De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Twintigste hoofdstukOldenbarnevelt's gevangenschap. - Ledenberg's verhoor en dood. - Remonstrantie van Boissise. - Aerssen's opneming in de Ridderschap. - Rechtsgeding van den advocaat. - Zijne verdediging. - Uitschrijving van een algemeenen vastendag. - Du Maurier's rede voor de Staten-Generaal. - Oldenbarnevelt's vonnis. - Hij bereidt zich tot den dood. - Hij begeeft zich naar het schavot. Weinige dagen na de gevangenneming, was de advocaat van het vertrek in het stadhouderlijk paleis, waar hij aanvankelijk was opgesloten, naar een ander verblijf overgebracht. Eene gevangenis was het niet. Er bestaat nog heden een gebouw van twee verdiepingen, toen niet lang geleden opgetrokken tegen een zijgevel van het oude kasteel der graven van Holland op het Binnenhof. Op de eerste dier verdiepingen vond men eene uitgestrekte zaal, die diende voor een der voornaamste gerechtshoven. De verdieping daarboven was verdeeld in drie vertrekken met een smallen gang er naast. Een van die drie, aan de Noordoostzijde, was bestemd voor de rechters, wanneer de staatsgevangenen moesten worden verhoord. In de volgende kamer zat Hugo de Groot gevangen; en in de derde Oldenbarnevelt. In een aangrenzenden toren voerde een smalle wenteltrap naar genoemden gang en zoo naar de vertrekken der gevangenen. Rombout Hoogerbeets was in een ander gebouw opgesloten. Toen de advocaat, gebogen door de jaren en een leven van onafgebroken arbeid, leunende op zijn stok, voor het eerst de kamer betrad, die voor hem was aangewezen, hijgde hij van de inspanning, die het beklimmen der nauwe en steile trap hem had gekost, en sprak hij: | |
[pagina 248]
| |
‘Dit is de kamer van den admiraal van Arragon.’ En zoo was het. Achttien jaar geleden was door den overwinnaar van Nieuwpoort dit verblijf aangewezen aan den voornaamsten der krijgsgevangenen, die hem in dien overgetelijken veldslag waren in handen gevallen; en nu werd de man, die destijds de beste raadsman van dien overwinnaar was geweest, in datzelfde vertrek gevangen gezet, als het slachtoffer eener reeks van minder edele overwinningen, die Maurits thans had weten te behalen. Het was een vertrek van middelmatige grootte, omstreeks vijfentwintig voet in het vierkant, met een hooge, gewelfde zoldering en voldoend ameublement. Beneden deze kamer en overal langs het Binnenhof was het tooneel van de onwaardeerbare diensten, die hij zijn leven lang aan zijn vaderland had bewezen. Juist er tegenover waren de vensters van de schoone ‘Treves-kamer,’ met haar prachtig snijwerk en verguldsel, hare beelden en schilderijen. Daar was het dat hij met de vertegenwoordigers van al de groote mogendheden der Christenheid onderhandeld had over het wijdvermaarde verdrag dat voorloopig een einde had gemaakt aan den veertigjarigen oorlog; daar was hij gewoon geweest schier dagelijks de gemachtigden te ontvangen zoowel van de grootste souvereinen als van de onbeduidendste landen van Europa en Azië, die allen steeds verlangend hadden uitgezien naar zijne goedkeuring en zijne ondersteuning. Iets verder lag de vergaderzaal der Algemeene Staten, waar sinds jaren de gewichtigste aangelegenheden van het gemeenebest en sommige der gewichtigste van Europa waren behandeld, en waar hij zóó onmisbaar was geweest, dat, om met een tijdgenoot, die geenszins zijn vriend was te spreken, ‘letterlijk niets kon worden uitgericht in zijne afwezigheid, daar alle groote zaken uitsluitend in overleg met hem werden behandeld.’Ga naar voetnoot(1) De gevangenkamer werd verlicht door twee sombere vensters, met tal van ijzeren tralies voorzien, en zag uit op eene onregelmatige massa van gebouwen en schoorsteenen, terwijl op zeer geringen afstand, maar verborgen voor het gezicht, Oldenbarnevelt's eigen woonhuis verrees, aan het einde van den Kneuterdijk - dat liefelijk verblijf met zijn schaduwrijken tuin, waar thans zijne bejaarde echtgenoote en hare kinderen in diepen rouw neerzaten. Een enkele trouwe dienaar, Jan Franken genaamd, was bij hem toegelaten en een schildwacht stond dag en nacht | |
[pagina 249]
| |
voor zijne deur. Zijne papieren had men hem ontnomen en in den eersten tijd gaf men hem zelfs geen schrijfgereedschap. Met de buitenwereld had hij zeer weinig gemeenschap - zoo zelfs, dat de tijding van 's prinsen Wetverzettingen niet doordrong in zijne eenzaamheid. Zijne vrouw mocht hem ooft uit haar tuin sturen; en zoo ontving hij op zekeren dag een mandje met fijne saffraanperen. Toen hij eene daarvan doorsneed, vond hij daarbinnen een stuk van een ganzenpen, waar een strookje zeer dun papier in stak, met buitengewoon kleine letters beschreven. Daar men zich in het Latijn korter dan in eenige andere taal kan uitdrukken, was het briefje in die taal geschreven. Het luidde als volgt: ‘Vertrouw niet op de Staten van Holland; want de Prins heeft in vele steden de wet verzet. Carleton is uw vriend niet.’ Maar nu wilde het toeval dat de sergeant van de wacht, alvorens die peren binnen te brengen, er twee van in zijn zak had gestoken en die te huis aan zijne vrouw gaf. Nu schijnt dezelfde latijnsche waarschuwing voorzichtigheidshalve in meer dan eene peer te hebben gezeten. De sergeant vond ook zulk een briefje en gaf dit aan; en van dat oogenblik af werd dat vernuftige middel van gemeenschap onmogelijk gemaaktGa naar voetnoot(1). Ledenberg, de secretaris der Utrechtsche Staten, die in de eerste dagen van September naar Den Haag was overgebracht, was de eerste der gevangenen, die aan een verhoor werd onderworpen. Aanvankelijk was hij zeer ternedergeslagen en men zegt dat hij klagend uitriep: ‘Barnevelt! Barnevelt! waar hebt ge ons toe gebracht!’Ga naar voetnoot(2) Hij bekende dat de Utrechtsche Waardgelders in dienst waren genomen op een wenk van de utrechtsche afgevaardigden in Den Haag, met voorkennis van Oldenbarnevelt en ten gevolge eener resolutie van de Staten, om plaatselijke onlusten te voorkomen. Hij zeide dat de advocaat in de vorige Lentemaand geraden had den prins te verzoeken om niet naar Utrecht te gaan - dat de boodschap aan Zijne Excellentie betreffende de afdanking der Waardgelders op aandringen van gemachtigden uit de Hollandsche Staten onbepaald was uitgesteld - dat die gemachtigden ongenoodigd te Utrecht waren gekomen - dat die heeren het mogelijk hadden geacht alles in Utrecht in goede orde te houden, als men slechts het door Holland betaalde garnizoen aldaar tevreden stelde, en als de Staten van Utrecht hetzelfde deden met de door hen betaalde Waardgelders; want zij geloofden niet dat | |
[pagina 250]
| |
Zijne Excellentie troepen van buiten in de stad zou brengen. Van een nieuwen eed, van het garnizoen te vorderen, zeide Ledenberg niets te weten. Daarentegen bevestigde hij dat Oldenbarnevelt tijdens zijn verblijf te Utrecht de Staten had aangespoord om hunne rechten en vrijheden te handhaven, terwijl hij hun voorhield dat het recht om in hunne provincie over Synode en Waardgelders te beslissen niemand anders dan hun toekwam. Ten slotte ontkende hij te weten wie de schrijver was van het pamflet tegen Carleton en Koning Jacobus: alleen wist hij, wat de menschen daaromtrent verteldenGa naar voetnoot(1). Nu kon men waarlijk niet beweren, dat al deze verklaringen te zamen eene bekentenis inhielden van onvergefelijke misdaden, door Ledenberg bedreven. Evenmin kon men er eene beschuldiging van hoogverraad tegen Oldenbarnevelt op gronden. De slotsom scheen dan ook aan Ledenberg's rechters verre van voldoende; en men begreep dat er dwang noodig zou zijn om meer afdoende bekentenissen te krijgen. Luitenant Nythoff vertelde aan Grotius, dat Ledenberg niet alleen met de pijnbank was bedreigd, maar dat de beul hem zelfs werkelijk gepijnigd had. Dit werd echter tegengesproken door de rechters van instructie, die met het verhoor belast waren.Ga naar voetnoot(2) Dit voorloopig onderzoek vond plaats op den 27sten September. Na afloop daarvan bad Ledenberg lang en vurig. Daarop stelde hij een franschen brief ter hand aan zijn zoon Joost, een knaap van achttien jaren, die geen Fransch verstond. In den tweeden nacht daarna om twee uur hoorde Joost zijn vader een diepen kermenden kreet slaken. Hij schrikteGa naar margenoot+ hevig, tastte in den donker, totdat hij zijns vaders bed had gevonden, en greep zijn arm die buiten het bed hing en ijskoud bleek te zijn. Hij sprak hem toe, maar ontving geen antwoord. Nu riep hij om hulp; de wacht kwam binnen met lantarens en men ontdekte dat Ledenberg zich met een pennemes in de onderbuik twee doodelijke wonden had toegebracht en zich daarop den strot had doorgesneden met een tafelmes, dat hij eenige dagen geleden had verborgen onder eenige papieren. Later opende Joost den hem door zijn vader gegeven franschen brief; de inhoud luidde als volgt: ‘Ik weet dat men in mijn persoon een voorbeeld wil stellen, dat men mij wil doen getuigen tegen mijne beste vrienden, dat men mij wil pijnigen om mij, naar het heet, van tegen- | |
[pagina 251]
| |
strijdigheden en leugens te overtuigen en dan een onteerend vonnis op nietigheden te doen rusten; want er moeten redenen worden opgegeven, om mijne gevangenschap te rechtvaardigen. Om dat alles te voorkomen, wil ik mij tot God begeven langs den kortsten weg. Tegen een doode kan geen vonnis van verbeurdverklaring worden uitgesproken. Gedaan 17den Sept. [O.S.] 1618’Ga naar voetnoot(1). De familie van den ongelukkigen staatsman verzocht om zijn lijk, ten einde het betamelijk te begraven. Het verzoek werd niet ingewilligd. Het schijnt dat men niet van zijn dood overtuigd was; althans men besloot hem, als het kon, boven aarde te houden, tot hij veroordeeld en gestraft zou kunnen wordenGa naar voetnoot(2). Men zou wel eens willen zien, of het zoo gemakkelijk was het gezag van de Staten-Generaal, de Synode en den stadhouder te trotseeren, en of de ‘kortste weg om naar God te gaan’ het geraamte van een verrader aan schande en zijn eigendom aan verbeurdverklaring zou kunnen onttrekken. De fransche ambassadeurs, die vóór het gevangennemen van Oldenbarnevelt onvermoeid waren geweest in hunne pogingen tot bevordering der eendracht, hielden nu met alle macht het schild van huns Konings vriendschap voor den grooten staatsman en zijne lotgenooten. ‘Het is met het diepste leedwezen’ - sprak Boissise tot de Staten-Generaal - ‘dat ik getuige ben geweest van de jongste ergerlijke ongeregeldheden. Vooral ben ik van ganscher harte bedroefd over de gevangenschap van den heere Barnevelt, die door zijn discreet en wijs beheer gedurende de laatste dertig jaren zoozeer de harten der naburige souvereinen, en vooral dat van mijn koninklijken meester, heeft tot zich getrokken, dat ik, nu ik de pen moet opnemen om hem van deze zaak te onderrichten, in groote verlegenheid verkeer, daar ik vrees òf U Hoogmogende òf den heere Barnevelt te verongelijken... Mijne Heeren! geeft toch acht op den toestand waarin gij en uwe landgenooten u bevindt. Er smeult eene groote misnoegdheid onder uwe medeburgers. Tot dusver is eendracht de hoofdbron geweest van uwe kracht ... Slechts weinige dagen is het geleden dat een openbaar staatsstuk werd uitgevaardigd, waarin getuigenis werd afgelegd van Oldenbarnevelt's trouw: is het dan mogelijk dat gij in een zóó kort tijdsverloop zoudt hebben ontdekt dat gij u bedrogen hadt? Uit naam van mijn Koning bezweer ik u: verbant allen | |
[pagina 252]
| |
hartstocht, velt een onpartijdig oordeel over de gevangenen en zeg mij zonder omwegen, wat ik den Koning moet schrijven. Zulke tegenstrijdige lezingen worden omtrent deze zaak gegeven, dat ik u dringend verzoek mij de waarheid toe te vertrouwen. De verstandigsten in den lande laten zich zóó sterk hierover uit, dat het mij geenszins zou verwonderen wanneer de Koning, mijn meester, mij bevel gaf om den heere Barnevelt onder zijne bescherming te stellen... Ernstig smeek ik u dat gij in uwe wijsheid geen aanstoot moogt geven aan de naburige souvereinen, vooral niet aan den mijnen, die van harte wenscht uwe waardigheid en uwe belangen te handhaven en u de bewijzen te geven van zijne vriendschap.’Ga naar voetnoot(1) Die taal was even krachtig als onbewimpeld; maar de ambassadeur vergat dat het Frankrijk van heden het Frankrijk van gisteren niet was, dat het eigenlijk eene groote dwaasheid was den nietigen Lodewijk XIII voor te stellen als den grooten raadsman en beschermer van het gemeenebest, en dat, hoe verscheurd ook de Nederlandsche Unie zijn mocht door de jongste beroeringen, haar toestand krachtig en rustig mocht heeten, vergeleken bij de ontbinding en hulpeloosheid van het nog zoo kort geleden machtige Frankrijk! Geen wonder dus, dat de ambassadeur bijzonder weinig gevolg zag van zijne welsprekendheid. Op den 12den December verscheen hij op nieuw voor deGa naar margenoot+ Staten-Generaal, maar nu met den gewonen ambassadeur, Du Maurier. Beiden drongen aan op eene spoedige en onpartijdige behandeling van de zaak der staatsgevangenen. Hadden zij zich werkelijk schuldig gemaakt aan hoogverraad, dan verdienden zij ongetwijfeld gestraft te worden; maar de gezanten waarschuwden de vergadering zeer nadrukkelijk tegen het gevaar om hoogverraad aan de beschuldigden ten laste te leggen en om handelingen, die in een tijd van overspanning en partijgeest waren ingegeven, te verwarren met hoogverraad. ‘Barnevelt,’ - zeiden zij - ‘heeft niet alleen het gemeenebest, maar ook alle souvereinen en gemeenebesten van Europa tot getuigen van zijne onwaardeerbare en veeljarige diensten. Het valt ons bijzonder zwaar te gelooven, dat hij het gemunt had op den ondergang van datzelfde vaderland, waarvoor wij allen weten dat hij al zijne krachten en vermogens veil had.’ Dat zoo vreeselijke aantijgingen thans gerechtelijk moesten | |
[pagina 253]
| |
