De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 347]
| |
Drieëntwintigste hoofdstukEen samenzwering tegen zijn leven wordt aan prins Maurits verraden. - Vlucht van Stoutenburg. - Gevangenneming van Groenevelt. - Oldenbarnevelt's weduwe smeekt Maurits om genade. - Groenevelt ter dood veroordeeld en onthoofd. Toen het laatste tooneel van Oldenbarnevelt's levenstreurspel was afgespeeld, bleef zijne weduwe in hopeloozen toestand achter. Vroeger had zij een leven geleid van onafgebroken voorspoed. Erfgename van aanzienlijke bezittingen, had Maria Van Utrecht door haar huwelijk met den veelbelovenden jongen rechtsgeleerde den grondslag gelegd voor zijn rijkdom. Hare twee zonen en twee dochters waren onder haar hoede opgegroeid en alle vier waren zij door het huwelijk vermaagschapt geworden aan voorname geslachten. Voor die allen scheen een lang en nuttig leven in aanzien en overvloed te zijn weggelegd. Helaas! het zwaard van den scherprechter had met een enkelen slag aan al die heerlijke vooruitzichten den bodem ingeslagen. De naam van Oldenbarnevelt was in een scheldwoord ontaard. Op straten en pleinen werden door ellendige landloopers schandelijke vertooningen gegeven van zijne laatste oogenblikken; en straatzangers gilden niet minder onteerende liedjes uit over dat onderwerp, zelfs ten aanhoore van zijne naaste betrekkingen. Kortom - de haat tegen den gevallene was nog niet verzadigd door zijn bloed. Wij zullen de namelooze droefheid der weduwe niet pogen te schetsen. De voortreffelijke hollandsche schilderschool heeft hare gelaatstrekken voor de nakomelingschap bewaard. Zij zijn wat hard, maar regelmatig en gebiedend. De bron harer tranen schijnt opgedroogd te zijn en de geheele uitdrukking is die van stroeven maar edelen wanhoop. | |
[pagina 348]
| |
Men wane echter niet, dat de beproevingen der grijze Maria Van Oldenbarnevelt nu haar toppunt hadden bereikt. Neen! het noodlot had haar nog heviger slagen beschoren, dan die haar echtgenoot hadden neergeveld op het schavot. Hare beide zonen waren in den bloei des levens. De oudste, Reinier, Heer van Groenevelt, was gehuwd met eene rijke en voorname dame, de weduwe van Brandwijk. Sedert zijns vaders dood leefde hij in onbekrompen omstandigheden, maar in volslagen afzondering van de groote wereld. Hij stond bekend als een levenslustig, vriendelijk man, gemakkelijk in den omgang, en was dan ook altijd zeer bemind geweest bij zijne vrienden en voor de jongste onlusten gezien bij het volk. Jammer maar, dat hij zoo weinig geestkracht bezat. Bijzonder vatbaar voor den invloed van anderen, liet hij zich gemakkelijk leiden door krachtiger karakters dan het zijne. Hij had de winstgevende betrekking bekleed van opperhoutvester van Delfland; maar die was hem nu ontnomen. De andere zoon, Willem, die het erfgoed zijner grootmoeder, Stoutenburg, van zijn vader ten geschenke had ontvangen, had een geheel anderen aard. Vroeger hebben wij hem verbonden gezien aan het gezantschap van Aerssen te Parijs. Den titel van Stoutenburg voerde hij toen nog niet. Hoewel hij door zijne ongeregelde en geenszins ingetogen levenswijze zijn chef veel reden tot klagen gaf, stond hij echter destijds nogal in de gunst van Hendrik IV, die hem de hand boven het hoofd hield ter wille van zijn vader en hem zelfs een eervol en voordeelig hofambt verschafte. Later was hij in krijgsdienst getreden; en daarin had hij zich zoozeer onderscheiden, dat hij ritmeester en gouverneur van de sterke vesting Bergenop-Zoom werd. Deze laatste betrekking was even winstgevend als eervol; en hij rekende er op, dat hij zich, na het verstrijken van het Twaalfjarig Bestand, in den oorlog, die Duitschland verscheurde en waarin dan ongetwijfeld de Nederlandsche Republiek zou betrokken worden, nog hooger zou weten te verheffen. Zijne vrouw was eene dochter van den grooten Marnix van St. Aldegonde; en bij zijn huwelijk was hem uit zijns vaders goederen eene jaarlijksche rente toegelegd van twee duizend guldenGa naar voetnoot(1). Na den dood van zijn vader verviel niet alleen door de verbeurdverklaring van diens goederen de rente van tweeduizend gulden, maar werd hij buitendien ontzet van zijn gouverneurschap en uit het leger verwijderd, zoodat hij van weelde en aanzien tot armoede en oneer verviel. En toch had | |
[pagina 349]
| |
prins Maurits, in de boodschap, die hij aan Walaeus voor den gevonnisden advocaat medegaf, uitdrukkelijk gezegd, dat Oldenbarnevelt's zonen op zijne gunst konden rekenen, zoolang zij geene reden tot klagen gaven! En reden tot klagen hadden zij nog in het minst niet gegeven. Stoutenburg woonde nu met zijne moeder in stille afzondering op den huize Stoutenburg, ten zuidoosten van Amersfoort. Hij was onrustig van aard en niet vergevensgezind. Vooral bij het hernieuwen van den oorlog was het hem eene vreeselijke ergernis, dat hij gedoemd was om in ledigheid thuis te blijven. Jaren lang ging hij zwanger van plannen tot wraak. Hij wond zich op in de overtuiging, dat zijne persoonlijke grieven ten nauwste samenhingen met het welzijn der Republiek; en hij zwoer, dat hij den dood zijns vaders, de ellende zijner moeder en de verongelijking, hem persoonlijk aangedaan, zou wreken op den stadhouder, dien hij als de oorzaak van al die rampen beschouwde. Daarom wilde hij doormiddel eener tegenomwenteling al de stedelijke regenten, die door Maurits waren afgezet, trachten te herstellen in de waardigheden en bedieningen, waarvan zij wederrechtelijk waren beroofd. Het schijnt, dat