De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Eenentwintigste hoofdstukOldenbarnevelt op het schavot. - Het vonnis wordt gedrukt en naar de provinciën gezonden. - Onrechtmatigheid en Onrechtvaardigheid der handelingen. In het schoone 's Gravenhage was destijds, evenmin als heden, ergens een merkwaardiger en schilderachtiger plek te vinden dan die, waar het aanzienlijk overschot verrijst van het aloude, door (thans verdwenen) grachten en ophaalbruggen afgesloten verblijf der voormalige graven van Holland. Het geheele terrein draagt den naam van Binnenhof en is reeds vroeger door ons beschreven. Een gedeelte der eenvoudige gebouwen van later dagteekening, die het omringden, diende den stadhouder tot paleis; en daaronder voerde (en voert nog heden) eene poort (de Stadhouderspoort) naar een ruim plein, genaamd Het Buitenhof. Aan de Noordwestzijde spiegelen zich de achtergevels van de gebouwen aan Het Binnenhof in een fraaien vijver; en langs den overkant van die ruime waterpartij loopt eene met verscheidene rijen lindeboomen belemmerde wandelplaats, De Vijverberg genaamd, en omzoomd met eene statige, evenwijdig met den vijverkant loopende huizenrij. Midden in het miniatuur-meer lacht u een eilandje toe, geheel met treurwilgen en welig struikgewas overdekt; en de hooge, zware toren van de Groote Kerk, die op eenigen afstand verrijst, ziet neder op dit liefelijk tafereel. Het was een heerlijke Meimorgen. De witte zwanen zwommen statig heen en weder op de zilveren watervlakte, die de gebouwen van Het Binnenhof bespoelt; en in boom en struik zongen de vogeltjes zóó lustig, alsof de dageraad de voorlooper was van een zomerschen feestdag. Maar het was niet om feest te vieren, dat de soldaten oprukten en de burgerij zich verdrong in de richting van Het | |
[pagina 316]
| |
Binnenhof. Tegen vier uur waren Binnenhof en Buitenhof bezet geworden door een gedeelte van 's prinsen lijfwacht en eenige andere compagnieën, gezamenlijk ten getale van twaalfhonderd man. Midden op Het Binnenhof grijnsde de sombere, verweerde voorgevel der Ridderzaal de schare tegen. Die gevel bestaat uit groote grijze baksteenen, is spits van vorm en wordt door twee middeleeuwsche torentjes geflankeerd; die gevel heeft groote gothische vensters, waarvan het middelste zuiver rond en uit tal van sierlijke glasrozetten samengesteld is. Beneden dat ronde venster bevindt zich eene groote deur, toegang gevende tot eene pui. Daar tegen aan was in den nacht het schavot opgeslagen - een lomp getimmerte van ruwe, ternauwernood aaneengehechte planken. Om het tegen gedrang te beveiligen, was het omringd door latwerk. Een hoop zand was op het schavot neergeworpen; en daarnaast zag men eene vuile kist van ongeschaafde planken, oorspronkelijk gemaakt voor een Franschman, die ter dood was veroordeeld wegens moord maar die van den stadhouder genade had gekregen. De kist werd herkend, daar zij langen tijd op de plaats van terechtstelling in Den Haag half vergeten had gestaanGa naar voetnoot(1). Op die kist nu zaten twee soldaten met schurkachtig uiterlijk te dobbelen, om uit te maken of God de ziel van den veroordeelde tot zich zou nemen, dan wel of de Duivel er mee zou gaan strijkenGa naar voetnoot(2). Menige grap van de gemeenste soort ten koste van Oldenbarnevelt kwam over de lippen van die hazardspelers, van sommige hunner kameraden en van enkele toeschouwers. De schandelijke pamfletten, liedjes en spotprenten, die gedurende zoovele maanden op straat waren tentoongesteld of opgedreund, hadden ten laatste de gemoederen van den groeten hoop ten eenenmale vergiftigd. Reeds bij het eerste gloren van het morgenrood had eene groote menigte nieuwsgierigen zich met geweld een weg gebaand tot in de Ridderzaal zelve, zoodat Het Binnenhof betrekkelijk ledig was geworden. Eindelijk, om half tien, weergalmde het daarbuiten van de kreten: ‘Daar komt hij! Daar is hij!’ Als de golven bij het ophouden der ebbe, stroomde nu het volk uit de groote zaal naar Het Binnenhof, dat plotseling door meer dan drieduizend toeschouwers was gevuld. Ja, daar was hij, de grijze staatsman! Leunende op zijn stokje, betrad hij het vreeselijk getimmerte en sloeg hij bedaard | |
[pagina 317]
| |