worden onderzocht, gaven zij toe. ‘Te dien einde’ - spraken zij - ‘behoort gij hem rechters te geven, die evenmin verdacht zijn als bevooroordeeld, en die vonnis zullen vellen overeenkomstig de wetten van uw land en eerst na wettig overtuigend bewijs .... ‘Zoodoende zult gij de gansche wereld toonen dat gij waardig zijt dit gemeenebest te besturen, tot welks regeering gij door God geroepen zijt.’ Wilden de Staten een andere gedragslijn volgen, zoo waarschuwden de gezanten hen dat de Koning dit als eene zware beleediging, hem aangedaan, zou beschouwen, daar hij er een bewijs in zou zien, dat zij zijne raadgevingen en zijne vriendschap niet op prijs steldenGa naar voetnoot(1). Den 19den December antwoordden de Staten-Generaal. Zij verzekerden Lodewijk's vertegenwoordigers, dat het uitstel van het rechtsgeding slechts diende om het bestaan der groote samenzwering des te beter te bewijzen, en dat ‘dit vertoeven den criminelen tot geen naedeel soude strekken, soo sy een goedt gevoelen hadden van haere onnoselheit.’ Zij beloofden, dat de uitspraak in dezen volkomen voldoening zou geven aan hunne bondgenooten en meer bijzonder aan den Koning van Frankrijk, van wien zij in dat geheele uitvoerige stuk met schijnbaar diepen eerbied spraken. Maar zij ontveinsden toch hun vertrouwen niet, ‘dat Syne Majesteit uyt insicht van d'uytkomste nyet geraeden sal vinden de importune en ongefondeerde sollicitatien van eenige particuliere schuldigen ofte van haere fauteurs te stellen boven de generale interesten van de waerdigheit en de versekertheit deser Republyke.’Ga naar voetnoot(2) Op dienzelfden dag schreven de Staten-Generaal aan Koning Lodewijk een brief, vol van allerbeleefdste algemeenheden. Ook in dat stuk gaven zij hunne overtuiging te kennen dat Zijne Majesteit over hunne handelingen volkomen tevreden zou zijn. Het zooeven besproken antwoord aan de ambassadeurs gaf niet veel hoop aan de vrienden der gevangenen. Onheilspellend was daarin vooral het veelvuldig gebruik van het woord conspiratie en het voorkomen van uitdrukkingen als ‘ambitieuse en factieuse geesten’, ‘autheurs en patronen der factie’, ‘lieden, die naer nieuwigheit staen door de veranderinge van de religie, van de justitie, van de fondamentale wetten en van alle d'ordren der politie.’ Om aan Grotius en Hoogerbeets dezen staat van zaken mede | |
[pagina 254]
| |
te deelen, werd een vernuftig middel uitgedacht door den leidschen geleerde, die op dat oogenblik bezig was de latijnsche verzen van Janus Secudus, een haagsch dichter uit den tijd van Karel V, uit te geven. In de drukproeven werden eenige versregels weggelaten en vervangen door andere regels, die de inlichtingen bevatten, voor Grotius en Hoogerbeets bestemd, aan wie de drukproeven geregeld schijnen toegezonden te zijn. De bladzijde, die de aldus veranderde regels inhield was aan de tegenoverstaande op zoodanige wijze vastgehecht, dat, wanneer men het vel druks opensneed, die twee bladzijden aan elkander bleven vastzitten. De versregels kwamen op het volgende neer: ‘Oldenbarnevelt's verhooren gaan langzaam; maar de verontwaardiging van Koning Lodewijk geeft goede hoop. Zijne gezanten zijn geheel gestemd voor de gevangenen en zij weten, dat er spoedig recht zal geschieden. Den 15den Januari zullen de Staten van Holland bijeenkomen en dan zal er zeker eene beslissing genomen worden omtrent de rechters. Hier te Leiden worden de predikanten geminacht en is men zeer oorlogzuchtig. Het onlangs te Rotterdam voorgevallen tumult kan goede gevolgen hebben.’ De scherpzinnige Grotius merkte de kunstgreep dadelijk op, las de op zoo zonderlinge manier verkregen tijdingen en trok er partij van om meer te weten te komenGa naar voetnoot(1). Hoogerbeets legde de drukproeven ter zijde, daar de haagsche dichter hem in de gegeven omstandigheden weinig belang inboezemde. Maar er werd zooveel moeite gedaan om zijne aandacht te vestigen op die proeven, dat de gevangenbewaarders lont roken; en de kunstgreep werd ontdekt, eer de leidsche pensionaris er partij van had kunnen trekken. De voorloopige verhooren van Oldenbarnevelt, Grotius en Hoogerbeets hadden plaats in de maanden November en December. Wij hebben gezien, hoe doortastend Maurits was te werk gegaan bij de verandering der stedelijke regeeringen. Dientengevolge waren ook de afgevaardigden der ‘weerspannige’ steden door ‘welgezinden’ vervangen. Toch was de samenstelling der Staten van Holland nog niet geheel naar den zin van den stadhouder. De Ridderschap, klein in getal, maar zeer machtig, stemde altijd in belangrijke zaken het eerst; en de meerderheid van dat aanzienlijke lichaam was nog steeds op de zijde van Oldenbarnevelt. Zijn beide schoonzonen hadden er zitting in. Sedert lang geloofde Maurits dat die | |
[pagina 255]
| |
ridderschap hem persoonlijk vijandig was. Hij wist, dat kort te voren een plan had bestaan, om zijn jeugdigen halven broeder, Frederik Hendrik, in dat college zitting te geven, in diens hoedanigheid van heer van Naaldwijk, eene heerlijkheid, die hij gekocht had van de graven van Aremberg, en waaraan de erfelijke waardigheid van opper-stalmeester der souvereinen van Holland verbonden was. Die souvereinen waren van ouds de graven; maar nu de souvereiniteit was overgegaan op de Staten, mocht het ambt van opper-stalmeester, dat men had laten voortduren, met volle recht eene sinecure heeten. Maar er was niet veel noodig om de ijverzucht van prins Maurits op te wekken, vooral wanneer het plan de goedkeuring wegdroeg van den advocaat. Hij zette zich in het hoofd, dat in de verkiezing van Frederik Hendrik tot lid der Hollandsche Ridderschap de bedoeling lag opgesloten om hem ten koste van den ouderen broeder te verheffen. Of het met het genoemde plan ernst was, weten wij niet; maar zeker is het dat er niets van is gekomen, hoewel 's prinsen wrok bleef bestaan. Thans liet hij den hollandschen edelen weten, dat zij François Aerssen, die onlangs de heerlijkheid Sommelsdijk had gekocht, en Daniel de Hartaing, heer van Marquette [bij Beverwijk], in de ridderschap moesten opnemen. Door toevoeging van Aerssen en den niet minder aan Maurits gehechten heer van Marquette meende de stadhouder dat hij de weerspannige meerderheid van de ridderschap wel onder den duim zou krijgen. Jammer maar dat de beide candidaten niet verkiesbaar waren, daar de wet vorderde dat men in Holland geboren en van een oud hollandsch geslacht moest zijn. Deze beide vereischten misten beiden. Maar de prins, die nog pas al de steden, waar men hem dorst weerstreven, naar zijne hand had gezet, was de man niet om zich te laten weerhouden door eene beuzeling als de statuten der Hollandsche Ridderschap. Evenals tegen ‘Bestevaer’ Hooft, zeide hij ook nu weer, dat het voor dezen keer zoo wezen moest: later zou zoo iets misschien nooit meer te pas komen. De twist eindigde zooals men verwachten kon, waar de eene partij het zwaard in de vuist had en de andere aan eene met groen laken bekleede tafel gezeten was. Sommelsdijk en Marquette namen aan die groene tafel zitting. Terwijl de stadhouder de niet-verkiesbaarheid aldus met voeten trad, gaf hij haar toe in beginsel - een nietsbeteekenende inwilliging. De opneming der beide prinsgezinde candidaten geschiedde echter niet zonder protest. In het besluit tot opneming stond in hoofdzaak het volgende: | |
[pagina 256]
| |
‘Alhoewel de beide voornoemde heeren niet bevoegd zijnGa naar margenoot+ om in onze ridderschap te worden opgenomen, daar zij niet wettig verkiesbaar zijn, zoo besluiten wij toch, in aanmerking nemende het verlangen des prinsen van Oranje, hen toe te laten; maar wij belooven elkander op ons ridderwoord, dat wij in het vervolg altijd de voorrechten van onzen stand, die thans geschonden worden, zullen handhaven, en nooit meer toelaten dat daar rechtstreeks of zijdelings inbreuk op worde gemaakt.’Ga naar voetnoot(1) Terwijl de voorbereidende werkzaamheden voor de groote rechtsgedingen tegen de staatsgevangenen werden voortgezet, werd in een met die gevangenen bevriend lichaam toegang gegeven aan Aerssen, den gewetenloozen intrigant, den onverzoenlijken vijand van den advocaat en zijn geheele geslacht, den schrijver van menig giftig pamflet dat veel had bijgedragen om den grooten staatsman te verguizen, aan wien hij zooveel verschuldigd was, dat hij nu met den zwartsten ondank vergold. Intusschen was de Nationale Synode te Dordrecht bijeengekomen. De groote Jan Bogerman, met zijn schoon maar vinnig gelaat, dat deed denken aan dat van een roofvogel, en met een overvloed van bruin krullend baardhaar, neerhangende tot op zijn middel, had den voorzittersstoel ingenomen. Met de Arminianen werden korte wetten gemaakt. Zij en hunne Vijf Punten werden spoedig uit het heiligdom gestooten. Zonder tegenspraak werd er uitgemaakt, dat meer dan één vorm van godsvereering in een en hetzelfde land in strijd was met Gods woord, en dat er voortaan in de Nederlandsche Unie geen andere godsdienst zou worden toegelaten dan die van Calvyn. Het was dus eene besliste zaak dat één gedeelte van het menschdom door de Godheid opzettelijk was geschapen om in alle eeuwigheid verdoemd en een ander gedeelte om in alle eeuwigheid zalig te zijn. Maar dit geschiedverhaal heeft met die ‘onfeilbare’ vierschaar niet veel anders te maken dan voor zoover zij invoed uitoefende op het lot van Oldenbarnevelt. Met een vernuftig woordenspel zeide men dat de dortsche beslissingen (canones) waarschijnlijk het hoofd van den advocaat zouden afschieten.Ga naar voetnoot(2) De zittingen der Synode vielen samen met het rechtsgeding van Oldenbarnevelt; en de besluiten van beide vergaderingen konden vooruit berekend worden. Het groote tweegevecht tusschen Kerk en Staat was | |
[pagina 257]
| |
reeds beslist, zoodra de groote veldheer zijn zwaard had geworpen in de schaal van de Kerk. Met voordacht had men met het vonnis der staatsgevangenen gewacht, totdat de arbeid der Synode zijne voltooiing zou zijn genaderd. Men begreep, dat de veroordeeling der Armiaansche leerstellingen hand aan hand moest gaan met de veroordeeling der arminiaansche staatslieden. Den 23sten April 1619 werden de canones door al de leden der Synode onderteekendGa naar voetnoot(1). De Arminianen werden daarbij verklaard voor ketters, scheurmakers, verspreiders van valsche leerstellingen, onbevoegd om eenige geestelijke of akademische betrekking te bekleedenGa naar voetnoot(2). Niemand mocht voortaan kinderen onderwijzen, voorlezingen houden voor jongelieden of prediken voor menschen van rijpen leeftijd, tenzij dat hij zich verklaarde voor de leerstellingen der onveranderlijke, rechtzinnige, gereformeerde kerk. Eene week na de onderteekening der canones werden de nederlandsche geloofsbelijdenis en de Heidelbergsche Catechismus onfeilbaar verklaard. In geen van die beiden zou ooit eenige verandering mogelijk zijn. School en kansel waren onwrikbaar vastgenageld aan de ‘eenig ware religie.’ Den 6den Mei was Dordrecht het tooneel van een groot feest ter eere van de sluiting der zittingen van de SynodeGa naar voetnoot(3). De uitkomsten van hare overwegingen, benevens ellenlange latijnsche toespraken en gebeden door Bogerman verheugden de gemoederen der groote samengestroomde menigte, die buitendien werd opgevroolijkt door het vernemen, dat èn de Belijdenis èn de Cathechismus den toets van velerlei aanmerkingen hadden doorgestaan en daar geen haarbreed bij verloren hadden. Ook vergat de redenaar niet, dank te betuigen ‘aan den edelen Koning van Groot-Brittannië, door wiens godvruchtigen ijver, vurige sympathie en echt koninklijken arbeid God zoo menigmaal de moede Synode te midden van haar zwoegen had gelaafd’Ga naar voetnoot(4). Niet minder dan honderdtachtig zittingen had de Synode | |
[pagina 258]
| |
gehouden (van 13 Nov. 1618 tot 30 Mei 1619)Ga naar voetnoot(1). Daar al hare handelingen in tal van kronieken zijn geboekt, achten wij het niet noodig er verder gewag van te maken. Intusschen bleven Oldenbarnevelt, Grotius en Hoogerbeets in gevangenschap. Op den 7den Maart begon het rechtsgeding van den advocaat. Sinds den 28sten Augustus van het vorige jaar was hij in hechtenis geweest. Bijna zeven maanden lang was hij beroofd van alle gemeenschap met de buitenwereld, uitgezonderd de enkele schrale berichtjes, die hij door middel van een pen, in een peer verborgen, en andere kleine kunstgrepen ontving. De man, die eene der gewichtigste republieken op aarde een menschenleeftijd lang had geregeerd, die zoo vele jaren de voornaamste draden der staatkunde van Europa had in handen gehad - die man was nu bijna zeven maanden lang onbekend gelaten zelfs met alledaagsche voorvallen. Gedurende de heete dagen, die onmiddellijk op zijne gevangenneming volgden, en gedurende den langen, echt hollandschen winter, vol nevelen, sneeuw en ijs daarna, had hij daar gezeten op die sombere zolderkamer, waar men hem gebracht had, na zijne voorloopige gevangenschap in het paleis van den stadhouder. Er was in die kamer niets dat afschuw wekte en evenmin sprak er bijzondere wreedheid uit de wijze, waarop men hem behandelde. Hij was niet geboeid en zat evenmin op water en brood. Hij werd niet op de pijnbank gebracht, noch er mede bedreigd. Zijn vertrek was wel niet fraai, maar toch ruim genoeg en van eenige meubels voorzien; en hij werd bediend door zijn trouwen Jan Franken. Dag en nacht liep een schildwacht in den nauwen gang voor zijne deur op en neder. In de lente drongen de tonen van den nachtegaal van het eilandje in den naburigen vijver tot in zijn kerker door. Om hem dat liefelijk geluid des te beter te doen genieten, opende Jan Franken eens een der beide tralievensters. Toevallig kwam juist op het Binnenhof een ander bediende van den advocaat voorbij, met wien Franken een groet wisselde. Dit trok de aandacht der bewakers; en onmiddellijk werden timmerlieden ontboden, om de vensters met planken dicht te spijkeren. Na zeer ernstige vertoogen en beloften van den gevangene werd evenwel dit voornemen om hem zijn licht te betimmeren opgegevenGa naar voetnoot2). De hulp van een rechtsgeleerde, een secretaris of een | |
[pagina 259]
| |
zaakwaarnemer werd hem niet toegestaan. Zoo was hij dan aan zichzelven overgelaten bij de voorbereiding zijner verdediging. Lijdend, niet alleen door de zwakheid des ouderdoms, maar ook aan andere lichaamsgebreken, moest hij in zijn somberen kerker antwoorden op een wonderlijk samenraapsel van beschuldigingen. Te dien einde moest hij zich gedurig beroepen op de wetten, privilegiën en usantiën van Holland, op het romeinsche recht en op duizend kleine bijzonderheden, waaraan de geschiedenis der Vereenigde Provinciën in de laatste jaren zoo rijk was geweestGa naar voetnoot(1). Wel had men onmogelijk iemand kunnen vinden, die meer dan Oldenbarnevelt vertrouwd was met de theorie zoowel als met de practijk der wet; en wat 's lands geschiedenis in de laatste jaren betreft, daarvan was hijzelf de hoofdpersoon. Toch was het een geducht nadeel voor hem, dag aan dag te moeten verschijnen voor twee dozijn vijandige rechters, die op hun gemak gezeten waren aan eene groote tafel, vol papieren, omringd door klerken, met zakken vol documenten, en met een groeten voorraad boeken, waar zij hunne autoriteiten en antecedenten in hadden aangeteekend - dat was een geducht nadeel voor den grijzen beschuldigde, wien geene andere hulpmiddelen ten dienste stonden dan zijn brein. Dag aan dag werd hij, onderweg telkens rustend de nauwe torentrap af naar de vroeger vermelde gerechtszaal vlak beneden hem geleid. Daar hield de straks te noemen ‘speciale commissie,’ die hem moest vonnissen, hare zittingen. Aanvankelijk had er bij de rechters neiging bestaan om hem als een misdadiger te behandelen, door hem staande te laten antwoorden op de hem gedane vragen. Toen echter de geduchte grijsaard voor het eerst de zaal binnentrad, leunende op zijn stok, en de rechters met zijn gewonen bevelenden blik aanzag - toen krompen zij weg voor die oogen. Onwillekeurig stonden verscheidene op, om hem te begroeten en voor hem plaats te maken aan den haard, waaraan dien wintermorgen verscheidene rechters zich stonden te warmen. Van dat oogenblik af kreeg hij altijd een stoel; en dan luisterde hij naar de bestudeerde reeks van vragen, die men had gereed gemaakt om hem in het nauw te brengen. Al zijne antwoorden waren ex tempore. Bijna zeven maanden lang had hij gevangen gezeten zonder iets van beschuldiging te hooren. Dit was op zich zelf reeds eene ruwe schending van 's lands wetten; want in de oude | |