de gedachte niet bij hem is opgekomen, of de arm, die sterk genoeg was gebleken om den grooten staatsman toen hij op het toppunt van zijn macht gekomen was in het niet te doen verzinken - of diezelfde arm te zwak zou blijken om den aanval het hoofd te bieden van een onbeduidenden partijganger. Hij schijnt zich Maurits slechts te hebben voorgesteld als een gehaten dwingeland en moordenaar, wiens bloed hij wilde vergieten als een zoenoffer. Om zich heen verzamelde hij eene bent van wanhopig vermetele mannen, aan wie hij van tijd tot tijd zijne plannen half en half toevertrouwde. Daartoe behoorde in de eerste plaats een ontslagen remonstrantsche predikant, die, naar het vrij algemeen gebruik der toenmalige geleerden, zijn naam Hendrik Slaet had herschapen in Henricus Slatius. Het was een zwaarlijvige, leelijke Hollander van een donker voorkomen. Aan geleerdheid ontbrak het hem niet; en hij muntte uit in onstuimige welsprekendheid, menschenkennis en geschiktheid om met het volk om te gaan. Hij was hartstochtelijk, hebzuchtig, aanmatigend en een doodsverachter. Tengevolge van een bijzondere veete had hij wraak gezworen aan de Remonstranten; maar dit belette hem geenszins om vuur en vlam te spuwen tegen de Contra-Remonstranten en meer bepaald tegen den prins, dien hij den aartsvijand van het gansche gemeenebest placht te noemen. In de tweede plaats vonden Stoutenburg's plannen een open | |
[pagina 350]
| |
oor bij den heer Van der Dussen, een vermogend katholiek, die gehuwd was met eene dochter van Elias Oldenbarnevelt, broeder van den grooten staatsman. Van der Dussen was even fel gebeten op den prins als zijn aangetrouwde neef. Een derden vertrouwde vond Willem van Oldenbarnevelt in zekeren Korenwinder, mede een Katholiek, vroeger secretaris van Oldenbarnevelt's heerlijkheid Berkel en Rodenrijs, een verbazend dik man, maar daarom niet minder werkzaam en gevaarlijk als samenzweerder. Dan behoorde er zekere Van Dijk toe, de gewezen secretaris van de aan Berkel grenzende gemeente Bleiswijk, een man, die gelijke hoedanigheden bezat als zijn voormalige ambtgenoot maar evenzeer in het oog viel door zijne magerheid als de ander door zijne zwaarlijvigheid. Eindelijk noemen wij nog den zwager van Slatius, Cornelis Gerritsen, een meubelmaker, wonende te Rotterdam, die zich zeer nuttig maakte bij het beramen en uitvoeren van de voorafmaatregelen voor de samenzweringGa naar voetnoot(1). Tegen het einde van December 1611 stelden Korenwinder en Van Dijk een plan op het papier, dat, aan hun aanvoerder voorgelegd, zijne goedkeuring wegdroeg. Het stuk begon met een hevigen aanval tegen den stadhouder, betoogde de noodzakelijkheid van eene algemeene bestuursverandering, en, om te beginnen, van wenschelijkheid om den prins onschadelijk te maken. Verder bevatte het een plan om dat laatste doel op de geschiktste wijze te bereiken. Prins Maurits was gewoon dagelijks, zonder geleide van zijn lijfwacht, naar zijne paardenstoeterij bij Rijswijk, een dorp op een goed half uur afstand van Den Haag, te rijden. Nu zou het, volgens Korenwinder en Van Dijk, niet moeilijk zijn hem tusschen zijn rijtuig en de plaats waar hij stalde te overvallen, hetzij bij het uitstappen, hetzij bij het weder instijgen. De aanvallers moesten zich in twee partijen verdeelen: de eene moest hem dooden, terwijl de andere den terugtocht der moordenaars zou dekken, en den weerstand onderdrukken, dien de weinige lakeien van den prins mochten bieden. Toen het plan behoudens kleine onderdeelen door Stoutenburg was goedgekeurd, werd het geschreven stuk verbrand. Men rekende, voor de uitvoering een twintigtal mannen en, om hen behoorlijk te betalen, ongeveer zesduizend gulden noodig te hebben. Over de bijzonderheden en vooral over de kosten van dit komplot werd beraadslaagd met eene bedaardheid, alsof het | |
[pagina 351]
| |
eene nijverheids- of handelsonderneming gold. Zesduizend gulden - dat was voor dien tijd eene geweldige som; en Stoutenburg was niet veel meer dan een bedelaar. Zijne medestanders waren even berooid als hij; maar bij Beverwijk had hij een zwager wonen, de gewezen gezant Van der Myle, die wel onder toezicht van de politie stond, maar wiens bezittingen toch niet verbeurdverklaard waren. Stoutenburg bracht hem een bezoek met Slatius. Hij hoopte geld van hem te krijgen; maar de eerste flauwe toespelingen op het schandelijk ontwerp werden door Van der Myle met zulke blikken, gebaren en uitroepen beantwoord, dat het bloeddorstige tweetal onmiddellijk afdroop, terwijl Willem Van Oldenbarnevelt den ex-predikant toevoegde: ‘Kom mee, Slaet! Van hem is niets te halen.’ Nu herhaalde hij zijne pogingen bij zijn broeder, die geld en krediet bezat. Reeds had hij losweg met hem gesproken over de noodzakelijkheid om Maurits onschadelijk te maken: nu poogde hij hem te doen deelnemen aan het komplot. Groenevelt wierp het niet van zich; maar aanmoedigen deed hij het evenmin. In vele gesprekken, die hij had met Stoutenburg, Korenwinder en Van Dijk, deed hij telkens alsof hij niet begreep, wat die drie in het schild voerden; zoodat Van Dijk zich eens niet kon weerhouden om hem toe te voegen: ‘Als wij aan het punt in quaestie komen, praat gij er altijd overheen of loopt gij weg.’ Behalve deze mondelinge pogingen werd er ook schriftelijk op hem gewerkt door naamlooze brieven, waarin men hem aanspoorde om zich te wreken op den moordenaar zijns vaders, en om Kerk en Staat van schandelijke onderdrukking te helpen bevrijden. Eindelijk zwichtte hij voor den aandrang van zijn broeder, die hem voorhield, dat, als de zaak gelukte, waar hij niet aan twijfelde, de geheele regeering het onderste boven gekeerd zou worden en alles van de genade der overwinnaars zou afhangen. Hij liet zich overhalen om eenige wissels te trekken, die Korenwinder op zich nam te gelde te maken. Hevige wraakzucht schijnt hij geen oogenblik te hebben gevoed; maar des te lager stond het hem, uit winstbejag geld te schieten voor een misdadige onderneming: het geld moest hem later op zijn verzoek met behoorlijken interest worden terugbetaald. Met eene behoedzaamheid, die slecht overeenkwam met eene gevaarlijke samenzwering, eischte hij eene schuldbekentenis van zijn broeder, voor het volle bedrag der te verstrekken sommen. Het viel Korenwinder niet moeilijk, Groenevelt's wissels te doen honoreeren. Nu beijverde Van Dijk zich om het noodige moordenaarspersoneel bijeen te krijgen, terwijl zijn welgedane | |
[pagina 352]
| |
collega zich als penningmeester verdienstelijk maakte. De twee gebroeders Blansaert, waarvan de een remonstrantsch proponent was geweest, en die thans beide wolwevers te Leiden waren, lieten zich door de voorstellingen van Van Dijk overhalen. Dit was eveneens het geval met Willem Partij, een geboren Waal, thans insgelijks een leidsche wever. Aanvankelijk had Van Dijk aan zijn drie handlangers gezegd, dat hunne diensten voor niets anders werden ingeroepen, dan voor de gewelddadige bevrijding van Niellius en Poppius, twee remonstrantsche geestelijken, uit de gevangenis te Haarlem. Eens echter, toen hij zijne drie nieuwe bondgenooten bij zich ten eten had gevraagd, werd hij dronken; en toen kwam hij er rond voor uit, dat het op het leven van den stadhouder gemunt was - dat de noodige maatregelen genomen waren om terstond na de volvoering der daad een algeheelen ommekeer teweeg te brengen in de samenstelling der stedelijke regeeringen - dat al de afgezette regenten Den Haag in triomf zouden binnentrekken, door een talrijken stoet van gewapend landvolk gesteund - eindelijk dat betere tijden voor den verdrukten remonstrantschen godsdienst, voor het vaderland en bovenal voor de leden der samenzwering onmiddellijk na den dood van den dwingeland zouden aanbreken. Iedereen, die rechtstreeks deelnam aan den aanslag op 's prinsen leven, zou een minimum ontvangen van driehonderd gulden en daarenboven, naarmate van zijne bekwaamheid, eervolle en voordeelige betrekkingen kunnen bekleedenGa naar voetnoot(1). De Blansaerts verzekerden Van Dijk, dat hij zich op hunne trouw onbeperkt kon verlaten, dat zij in Leiden eenige andere mannen kenden, ‘zoo stevig als boomen en zoo dapper als leeuwen’, en dat zij die helden zouden winnen voor de zaak. Een daarvan was bombazijnwever, een tweede kleermaker, een derde schoorsteenveger; en zoo wisten zij nog een of twee werklieden. De roekeloosheid, waarmede deze schandelijke onderneming op touw werd gezet, is schier ongeloofelijk. Van Dijk gaf het broederpaar honderd gouden pistolen (meer dan duizend gulden), niet alleen voor hen zelven, maar tevens voor de aanstaande deelgenooten. Later is echter gebleken, dat beiden hem van het begin af aan bedrogen, dat het hun maar te doen was om hem zooveel mogelijk af te zetten, en hem als er niets meer te halen viel, te verraden, om nogmaals in troebel water te visschen. Dat was een zeer voordeelige, maar niet minder gevaarlijke praktijk. Toen Van Dijk te Leiden, naar hij meende, zulke goede zaken | |
[pagina 353]
| |
had gemaakt, ging hij weder naar Stoutenburg, die hoe langer hoe ongeduldiger werd, naarmate de tijd naderde, waarop hij zijne wraakzucht zou kunnen botvieren. Herhaaldelijk betuigde hij Van Dijk, dat het hem een genot zou zijn, den stadhouder eigenhandig in stukken te scheuren. Hij was evenwel slim genoeg om liever eene rol te spelen achter de schermen. Intusschen hadden Slatius en zijn zwager. Gerritsen, de meubelmaker, een drietal matrozen omgekocht. Het huis van Z. WelEerw. in Rotterdam diende tot arsenaal. Pistolen, snaphanen, hamers lagen daar broederlijk naast een wapen van geheel anderen aard, namelijk de gansche oplaag van ‘De Klaerlichtende Fakkel’, een opruiend pamflet van de hand des bewoners. Op den 1sten Februari 1623 bracht Van Dijk een bezoek aan Slatius. In eene donkere achterkeuken, spookachtig verlicht door het vuur, dat in dien somberen namiddag op het fornuis brandde, stonden de zwarte Slatius, met zijne ruige wenkbrauwen, en zijn zwager de meubelmaker, beiden in werkmanskleeding, bezig in het zweet huns aanschijns lood te smelten, kogels te gieten, buskruit te drogen en wapens te poetsen en in orde te maken. De zenuwachtig bewegelijke Van Dijk, met zijn verweerd en onheilspellend gezicht, stond daarbij met onmiskenbare ingenomenheid toe te kijken. Alles wat die twee gedaan hadden of nog deden vond hij goed. Alleen ried hij hun aan nog eenige geharde zeelieden te huren. Dientengevolge verzekerde Slatius zich den volgenden dag van de diensten van zekeren Ewouts en drie andere zeelieden. Die vier kwamen niet te weten, wat eigenlijk van hen gevergd werd, maar wel dat het eene gevaarlijke, hoewel niet wanhopige onderneming betrof, die in elk geval hoogst nuttig zou zijn voor het vaderland. Elk hunner ontving twee- à driehonderd gulden in goudstukken, met de belofte van meer loon en bevordering tot stuurman, ja wellicht tot kapitein. Er werd bepaald, dat al de samenzweerders drie dagen later in Den Haag zouden bijeenkomen in de herberg ‘De Vergulde Helm.’ De dag daarna (Maandag, de 6de) werd voor de uitvoering van den aanslag vastgesteld. Van Dijk, die zich veel voorstelde van de welbespraaktheid van den Waal, Willem Partij, had dezen verzocht, om voor de gezamenlijke uitvoerders op eene eenzame plek in de scheveningsche duinen bij Den Haag eene toespraak te houden, naar aanleiding van de ‘Klaerlichtende Fakkel’ van Slatius. Op den Zaturdag vóór den Dinsdag, die bij nader inzien | |