de oogen om zich heen. Toen wendde hij de oogen ten hemel en prevelde: ‘O God! waar kan de mensch toe komen’! En daarbij herhaalde hij de bittere woorden: ‘Dat is dan het loon voor veertig jaren van trouwe diensten, aan den lande bewezen! La Motte, die hem vergezelde, sprak daarop met vuur: Het is geen tijd meer om aan zulke dingen te denken. Bereiden we ons voor op uw verschijnen voor God!’ De gevonnisde zag rond en vroeg of er geen kussen of zoo iets was, om op te knielen; waarop de Provoost zeide, dat hij er een zou laten halenGa naar voetnoot(1). Maar Oldenbarnevelt verlangde geen uitstel en knielde neder op de ruwe planken. Zijn dienaar, die hem even kalm hielp, alsof hij hem bediende bij het middagmaal, ondersteunde hem vast bij den arm. Meester en knecht, als echte stoïcijnen en echte Hollanders, vergoten geen van beiden een enkelen traan op het schavotGa naar voetnoot(2). Lamotius deed een gebed, dat een kwartier duurde en door den advocaat geknield werd aangehoord. Toen de geestelijke het Amen had uitgesproken, stond Oldenbarnevelt op en zeide hij tot Jan Franken: ‘Houd hem, als het mogelijk is, op een afstand.’ Met hem bedoelde hij den beul, die achter op het schavot zijn lang tweehandig zwaard met de vuisten omknelde. Haastig maakte hij zelf de knoopen los van zijn wambuis en de dienaar nam dat kleedingstuk van hem aan. ‘Maak voort!’ - riep hij hem toe. ‘Nu trad hij voorwaarts; en luid en krachtig klonk zijne stem, toen hij de omstanders als volgt toesprak: Mannen! gelooft niet, dat ik een landverrader ben. Ik heb altijd trouw en oprecht gehandeld als een goed patriot; en zoo sterf ik.’ Eene ademlooze stilte heerschte onder de tallooze aanwezigen. Toen nam hij zijne muts uit de handen van Franken, trok die over de oogen en trad op den zandhoop toe, zeggende: ‘Christus zal mijn leidsman zijn. O Heer, Mijn Hemelsche Vader! ontvang mijn geest!’ Bij het nederknielen wilde hij zich met den rug naar zijn huis plaatsen; maar de provoost beduidde hem, dat dit niet goed was, daar de zon hem in dat geval hinderen zou. Zoo knielde hij dan voor de laatste maal, en wel met het gelaat naar zijne woning gekeerd. Jan Franken drukte hem de hand tot afscheid en nu riep Oldenbarnevelt den scherprechter toe: | |
[pagina 318]
| |
‘Maak voort er mee! Schielijk!’ Het zwaard doorkliefde de lucht; en met een enkelen slag deed de beul het achtbaar hoofd nedervallen op den zandhoop. Ten spijt van alle hinderpalen wisten velen der toeschouwers zich nu een weg te banen tot het schavot. Daar doopten zij hunne zakdoeken in het bloed van het slachtoffer, sneden splinters, met dat bloed doorweekt, van de planken af of grabbelden in het zand, dat er van doortrokken was. Later werd een soort van handel gedreven met die reliquieën, die bewaard werden met vreugde of met smart, als curiositeit of als herinnering aan wraak. Het is een oud praatje, dat nog in onze dagen verteld wordt, dat de stadhouder, die uit zijne vensters met gemak het schavot kon overzien, zijn kijkglas zou hebben gericht naar de strafplaats en terstond daarop zou hebben uitgeroepen: ‘Zie me dien ouden schurk eens aan! Wat beeft hij! Of hij ook bang is voor den dood!’Ga naar voetnoot(1) Maar van dat uitgestrooide praatje is geen woord waar. Kolonel Hauterive heeft plechtig verzekerd, dat hij gedurende de gansche terechtstelling met den prins in diens kabinet heeft gezeten; dat, op last van den stadhouder, van al de vensters, die op de strafplaats uitzagen, de blinden gesloten waren; dat niemand, die zijne livrei droeg, dien ochtend het paleis mocht verlaten; dat hij in angstige spanning van tijd tot tijd berichten ontving van wat er daarbuiten omging; en dat hij, toen het hoofd van den veroordeelde was gevallen, die tijding met groote aandoening vernamGa naar voetnoot(2). Wij moeten echter bekennen, dat de brief, dien Maurits onmiddellijk na den afloop van het treurspel aan zijn neef Willem Lodewijk schreef, volstrekt niet getuigt van diep gevoel. Hij luidt als volgt: ‘Nadat de rechters hier verscheidene dagen lang zijn bezig geweest met het vonnis van den advocaat Oldenbarnevelt, is het eindelijk gereed gekomen; en dezen morgen, omstreeks half tien, is het uitgevoerd met den zwaarde, op Het Binnenhof vóór de Ridderzaal. De redenen, die de rechters voor hun doodvonnis hadden, zult gij vernemen uit het vonnis, dat ongetwijfeld zal gedrukt worden, en dat ik u dan zal zenden. De vrouw van voornoemden Oldenbarnevelt heeft evenmin als zijne kinderen en vrienden ooit een smeekschrift voor zijne | |