[pagina 260]
| |
charters van Holland (o.a. in een van 1346) vinden wij de bepaling, dat binnen zes weken na de gevangenneming de acte van beschuldiging moest worden voorgelegd, terwijl in het tegenovergestelde geval vrijlating moest plaats hebbenGa naar voetnoot(1). Maar de gevangeneming zelve was reeds zulk een onbeschaamde wetschennis, dat men in het rechtsgeding ternauwernood eerbied voor de wet kon verwachten. Oldenbarnevelt was de hoofddienaar der Staten van Holland; hij was onder de bijzondere bescherming van die provincie gesteld; hij was in geen enkel opzicht onderworpen aan de Staten-Generaal; hij was bij de gevangenneming op weg om zijne ambtsplichten te vervullen. Hij was dus driewerf onschendbaar. De plaats, waar hij verraderlijk werd gegrepen, was in het Heilige der Heiligen van Hollands openbare gebouwen. De Staten-Generaal hadden daar weliswaar ook hunne vergaderplaats, maar alleen als gasten. Van rechtsgebied der Staten-Generaal was op het Haagsche Binnenhof geen spraak. Ook bij de arrestatie waren alle wettelijke vormen over het hoofd gezien; en daar zij in vredestijd had plaats gegrepen, kon men niet eens het voorwendsel aanvoeren van krijgsrecht. Namens den hoogsten militairen bevelhebber werd Hollands hoogste burgerlijke ambtenaar tot een conferentie uitgenoodigd: hij liep in den val en werd door wapengeweld van zijne vrijheid beroofd. Eindelijk zette men de kroon op de vele onwettigheden en onrechtvaardigheden door de benoeming der ‘speciale commissie,’ aan welke het rechtsgeding van den advocaat werd opgedragen. Deze commissie werd samengesteld uit vierentwintig leden - twaalf uit Holland en twee uit elk der overige gewestenGa naar voetnoot(2). Deze schijn van eerbied voor de provincie Holland was bespottelijk. De wet de non evocando (volgens welke die van Holland het recht hadden om alleen voor rechters uit die provincie te verschijnen) moest volkomen worden geëerbiedigd, of in het geheel niet. In het laatste geval kwam het er bitter weinig op aan, of, en zoo ja hoeveel, rechters uit Holland er bij waren. Buitendien was het een logenachtig voorgeven, dat de meerderheid van de commissieleden uit Holland genomen was. Het Openbaar Ministerie werd waargenomen door drie Fiscalen, Leeuwen uit Utrecht, Sylla uit Gelderland en Antonie Duijck uit Holland. Deze | |
[pagina 261]
| |
laatste was algemeen bekend als een doodvijand van den advocaat; hij zou later diens ambt overnemen. Evengoed had men het Fiscaalschap kunnen opdragen aan Aerssen. De speciale Commissie was van het standpunt der prinsgezinden gezien eene noodzakelijkheid, omdat er geen enkel gerechtshof ressorteerde onder de Staten-Generaal. Dat lichaam miste het recht om zich met bijzondere personen in te laten. het mocht slechts onderhandelen met de souvereine provincie: waartoe de bijzondere persoon behoorde, en, zoo het dien schuldig achtte, verzoeken om zijne bestraffing. Een hof van appel voor de geheele Unie ontbrak. Alleen voor een middel om twisten tusschen de leden der Unie, zoo mogelijk, bij te leggen, was gezorgd. Was er in dit gewichtige rechtsgeding één schuldige, dan waren het de Staten van Holland. Noch de advocaat, noch zijne beide lotgenooten hadden ooit in eene enkele der geïncrimineerde handelingen anders gedaan dan op last of met goedvinden van dat souvereine lichaam. Aangenomen dat die Staten onbetwistbaar schuldig waren aan de zwaarste vergrijpen tegen de Generaliteit, dan konden zij toch niet daarvoor terechtstaan, daar zij zelve souvereine rechten bezaten en de eene souverein den anderen niet voor zijne vierschaar kan dagen. De onderdaan kan in zijn eigen land door geen ander souverein worden gevonnisd, dan den zijnen. En zoo behoorden de drie staatsgevangenen voor geen enkel gerechtshof te komen dan overeenkomstig de wetten van Holland. De Speciale Commissie was een samenraapsel. Er waren onder hare leden erkende persoonlijke vijanden van den advocaat, b.v. Pauw en Muis. Velen waren er onder hen, die niet het minste beprip hadden van rechtsgeleerdheid. Sommigen kenden geen woord Latijn; en toch was een groot gedeelte van de wetten in die taal geschreven. Voor zulk een rechtbank werd Neerlands eerste burger, Europa's eerste staatsman, dag aan dag bijna drie maanden lang gevoerd - telkens moest hij uit de akelige kamer, waar hij opgesloten zat, afdalen naar de gezellige zaal, die voor zijne rechters keurig was ingericht. In plaats van getuigen, verdedigers en verdere vereischten voor eene onpartijdige rechtspleging in beschaafde landen, zou men bijna kunnen zeggen, dat er niets anders in die zaal tegenwoordig was dan een bevooroordeelde en partijdige troep gezworenen die recht moesten spreken, zonder rechter om hen te leiden, noch advocaat om de getuigenissen in verband te brengen met de schuld van den terechtstaande. Het geding | |
[pagina 262]
| |
was niets anders dan eene onafzienbare reeks verhooren, over een veertigjarig tijdperk, zonder eenig onderling verband, nu eens voorwaarts, dan weder achterwaarts, zonder eenig ander doel dan om den gevangene in verwarring te brengen en daardoor zichzelven te doen tegenspreken. Het was een terugstootend schouwspel, dien hoop pygmaeen zich te zien inspannen, om den reus ter aarde te werpen en te knevelen. Oldenbarnevelt kreeg niet eens iets te hooren, wat naar een akte van beschuldiging zweemde. Toen hij om eene lijst der tegen hem ingebrachte punten van beschuldiging vroeg, werd hem die geweigerd. Ja, het gebruik van schrijfgereedschap werd hem ontzegd en al zijne boeken en papieren werden hem ontnomenGa naar voetnoot(1). Niet alleen mocht hij geen enkel advocaat raadplegen, maar zelfs geen enkelen vriend. Slechts uit zijn eigen brein moest hij die overstelpende menigte historische feiten halen, waarover men hem ondervroeg, en die zich uitstrekte over een langer tijdperk, dan het leven van menigeen onder zijne rechters. En het gold niet alleen de feiten als zoodanig, maar nog meer de daaruit af te leiden gevolgtrekkingen. Voor dat alles was hij aan zich zelven overgelaten; en toch was hij er volkomen tegen opgewassen. Wel gelukkig mochten de rechters zich noemen, dat zij, alvorens hunne werkzaamheden te beginnen, gezworen hadden nimmer te zullen bekend maken, wat er in de gerechtszaal omging. Alles zou ten eeuwigen dage een diep geheim moeten blijven. Was het anders geweest - had het publiek destijds kennis gekregen van hetgeen eerst meer dan twee eeuwen later is aan den gekomen, was zelfs maar een klein gedeelte uitgelekt van de kalme en strenge welsprekendheid, waarmede Oldenbarnevelt zijne verdediging uitte, had men ontdekt hoe beuzelachtig en onedel de aanvallen waren geweest - dan zouden tot de straatsteenen toe er door bewogen zijn tot opstand. Hoe vreeselijk de groote staatsman mocht zijn zwart gemaakt door stelselmatigen laster, er leefde nog rechtvaardigheid en dankbaarheid genoeg in de harten der Nederlanders, om iets anders dan afschuw te voelen voor de dwingelandij, waarvan hun grootste medeburger het slachtoffer was geworden, en voor de schande, | |
[pagina 263]
| |
die er door gebracht werd over eene natie, beroemd om haar gehechtheid aan hare wetten en vrijheden. Was de staatsregeling der Vereenigde Provinciën ellendig, het was niet de schuld van Oldenbarnevelt. Zijn eed noodzaakte hem 's lands wetten en instellingen te handhaven, niet er veranderingen in voor te stellen. Eenige nietige souvereiniteiten, zooals die vroeger in geheel Europa te vinden waren, eene menigte bloeiende steden die hun kleinen dwingelanden een berg van vrijheden en voorrechten hadden afgeperst of afgekocht - al die steden en al die gewesten later zonder samensmelting onderworpen aan eene en dezelfde buitenlandsche dynastie, die allen hadden ten laatste die vreemde overheersching afgeworpen en zich te midden van een vreeselijken oorlog bij verdrag verbonden om elkander bij te staan, als vormden zij te zamen slechts ééne provincie, maar alleen voor zoover de gemeenschappelijke verdediging betrof tegen den gemeenschappelijken vijand. Van gemeenschappelijke staatsregeling of wetgeving was geen sprake geweest. Het nationaliteitsbegrip is eene uitvinding van later tijd; en voor eene gezonde staatsregeling der Unie was het nog te vroeg. De Unie van Utrecht was niet alleen tusschen provinciën gesloten: reeds in het eerste artikel lezen wij dat ook afzonderlijke steden daaraan op eigen gezag deel hebben genomen, b.v. Antwerpen, Gent en Brugge, waar de groote meerderheid der bevolking katholiek was, en die later weer onder de spaansche heerschappij zijn gebracht. En, als was men nog niet zeker genoeg van elkanders onafhankelijkheid - de Unie van Utrecht bepaalde er zich niet toe om in het algemeen aan iedere provincie alle bevoegdheden voor te behouden, die niet volstrekt noodig waren voor den gemeenschappelijken oorlog; maar zij bepaalde bij Artikel Dertien, dat Holland en Zeeland ‘het stuk van den godsdienst’ naar eigen goedvinden zouden regelen, terwijl de overige provinciën zouden vasthouden aan den ‘Religie-vrede’ (gelijke rechten voor Katholieken en Protestanten), of wel zoodanige andere bepalingen maken als het best met de belangen der ingezetenen strookten. Uitdrukkelijk werd er bijgevoegd, dat in kerkelijke zaken geene der provinciën zich met eene der overige zou mogen bemoeien, en dat ieder bijzonder persoon in de geheele Unie gewetensvrijheid zou hebben, zoo dat niemand ter zake van zijn geloof zou worden lastig gevallen of er naar gevraagd. Ook verklaarde men dat de roomsche godsdienst geen hinderpaal voor toetreding tot de Unie zou zijn, ingeval men zich verbond om zich aan de bepalingen van het verdrag te houden en zich als goede patriotten te | |
[pagina 264]
| |
gedragen. Kon het duidelijker gezegd worden, dat de centrale regeering evenmin wenschte als het recht had om zich de kerkelijke zaken der afzonderlijke provinciën en steden aan te trekken? Eene Unie, die zoowel aan Roomschen als aan Protestanten veroorloofde zich te verbinden tegen den algemeenen vijand - zou die ooit aanspraak mogen maken op het recht om betwiste punten in een protestansch kerkgenootschap te doen uitmaken? En wat het zuiver staatkundige gedeelte betreft van de instellingen der Vereenigde Provinciën al was daarin zeer veel onhandelbaars, ja gedrochtelijks, en al waren die gebreken door de jongste gebeurtenissen zeer duidelijk aan den dag gekomen, moest men dan nog, om die instellingen te verbeteren, zich vergrijpen aan den man, die ze veertig jaren lang overeenkomstig zijn eed met onovertroffen bekwaamheid en zelfopofferende trouw had gehandhaafd? Uit eenige nietige feodale staatjes was een groot gemeenebest ontstaan, als een eik in een rotsspleet, krom en wanstaltig, maar krachtig en wijd vertakt. Doortastende hervormingen schenen gevaarlijk; en een schier vreesachtig vasthouden aan het bestaande was bij de regeerders in zulk een stormachtig tijdperk vergeefelijk. Daarenboven werd de onbeholpenheid, die het noodzakelijk gevolg was van zulke instellingen, grootendeels verholpen door het feitelijk overwicht der provincie Holland. Twee derden van de gemeenschappelijke krachten en opbrengsten der zeven gewesten waren in Holland alleen vereenigd; en men kon dus de verlangde eenheid meerendeels verkregen achten door het opgaan der zes overige Unie-leden in dat eene. Toch was juist hierin eene der hoofdoorzaken gelegen van den tegenwoordigen burgertwist. Het zou eene even ondankbare als vervelende taak zijn, al de vragen en antwoorden mee te deelen, die het geheele rechtsgeding van den advocaat uitmaken. Zijne verdediging was zijne geheele geschiedenis; en die heb ik in de voorafgaande bladzijden trachten te schetsen. Een groot gedeelte van de beschuldigingen was ontleend aan zijne briefwisseling; en om die reden heb ik zoo talrijke aanhalingen daaruit medegedeeld. Geen sterveling mocht die brieven lezen behalve de rechters, de fiskalen en de Staten-Generaal, zoodat het gemakkelijk viel, waar men het noodig achtte, een valsche kleur aan den inhoud te geven. Eerst in de allerlaatste jaren heeft men die brieven ontcijferd en tot heden zijn alleen de oudste uitgegeven. Uit de chaotische menigte van oorkonden, die behoorde tot | |
[pagina 265]
| |
het rechtsgeding, kan men eenige algemeene trekken afleiden, die den aard van de tegen hem gerichte aanvallen kenschetsenGa naar voetnoot(1) Hij werd b.v. beschuldigd van te hebben toegelaten dat Arminius nieuwigheden deed insluipen in de Leidsche Hoogeschool, en de benoeming van Vorstius in de hand te hebben gewerkt. Hij had zich verzet tegen de Nationale Synode. Hij had concepten gemaakt, om door Koning Jacobus te worden onderteekend, waarin verdraagzaamheid in zake de praedestinatie werd aanbevolen. Hij was de bewerker der beruchte Scherpe Resolutie. Hij had de zaak der Waardgelders op zijn geweten; hij had altijd beweerd dat die troepen en de geregelde bezettingen gehoorzaamheid schuldig waren aan de Staten der provincie en de overheid der stad, waar zij in dienst waren, en die hen betaalde. Hij had een boodschapper naar Leiden gestuurd, om de regenten dier stad te waarschuwen voor de komst van den stadhouder. Hij had al de handelingen te Utrecht aangeraden. Aan den secretaris der Utrechtsche Staten had hij geschreven, dat men in de poorten aan de Lek wacht moest houden en dat zijn brief terstond na de lezing moest worden verbrand. Hij had geschenken aangenomen van vreemde souvereinen. Hij had een blaam geworpen op den goeden naam van den stadhouder, door bij verschillende gelegenheden te verkondigen, dat Zijne Excellentie naar de souvereiniteit stond. Hij had over die zaak eene briefwisseling in cijferschrift gehouden met nederlandsche ambassadeurs in het buitenland. Hij had den Koning van Groot-Brittannië beleedigd, door bij Zijne Majesteit aan te dringen op meerdere brieven in den geest van die welke deze in 1613 had geschreven, en waarin gematigdheid werd aanbevolen. Hij had den schrijver ongestraft gelaten van een libel, waarin eene redevoering van den ambassadeur Carleton over den hekel was gehaald, en een smet was geworpen op de Orde van den Kouseband. Hij had zich verzet tegen de Westindische Compagnie. Hij had eens (vele jaren geleden) aan Nikolaas van Berk gezegd, dat de Republiek maar weer onder regeering van Spanje moest komen. In het algemeen hadden zijne onderhandelingen gediend om den staat in bloed te doen waden. | |