[pagina 354]
| |
voor den aanslag bepaald werd, waren ten huize van Slatius aan den middagdisch verscheidene personen vereenigd; daar zaten aan: zijne zuster met haar echtgenoot, Gerritsen, de zeeman Ewouts, die van den aanslag het rechte niet wist, en eenige anderen, die er volstrekt niets van wisten. Slatius was zeer opgewonden, hoewel zijne zuster, die hij niet langer onkundig had kunnen laten van het komplot, den ganschen dag had geweend en gezegd had dat haar man en haar broeder er beter aan toe zouden zijn, als zij wormen waren en aarde tot voedsel hadden, dan nu zij zich verlaagd hadden tot eene zoo goddelooze onderneming. Tevergeefs had haar broeder haar willen troosten met de verzekering, dat het plan geen ander gevolg kon hebben dan de zegepraal van den waren godsdienst en het welzijn van het vaderland. Op den avond van dienzelfden dag stuurde Slatius eene kist met wapenen, kruit en lood naar de reeds genoemde haagsche herberg ‘De Vergulde Helm’, onder geleide van Ewouts en zijn drie kameraden. Tevoren had Van Dijk aan den waard van die herberg geschreven, dat hij eene vrije kamer noodig had, en dat hij eene kist zou sturen, met eene groote partij boeken en handschriften, die hij noodig zou hebben voor eene rechtsgeding, waarin hij betrokken was. Des anderen daags (Zondag) was Van Dijk de gastheer van Jan Blansaert en Willem Partij aan het middagmaal in ‘De Vergulde Helm’. Bij die gelegenheid kwam hij voor den dag met zeven netjes dichtgevouwen pakjes, die elk meer dan tweehonderd gulden aan goudstukken bevatten. Die waren bestemd voor zijn gasten en voor de lieden die, naar zij gezegd hadden, door hen te Leiden voor de samenzwering waren gewonnen. Zooals meestal bij zulke gelegenheden, werd hij ook nu dronken. In dien toestand begon hij te zwetsen over den grooten ommekeer in Kerk en Staat, die op handen was; en toen het middagmaal was afgeloopen, hield hij inspectie over de karabijnen van zijne gasten. Hij vroeg, of men zich op die wapens kon verlaten. ‘Geen nood!’ was het antwoord. ‘We kunnen daarmee op twintig pas een haartje middendoor schieten.’ Van Dijk sloeg de hand krampachtig om eene der karabijnen en uitte den wensch, mede van de partij te mogen zijn; waarop Blansaert uitriep: ‘Neen, neen! we kunnen dat karweitje beter zonder u af dan met u. Uwe taak is het, voor de verdediging te zorgen.’Ga naar voetnoot(1) Nu achtte Van Dijk het oogenblik gekomen om hun te zeggen, dat zij met een der rotterdamsche zeelieden den prins | |
[pagina 355]
| |
moesten aanvallen, zoodra hij zijn rijtuig vóór de rijswijksche stoeterij verliet. ‘Daar,’ riep hij, ‘moet jelui hem pakken; en je laat niet los, eer hij dood is.’ Beiden gaven hunne warme ingenomenheid met die schikking te kennen; waarop zij afscheid namen, om de zeven pakjes bloedgeld onder henzelven en de overigen, voor wie zij bestemd waren, te verdeelen. Dit zou geschieden op de bewuste plek in de duinen; en werkelijk richtten zij daarheen hunne schreden. Zij vonden er Adam Blansaert en verdeelden onmiddellijk de zeven pakjes onder elkander, daar de bombazijnwever en de overige leidsche deelgenooten niet anders bestonden dan in hunne vruchtbare verbeelding. Den volgenden dag (Maandag, 6 Februari) had Van Dijk eene laatste bijeenkomst met Stoutenburg en Groenevelt, in het huis van dezen laatste in Den Haag. Eerst nu hoorde het broederpaar, dat de aanslag een dag was uitgesteld; waarop Stoutenburg driftig werd en eerst tot bedaren kwam, toen hij hoorde dat de beschikkingen voor den volgenden dag nu ook van dien aard waren, dat zij geen redelijken twijfel aan het welslagen overlieten. Tot zijn broeder sprak hij: ‘Vergeet niet, dat het te laat is om terug te trekken. Gij zijt in onze macht en uwe bezittingen ook.’ Daarop legde hij hem de wijze bloot, waarop de overheden van Leiden en andere steden onmiddellijk moesten worden veranderd, terwijl de afgezette regenten van Den Haag, aan het hoofd eener bende gewapende boeren, bereid waren om zich op het eerste teeken meester te maken van de Residentie. Dan zou Frederik Hendrik de teugels van het staatsbewind in handen nemen; en hij gaf niet onduidelijk, maar geheel ten onrechte, te kennen, dat 's prinsen broeder de misdadige onderneming begunstigdeGa naar voetnoot(1). Toen hij dit alles gezegd had, ging Stoutenburg naar het huis, dat zijne moeder toen in Den Haag bewoonde, om daar den morgen af te wachten, die zijne vurigste wenschen moest vervullen. Inmiddels was Van Dijk teruggekeerd naar zijne kamer in ‘De Vergulde Helm’, waar hij zich overtuigde, dat de bewuste kist goed overgekomen en de inhoud in orde was. Dat was goed; maar minder beviel het hem, dat hij nog niets van de zeelieden, die de kist hadden overgebracht, had gehoord of gezien. Toevallig kijkt hij het venster uit - en daar ziet hij een van die lieden in druk gesprek met eenige soldaten. Eene minuut later hoort hij gedruis in de verdieping beneden hem; en, toen hij de zaak voorzichtig onderzocht, bevond hij, | |
[pagina 356]
| |