[pagina 319]
| |
begenadiging ingediend. Integendeel hebben zij tot op het laatste oogenblik heftig geëischt, dat hem zoude recht geschieden; en dagelijks hebben zij het gerucht uitgestrooid, dat hij spoedig zou vrijkomen. Ook hebben zij op den 1sten Mei groengemaakt en andere onbeschaamde dartelheden verricht, terwijl het hun gepast had zich nederig en ootmoedig te gedragen. Dit is geene geschikte handelwijs om de rechters tot eenige gunst te bewegen, zelfs al waren zij daartoe genegen geweest.’Ga naar voetnoot(1) Het vonnis werd gedrukt en naar al de provinciën verzonden. Het ging vergezeld van een document, waarin de Staten-Generaal verklaarden, dat de rechters hun een opgaaf hadden gestuurd van verscheidene niet in het vonnis vermelde punten van beschuldiging, die veel reden gaven om te vermoeden, dat de advocaat misschien wel geheuld had met den vijand. Zij hadden echter dat punt niet wettig kunnen bewijzen zonder scherpere nasporingen, die men uit aanmerking van zijne hooge jaren en om andere redenen den veroordeelde had bespaardGa naar voetnoot(2). Laaghartiger en huichelachtiger aanhangsel tot een gewichtig staatsstuk kan men zich nauwelijks denken. De eerste staatsman der Republiek was daar juist ter dood gebracht op een samenflansel van onbewezen punten van beschuldiging, en nu insinueerde een half dozijn individu's, zich noemende ‘de Staten-Generaal’, dat hij geheuld had met den vijand, en dat, hadden zij hem niet genadiglijk de pijnbank bespaard (wat anders toch konden zij met ‘scherpere nasporingen’ bedoelen?), hij naar alle gedachten ook die zaak zou hebben bekend! Zoo werd hij nog na zijn dood belasterd door hen, die niet hadden geaarzeld om hem te dooden, maar beweerden dat zij voor een nader onderzoek van zijn ondersteld hoogverraad waren teruggedeinsd. Misschien had Grotius wel gelijk, toen hij in een zijner geschriften de meening verkondigde, dat men zich waarschijnlijk niet zou hebben onthouden van het toepassen der pijnbank op Oldenbarnevelt, als men reden had gehad om van dien dwangmaatregel eene bekentenis van hoogverraad te verwachtenGa naar voetnoot(3). Ook naar Frankrijk werd het vonnis gezonden, met de stellige verzekering, dat de advocaat schuldig was bevonden aan onvergeeflijke misdaden, die in de ‘sententie’ niet waren | |
[pagina 320]
| |
opgegevenGa naar voetnoot(1). Tevens beklaagde men zich bij de Fransche Regeering over het gedrag van Du Maurier; men zeide, daarin een zeer ongepast partijkiezen tegen de regeering van een bevrienden staat te zien. Koning Lodewijk en zijne bewindslieden waren over deze hun toegezonden stukken zeer verontwaardigd en hechtten hunne goedkeuring aan de handelingen van den ambassadeur. Jeannin en Boissise kwamen zelfs rond voor hun gevoelen uit, dat de grootste staatsman van de Vereenigde Provinciën volkomen onschuldig was geweest en het slachtoffer was geworden van zijne hevige tegenwerking der plannen van prins MauritsGa naar voetnoot(2). Het schuldig was door de rechters met algemeene stemmen uitgesproken; maar drie hunner hadden zich aanvankelijk tegen de doodstraf en voor levenslange gevangenisstraf verklaard. En waarom hebben zij later berust in het opleggen der doodstraf? Omdat er geruchten liepen van plannen om prins Maurits te vermoorden! De stadhouder zelf hechtte niet de minste waarde aan deze praatjes, noch aan de vermaning der Staten-Generaal, dat hij nu meer dan anders voor zijne veiligheid moest zorgen; maar voor de drie tegenstrevenden onder de rechters van Oldenbarnevelt waren die ijdele geruchten afdoende. ‘Respublica poscit exemplum’ - riep doctor Junius, een van de drie; waarop hij en de twee anderen van hun tegenstand afzagenGa naar voetnoot(3). Een goed jaar later zat diezelfde Junius aan het middagmaal toevallig in gezelschap van een zijner vroegere medeleden in de Speciale Commissie en van den gewezen fiskaal Sylla, toen procureur-generaal te Utrecht. Bij die gelegenheid vroeg hij hen waarom toch ondersteld was geworden, dat Oldenbarnevelt met Spanje zou hebben geheuld, terwijl in het vonnis geen woord daarvan voorkwam. Eene fraaie vraag voor een geleerden rechter, die mede uitspraak had gedaan in een der vermaardste staatsprocessen, waarvan de wereldgeschiedenis gewaagt! Toen het slachtoffer meer dan een jaar lang begraven was, wierp men die quaestie op bijwijze van tafelkout! Nog naïever, zoo mogelijk, was het antwoord. Het luidde, dat het heulen met Spanje gemakkelijk uit het vonnis kon worden opgemaakt, daar toch een man, die de grondslagen van het gemeenebest ondermijnt, het land onverdedigbaar maakt en zoodoende den vijand uitlokt om het te overvallen. En dit was het geval geweest met Oldenbarnevelt, die door zijne | |