[pagina 266]
| |
Tevergeefs echter zoekt men naar de beschuldiging, van door den vijand te zijn omgekocht of strafbare gemeenschap met hem te hebben onderhouden, of van eenige andere daad, die den naam van hoogverraad verdiende. Zijne brieven aan Caron, Aerssen en Langerak waren alle doorsnuffeld; maar de uitkomst was schraal geweest, ondanks de microscopische zifterij, waarmede men naar sporen van vergif gezocht had. Maar het belangrijkste onderzoek naar het verleden van den advocaat had men te danken aan den griffier Cornelis Aerssen, vader van het nieuwe lid der Ridderschap, en aan den zoo even genoemden Nicolaas van Berk, de burgemeester van Utrecht. Die beide heeren gingen met hunne vertelseltjes, buurpraatjes en uitvindsels terug tot de geheime voorloopige onderhandelingen over het Twaalfjarig Bestand. Cornelis Aerssen had destijds een kostbaren diamant aangenomen, alsmede een wissel van Spinola op den amsterdamschen koopman Hendrik Beekman, ten bedrage van tachtigduizend dukaten. Die waren hem ter hand gesteld door Pater Neyen, geheim agent van de Spaansche Regeering, bij wijze van vooruitbetaling zijner aanstaande diensten in het belang van het Bestand. De griffier had een en ander onder zich gehouden, maar prins Maurits en den advocaat van de zaak verwittigd. De diamant en de wissel werden later in handen gesteld van den thesaurier der Staten-Generaal, Joris de Bie, nadat de vergadering behoorlijk was in kennis gesteld van den geheelen loop dezer zaakGa naar voetnoot(1). Het klinkt zeer vreemd, dat deze knoeierij - die toch in ieder geval het karakter van Aerssen Senior in een ongunstig daglicht stelde en hem dwong om zich, zoo goed hij kon, tegen het schandaal dat er van gemaakt werd te verdedigen - dat diezelfde knoeierij vele jaren later een wapen zou opleveren tegen Hollands advocaat. En toch was het zoo. Krauwel, een bloedverwant van Aerssen, door wiens tusschenkomst Pater Neyen bij den griffier was toegelaten, had dezen medegedeeld, dat de monnik hem een anderen wissel van Spinola had getoond, ten bedrage van honderdduizend dukaten, die bestemd was voor een aanzienlijker persoon dan Aerssen. Wie dat was, wist Krauwel niet te zeggen, evenmin als hij wist of die onbekende het geld had aangenomen. Hij had echter zijne verbazing te kennen gegeven, dat voorname regeeringsleden - ‘ja zelfs oude en erkende geuzen’ - | |
[pagina 267]
| |
zich lieten omkoopen door den vijand. Twee zulke personen had hij met name vermeld - een burgemeester van Delft en een van Haarlem. Aerssen Senior legde de getuigenis af, dat hij destijds Oldenbarnevelt van het gehoorde had verwittigd, en dat deze toen gezegd had: ‘Wees maar gerust, ik zal zorgen dat de zaak onderzocht wordt.’ Voorts dat hij eenige dagen later op Aerssen's vraag had geantwoord, dat hij onderzoek had gedaan en had bevonden dat er wat van aan wasGa naar voetnoot(1). Zou men het gelooven, dat dit verhaal thans als bewijs moest dienen dat Oldenbarnevelt zich had laten omkoopen? De waarheid is dat Aerssen, op aandringen van Maurits en den advocaat, de bewuste geschenken had afgegeven aan de Staten-Generaal. Maar de Staten-Generaal konden den diamant niet dragen, noch den wissel te gelde te maken; en het ware dus oneindig beter geweest dat de griffier er zijne vingers niet mee had bezoedeld. En hoe toonde hij er nu aan Oldenbarnevelt zijne dankbaarheid voor, dat deze hem voor schande had helpen behoeden en later zijn zoon François eene schitterende diplomatieke loopbaan had verschaft? Door te insinueeren, dat de advocaat de persoon was die toen dat apocryphe geschenk van honderdduizend dukaten had ontvangen. Meer op den man af was het getuigenis van Van Berk. Op den 24sten December 1618 verklaarde deze burgemeester aan de rechters, dat Oldenbarnevelt hem eens gezegd had, dat de godsdienstige geschilpunten niet van dien aard waren of zij konden gemakkelijk worden bijgelegd, waarop hij hem gevraagd had, of het niet beter zou zijn, weder te komen onder de regeering van den Spaanschen Koning. Ook had hij bij die gelegenheid gewezen op de grootmoedigheid van Filips II jegens hen die hem aan den portugeeschen troon hadden geholpen. Van Berk wist echter niet te zeggen, wanneer de advocaat zich aldus had uitgelaten. Alleen herinnerde hij zich, dat het gesprek had plaatsgehad in het toenmalige huis van Oldenbarnevelt op het Spui in Den Haag en dat hij eerst in de zaal naast het voorhuis en daarna door den advocaat zelven een klein trapje af in het onderhuis gevoerd was. Nu was Oldenbarnevelt in het jaar 1611 van het Spui verhuisd naar het eind van den Kneuterdijk; zoodat die fraaie geschiedenis minstens acht jaar tevoren gebeurd zou moeten zijn. Om den schijn te vermijden van den gevangene te willen hardvallen, verklaarde Van Berk, dat de advocaat hem toen welis- | |
[pagina 268]
| |
waar had willen omkoopen, maar later nooit meer daarop was teruggekomen, noch ooit in dergelijken geest meer met hem had gesproken. Evenmin waren hem (Van Berk) ooit meer aanbiedingen van Spanje of de aartshertogen door andere kanalen geworden. Wij zullen den ongelukkigen staatsman niet volgen in al de fragmentarische en onregelmatige punten van verdediging, waarmede hij genoodzaakt was de van den hak op den tak springende aanvallen van rechters en fiskalen te beantwoorden. Als men hem daar met het grootste gemak zag rondwaren door bijna eene halve eeuw van Europa's geschiedenis of de oude wetten en gebruiken van zijn vaderland hoorde uitleggen met een nauwkeurigheid, gestaafd door voorbeelden die zijn groot geheugen bewezen - dan scheen hij eerder een wijsgeer te zijn, die een aantal leerlingen onderrichtte, dan een beschuldigde, die zich verdedigde tegenover zijne rechters. Soms verhief zich de grijsaard van zijn gewonen eenvoud tot eene van verontwaardiging trillende welsprekendheid, die in de harten van duizende hoorders weerklank had kunnen vinden. Als een ingekerkerde leeuw kon hij dan soms het vlammend oog richten op zijne kwelduivels, die, zoo lang hij een vrij man was, voor hem waren teruggedeinsd en nu zijne stem poogden te smoren door hem luidkeels in de rede te vallen, te bedreigen, of met onwaardige kreten te overstelpenGa naar voetnoot(1). Van het begin tot het einde van het rechtsgeding hield hij vol, dat de vierschaar waarvoor hij terecht stond onwettig was. Krachtens de Unie van Utrecht hadden de Staten-Generaal geen macht over hem, beweerde hij terecht. Noch met zijn persoon, noch met zijne handelingen mochten zij zich inlatenGa naar voetnoot(2). Had men hem het gebruik van schrijfgereedschap gegund, hij zou een plechtig protest hebben geschreven tegen de benoeming der Speciale Commissie. Iedereen, zeide hij, wist, dat hij op den dag zijner gevangenneming noch door een eed noch op andere wijze verbonden was aan de Staten-Generaal. Hij was welbekend als ingezetene van Den Haag en burger van Holland, waar hij een aanzienlijk grondeigenaar was en verscheidene belang- | |
[pagina 269]
| |
rijke ambten in dienst der provincie had bekleed. Door afkomst en ambtsbetrekking was hij onderworpen aan het oppergezag der Staten van Holland, het gewest dat nu reeds veertig jaren lang een zelfstandig gemeenebest was en dat aan al de vereischten der souvereiniteit voldeed, en geen ander opperheer erkende dan God Almachtig. Hij was aan geene andere rechtspraak onderworpen dan aan die van de Hollandsche Staten en hunne gewone rechters. Niet alleen deze Staten, maar ook de prins van Oranje als hun dienaar, de Ridderschap van Holland, de rechtbanken, vroedschappen en alle overige ambtenaren en collegiën dier provincie waren door hunne eeden verplicht hem in zijn recht te handhaven. Deze stelling staafde hij door eene reeks van argumenten, aan de wet en aan de geschiedenis ontleend. Na vervolgens herinnerd te hebben, hoe vaak hij zeer tegen zijn zin bijkans gedwongen was geworden om zijne ambten te blijven bekleeden, gaf hij eene waardige schets van zijn vroeger leven. Van de dagen zijner jeugd af, toen hij op eigen kosten als vrijwilliger had medegeholpen om Haarlem en Leiden tegen den Spanjaard te verdedigen, tot op den tijd van zijne gevangenneming, gedurende eene onafgebroken reeks van eervolle en hoogst belangrijke diensten, had hij steeds de wetten en vrijheden van het vaderland en zijne eigen eer smetteloos gehandhaafd. Dat hij thans, in zijn tweeënzeventigste jaar, met schending van wetten en privilegiën, door onwettige middelen voor onbekende rechters werd gesleept, was niet alleen voor hemzelven een hoogst bedenkelijke zaak, maar ook voor de Staten van Holland, ja voor die van al de overige provinciën. Het onwaardeerbare recht de non evocando was altijd aan al de zeven gewesten dierbaar geweest en evenzeer aan al de steden. Het was het ingrijpendste van alle privilegiën, die de Nederlanders bezaten. Toen de Koning van Spanje in 1567 en later buitengewone rechtsplegingen instelde, toen, zoo betoogde Oldenbarnevelt, was het een onloochenbaar feit, dat, op het plechtig beklag der Staten-Generaal, alle vorsten, edelen en burgers, ook in het buitenland, de inbreuken op bezworen rechten als de hoofdreden van den opstand tegen Spanje en dien opstand daardoor als volkomen gewettigd beschouwden. Toch was de Spaansche Koning zonder twijfel de geboren en erkende souverein van elke provincie, terwijl de Algemeene Staten slechts eene vergadering uitmaakten van afgevaardigden uit nauw verbonden, maar niet vereenigde landen - | |
[pagina 270]
| |
eene vergadering, die in geen enkel opzicht souverein was. Het was, zeide hij, iets ondenkbaars, dat de Staten van elke bijzondere provincie hun gansche gezag zouden overbrengen op eene commissie als die, waar hij thans voor te recht stond. Gesteld eens - en bij de Unie van Utrecht werd die mogelijkheid voorzien - dat er een algemeene bond van Frankrijk, Groot-Brittannië en de Vereenigde Provinciën werd gevormd: kon men dan grooter ongerijmdheid bedenken dan dat een administratief lichaam, uitsluitend ten behoeve van dien bond in het leven geroepen, bevoegd zou wezen om binnen elk der drie deelhebbende landen souvereiniteitsrechten uit te oefenen? Het was volgens den advocaat aan de geheele wereld bekend, dat, toen men onderhandelde over het opdragen van de souvereiniteit der Republiek aan Frankrijk of Engeland, van al de provinciale Staten bepaalde en volledige volmacht werd verlangd en door die alle werd gegeven. Had nu de souvereiniteit bij de Staten-Generaal berust, zoo hadden dezen die voor zichzelven moeten behouden, of haar vrijwillig aan de bijzondere gewesten moeten overdragen. Zelfs in gewone omstandigheden moesten de afgevaardigden ter Staten-Generaal, voor dat zij over eene zaak van gewicht hunne stemmen uitbrachten; telkens ‘ruggespraak houden met hare committenten.’ Aangaande het recht van zelfverdediging zeide hij, dat de Staten der provinciën en de regenten der steden zonder eenigen twijfel ten volle bevoegd waren om een gedeelte hunner eigene onderhoorigen te wapenen, ofwel bezoldigde troepen in dienst te nemen. De graven van Holland en de bisschoppen van Utrecht hadden immers dat recht eeuwen lang bezeten en toegepast; en moest het dan niet noodzakelijk worden toegekend aan de Staten, die in beide gewesten de souvereiniteit dier voormalige beheerschers hadden overgenomen? Uit de voorraadschuren zijner herinnering putte hij eene menigte voorbeeldenGa naar voetnoot(1) van troepenwerving door afzonderlijke provinciën, ja door afzonderlijke steden in al de zeven gewesten, van de afzwering der spaansche heerschappij tot het tegenwoordige oogenblik. Zoowel onder Anjou, Matthias en Leicester, als onder de tegenwoordige regeering, was het eene onveranderlijke gewoonte geweest, op deze wijs, niet alleen te land, maar ook op zee en stroom, zich te beveiligen tegen roovers, muiters, onruststokers en wat dies | |
[pagina 271]
| |
meer zijGa naar voetnoot(1). De onsterfelijke Willem de Zwijger had dit bij menige gedenkwaardige gelegenheid gedaan; ja, die gewoonte was zóó algemeen bekend, dat de aldus aangeworven soldaten met verschillende bijnamen in de verschillende provinciën en steden plachten genoemd te worden. Dat de centrale regeering het recht niet had om zich te bemoeien met godsdienstzaken, achtte de beschuldigde schier boven alle bewijs verheven. Trouwens, zijn hoofdbezwaar was dat zijne rechters een staatkundig en gerechtelijk stelsel als uitgangspunt namen, dat slechts in hunne verbeelding ooit had bestaan. De geheimzinnigheid, die de handelingen van die rechters tot op den allerlaatsten tijd heeft omsluierd, en de geneigdheid van de menschen om in afgedane zaken te berusten - daarin alleen kunnen wij den sleutel vinden tot de anders onverklaarbare onverschilligheid van het publiek. De lezing der artikelen van de Utrechtsche Unie is voldoende om te bewijzen dat Oldenbarnevelt die grondwet nooit geschonden had. Konden de Staten-Generaal met mogelijkheid aan de Hervormde Kerk leerstukken of formulieren voorschrijven, terwijl aan uitsluitend katholieke provinciën en steden, wilden zij tot de Unie van Utrecht toetreden, volledige godsdienstvrijheid werd gewaarborgd?Ga naar voetnoot(2). Hij herinnerde zijn rechters aan het feit, dat, toen voor dertig jaren het utrechtsche stadhouderschap aan den tegenwoordigen prins van Oranje was opgedragen, de Staten van die provincie zich nogmaals plechtig de beschikking over godsdienstige zaken hadden voorbehouden, en dat Maurits gezworen had die beschikking te zullen eerbiedigen en doen handhaven. Vijf jaren later had de prins persoonlijk aan eene bezending uit Brabant verzekerd, dat de Staten van elke afzonderlijke provincie souverein waren in godsdienstzaken, en dat geene inmenging van andere gewesten op dat punt mogelijk was. In 1602 hadden de Staten-Generaal brieven gericht aan de Staten der provinciën, die aan de aartshertogen gehoorzaamden. In die brieven hadden zij die Staten aangespoord om de Spanjaarden te verdrijven en zich aan te sluiten bij de Noordelijke Nederlanden. Wel nu! die aansporing ging gepaard met de verzekering, dat zij den godsdienst geheel naar eigen goedvinden konden regelen, en dat men niet dulden zou dat iemand anders zich daarmede zou bemoeien. Wij zullen den advocaat niet volgen in zijne uitvoerige be- | |
[pagina 272]
| |