dat het huis door soldaten was bezet, en dat Gerritsen en de drie vroeger voor den aanslag gewonnen matrozen waren gevangen genomen. Hij had den inhoud van de kist onder het ledikant willen verbergen; maar het was te laat. Hij nam een stout besluit, wikkelde zich in zijne overjas, gordde zijn rapier op zijde, klom doodbedaard de trappen af en keek achteloos naar de soldaten en gevangenen, die gang en voorhuis vulden. De provoost, die hier bevel voerde, vroeg aan een bediende, wie die man was, en kreeg ten antwoord, dat het een fatsoenlijk heer was, een oude klant van de herberg, hem sinds vele jaren bekend. Van Dijk werd ongemoeid gelaten en kon dadelijk Stoutenburg waarschuwen. Er was dus verraad in het spel; en de vier verraders waren de door Slatius omgekochte zeelieden. Verbaasd over de geheimzinnigheid, waarmede hun de juiste aard van het komplot verzwegen was, en vreezende, dat slechts met eene misdaad van de ergste soort de buitengewoon hooge sommen te rijmen waren, die hun gegeven en beloofd werden, hadden zij, zoodra ze de kist in De Vergulde Helm hadden neergezet, onmiddellijk hunne schreden gericht naar het paleis van den stadhouder. Daar hoorden zij, dat Zijne Excellentie als naar gewoonte naar de rijswijksche stoeterij was gereden; en zonder aarzelen gingen zij derwaarts. Toen zij daar aankwamen, was de prins er nog; maar het kostte het niet rijk gekleede viertal vrij wat moeite om hem te spreken te krijgen. Eindelijk gelukte dit; en zij verhaalden Maurits alles wat zij van de zaak wisten, waarbij zij hem de ontvangen goudstukken toonden. Zijn besluit was dadelijk genomen. Overtuigd, dat er eene zeer gevaarlijke samenzwering, misschien wel tegen zijn leven gericht, op touw was gezet, beval hij den zeelieden over Voorburg naar Den Haag terug te keeren, terwijl hij zelf, zoo snel als zijne paarden konden loopen, naar het Binnenhof terugreed. Daar liet hij onmiddellijk den voorzitter en eenige leden van den Hoogen Raad bij zich komen en hij sprak met die heeren de noodige maatregelen af, om zich meester te maken van De Vergulde Helm en van eene andere herberg, waar hij wist dat Gerritsen en andere samenzweerders zouden bijeenkomen. Al de daar gevonden vreemdelingen moesten in hechtenis worden genomen. Keeren wij terug tot Van Dijk! Toen hij in het huis van Oldenbarnevelt's weduwe gekomen was, vond hij Stoutenburg op de plaats daarachter voor den geopenden stal staan. Met veel tegenwoordigheid van geest hoorde de laatste aan, wat er in De Vergulde Helm was voorgevallen. ‘Zijn er’ vroeg hij, ‘geschreven stukken in den koffer?’ ‘Geen enkel’ was het | |
[pagina 357]
| |
antwoord - ‘dat op de zaak betrekking heeft.’ ‘Maak dan maar gauw, dat je weg komt!’ waren Stoutenburg's laatste woorden. Van Dijk had geene aansporing noodig. Door den stal heen nam hij de vlucht; en weldra zwierf hij over de weilanden in noordoostelijke richting. Om opzien te vermijden, ging hij langzaam en verschool hij zich dikwijls; zoodat hij bijna eene week besteedde om door te dringen tot Hazerswoude, een dorp beoosten Leiden. Toen hij op schaatsen over het veldijs verder wilde trekken, zakte hij door het ijs; hij schijnt toen herkend te zijn: althans, hij werd in verzekerde bewaring genomen. Intusschen was in proclamatiën den volke kond gedaan van de afschuwelijke samenzwering, waarin de zonen van wijlen den advocaat Oldenbarnevelt, de remonstrantsche geestelijke Slatius en vele anderen betrokken waren. Voor de arrestatie van iederen samenzweerder werd eene premie uitgeloofd van vierduizend goudguldens. Den 8sten Februari werd in al de Gereformeerde kerken een dankuur gehouden voor den genadigen afloop. Vier dagen later zonden de Staten-Generaal brieven aan al hunne vertegenwoordigers in het buitenland, om hun het ‘grouwelick complot’ te melden, door Arminianen gesmeed - en dat wel in den winter, als ijs en sneeuw den vijand, die op menig punt in de nabijheid op de loer lag, den toegang tot het land openstelden. ‘De Arminianen’, zoo luidde de circulaire, ‘zijn zoo verbitterd, dat zij liever het gemeenebest te gronde willen richten dan zich schikken in hunne voorgewende grieven.’ Door het gansche land heen weergalmden de kerken van donderende philippica's tegen de Remonstranten, die nu op den kansel werden gebrandmerkt als samenzweerders en moordenaars. Nauwelijks durfden de Remonstranten zich op straat vertoonen, uit vrees van door het gepeupel aan stukken te worden gescheurd. Willem van Nassau, een natuurlijke zoon van prins Maurits, liep de herbergen der residentie af, om onder veel getier te drinken op den ondergang van alle Arminianen. Was het wonder, dat menige schroomvallige Remonstrant thans zijn lidmaatschap van die ‘Broederschap’ opzegde en zich bij de heerschende Kerk aansloot? Daarentegen werden door de leiders dier verfoeide gemeente en door de stoutmoedigsten onder hare leeken lange protesten in het licht gegeven, waarin krachtig werd opgekomen tegen de verantwoordelijkheid der geheele Broederschap voor eene misdaad, bedreven door sommige individu's, waarvan sommige onwaardige leden dier Broederschap waren. Intusschen deed men al het mogelijke om den voortvluchtigen onder de samenzweerders op het spoor te komen. De | |
[pagina 358]
| |
