deur en zeide hem, dat haar vader boven voor het ziekbed van hare moeder zat. ‘Zeg, dat Grotius er is’: die boodschap kreeg het meisje mede. Een oogenblik later kwam Grevinkhoven, zijne zieke vrouw ondersteunende, de trap af en viel hij zijn ouden vriend om den hals, die als uit de dooden was opgestaan. | |
[pagina 345]
| |
Als een loopend vuurtje verspreidde zich het groote nieuws door de stad. Episcopius en een aantal andere te Antwerpen wonende Hollanders verdrongen zich weldra in het huis van Grevinkhoven, waar zij allen te zamen met groote vreugd middagmaalden, terwijl de ontsnapte gevangene, nog altijd in oppermanskleederen, zijne geschiedenis in alle geuren en kleuren ten beste gaf. Het was geenszins de bedoeling van Grotius, zich te Antwerpen te vestigen: hij bleef er niet langer dan voor zijn verderen tocht naar Parijs noodig was. Onderdehand werden hem te Antwerpen wenken gegeven, dat eene schitterende toekomst hem wachtte, indien hij kon besluiten om in dienst van de aartshertogen te treden; en het ontbrak niet aan geruchten, door zijne talrijke vijanden uitgestrooid, dat hij op het punt was om godsdienst en vaderland te verraden. Die geruchten waren even leugenachtig als de vele andere lasteringen, waarvan hij tot dusver het slachtoffer was geweest. Een treffend bewijs van zijne onwankelbare vaderlandsliefde vinden wij in de brieven, die hij in de eerste dagen van zijn verblijf te Antwerpen schreef, en die door Kaspar Brandt in zijn ‘Leven van De Groot’ aan de vergetelheid zijn ontruktGa naar voetnoot(1). Zijne reis naar Frankrijk en zijn verdere lotgevallen staan niet in verband, tot ons geschiedverhaal. Beroofd van de mogelijkheid om zijne diensten te wijden aan zijn vaderland, waarvan hij een der schoonste sieraden was en eeuwig blijven zal, is hij tot het einde zijner dagen een weldoener der menschheid gebleven. Voorwaar: mocht men de oude beschuldiging, dat republieken ondankbaar zijn, willen wederleggen, men zal daarvoor geen enkelen grond kunnen vinden in de geschiedenis van Oldenbarnevelt en van Hugo De Groot. Zullen wij trachten de machtelooze woede te schetsen van kapitein Deventer, toen hij op het kasteel Loevestein terugkeerde? Hij putte zich uit in vervloekingen tegen het echtpaar en de schrandere dienstmaagd; maar wijl hij begreep, dat hij den vluchteling met schelden niet kon terugkrijgen, snelde hij naar Gorkum, om de Daatselaers te overvallen en den beruchten koffer te onderzoeken. Hij vond er echter niets anders in dan den bijbel van Erpenius, eenige kleinere boeken en wat garen. Nog een korten tijd moest Maria Van Reigersbergen in plaats van den ontsnapte op Loevestein blijven. Toen werd zij vrijgelaten en ging zij met hare kinderen naar haar echtge- | |
[pagina 346]
| |
noot. Elsje Van Houweningen trouwde later met den wakkeren dienaar, dien Grotius gedurende zijn verblijf op Loevestein Latijn en een weinig rechtsgeleerdheid had geleerd. Het zaad was in vruchtbare aarde gevallen: de man bracht het later tot advocaat en maakte goede zaken. Toen de prins van Oranje de eerste tijding kreeg van De Groot's ontvluchting, zeide hij: ‘ik dacht wel, dat het zwarte varken mij bedriegen zou: ik dacht wel, dat men hem niet opgesloten zou houden. Hij was wijzer dan al zijne rechters.’ De woorden ‘het zwarte varken’ waren eene niet zeer kiesche toespeling op het donker gelaat en de gezetheid van Maria De GrootGa naar voetnoot(1). |
|