schouwingen over de praedestinatie. Hij behandelde die zaak van de dagen des Heiligen Augustinus tot op dat oogenblik en toonde daarbij eene grondige kennis van een onderwerp, dat toen meer dan eenig ander aan de orde van den dag was en de hoofdbron was waaruit de vreeselijke stuiptrekkingen, die de Vereenigde Provinciën op hare grondvesten deden sidderen, waren voortgevloeid. Met afgrijzen wenden wij ons daarvan af en wij vergenoegen ons met de herinnering dat de vervolgde staatsman ten allen tijde verzoening en christelijke liefde had gepredikt tusschen lidmaten der Hervormde Kerk, wien het onmogelijk was van hetzelfde gevoelen te zijn betreffende een der diepzinnigste vraagstukken, die ooit uit het brein van casuïsten zijn voortgekomen. Hij zeide, dat hij zich sinds eene halve eeuw altijd zooveel hij kon tegen gewetensdwang had verzet. Daarom had hij indertijd den Koning van Groot-Brittannië de vermaarde brieven in de pen gegeven, die de Staten-Generaal aanspoorden tot verdraagzaamheid en onthouding van redetwisten over duistere vraagstukken, die voor de eeuwige zaligheid onnoodig waren. Beza noch Calvyn zou, geloofde hij, op zulke punten zich tegen vrijheid van gevoelen hebben verzet. Hij voor zich was overtuigd dat wij zalig zouden worden door Gods onverdiende genade en de vrijmaking van zonde door den Heiland, dat een iegelijk, die zijn geheele leven door aan dat geloof vast hield, eeuwig zalig zou worden, en dat zijne kinderen, wanneer die vóór de jaren van onderscheid mochten sterven, niet voor de hel waren bestemd, maar voor den Hemel. Sinds eene halve eeuw was hij ongeschokt gebleven in zijn geloof, dat de zoendood van Christus meer vermocht tot 's menschen zaligheid, dan Gods toorn of Eva's zonde tot zijn verdoemenisGa naar voetnoot(1). Persoonlijke twisten tusschen de geestelijken had hij, zooveel in hem was, altijd trachten te beslechten; hij had zich even onpartijdig getoond jegens de Gomaristen als jegens de Arminianen. Met den raadsheer Kromhout was hij het reeds zoo goed als eens geworden over de vreedzame inruiming der Kloosterkerk, toen drie dagen later het gebouw met geweld vermeesterd werd door de Contra-Remonstranten. Toen een der rechters hem vroeg, hoe hij op verdraagzaamheid kon hopen tusschen twee partijen, die elkanders leerstellingen verfoeiden en elkander vergeleken bij Turken en duivelsdienaars, antwoordde hij, dat hij die wederzijdsche | |
[pagina 273]
| |
verguizingen altijd had verafschuwd, er zich met alle macht tegen verzet had en dat hij zulke lasteraars gaarne door het burgerlijk gezag zou hebben doen straffen of op andere wijs onschadelijk maken, maar de ongunstige tijdsomstandigheden, en vooral de hartstochtelijke verbittering, die allerwege heerschte, hadden hem in dat goede voornemen verhinderd. Door meer dan één rechter werd hij dikwijls hardgevallen om zijn oneerbiedig gedrag jegens den Koning van Groot-Brittannië en men vroeg hem, waarom Zijne Majesteit niet even goed recht had om den raad van 1617 te geven als dien van 1613; hij onthield zich dan even zorgvuldig als in al zijne brieven van elken zweem van oneerbiedigheid ten opzichte van de geweldige inconsequentie van Jacobus, of de vijandige gezindheid, die hij persoonlijk van diens ambassadeur had moeten ondervinden. Altijd, verklaarde hij, had hij zich bepaald tot de hoop dat de Koning zijne vroegere raadgevingen niet zou verloochenen; maar nooit was het bij hem opgekomen, Zijne Majesteit het recht te betwisten om van gevoelen te veranderen, evenmin als te twijfelen aan de goede trouw, waarmede hij zijne latere brieven had opgesteld. Hij had er naar gestreefd om de twee verschillende stelsels door Koning Jacobus aanbevolen tot een harmonisch geheel te doen samensmelten. Het groote doel, dat hij altijd voor oogen had, was vrede en eendracht in het land te handhaven, wat de plicht was van ieder overheidspersoon, vooral in tijden als de tegenwoordige. Het was hem altijd een raadsel geweest, waarom het dulden van de Vijf Punten een gevaar zou opleveren voor den Hervormden Godsdienst. Hij dacht integendeel dat het die kerk zou versterken, door vele Lutheranen, Doopsgezinden en zelfs Katholieken binnen haar gebied te lokken. Altijd had hij zich verzet tegen het gedwongen aannemen van bijzondere gevoelens der godgeleerden. Hij vond het verschil van gevoelen in zake de praedestinatie voor geen tiendepart zoo gewichtig als het recht van het burgerlijk gezag om wetten en bepalingen te maken tot regeling van de kerkelijke aangelegenheden. Het hoofdbolwerk van 's lands onafhankelijkheid zag hij in de Gereformeerde Kerk; en zijn streven was altijd geweest, dat bolwerk te versterken door het verhinderen eener noodelooze scheuring, die tot verderf daarvan zou kunnen strekken. Ook waren vele eigendomsquaesties in deze zaak betrokken - de kerkgebouwen en kerkgoederen, het eigendom der voormalige graven van Holland en der Staten als hunne opvolgers - de Staten altijd bekleed met het jus patronatus over de Kerk, welk voorrecht in den laatsten tijd zoo ruw was overtreden - enz. enz. | |
[pagina 274]
| |
Toen hem gevraagd werd of hij niet gezegd had, dat de Staten-Generaal nooit konden bedoeld hebben oorlog te voeren ten behoeve van een enkel kerkgenootschap, antwoordde hij, dat hij, toen zekere predikanten hem wilden beduiden, dat de oorlog met Spanje uitsluitend in het belang van hun geloof werd gevoerd, had gezegd, dat zijns inziens de krijg was ondernomen tot de handhaving van 's lands wetten en vrijheden en tegen de onderdrukking der ingezetenen, dat die gezochte vrijheid in de eerste plaats bestond in echt christelijken geest en vrijheid van geweten, en dat hij nooit had gehoord en nooit zou gelooven, dat de oorlog gevoerd werd om het gevoelen van den eenen godgeleerde over een duister punt te doen zegevieren boven dat van een zijner ambtgenooten. Goede burgers van het gemeenebest hadden immers evenveel recht om te zweren bij Melanchthon als bij Calvyn; en hadden niet de eerste proclamatiën betreffende den oorlog met Spanje uitdrukkelijk bekend gemaakt dat die ondernomen was ter wille van gewetensvrijheid? Toen hem gevraagd werd, of hij niet bij de onderhandelingen over het Bestand beloofd had de zaken in dier voege te zullen schikken, dat de Roomschgezinden mettertijd vrije godsdienstoefening zouden verkrijgen, antwoordde hij, dat dit laster was en niet was overeen te brengen met de proclamatie tegen de Jezuïeten, die hij eenige jaren na het sluiten van den wapenstilstand had opgesteld. Toen indertijd de president Jeanin namens den Koning van Frankrijk op vrije godsdienstoefening voor de Papisten had aangedrongenGa naar voetnoot(1), was het voornamelijk door toedoen van den beschuldigde geweest, dat Jeanin's woorden geheim waren gehouden; terwijl zelfs de afgevaardigden der provinciën er nooit afschriften van hadden ontvangenGa naar voetnoot(2). Dit klinkt vreemd uit den mond van een man, die in den loop van datzelfde rechtsgeding herhaaldelijk had verklaard, dat onder de meest vaderlandslievende Nederlanders vele aanhangers der oude Kerk waren - van een man die niet moede werd te strijden tegen dwang in het godsdienstige. Maar dat vonden zijne rechters en zijne tijdgenooten niet. Volgens hem was de Kerk aan het burgerlijk bestuur van iedere provincie onderworpen. Meer dan eens hadden de Staten-Generaal de katholieke Nederlanders tot deelneming aan de Unie uitgenoodigd en beloofd dat zij in hun godsdienst volkomen vrij zouden zijn; maar in Holland, waar Oldenbarnevelt wist, | |
[pagina 275]
| |
dat in geen geval vrijheid van godsdienstoefening aan de Katholieken zou worden toegestaan in eene der zes overige provinciën, waar hij niet het minste gezag had - den Roomschgezinden vrije beschikking over eigen kerkgebouwen voor te spiegelen, zou in strijd geweest zijn met zijn beginsel van provinciale souvereiniteit. Wel was hij een gezworen vijand van dwang in godsdienstzaken; met hand en tand zou hij zich hebben verzet tegen schending van domicilie, om huiselijke godsvereering te beletten, of om onderzoek te doen naar iemands godsdienstige overtuiging; evenmin zou hij ooit lijdelijk zijn gebleven, als men de Roomschen gedwongen had om naar protestantsche kerken te gaan; maar niets van dat alles geschiedde. Geen enkel Katholiek werd vervolgd om zijn godsdienst. Vergeleken met de meeste andere landen, was dit een goed teeken van vooruitgang: men was op den goeden weg naar gelijkheid van alle godsdiensten voor de wet, iets waar toen nog niemand aan dacht en dat tegenwoordig nog slechts in weinige landen van Europa bestaat. Maar het is eene ontegenzeggelijke waarheid, dat de wereldgeschiedenis niet vele mannen kan aanwijzen, wier leven en sterven tot bevordering van dien zegen zóóveel heeft bijgedragen als Oldenbarnevelt. Daarenboven was godsdienstige gelijkheid toen nog te gewaagd. Zoolang er geen scheiding had plaatsgehad tusschen Kerk en Staat, was het voor de handhaving van het Protestantisme bepaald noodig, dat de Staat over de Kerk het oppergezag uitoefende. Had men den Katholieken destijds godsdienstige gelijkheid toegestaan, van lieverlede zouden zij waarschijnlijk de Protestanten op den achtergrond hebben gedrongen en de Roomsche Kerk over den Staat hebben doen triomfeeren; en wat zou er dan overgebleven zijn van de vruchten der nu reeds veertigjarige worsteling met Spanje? Het zou weinig menschenkennis verraden, als men niet geloofde dat iedere vonk van godsdienstvrijheid, misschien reeds spoedig, in de Nederlanden zou zijn uitgedoofd. Een waarschuwend voorbeeld vond men in den toestand van Europa. De groote kruistocht van Keizer Ferdinand en zijne bondgenooten tegen de verdeelde, wankelende scharen der Protestanten was juist begonnen. ‘Liever eene wildernis beheerschen dan een enkelen ketter!’ was de oorlogskreet van den Keizer. De Koning van Spanje hoopte zijne heerschappij over de gezamenlijke Nederlanden te kunnen uitbreiden, en zond daartoe een heirleger Jezuïeten over. Men had hem dus in de hand gewerkt door den Papisten gelijkstelling met de Protestanten toe te staan. Even goed had men hem Gulik en vestingen in de hertogdommen kunnen overgeven. In de afgeloopen eeuw | |
[pagina 276]
| |
waren er zooveel slachtoffers levend begraven of verbrand, dat men zich nu niet meer moest wagen aan de kans op nieuwe wraakoefeningen der Jezuïeten. Wat de Synode betrof, rechtvaardigde Oldenbarnevelt zich door te wijzen op het meergemelde Dertiende Artikel der Unie. In 1583Ga naar voetnoot(1) was er eene poging gedaan om die beroemde bepaling aan te vullen met eene belofte van uitsluitende handhaving der Hervormde Kerk; maar daar was niets van gekomen. Hij achtte het beneden zich, vele woorden te gebruiken om te bewijzen, dat een bondstaat, die Katholieken met vrije godsdienstoefening als leden toeliet, geen recht had om aan de Hervormde Kerk bepaalde leerstukken voor te schrijven. De eed van stadhouder en overheden in Holland om de ‘Gereformeerde Religie’ te handhaven was ingesteld voordat die ongelukkige twist over de praedestinatie was begonnen; en het was louter aanmatiging van de Contra-Remonstranten, zich het uitsluitend recht op den naam van Hervormden toe te kennen. Ten allen tijde had hij zijn uiterste best gedaan om die onzalige twisten tot bedaren te brengen, terwijl hij onwankelbaar vasthield aan de wetten, die hij gezworen had te zullen handhaven. Daarom had hij zich voor eene provinciale kerkvergadering verklaard, waartoe godgeleerden uit naburige landen vriendschappelijk zouden hebben medegewerkt; maar tegen de zoogenaamde Nationale Synode had hij zich verzet, tenzij dat al de Zeven Provinciën daaromtrent eenstemmig waren geweest. Anders zag hij daarin eene openlijke schending van de Unie van Utrecht en van gewetensvrijheid. Hij erkende, dat hijzelf een protest had opgesteld van wege Holland, Utrecht en Overijssel, tegen het besluit tot bijeenroeping der Nationale Synode, daar deze eene schending der Unie was en daarom van nul en geener waarde. Als de oudste der aanwezige leden had hij het protest gedicteerd, terwijl Hugo De Groot als jongste lid de functiën van secretaris had waargenomen. Indien de Nationale Synode wettig bijeengeroepen was, zou hij die hebben ondersteund; maar voor zijn persoon had hij de voorkeur gegeven aan eene soort van Oecumenisch Concilie van Protestanten, eene kerkvergadering, waartoe, onder het gezag van alle zeven de provinciën, afgevaardigden van alle Protestantsche Kerken in Europa zouden zijn uitgenoodigd. Betreffende het werven van soldaten door de Staten eener provincie, tot verzekering van rust in de steden, merkte hij | |
[pagina 277]
| |
op, dat dit eene zeer gewone zaak was, waarin slechts onbekendheid met wet en geschiedenis eene nieuwigheid kon doen zien. Tijdelijk een voldoend aantal soldaten te huren, beschouwde hij als een beter middel om den vrede te handhaven dan een gedeelte der stedelingen tegen de overigen te wapenen, wanneer staatkundige en godsdienstige partijzucht de gemoederen doet gisten. Zijne ondervinding had hem geleerd, dat de wederzijdsche haat der stedelingen, wanneer die op laatstgenoemde wijze levendig wordt gehouden, duurzamer en verderfelijker werd dan de ergernis, die het gevolg was van het onderdrukken van ongeregeldheden door vreemde gewapenden. Niet alleen het recht, maar ook een der voornaamste plichten was het van het burgerlijk gezag, te zorgen voor de rust, het eigendomsrecht en de persoonlijke veiligheid der burgerij. Sinds eene halve eeuw had de advocaat zich altijd gehouden aan de stelling, dat het vrij wat beter is door de overheid geregeerd te worden, dan door het gepeupel. Altijd had hij volgehouden, dat de ongelukkigste, schandelijkste en verderfelijkste toestand, waarin het land zou kunnen geraken, was, dat de overheid zou moeten zwichten voor het stadsgemeen en daarvan wetten aannemenGa naar voetnoot(1). Er was goede reden geweest om te gelooven, dat de fransche garnizoenen, zoowel als een gedeelte der overige troepen, niet geheel vertrouwd konden worden, in geval van ernstige ongeregeldheden; men had hier en daar onder de hand vernomen, dat men gevaar liep om door buitenlanders, die met misnoegde heethoofden binnen de muren heulden, te worden overvallen. In menige groote stad was het burgerlijk gezag met voeten getreden en had het grauw den schepter gezwaaid. Was niet nog zeer kort geleden in de grootste stad der Zeven Provinciën het huis van een der aanzienlijkste burgers belegerd, stormenderhand ingenomen en geplunderd en de vrouw des huizes, eene even deugdzame als aanzienlijke vrouw, als een wild dier door een dommen volkshoop nagezeten, met steenen geworpen, met de grofste scheldwoorden overladen en slechts door toeval voor gewelddadigen dood behoed, terwijl eene menigte kerkgangers bedaard stond toe te kijken? Dat voorbeeld en zoo vele andere in verschillende belangrijke steden waren voldoende redenen voor de autoriteiten om op hunne hoede te zijn. Hij ontkende dat hij te Utrecht, in gesprekken met Ledenberg of anderen, het daar voorgevallene aangeraden of ook ter spraak gebracht zou hebben; maar hij had zijne goedkeuring | |
[pagina 278]
| |