[pagina 321]
| |
handelingen de Unie, den godsdienst, de geldmiddelen en de bondgenootschappen het onderste boven had gekeerdGa naar voetnoot(1). Welk eene redeneering! Als ieder staatsdienaar, die zijne tegenstanders beticht van alles op losse schroeven te zetten, ipso facto schuldig moest worden geacht aan voorbedachtelijke uitlokking van een vijandelijken inval, dan voorzeker zouden er maar weinigen zijn, die aan de straffen, op hoogverraad gesteld, zouden ontkomen. Toch is er onder de gronden, die Oldenbarnevelt's hoogverraad moesten bewijzen, geen enkele van beter allooi te vinden! Het hoofd en de romp van den advocaat werden met overhaasting geborgen in de kist, waarop wij de dobbelende soldaten hebben zien zitten. Voorloopig werd die in een gewelf der Hofkapel geplaatst; en later werd bij wijze van gunst aan de nagebleven betrekkingen veroorloofd, het stoffelijk overschot af te halen, ten einde het eene betamelijke rustplaats te schenken in het familiegraf te Amersfoort. Op den dag der onthoofding werd in het Register der Staten van Holland het volgende aangeteekend: ‘Maandag 13 Mei 1619. Heden werd hier in Den Haag met den zwaarde op een daartoe op het Binnenhof voor de trappen der Groote Zaal opgeslagen schavot geëxecuteerd Meester Johan van Oldenbarnevelt, in leven ridder, Heer van Berkel, Rodenrijs enz., advocaat van Holland en Westfriesland, om redenen in de sententie en elders uitgedrukt, met confiscatie van zijne goederen, nadat hij den lande drie en dertig jaren, twee maanden en vijf dagen (sedert den 8sten Maart 1586) had gediend, - een man van groote activiteit, besogne, memorie en wijsheid, ja singulier in alles. Die staat, zie toe, dat hij niet valle! God zij zijne ziele genadig! Amen.’ Een jaar later werd door de weduwe en de kinderen van den onthoofde verzocht om van de verbeurdverklaring der goederen te worden vrijgesteld tegen betaling van een honderdtal guldens of nog minder, volgens een oud privilegie der Ridderschap. Om op dit verzoekschrift te kunnen beschikken, moest worden uitgemaakt, of Oldenbarnevelt hoogverraad had gepleegd, daar in dat geval bovengenoemde afkoop niet werd toegelaten. Men begreep dus de vierschaar, die hem had gevonnisd, te moeten vragen, of hij wegens hoogverraad was veroordeeld. Ongelukkig bestond die vierschaar niet meer, ja waren sommige harer leden reeds dood. Toch werden er door de Staten-Generaal aan de nog levende Commissieleden brieven gericht, waarbij zij verzocht werden om in | |
[pagina 322]
| |
Den Haag bijeen te komen ten einde te beslissen, of de verbeurdverklaring al of niet het gevolg was geweest van veroordeeling wegens hoogverraad. Die vergadering is nooit gehouden; maar twaalf der uitgenoodigden, waaronder enkele rechtsgeleerden, zonden geschreven antwoorden op het bewuste vraagpunt. Die antwoorden kwamen alle op het volgende neer: ‘Al wordt in het vonnis niet van hoogverraad gesproken, toch was de advocaat daaraan schuldig; want anders zouden wij zijne goederen niet hebben verbeurdverklaard.’ In een dier merkwaardige brieven werd beweerd, dat dit was ‘het einhellig (eenstemmig) gevoelen van meest alle de Heeren Rechteren.’Ga naar voetnoot(1) Wonderlijker manier om in een cirkel te redeneeren, zal men niet licht ergens vinden. Daarenboven is het niet gemakkelijk te begrijpen, met welk recht eene vierschaar, die een jaar te voren ontbonden was, nog altijd bevoegd kon worden geacht om rechterlijke beslissingen uit te spreken. Maar het feit is opmerkelijk, daar het een bewijs te meer is voor den onrechtmatigen, onverstandigen en onrechtvaardigen aard van deze wijdvermaarde handelingen. |
|