gebroeders Blansaert en Willem Partij, die des Maandags van Leiden naar Den Haag waren vertrokken, om (zoo beweerden zij althans later) hunne lastgevers te verraden, ontsnapten uit Den Haag, toen zij onraad bespeurden, maar werden eenige dagen later gegrepen. In hun kerker te Amsterdam werden ze den volke vertoond voor een schelling de persoon. Het bracht een aardig stuivertje op, dat den armen ten goede kwam. Merkwaardig waren de lotgevallen van Slatius. Als boer vermomd, wist hij door te dringen tot Drenthe; en na menig avontuur bereikte hij den zoom van het groote, meerendeels tot Duitschland behoorende Bourtanger Moeras. Aan de duitsche grenzen bij Koevorden trad hij eene herberg binnen, waar de gelagkamer ingenomen was door eene troep soldaten van het koevordensche garnizoen, wier achterdocht werd gaande gemaakt door het ongunstig uiterlijk van den gewaanden boer, die, bemorst en bestoven, den breeden rand van zijn hoed over de oogen getrokken, schier den indruk maakte van een wild beest, dat eene wijkplaats zoekt om den vervolgenden jagers te ontkomen. Ziende dat hij bespied werd, betaalde hij zijn gelag en ging hij heen, zonder de lippen te zetten aan zijn bier. Dit was voor den kwartiermeester, die den troep kommandeerde, een bewijs van zijn kwaad geweten. Hij brak op met de zijnen, zette den vluchteling na en nam hem gevangen in de meening dat hij een spaanschen spion voor zich had. Tevergeefs bezwoer Slatius hem zijne onschuld. Toen hij besefte, dat zijn voorkomen en gedrag daarmede strijdig waren, zeide hij den officier in vertrouwen, dat hij een amsterdamsche oculist was, die een moord had bedreven en daarom vluchtte. De kwartiermeester zag niet in, waarom een moordenaar eer moest worden vrijgelaten dan een spion. Hij zond hem onder goed geleide naar Den Haag, waar hij weldra werd herkend. De bekende graveur Visser maakte zijn portret in het boeren kostuum. Deze gravure, met een zeer heftig bijschrift tegen de Remonstranten vond zeer veel aftrek, en deed de verbittering tegen de sekte, aan wie toch de ex-predikant evenzeer wraak had gezworen, nog meer toenemen. Zijne allesbehalve innemende gelaatstrekken raakten op die wijze algemeen bekend; en weldra was het onder drinkebroers een gewoonte geworden, om een man, die weigerde mee te drinken, te schelden voor ‘een Hein Slaet.’ Korenwinder, de dikke penningmeester der samenzwering, was even na Van Dijk's vertrek bij Stoutenburg gekomen en had daar het gebeurde gehoord. Hij deed al zijn best om te ontsnappen, maar werd eenige dagen later gearresteerd. | |
[pagina 359]
| |
Wat Stoutenburg betreft, diens vlugheid en vastberadenheid zijn opmerkelijk. Eerst waarschuwde hij zijn broeder, en ried hem dringend om onverwijld te vluchten. Een oogenblik later was hij verdwenen. Eenige dagen daarna werd ten huize van zekeren Rotterdammer, die het van vedelaar tot een man van geld had gebracht, eene kist bezorgd, naar men voorgaf met koopwaren gevuld. De man opende de kist en Willem van Oldenbarnevelt, heer van Stoutenburg, kwam er uit te voorschijn. Deze had den rijk geworden muzikant indertijd zeer aan zich verplicht en vond zich nu ook niet bedrogen in zijne verwachting, dat hij in dat huis een veilig toevluchtsoord zou vinden. Hij bleef daar verborgen, totdat de eerste drift der vervolging voorbij was. Intusschen was ook zijn neef Van der Dussen ontsnapt en had deze zich te Rotterdam bij hem gevoegd. De trouwe ex-vedelaar rustte nu een schip uit, om eene lading kaas te brengen naar Wezel aan den Rijn. Daar scheepten de beide voortvluchtigen zich in; en, in de genoemde vesting aan land gezet, sloegen zij den weg naar Brussel in, waar zij behouden aankwamen, en door de aartshertogin Isabella in bescherming werden genomen. Stoutenburg reisde later in Frankrijk en Italie, waarna hij te Brussel terugkeerde. Zijne vrouw, vol afschuw voor zijne misdaad, liet hem aan zijn lot over. De dochter van Marnix van St. Aldegonde had zich zonder morren onderworpen aan den onverdienden tegenspoed, dien de familie van den groeten staatsman had getroffen; maar zij was te zeer eene Marnix, om de levensgezellin te willen zijn van een samenzweerder, die gemeene zaak had gemaakt met ellendige sluipmoordenaars. Jaren lang aarzelde Stoutenburg, aan welke loopbaan hij zich zou wijden, daar hij - vreemd genoeg - zeer lang bleef hopen op eene verandering der orde van zaken in zijn land, die hem zou veroorloven eens terug te keeren. Eindelijk gaf hij het op. Hij werd Roomsch, ging in spaanschen dienst over en werd ritmeester. En zoo zagen de in Antwerpen wonende Hollanders, trillende van verontwaardiging, hem die stad doorrijden in zwarte uniform, eene banier zwaaiend, waarop een doodshoofd gestikt was. De geschiedenis zwijgt verder van dien afvallige, verrader en moordenaar. En nu Groenevelt: toen hij van Stoutenburg de ontdekking van het komplot had vernomen, beschouwde hij zich als een verloren man. Zijn vrouw echter spoorde hem aan tot vluchten en hij vluchtte. Door de toen nog zeer eenzame en door geen grooten weg doorsneden duinen tusschen de residentie en de zee vlood hij naar Scheveningen, destijds een armzalig visschersdorp, waar men toen niet zoo gemakkelijk komen | |
[pagina 360]
| |