niet onthouden aan de volmaakt wettige maatregelen, die men had genomen in het belang van orde en veiligeid. Hij was een geboren Stichtenaar en stelde daarom veel belang in het welzijn van die provincie. Bovendien hadden er van ouds innige vriendschapsbanden bestaan tusschen Holland en het Sticht, Het ware hem ondragelijk geweest de heerlijke bisschopsstad in de macht te zien van een dom en verdierlijkt janhagel, dat godsdienstige vraagstukken, waar het niets van begreep, als voorwendsel zou gebruiken om de eigendommen te plunderen en zich te vergrijpen aan vreedzame medeburgers, omdat die beter waren gehuisvest dan het geringe volk. Wel verre van de hand te hebben gehad in de utrechtsche maatregelen, had hij integendeel in eene bijeenkomst met prins Maurits en graaf Willem Lodewijk op den 13den Juli, ten aanhoore van bijna dertig leden der Staten-Generaal, een plan uitgelegd om de Waardgelders af te danken en te vervangen door inlandsche troepen, die op de gebruikelijke wijze gehoorzaamheid zouden zweren aan de wetten der Unie. De bezending uit de Staten van Holland had geen instructiën ontvangen om machtiging te geven tot het gebruiken van de door Holland betaalde troepen. Alleen moesten zij den Stadhouder verzoeken, dat die troepen niet tegen den zin van de Utrechtsche Staten zouden worden gebruikt, daar zij bij eede verbonden waren om die Staten te gehoorzamen, zoolang zij binnen Utrecht in bezetting lagen. Niemand kon beter dan hij beoordeelen, of de zoogenaamde nieuwe krijgseed werkelijk eene nieuwigheid was. Immers hijzelf had dertig jaar geleden het formulier voor dien eed opgesteld, op last der Staten-Generaal, door welk lichaam die eed toen voor het eerst werd verordendGa naar voetnoot(1). Van dat oogenblik af had hij nooit hooren zeggen, dat die eed iets hoegenaamd rechtvaardigde dat in strijd was met de Unie van Utrecht; en noch de Hollandsche noch de Utrechtsche Staten hadden in het formulier ook maar het geringste veranderdGa naar voetnoot(2). De Utrechtsche Staten hadden in hunne provincie de souvereiniteit; en in vredestijd hadden noch de Staten-Generaal noch de stadhouder zonder hunne goedkeuring het recht om aan de troepen in hun gebied bevelen te geven. De stadhouder had zelfs uitdruk- | |
[pagina 279]
| |
kelijk gezworen, dat hij de wetten der provincie zou gehoorzamen. Daar hem gevraagd werd, waarom hij aan Ledenberg dat waarschuwend briefje geschreven had, en waarom hij zoo op verbranding daarvan in het postscriptum had aangedrongen, antwoordde hij, dat hij niet inzag dat het verkeerd was eene stad van zooveel belang als Utrecht te waarschuwen, om in deze onrustige dagen op hare hoede te zijn tegen ongeregeldheden en plotselinge aanvallen van buiten, zooals haar voorheen dikwijls waren overkomen. Nopens het postscriptum verklaarde hij, daar bij geen lid was van het bestuur dier provincie, niet gaarne een geschreven bewijs te hebben willen achterlaten, dat hij ‘te bemoeiziek in aliena republica’ was geweest, hoewel dat toch, meende hij, moeilijk als een zwaar vergrijp kon worden aangemerkt. Tegen de beschuldiging, dat hij prins Maurits het streven naar souvereiniteit zou hebben ten laste gelegd, had hij veel in te brengen. Nooit had hij zoo iets van den prins beweerd; maar wel had hij overtuigende bewijzen, dat menigeen, vooral onder de Contra-Remonstranten, de souvereiniteit over de Vereenigde Provinciën aan den stadhouder zou willen opdragen. Den prins zelven had hij in dit opzicht nooit verdacht gemaakt; ja zelfs het plan had hij eigenlijk niet eens bestreden. Alleen had hij den wensch te kennen gegeven, dat zulke ontwerpen in behoorlijken vorm, op wettige wijs en met open vizier zouden worden behandeld. Na de jammerlijke vermoording van prins Willem van Oranje had hij zelfs sommigen stadsbesturen aangeraden, de onderhandelingen over de opdracht der grafelijkheid van Holland aan Prins Willem, door zijn plotselingen dood afgebroken, ten gunste van Maurits, ‘ten spijt van den Spanjaard,’ te hervattenGa naar voetnoot(1). Nog niet lang geleden had hij Grotius verzocht, de te Rotterdam berustende papieren op te zoeken, ten einde die te raadplegen. Later werd hem ook gevraagd, of niet volgens Buzenval, den vorigen franschen ambassadeur, prins Maurits verklaard had, dat hij zich liever van den top van den haagschen toren zou willen afwerpen dan de souvereiniteit te aanvaarden. Oldenbarnevelt antwoordde, dat de prins er volgens Buzenval bijgevoegd had: ‘onder de voorwaarden die mijn vader waren opgelegd’ Deze clausule gaf een geheel andere beteekenis aan die weigering van den stadhouder, zoodat men in de oorkonden diende te zoeken naar de beperkingen, die aan | |
[pagina 280]
| |
de opdracht der grafelijkheid waren verbonden geweest. Drie jaren lang was het op verschillende wijzen gebleken, dat eene partij den regeeringsvorm wenschte te veranderen, maar dat de prins in zulke kuiperijen betrokken zou zijn, had hij nimmer gehoord. In naamlooze schotschriften en kroegpraatjes waren menigmaal Contra-Remonstraten door lieden van hunne eigen geloofsrichting bestempeld met namen als prinsengeuzen en dergelijkeGa naar voetnoot(1). Uit vreemde landen had hij onder de hand vernomen, dat de contra-remonstrantsche partij den prins de souvereiniteit wilde opdragen. Dit had hij in 1616 aan de edelen en steden van Holland medegedeeld, waarbij hij als zijne overtuiging had te kennen gegeven, dat onder die godsdienstige twisten een staatkundig doel schuilde. Hij had er op aangedrongen dat de zaak rijpelijk zou worden overwogen, op de wijze die het land het best diende. Hiermede werd niet anders bedoeld dan dat er, mocht eene verandering in den regeeringsvorm wenschelijk worden geacht, geschikte middelen moesten gebruikt worden om dien ommekeer zonder schokken te verkrijgen. Hij had eenvoudig de gezindheden van hen met wie hij sprak willen polsen; en van dat oogenblik af had hij verscheidene malen, zoo mondeling als schriftelijk, zelfs nog in April laatstleden, Zijne Excellentie verzekerd, dat hij altijd zijn trouwe dienaar was geweest en dit tot zijn dood wenschte te blijven, waarom hij hoopte dat Zijne Excellentie hem zijne wenschen en bedoelingen zou doen kennen. Later had hij openlijk aan de Staten van Holland voorgesteld, dat zij na rijp beraad onbewimpeld zouden verklaren, of zij wijziging van den regeeringsvorm noodig vonden en, zoo ja, voor welke veranderingen zij dan waren. Hij had bij die gelegenheid Hunnen Hoogmogenden verzekerd, dat zij, welke ook hunne beslissing zijn mocht, in ieder geval konden rekenen op zijne belangelooze medewerking; maar dat hij uit hetgeen de stadhouder hem in 1617 had te verstaan gegeven moest opmaken, dat deze niet geneigd was om de souvereiniteit te aanvaarden, in welke opvatting hij door eene uitdrukkelijke verklaring van graaf Willem Lodewijk bevestigd was. Dat er onder de Contra-Remonstranten heimelijk zoodanige voornemens werden gekoesterd, daarvan had hij o.a. nog in het afgeloopen jaar (1618) uit Frankrijk bericht ontvangen. Kort geleden waren zekere vertrouwden van den prins bij hem geweest, om over die zaak te raadplegen. Aan die heeren | |
[pagina 281]
| |
had hij zich bereid verklaard om, indien Zijne Excellentie na eerst zijne meening, zoowel in het belang van den prins als in dat van de Republiek, aangehoord en overwogen te hebben, hem zijn verlangen zou te kennen geven dat dienaangaande een voorstel aan de Staten van Holland gedaan zou worden, dit met ernst, ijver en liefde te doen. Hij had er echter bijgevoegd, dat, mochten de Staten van een ander gevoelen zijn, de prins het hem niet euvel moest duiden dat hij zijn ontslag nemen en het land verlaten zou. Van ganscher harte wenschte hij, dat Zijne Excellentie hem ruiterlijk den juisten aard zijner gevoelens betreffende deze zaak zou openbaren. Hij erkende ten volle, dat hij een geheimen brief van Langerak had ontvangen, die hem berichtte dat een man van aanzien in Frankrijk kennis droeg van het plan der Contra-Remonstranten om, zoodra zij de overmacht hadden, prins Maurits souverein te maken. Hij had daarover geraadpleegd met Grotius en andere afgevaardigden, opdat, als men algemeen daartoe genegen mocht blijken te zijn, die zaak wettig en zonder rustverstoring haar beslag kon krijgen. Zoodoende zou men èn het land èn den prins op de beste wijze dienen. Daar hem gevraagd werd waarom hij den brief van Langerak niet rechtstreeks aan den stadhouder had voorgelezen, antwoordde hij, dat hij bemerkt had dat Maurits hem zeer ongaarne over de souvereiniteitsquaestie hoorde spreken, en dat er bovendien in den brief een geheel ander plan voorkwam, dat naar zijn meening eerst rijpelijk door de Staten behoorde te worden overwogen. Naar dat andere plan vroegen de rechters hem niet; maar wij hebben gezien dat het bestond in de opdracht van de souvereiniteit over de Zeven Provinciën aan den Franschen Koning. Ook zal de lezer zich nog wel herinneren, dat Oldenbarnevelt den gezant Langerak had geraden om de geheele zaak aan prins Maurits mede te deelen. Verder zeide de beschuldigde, dat zijne besprekingen met leden der Staten van Holland niet gestrekt hadden om den prins in discrediet te brengen of de plannen tot zijne verheffing tegen te werken. Integendeel, hij had met afgevaardigden uit prinsgezinde steden, als Amsterdam, Dordrecht, Enkhuizen, over de zaak gesproken en hun verklaard dat, als zijzelven daartoe een voorstel bij de Staten wilden indienen, hij zijn best zou doen om het te ondersteunen en de wenschen van Zijne Excellentie tegemoet te komen. Niet licht had een staatsman, in de plaats van Oldenbarnevelt, zich zóó onberispelijk kunnen kwijten van zijne plich- | |
[pagina 282]
| |
ten jegens den stadhouder en jegens het land. Het was de plicht van den advocaat, de bestaande staatsregeling en wetten te eerbiedigen, zoolang zij onveranderd bleven. Mocht het blijken dat 's lands wettige vertegenwoordigers verandering wenschten, zoo was hij bereid om openlijk en langs den wettigen weg behulpzaam te zijn tot verbetering. Wenschte Maurits persoonlijk het initiatief te nemen, Oldenbarnevelt zou gaarne uit 's prinsen naam het noodige aan de Staten voorstellen, maar in geval van mislukking behield hij zich voor, zijn post en zijn land vaarwel te zeggen. Al stond Zijne Excellentie geheel buiten de plannen tot zijne verheffing, zooals de advocaat geloofde, die plannen bestonden bij de hem vijandige partij, wat hij kon bewijzen. Aan de leiders van die partij had hij daarom trachten te betoonen, dat de zaak openlijk moest worden behandeld, waartoe hij van zijn kant zijn ondersteuning beloofde. Dat was zijn antwoord op de beschuldiging, dat hij laaghartig genoeg was geweest om den prins valsch en heimelijk het staan naar de souvereiniteit te laste te leggen!Ga naar voetnoot(1). Onder de samengeraapte beschuldigingen was er ook eene die de Westindische Compagnie betrof. Men vroeg hem, waarom hij zijne medewerking had geweigerd aan hen, die hem zoo dikwijls over die veelbelovende onderneming hadden onderhoudenGa naar voetnoot(2). Hij antwoordde dat het van ouds de meening der Staten | |
[pagina 283]
| |
van Holland was geweest, evenals de zijne, dat bepaalde concessiën aan bijzondere personen voor handel en scheepvaart nadeelig waren voor de welvaart van het land. Altijd had hij een afkeer gehad van monopolies, daar ze in strijd waren met die vrijheid van scheepvaart, die allen menschen gemeen behoorde te zijn. Toch had hij zich in de jaren 1596 en 1597 veel moeite gegeven om handel en scheepvaart op Oost-Indië te bestudeeren, en wel op zeer verschillende punten, als; de volken, waarmede men in die verre landen te doen had, den aard der te verhandelen koopwaren, de tegenkanting, die de nederlandsche handel daar waarschijnlijk zou ontmoeten bij Spanjaards en Portugeezen en de noodzakelijkheid om de koopvaardijschepen, die men derwaarts wilde zenden, te doen vergezeld gaan van oorlogsbodems. Hij was tot de slotsom gekomen, dat in dit bijzondere geval de behartiging van zoo vele uiteenloopende zorgen het best kon worden opgedragen aan eene maatschappij, mits ééne groote en algemeene. Hij toonde aan, hoe hij met verbazend veel moeite de ineensmelting der kleine handelslichamen tot de groote Oostindische Compagnie had doorgedreven, en welke groote voordeelen, ook zijdelings daar zij de Nederlanders op zee geducht maakte, daaruit waren voortgevloeid. De admiraal van Arragon, die in den slag van Nieuwpoort krijgsgevangen was gemaakt, had hem verklaard, dat de vereeniging der kleine handelmaatschappijen tot eene enkele groote voor Spanje en Portugal een even geduchte slag was geweest als de Unie van Utrecht. Maar met de Westindische Compagnie was het geheel anders gesteld. Haar eenig doel, voor zoover hij wist, was geweest oorlogschepen uit te rusten, niet om handel te drijven, maar om in Amerika buit te behalen op spaansche koopvaardijschepen of op de spaansche zilvervloot. Zoo lang men tegen Spanje oorlog voerde, was dit een veelbelovend krijgsplan geweest en daarom had hij het destijds ook in de hand gewerkt. Maar daar dat doel tijdens het Bestand toch niet bereikbaar was, zag hij niet in, hoe de vorming eener Westindische Compagnie tot 's lands welzijn zou kunnen dienen. Hij was integendeel overtuigd, dat men zoodoende de Spanjaards zou uittarten tot hervatting der vijandelijkheden; en dat achtte hij vooralsnog in geenen deele wenschelijk. Van zijn standpunt is er tegen die redeneeringen niet veel in te brengen, maar des te meer van dat der hedendaagsche staathuishoudkunde. Nochthans is het niet weinig zonderling, dat Oldenbarnevelt's rechters er aanleiding in zagen tot crimineele vervolging. Het was ongetwijfeld eene teleurstelling | |
[pagina 284]
| |
voor de bevorderaars der Compagnie (wier hoofdpersoon een bankroetier was) toen zij geene concessie kregen; maar was de weigering daarom hoogverraad? Toch lijdt het geen twijfel, of die weigering was eene der hoofdaanleidingen, waarom Amsterdam, de zetel der Compagnie, hem een onverzoenlijken haat toedroeg. Dat hij niet geloofde aan de eeuwige verdoemenis van pasgeboren kinderen, was in de oogen der contra-remonstrantsche groothandelaars al erg genoeg; maar dat hij een prachtig ontwerp tot plundering van den vijand in vredestijd poogde te verijdelen - dat was voor hen een onvergeeflijke misdaad. Het geduld, waarmede de eerwaardige staatsman zich onderwierp aan de schimpscheuten, domme of beleedigende vragen en rumoermakende stoornis van de zijde zijner rechters, was niet minder opmerkelijk dan zijn groot geheugen, dat hem in staat stelde om dag aan dag, alleen, zonder hulp van boeken, schrifturen of vriendenraad, de geschiedenis van veertig jaren in alle richtingen te doorkruisen en 's lands wetten te verklaren op eene wijze, die zelfs dan meesterlijk zou mogen heeten, wanneer hij al de hulpbronnen, die hij miste, tot zijne beschikking had gehad. Slechts wanneer geniepige vragen tot hem werden gericht, die de strekking hadden om hem omkoopbaarheid of verradelijke briefwisseling met den vijand aan te wrijven, slechts dan begaf hem wel eens dat schier bovenmenschelijke geduld. Zoo werd hem b.v. gevraagd naar betalingen, door hem gedaan aan zekeren Van der Veecken, en wel in spaansch geld. Aanvankelijk gaf hij kortaf ten antwoord, dat zijne geldzaken met dien man over een tijdperk van twintig à dertig jaren en vele honderdduizenden gulden liepen, welke gelden voortsproten uit koop en verkoop van landerijen, landbouw-ondernemingen op zijne goederen, besparingen op zijne jaarwedden enz. Met geen mogelijkheid kon hij zich de bijzonderheden herinneren van iedere betaling, door hem aan Van der Veecken gedaan. Maar toen borst hij plotseling uit in een storm van verontwaardiging. Hij kon, zeide hij, uit deze vragen bespeuren dat zijne vijanden, niet tevreden met zijn hart door hunne logentaal te hebben gewond, nu besloten waren het te breken. Dat, bad hij, mocht God Almachtig verhoeden, de God die rechtvaardig zou oordeelen tusschen hem en zijne vervolgers. Ook werden er toespelingen gemaakt op het onzinnige, maar nu reeds tamelijk versleten vertelseltje van zekere slede vol dukaten, die, toen de spaansche gemachtigden na het sluiten van het Bestand Den Haag verlieten, heel toevallig | |
[pagina 285]
| |
voor Oldenbarnevelt's deur was blijven staan, waarna men er mede naar den betaalmeester Spronssen was gegaan, om de uitgaven van de spaansche onderhandelaars (voor logies, fourrages, enz.) te verrekenen. Dat ijdele staaltje van kwaadsprekendheid ging hij met walging voorbij; hij verzekerde plechtig, dat hij in zijn gansche leven zelfs niet de waarde van een duit had ontvangen van den vijand of van iemand die met den vijand in betrekking stond - uitgezonderd alleen de belooningen, die volgens onveranderlijke gewoonte door de hooge contractanten bij het sluiten van het Bestand aan de wederzijdsche onderhandelaars openlijk waren toegekend. Zelfs die belooningen had Oldenbarnevelt gewild dat de onderhandelaars der Republiek niet zouden aannemen, maar in de schatkist zouden storten. Hij was toen door zijne ambtgenooten overstemd geworden; maar dat iemand ter wereld, die gezond verstand had en niet door hartstocht verblind was, zich in het hoofd kon zetten, dat hij, beschuldigde, wiens geheele leven een onafgebroken strijd tegen Spanje was geweest, ongeoorloofde betrekkingen zou hebben onderhouden met diezelfde mogendheid - dat was hem een raadsel. Zijne bitterste vijanden konden niet loochenen, dat hij een van de eersten was geweest, die de wapenen hadden opgevat tegen Spanje's dwingelandij, en dat hij zijn geheele leven door geen oogenblik in de verdediging van 's lands vrijheden had geaarzeld. En nogmaals wierp hij een blik terug op zijn leven. Van zijne jeugd af openden zijne vaderlandslievende handelingen eene onoverkomelijke klove tusschen Spanje en hem Eene halve eeuw geleden was hij een der pleitbezorgers geweest, die in den Hove van Holland er toe hadden medegewerkt om den hertog van Alva tot een onderdrukker des volks te doen verklaren, en die den prins van Oranje als wettigen bestuurder van Holland hadden trouw gezworen. In dat zelfde jaar was hij een van hen geweest, die bijeenkomsten ter bevordering van de nieuwe leer hadden voorgestaan en bijgewoond. Hij had zoowel door eigen bijdragen als door opwekking van anderen krachtig medegewerkt tot het bijeenbrengen van een fonds voor de nationale verdediging in de eerste jaren der omwenteling. Hij had in menigen bloedigen slag medegevochten en was gedurig belast geweest met zendingen naar de vereenigingsplaatsen van Spanje's bestrijders. Hij was de eerste geweest die het denkbeeld had opgevat van de Utrechtsche Unie en de eerste, die het voorstel had gedaan om de Nederlanden onafhankelijk te verklaren en den Spaanschen Koning af te zweren. Hij had krachtig medegewerkt om Willem van Oranje tot stadhouder te doen | |
[pagina 286]
| |
verheffen. Van de zestig die deze onvergetelijke oorkonde hadden onderteekend, waren behalve hem nog maar twee personen in het leven. Later had hij al het mogelijke gedaan om aan 's prinsen zoon de hooge waardigheden te doen toekennen, waarvan sluipmoord den vader had beroofd. Ook had hij een werkzaam aandeel genomen aan de gezantschappen naar Frankrijk en Engeland, waarvan onwaardeerbare hulp voor de worstelende provinciën het gevolg was geweest. En zoo ontrolde hij een vluchtig maar treffend tafereel van de wording der Republiek, die zooveel aan hem verschuldigd was. Toen Hendrik IV op het laatst der vorige eeuw vrede gesloten had met Spanje, was hij als buitengewoon ambassadeur naar dien monarch gezonden en had hij hem overgehaald om, ten spijt van het met den vijand gesloten verdrag, heimelijk zijn bondgenootschap met de Staten-Generaal voort te zetten en hun eene aanzienlijke subsidie te beloven, aan welke toezegging met de meeste nauwgezetheid werd voldaan. Bij deze gelegenheid beloofde hem Hendrik, die voor verschillende hem door den beschuldigde ambtshalve en op volkomen wettige manier bewezen diensten zijn schuldenaar was, zich, zoodra zijne geldmiddelen het zouden gedoogen, van die schuld te zullen kwijten, afgescheiden van de gewone diplomatieke belooning, die hij openlijk met zijn ambtgenoot, Justinus van Nassau, ontving. Van deze belofte, twaalf jaar later vervuld, was eene der ongerijmde beschuldigingen van omkooping tegen hem het gevolg. Voorts was hij een der onderhandelaars geweest over het Bestand en had hij er veel toe bijgedragen dat Spanje tegen wil en dank de opgestane provinciën als vrije Staten had behandeld. Hij had ook de vereeniging der Protestansche Duitsche Vorsten en hun verbond met Frankrijk en de Vereenigde Provinciën bevorderd en zoodoende de plannen van Spanje en de Ligue gedwarsboomd. Zijn werk was het plan geweest, waardoor de vereenigde krachten van Frankrijk, Engeland en het protestantsche gedeelte van Duitschland zich in het bezit hadden gesteld van het betwiste land en den westelijken oever van den Rijn. Hij had zich verzet tegen alle planen om de Staten-Generaal tot het prijsgeven der door hen bezette punten in de hertogdommen te dwingen. Eindelijk was hij een der hoofdbewerkers geweest van de Oostindische Compagnie, een handelslichaam, waarvan deskundige Spanjaarden zelven erkenden dat het hun even veel afbreuk had gedaan als de Unie van Utrecht. Met verachting wierp hij de bespottelijke aantijging van zich, dat hij den utrechtschen burgemeester Van Berk langs een geheim trapje in zijn huis zou hebben gebracht naar eene | |
[pagina 287]
| |
plaats waar hij van terugkeer tot Spanje zou hebben gesproken. Altijd, betuigde hij, had hij het bourgondische, spaansche en oostenrijksche stamhuis verafschuwd; en schier zijn geheele leven had hij gewijd aan openlijke bestrijding van dat overmachtige geslacht. Afgescheiden van beschouwingen van verhevener aard, zouden zijne persoonlijke belangen zich gebiedend verzetten tegen elke toenadering tot Spanje. Immers, behalve zijne daden, waar hij reeds van had gewaagd, had hij op zijn minst een dozijn op zichzelf staande feiten op zijn geweten, waarvan elk op zichzelf reeds door het Oostenrijksche Huis als hoogverraad zou worden gebrandmerkt; en zulke dingen, - dit had hij reeds in zijne vroege jeugd geleerd - vergeet een monarch nooit. Kortom, de praatjes van Van Berk droegen den onmiskenbaren stempel van persoonlijke vijandschap en waren geene omstandige wederlegging waard. De onwettige samenstelling der vierschaar, die hem zou vonnissen, was hem eene vreeselijke ergenis. Vruchteloos bleven al zijne protesten; maar nu drong hij er met kracht op aan, dat althans diegenen onder zijne rechters mochten worden gewraakt, die zich door woorden en daden zijne persoonlijke vijanden hadden getoond, zooals hij door onderwederlegbare bewijzen kon staven. Hij eischte, dat het Hof van Holland of de Hooge Raad of beide te zamen over dat punt zouden beslissen. Zijne persoonlijke vijanden, verklaarde hij, waren allen, die gezegd hadden dat hij met Spanje of de aartshertogen in ongeoorloofde betrekking had gestaan, of zich door geschenken en beloften had laten overhalen om iets ten nadeele der Republiek te doen of te laten. Zulke praatjes noemde hij schandelijke en tastbare logens, de verspreiders ervan hardnekkige lasteraars; en hij was bereid om dat op alle geschikte manieren vol te houden, tot verdediging van de waarheid en van zijne eer. God Almachtig riep hij tot getuige, dat hij in de godsdiensttwisten uitsluitend gehandeld had in het belang van de versterking der Hervormde Kerk en van de veiligheid van steden en gewesten. Zijn eenig verlangen was daarbij geweest, dat in zake de praedestinatie de gewetens van vele duizenden gerust gesteld mochten worden, en dat christelijke liefde paal en perk zou stellen aan alle buitensporigheden. Uit dat alles, zeide hij, konden zijne rechters, de Staten-Generaal, de prins, kortom iedereen in den lande zonneklaar zien, dat hij nog dezelfde was als in het begin van den oorlog, dezelfde die hij sedert altijd gebleven was en met Gods hulp tot zijn dood toe blijven zou. | |
[pagina 288]
| |
Daar de handelingen van het rechtsgeding zorgvuldig werden geheim gehouden, waren er natuurlijk allerlei vaak tegenstrijdige geruchten in omloop betreffende het waarschijnlijke eindvonnis. Het meeste geloof vond de meening, dat de gevangene zou worden vrijgesproken van de zwaarste beschuldigingen en dat hij hoogstens zou worden afgezet en onbevoegd verklaard om voortaan het land te dienen. De zegepraal der Contra-Remonstranten en de verandering in de stedelijke besturen schenen de blijvende staatkundige ongenade van den advocaat zoo goed als zeker te maken. Het vrij algemeen verspreide geloof dat het daarbij blijven zou werd voor het eerst geschokt door eene Proclamatie van de Staten-Generaal, waarbij eene openlijke en algemeene vasten- en boetedag werd uitgeschreven tegen den 17den April. In die proclamatie werd verkondigd, dat Kerk en Staat verscheidene jaren lang in groot gevaar waren gebracht door zekere lieden wien het slechts om bevordering hunner bijzondere belangen te doen was, maar dat zij gered waren door de bijeenroeping der Nationale Synode - dat een wettig vonnis weldra zou worden geveld over hen die het gemeenebest in rep en roer hadden gebracht - dat dientengevolge rust en orde waarschijnlijk zouden wederkeeren - en dat men nu verplicht was God te danken voor deze uitkomst en Hem te bidden dat Hij de booze raadslagen en listen van de vijanden dezer gewesten zou verijdelen. Aan al de staatsgevangenen werd gevraagd, of zij wenschten deel te nemen aan de plechtigheid; maar de aanleiding tot den biddag werd hun verzwegen. Hoewel de drie staatslieden geenerlei gemeenschap hadden met elkander, kozen alle denzelfden Psalm, den 7den. Dat verheven lied zong het drietal op den biddag, ieder met zijn dienaar en zijn bewakerGa naar voetnoot(1). Van dat oogenblik af begreep Oldenbarnevelt, dat zijn vonnis waarschijnlijk zeer streng zou zijn. Een aantal geestelijken weigerde of maakte bezwaar om zich aan de bewuste proclamatie te houden. Daarentegen vonden anderen er een welkome aanleiding in om ellenlange sermoenen te houden, strekkende om God te danken, dat Hij de raadslagen der snoode zelfzucht had gefnuikt en het land voor het bloedbad, waar sommigen het in hadden willen dompelen, had behoed. De onheilspellende bewoordingen der proclamatie joegen Oldenbarnelt's vrienden schrik aan. De onvermoeide Du Maurier | |
[pagina 289]
| |
meende zich naar aanleiding daarvan nogmaals te moeten wenden tot de Staten-Generaal. De Boissise was eenige weken geleden naar Frankrijk teruggekeerd, toen hij tot de overtuigingGa naar margenoot+ gekomen was, dat een land, door eigen partijtwisten verscheurd en schier geheel en al machteloos gemaakt, niet licht een gunstigen invloed zou uitoefenen op het lot van den gevangen staatsman. De Staten-Generaal hadden hem duidelijk te kennen gegeven, dat zij zijn eeuwigdurend tusschen beiden komen, zijne zich telkens herhalende aanbevelingen van goedertierenheid hartelijk moede waren - kortom, dat Lodewijk XIII zich niet moest verbeelden dat hij de gelijke was van Hendrik IV.Ga naar voetnoot(1) Du Maurier evenwel werd den 1sten Mei in de vergaderzaal der Staten-Generaal toegelaten. Daar hield hij, in tegenwoordigheid van den prins, eene krachtige rede, waarin hij betoogde, dat de drie gevangenen moesten worden losgelaten, tenzij dat men hen kon overtuigen van hoogverraad, en dat de Staten-Generaal evenveel moesten overhebben voor zijn koninklijken meester als zij altijd hadden overgehad voor Elizabeth van Engeland. Ook deed hij een persoonlijk beroep op prins Maurits, wien hij trachtte aan te wijzen, hoe zijn roem er door zou vermeerderen, als hij thans eene den vorst waardige edelmoedigheid toonde jegens hen, door wie hij zich persoonlijk beleedigd achtte. Maar het mocht niet baten. De welsprekendheid van den wakkeren ambassadeur stuitte af op het pantser der partijzucht. Het gezin van den voornaamsten beschuldigde was intusschen door de proclamatie nog niet tot wanhoop gebracht. Vrouw en kinderen vertrouwden op de onschuld van den grooten staatsman, wiens hoogste doel zij wisten dat altijd de bevordering geweest was van den roem en het welzijn des vaderlands. Daarom wachtten zij met geduldig vertrouwen op zijne zegevierende verlossing uit zijne lange en onrechtvaardige gevangenschap. Op dienzelfden 1sten Mei dat Du Maurier in 's lands hoogste vergadering voor doove ooren predikte, werd, naar overoud gebruik, aan het begin van het Voorhout, tegenover het huis van Oldenbarnevelt, een Meiboom opgerichtGa naar voetnoot(2). Bij die gelegenheid was dat huis als naar gewoonte versierd met kransen van lentebloemen en slingers van dennenloof. Deze demonstratie, als het werkelijk eene demonstratie was, wekte den toorn en geenszins het medelijden op van den hardvoch- | |
[pagina 290]
| |