kon als tegenwoordig. Daar zocht hij de hut op van een visscher, die van ouds aan de familie Oldenbarnevelt verknocht was. Die brave man ontving hem hartelijk, trok hem visschersplunje aan en ging toen met hem naar het strand. Hij stelde hem voor, met hem uit te varen in zijne bomschuit (pink) om in Engeland, Frankrijk, of waar hij maar wilde, voet aan wal te zetten. De aanblik van dat eindelooze, zonder een enkel bochtje voortloopende, akelig eentonige strand met zijne sombere duinenrij en van de onstuimige, door een winterstorm opgezweepte baren der Noordzee, met een baaierd van schuim, zoover het oog kon reiken - die aanblik deed den voortvluchtigen misdadiger sidderen. Doof voor de smeekingen van den wakkeren visscher, weigerde hij lafhartig storm en golven met zijn geleider te trotseeren. Hij verkoos, langs het strand naar Katwijk te gaan; en toen zij daar waren aangekomen, liep de visscher een wagen op, die hen naar Zantvoort bracht. Toen zij daar hadden overnacht, gingen zij naar Egmond aan Zee en van daar, aldoor langs het strand naar de plaats, waar later de bloeiende havenstad Den Helder is verrezen. Daar staken zij het Marsdiep over en zoo kwamen zij op het eiland Texel. Ook daar achtte hij zich nog niet veilig; zoodat hij niet rustte, voordat hij zich had laten overzetten naar het naburige eiland Vlieland. Daar, te midden van eene woestenij van onbewoonde duinen en zandbanken, vond hij voorloopig eene rustplaats. Reeds kort na zijn vertrek uit Scheveningen schijnt hij het plan te hebben opgevat om naar Vlieland te gaan; althans: de vrouw van zijn metgezel wist (misschien van een katwijkschen visscher) waar de twee vluchtelingen te vinden waren. Intusschen was het den heeren in Den Haag ter oore gekomen, dat er in Scheveningen een verdacht vreemdeling was gezien. De vrouw van Groenevelt's geleider werd in verzekerde bewaring gesteld; en door haar de verschrikkingen der pijnbank voor te houden, wist men haar eindelijk de bekentenis af te persen, dat haar man met Groenevelt waarschijnlijk op Vlieland te vinden zou zijn. Aanstonds werd de schout van dat eiland gewaarschuwd en deze doorzocht met zijne rakkers de geheele streek. Weldra vonden zij Groenevelt, die, trots pij en zuidwester, dadelijk herkend werd, in het duin zittende met eenige varensgezellen, waaronder de trouwe Scheveninger. Deze laatste, even vlug als slim, wist de naderende politie te ontloopen en heeft later nooit meer iets van zich laten hooren, Gelukkig voor hem; want hij, die, even als de rotterdamsche ex-vedelaar, de uitgeloofde vierduizend | |
[pagina 361]
| |
goudguldens versmaadde, om de Oldenbarnevelts trouw te blijven, zou, ware hij gegrepen, waarschijnlijk voor zijne verheven zelfopoffering beloond zijn met de galg. Toen Groenevelt de gerechtsdienaars op zich zag aankomen, gaf hij den moed op en liet hij zich lijdelijk gevangen nemen. Hij werd naar het vasteland teruggevoerd; en den 19den Februari werd Reinier Van Oldenbarnevelt in Den Haag binnengebracht en gehuisvest in de Gevangenpoort. Bij de eerste tijding, dat hare zonen als samenzweerders vervolgd werden, voelde Maria Van Oldenbarnevelt zich als door een donderslag getroffen. Dagen lang bleef zij bijna zonder eten, drinken of slapen. Hare dochters wisten niet, of de levenslamp bij haar uitging, of dat haar brein gekrenkt was. Maar toen de arrestatie van Groenevelt haar ter oore kwam, scheen zij te herleven en zij besloot te doen, wat zij geweigerd had te doen voor haar echtgenoot. Vergezeld van Groenevelt's vrouw en zoontje, verzocht en verkreeg zij gehoor bij prins Maurits, wierp zich voor hem op de knieën en smeekte om genade voor haar schuldigen zoon. Maurits ontving haar bedaard en beleefd, maar gaf haar geene hoop. De schuldige, zeide hij, was in de handen der justitie en hij had de bevoegdheid niet om tusschen beiden te komen. Het recht moest zijn loop hebben; maar waarom zou de stadhouder na het vonnis niet even goed pardon mogen geven aan den zoon, als hij het zou hebben gedaan aan den vader, als men zich destijds vernederd had om het voor den grijzen staatsman te vragen? Toen Maurits de treurende moeder vroeg, waarom zij nu om genade smeekte voor haar zoon, terwijl zij toch geweigerd had dit te doen voor haar echtgenoot, antwoordde zij: ‘Mijn man was onschuldig, maar mijn zoon is schuldig’Ga naar voetnoot(1). Wij moeten bekennen, dat men Groenevelt bezwaarlijk genade kon schenken; want dan kon men op de dertien andere samenzweerders, die in handen van het gerecht waren, nog minder de doodstraf, waar men in die tijden zoo gul mede was, toepassen. Het eenvoudigste rechtsgevoel zou gekrenkt zijn geworden, als men den bezoldiger van sluipmoordenaars begenadigd had, terwijl men zijn vader had onthoofd, omdat hij de wetten en instellingen van de Republiek anders uitlegde en toepaste dan zijne zegevierende tegenstanders. Bij de rechtsgedingen der samenzweerders werd veel voortvarendheid aan den dag gelegd. Van Dijk, vreeselijk gefolterd, bekende op de pijnbank al de bijzonderheden van het komplot. | |
[pagina 362]
| |
Groenevelt werd niet op de pijnbank gebracht. Zijne antwoorden waren meestal zóó onbepaald, dat men er onbekendheid met de bijzonderheden der samenzwering of groote zwakheid van geheugen uit afleidde. Maar ten volle beleed hij, dat hij het geweest was, die de noodige gelden voor den moord en de ontworpen omwenteling had verstrekt, Op den 28sten Mei werd hem, Korenwinder en Van Dijk aangezegd, dat zij des anderen daags hun vonnis zouden hooren en nog dienzelfden dag ter dood worden gebracht. Laat op den avond kwamen moeder, vrouw en zoontje hem een afscheidsbezoek brengen in zijn kerker. De Gevangenpoort is een oud, allesbehalve sierlijk gebouw van gebakken steen, thans door den tijd bijna zwart geworden. Onder de sombere, met dikke ijzeren tralies bedekte vensters voert een poort van een plein, de Plaats genaamd, naar het meergemelde Buitenhof. De gevangenkamers zijn duister en akelig; en de folterwerktuigen, die men er oudtijds gebruikte, zijn nog voor iederen belangstellende te zien. Eene halve eeuw later werden de gebroeders De Witt uit deze gevangenis naar buiten gesleept en vermoord door het woedende grauw. Den jammer der nachtelijke bijeenkomst tusschen Groenevelt en de zijnen kon de lezer zich gemakkelijk voorstellen. Toen de dageraad naderde, verzocht de cipier de vrouwen heen te gaan, opdat de gevangene zich ter ruste zou kunnen begeven. ‘Wat zult ge eene ongelukkige weduwe zijn!’ riep Groenevelt zijne vrouw toe, terwijl hij haar ondersteunde, daar zij dreigde flauw te vallen. Maar de woorden van haar echtgenoot brachten haar plotseling tot haar volle bewustzijn terug. ‘Doe mij’, sprak zij, ‘als eene kleine vergoeding voor mijne ellende, ten minste zooveel eer aan, dat ge sterft als een Oldenbarnevelt!’ Dat beloofde hijGa naar voetnoot(1). De moeder zeide toen haar eerstgeborene voor het laatst vaarwel; en van dat oogenblik af werpt de geschiedenis een barmhartigen sluier over die zwaarbeproefde. Den volgenden morgen waren Binnenhof en Buitenhof door eene menigte soldaten afgezet. Om tien uur werd Groenevelt naar buiten gebracht. Als een gunstbewijs had Maurits toegestaan, dat hij vrij en ongeboeid naar de Ridderzaal zou mogen gaan. Hij toonde, dat hij niet had vergeten, wat hij zijne vrouw bij het afscheid had beloofd. Met fluweelen mantel en gepluimden hoed, het rapier op zijde, ging hij bedaard en met opgeheven hoofde naar het Binnenhof. | |
[pagina 363]
| |
Onder de vele gezichten, die zich voor de vensters van het stadhouderlijk kwartier vertoonden, meende hij dat van den prins te herkennen, voor wien hij den hoed afnam om hem op even sierlijke als waardige manier te groeten. Ditzelfde deed hij bij het voorbijgaan van een aantal kennissen. Voor de pui der ridderzaal gekomen, beklom hij met vasten tred de trappen; en, daarbinnen getreden, luisterde hij bedaard naar het vonnis, dat hem tot onmiddellijke onthoofding veroordeelde. Van Dijk en Korenwinder deelden zijn lot maar zouden eerst na hem het schavot betreden. Op dezelfde wijs als hij zich naar de Ridderzaal had begeven, ging hij vandaar naar het schavot, vergezeld van een zijner bedienden en voorafgegaan door den provoost maarschalk met zijne onderhoorigen. Het schavot stond ditmaal op het ‘Groene Zoodje’, d.i. het dichtst bij de Gevangenpoort gelegen uiteinde van de vroolijke, trechtervormige Plaats, bij den Vijverberg. Daar placht het schavot in gewone gevallen te staan - vreemd genoeg, daar het midden in het aanzienlijkste gedeelte der stad was, vlak tegenover den breeden deftigen Kneuterdijk, waar het prachtige huis stond, dat de vader van den veroordeelden misdadiger zoo vele jaren had bewoond. Volmaakt kalm besteeg Groenevelt het schavot. De man, die te zwak was geweest om weerstand te bieden aan een overmoedigen broeder, die was teruggedeinsd voor de onstuimige baren der Noordzee, die hem naar eene veilige wijkplaats zouden hebben voortgedragen - diezelfde man ging nu een schandelijken dood tegemoet met een glimlach op de lippen. Achtereenvolgens ontdeed hij zich van hoed, mantel en zwaard, die hij overhandigde aan zijn dienaar. Ringkraag en andere sieraden wierp hij op den grond. Nu knoopte hij zijn wambuis los en ontblootte hij hals en borst, zonder de handen van den scherprechter aan zijn lichaam te dulden. Toen trad hij op den zandhoop toe en sprak hij den dichten drom van toeschouwers als volgt aan: ‘Wraakzucht en slechte raadgevingen hebben mij hiertoe gebracht. Mocht ik iemand onder u hebben verongelijkt, om Christus wil smeek ik hem dan om vergiffenis.’ Neerknielende op het zand, met het aangezicht naar het welbekende huis aan het einde van den Kneuterdijk, deed hij een laatste gebed. Toen trok hij een rood fluweelen kapje over de oogen en fluisterde: ‘O God! wat was ik eenmaal en wat ben ik nu!’ Met een enkelen slag deed de beul zijn hoofd vallen. Romp en hoofd werden in een zwart kleed gewikkeld, naar | |
[pagina 364]
| |
zijn huis gezonden en later in zijns vaders graf bijgezet. Terstond na Groenevelt kwamen Van Dijk en Korenwinder aan de beurt. Op hen werd de onmenschelijke straf van het vierendeelen toegepast. Gerritsen en de drie matrozen waren reeds vroeger onthoofd, en nog vroeger was dit het geval geweest met de Blansaerts en Willem Partij, alsook met Slatius, die tegelijk met dat drietal onthoofd en tot het laatste oogenblik woest en onhandelbaar geweest was. Behalve de genoemden werden nog de ongelukkige leidsche werklieden ter dood gebracht, die niets ter wereld met de samenzwering te maken hadden, maar er iets van hadden gehoord en verzuimd hadden de zaak aan te brengen. De eenigen die ontsnapten waren Stoutenburg en Van der DussenGa naar voetnoot(1). Zoo eindigde het langdurige treurspel der Oldenbarnevelts. De voornaamste gevolgen waren vermeerdering van het gezag, den invloed en de populariteit van prins Maurits, de zegepraal der Contra-Remonstranten en de vernedering der Arminianen tot een peil, waarvan zij zich onmogelijk schenen te kunnen opheffen. Het bewonderenswaardige gemeenebest, dat in zijn kindsheid het grootste rijk der aarde schier zonder eenigen bijstand had weerstaan en na eene veertigjarige worsteling van de spaansche dwingelandij onafhankelijk was gebleven, was nu in twee partijen gescheurd. De oude eendracht was geweken, toen de Vereenigde Provinciën geroepen werden om deel te nemen aan dien vreeselijken strijd, waar het nakroost huiverend van zou spreken - aan den Dertigjarigen Oorlog. |
|