tigen stadhouder, die van meening was, dat de bejaarde vrouwe en hare kinderen vrij wat beter hadden gedaan met in zak en asch te zitten in dat huis der rouwe, dan hem te tarten door zulke openlijke bewijzen van blijde verwachting. Eene laatste en krachtige poging om het dreigende noodlot van Oldenbarnevelt's hoofd af te wenden werd nu door den frieschen stadhouder gewaagd. Graaf Willem Lodewijk, hoe warm ook in zijne contra-remonstrantsche gevoelens, had een te edel hart en te veel eerbied voor den advocaat, om niet innig met hem begaan te zijn. Nu was men algemeen van gevoelen, dat, indien zijne vrienden of betrekkingen om vergiffenis wilden smeeken, zelfs een doodvonnis, als dat mocht worden uitgesproken, niet zou worden voltrokken. Maurits zou tevreden zijn met de bekentenis van schuld, die in zoodanige vernedering lag opgesloten. Op dat terecht algemeen heerschend geloof bouwde Willem Lodewijk zijn plan. Hij ontbood den Fiskaal Duyck en vroeg hem of er geen middel was om den man te redden, die zoo hoog bejaard was en den lande zoo vele uitstekende diensten had bewezen. Na lang over en weer spreken werd overeengekomen, dat de fiskaal zich daartoe tot den prins zou wendenGa naar voetnoot(1). Duyck ging en had met Maurits eene langdurig onderhoud, onmiddellijk gevolgd door een gesprek van beide met Willem Lodewijk, waarbij het drietal drie uren lang in 's prinsen schrijf kabinet bleef opgesloten. De slotsom was, dat Willem Lodewijk op zich nam om, schijnbaar uit eigen beweging, zich te wenden tot prinses Louise, weduwe van Willem den Zwijger, en haar te overreden om een der kinderen van Oldenbarnevelt te ontbieden en, zoo mogelijk, tot vergiffenis vragen te nopen. Toen de stadhouder van Friesland en Groningen zich van die taak had gekweten, vroeg de prinses hem, of Maurits den van haar verlangden stap wel zou goedkeuren. Hierop gaf Willem Lodewijk een ontwijkend antwoord en op zijne dringende vertoogen ontving hij van de prinses de verlangde belofte. Nu volgde er eene bijeenkomst tusschen de prinses-douairière en de vrouw van Groenevelt, echtgenoote van Oldenbarnevelt's oudsten zoon. Die dame werd dringend verzocht om zich met de overige kinderen van den advocaat om vergiffenis te wenden tot de Staten-Generaal, maar het te doen voorkomen als handelde zij uit eigen beweging, en vooral niets te laten uitlekken van het tegenwoordige gesprek. De vrouwe van Groenevelt raadpleegde de overige familieleden en enkele vrienden. Een paar dagen later meldde zij | |
[pagina 291]
| |
zich weder bij de prinses aan en berichtte haar, dat zij met de overigen had gesproken en dat allen zich tegen het pardonvragen hadden verklaard. ‘Geen stap’ - verklaarde zij - ‘willen wij in dien geest doen, al moest het hem zijn hoofd kosten.’ Louise de Coligny bracht dit antwoord over aan Willem Lodewijk; en beiden waren er zóó van ontdaan, dat zij besloten Den Haag te verlaten.Ga naar voetnoot(1) Er ligt in de stoïsche vastberadenheid van Oldenbarnevelt's gezin iets bijna bovenmenschelijks. Toch was die in overeenstemming met het hooghartig volkskarakter der Nederlanders en lijdt het geen twijfel, of de advocaat zou, als hij geraadpleegd was, nadrukkelijk dezelfde gedragslijn hebben voorgeschreven. Veel liever wilde hij sterven, dan leven met eene, zij het dan ook zijdelingsche, bekentenis van wat hij niet misdreven had. Het verlies van zijne eer ware voor zijne vijanden een oneindig schitterender triomf geweest dan het verlies van zijn leven. Reeds vroeger had de familie van den grooten gevangene aan zijne rechters drie documenten ingediend, waarin uitvoerig met vele voorbeelden en wetsaanhalingen werd betoogd, dat het geheele zoogenaamde rechtsgeding onwettig en de beklaagde onschuldig was. Maar van die vertoogen was niet de minste notitie genomenGa naar voetnoot(2). Eindelijk werd het vonnis uitgesproken. Met vernuftige onbeschaamdheid werd Oldenbarnevelt's verdediging door zijne rechters bekentenis gedoopt en als ‘confessie’ in de processtukken geregistreerd. En die zoogenaamde bekentenis had volgens het vonnis te meer waarde, omdat zij door pijnbank noch ketenen was afgeperst. ‘Nademaal’ - zoo ongeveer luidde het vonnis - ‘de gevangene Johan van Oldenbarnevelt, zonder op de pijnbank te zijn gesteld, en zonder in de boeien te zijn geslagen, bekend heeft, dat hij den godsdienst gestoord, de Kerk Gods grootelijks afbreuk gedaan en verderfelijke staatsregelen in practijk gebracht heeft, niet alleen persoonlijk, maar ook bij monde van medeplichtigen hardnekkig volhoudende, dat iedere provincie recht heeft de godsdienstige aangelegenheden binnen haar eigen gebied naar eigen goedvinden te regelen, en dat geene der overige provinciën zich daarmede mocht be- | |
[pagina 292]
| |
moeien’ - om die redenen en eene menigte andere verdiende hij gestraft te wordenGa naar voetnoot(1). De voornaamste dier overige redenen, in de ‘sententie’ vermeld, zijn de volgende: Door zijne ophitsing hadden drie provinciën tegen de Nationale Synode geprotesteerd. Hij had de heilzame raadgevingen van vele vorsten en aanzienlijken in den wind geslagen. Den Koning van Groot-Brittannië had hij brieven ontlokt, die zijne eigene denkbeelden uitdrukten: de concepten daarvan had hij zelf gesteld, later nagezien aan Caron teruggestuurd; en, toen de Koning de brieven had onderteekend en aan de Staten-Generaal geadresseerd, ze aan dat lichaam ter hand gesteld, zonder er bij te zeggen hoe zij in de wereld gekomen waren. Later had hij getracht den Koning tot het schrijven van meer brieven in dien geest over te halen; en toen hem dit mislukte, had hij Zijne Majesteit belasterd door hem als een der bewerkers van de onlusten in de Republiek voor te stellen. Verder had hij kettersche godgeleerden tot kerkelijke bedieningen doen benoemen en had hij in het staatkundige die soort van lieden gebruikt, van wie hij het meest kon verwachten als werktuigen voor zijne oogmerken. Hij had niet belet dat op menige plaats ‘die van de ware religie’ waren vervolgd; en hij had hen in een hatelijk daglicht gesteld door hen Puriteinen, Vlaandrizeerders en wat dies meer zij te noemen, niettegenstaande de Vereenigde Provinciën bij verschillende gelegenheden verklaard hadden, goed en bloed te zullen veil hebben om de Gereformeerde Religie uitsluitend te handhaven, en daarin geenerlei verandering te gedoogen. Aan sommige dier plechtige overeenkomsten had de beschuldigde persoonlijk deelgenomen. Om gevolg te kunnen geven aan wat hij in zijn schild voerde, had hij op den 4den Augustus 1617 de Scherpe Resolutie opgesteld en doorgedreven, waardoor de loop van het recht was verkracht geworden. Hij had de overheden tot ongehoorzaamheid opgehitst en hun den raad gegeven om zich met nieuw geworven troepen te versterken. Hij had gemaakt dat den soldaten nieuwe eeden werden afgevorderd, waarbij hun de bevoegdheid werd toegekend om gehoorzaamheid te weigeren aan de Staten-Generaal en Zijne Excellentie den prins van Oranje. Het voorgevallene te Utrecht was voornamelijk zijn werk geweest. Toen men vernomen had dat de prins te Utrecht komen zou, hadden de Staten aldaar, | |
[pagina 293]
| |
met voorkennis van den beklaagde, Zijne Excellentie schriftelijk verzocht om van dat voornemen af te zien. Aan Ledenberg had Oldenbarnevelt geschreven, dat men goed de wacht moest houden aan de poorten der stad en op de rivier de Lek - na lezing moest Ledenberg dat briefje verbranden. Hij had zich bemoeid met de afdanking der Utrechtsche Waardgelders, zeggende, dat die afdanking zonder toestemming der Staten van dat gewest eene daad van geweld was, die gewelddadig verzet zou rechtvaardigen. Hoewel die Staten commissarissen naar Den Haag hadden gezonden, om met den prins maatregelen te beramen, had de beschuldigde hun geraden, hunne instructiën achter te houden, tot dat zijn eigen plan betreffende de afdanking ten uitvoer zou zijn gelegd. In eene geheime bijeenkomst van Grotius, Hoogerbeets en andere medeplichtigen met de utrechtsche commissarissen was beslist geworden, dat die raad zou worden gevolgd, waarna Oldenbarnevelt hen had aangespoord om zich te blijven verzetten tegen de Nationale Synode. Voorts had hij Zijne Excellentie den prins van Oranje trachten te belasteren door de bewering dat deze naar de souvereiniteit der Provinciën stond. Dienaangaande had hij brieven in cijferschrift uit het buitenland ontvangen. Ook had hij op eigen gezag zeker voorgesteld bondgenootschap van het hoogste gewicht voor de Republiek afgeslagen.Ga naar voetnoot(1) Eindelijk had hij van vreemde vorsten groote geldsommen en andere geschenken aangenomen. Door al deze praktijken had hij bijna de stad Utrecht in een bloedbad gedompeld en het geheele land en den persoon van Zijne Excellentie aan het grootste gevaar blootgesteld. | |
[pagina 294]
| |
Ziedaar de hoofdpunten van het vonnis, door herhalingen en ergerlijke breedsprakigheid tot bijna veertig bladzijden uitgesponnen. De lezer zal door Oldenbarnevelt's antwoorden wel tot de overtuiging gekomen zijn, dat al de eenigszins gewichtige daden, die hij volgens de ‘sententie’ bekend zou hebben, integendeel door hem òf met verontwaardiging waren geloochend, òf zegevierend gerechtvaardigd. Evenzeer verdient het opmerking, dat hij niet werd veroordeeld voor majesteitsschennis, hoogverraad, opstand of eenig ander bepaald vergrijp. De Speciale Commissie waagde zich niet aan de bewering dat de Staten-Generaal souverein waren, of dat de centrale regeering het recht had om godsdienstige leerstukken aan al de Vereenigde Provinciën voor te schrijven. Evenmin durfden zij den gevangene te laste leggen dat hij ongeoorloofde betrekkingen had onderhouden met den vijand of zich door dezen had laten omkoopen. In het geheele vonnis was geen zweem van bewijs, slechts hier en daar eene enkele bewering, maar des te meer insinuatie. Maar laten wij eens voor een oogenblik aannemen, dat al de beschuldigingen door bekentenissen of bewijzen waren gestaafd: wat ware dan de natuurlijke loop der zaak geweest? Hoe behoorde men te handelen met een staatsman, die ruim veertig jaren lang met algemeene goedkeuring - of althans berusting trouw was gebleven aan dezelfde beginselen, die hem in den aanvang zijner staatkundige loopbaan tot richtsnoer hadden gestrekt maar thans, naar men beweerde, niet langer door de groote meerderheid der natie werden gedeeld? Zouden zijne rechters hem een eervol ontslag geven uit de hooge betrekkingen die hij zoo menigmaal vrijwillig had willen nederleggen? Zouden zij beseffen, dat zij, nu zij hem schuldig hadden bevonden aan rustverstoring door volharding bij zijne theorieën, hem voor eeuwig onschadelijk konden maken door hem onbevoegd te verklaren om ooit meer eenig ambt te bekleeden? Hoe geheel anders was de slotsom der Speciale Commissie! Op den eindeloozen considerans volgden deze beslissende woorden: ‘Daarom veroordeelen de rechters, uit naam van de Heeren Staten-Generaal, den gevangene om te worden geëxecuteerd met den zwaarde, dat er de dood op volgt; en al zijne bezittingen worden verbeurd verklaard.’ De uitvoering van dit vonnis zou plaatshebben, zoodra het den veroordeelde zou zijn voorgelezen. | |
[pagina 295]
| |
Na den 1sten Mei was Oldenbarnevelt niet meer voor zijne rechters verschenen. In het geheel was hij ongeveer zestig malen verhoord. In de eerste dagen van Mei werd Jan Franken, zijn dienaar, ongeduldig. ‘Ge moet niet ongeduldig zijn,’ zeide zijn meester tot hem. - ‘De tijd lijkt ons zooveel langer, omdat wij geen nieuws meer van daarbuiten hooren, maar het zal schielijk afloopen. Aan dat uitstellen moet een eind komen. Op Zaterdag, den 11den Mei, werd hem aangezegd, dat het vonnis gereed was, en dat weldra de afkondiging zou geschieden. ‘Ze zijn vreeselijk op mij gebeten’ - sprak Oldenbarnevelt bij het naar bed gaan. - ‘Ik heb niets goeds van hen te wachten.’ Des anderen daags was hij, in zijn spaanschen armstoel gezeten, lang bezig met het samennaaien en verbergen van zijne papieren, waaronder een lang verhaal van zijne verhoorenGa naar voetnoot(1). ‘Ik verwed er honderd gulden onder’ - zeide kapitein Van der Meulen tot Jan Franken - ‘dat ge aanstaanden Donderdag niet meer hier zult zijn.’ De trouwe dienaar was boven de wolken. Hoe weinig begreep hij de bedoeling! Zoo werd het op dien Zondag (12 Mei) half zes na den middag. De gevangene zat te schrijven; hij herdacht de geschiedenis van zijn leven en trachtte een zweem van orde te brengen in de verwarde massa vragen, die men tot hem had gericht, om uit een en ander een afdoende zelfverdediging samen te stellen. In ieder billijk of zelfs maar fatsoenlijk rechtsgeding zou men aan de eerste rechtsgeleerden van het land de taak hebben opgedragen, met de noodige stukken voor zich, de feiten ten behoeve van den beschuldigde te onderzoeken en in verband te brengen met 's lands wetten en rechten, met de bevoegdheid om getuigen te confronteeren, hunne verklaringen in onderling verband te brengen en met den gevangene zoo vaak zij wilden te raadplegen. Hier echter kwam alles neder op zijne eigen schouders - wat des te zwaarder last was, daar hij gebukt ging onder zijn ouderdom, zijne lichaamskwalen en de uitputting, die een natuurlijk gevolg was van zijn langdurige opsluiting en verhooren. Zonder boeken, zonder aanteekeningen, ja zelfs zonder afschrift van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen, was hij genoodzaakt zijne verdediging op te stellen, om vervolgens, geholpen door zijn trouwen Jan Franken, zijn hand- | |
[pagina 296]
| |
schrift achter het behangsel te verbergen of te laten naaien in de zitting van zijne leunstoel, uit vrees dat men het hem zoude ontnemen, op bevel van zijne rechters die juist beneden hem zaten. Terwijl hij aldus verdiept was in voorbereidingen voor zijne eerstvolgende ontmoeting met zijne rechters, werd de deur geopend en traden er drie mannen binnen. Het waren de fiskalen Sylla en Van Leeuwen en de provoost-maarschalk Karel de Nys. Jan Franken kreeg bevel om de kamer te verlatenGa naar voetnoot(1). De advocaat had zich op het hoeren van voetstappen in zijn kleedkamertje teruggetrokken; maar nauwelijks was het drietal binnengetreden, of hij kwam weder te voorschijn, en wel in zijn langen, met bontwerk omzoomden tabbaard gehuld. Hij groette hen vriendelijk en bleef staan, met de handen op den rug van zijn stoel. Van Leeuwen vroeg hem, of hij niet liever wilde gaan zitten, daar zij eene gewichtige mededeeling van zijne rechters overbrachten. Hij antwoordde ontkennend. Daarop berichtte Van Leeuwen, dat hij den volgenden dag voor zijne rechters moest verschijnen, om zijn doodvonnis te hooren voorlezen. ‘Mijn doodvonnis!’ - riep hij driemalen uit, zonder zijne houding in het minst te veranderen en eer verbaasd dan verschrikt. - ‘Dat had ik nooit gedacht! Ik hield het er voor, dat zij mij nog gelegenheid zouden geven om mijne verdediging voor te dragen. Ik had reeds veranderingen in mijne vroegere opgaven beraamd, daar ik sommige dingen minder juist heb gezegd, toen ik buiten mij zelven was van toorn.’ Toen hij daarop gewaagde van zijne veeljarige diensten, zeide Van Leeuwen dat hij daarmede zeer wel bekend was, hij voegde er bij: ‘Het doet mij leed dat Uwe Edelheid mij deze boodschap kwalijk neemt.’ ‘U’ - antwoordde Oldenbarnevelt - ‘neem ik het niet kwalijk; maar zij daar,’ hij bedoelde zijne rechters, ‘mogen het verantwoorden voor God! Moet men zoo te werk gaan met een goed patriot? Geef me schrijfgereedschap, dat ik een afscheidsbrief aan mijne vrouw kan schrijven!’ ‘Ik zal’ - antwoordde Van Leeuwen - ‘verlof vragen aan de rechters. Ik geloof niet dat het verzoek van Uwe Edelheid geweigerd zal worden.’ Van Leeuwen verwijderde zich; en de advocaat wendde zich tot den anderen fiskaal met den uitroep: | |
[pagina 297]
| |
‘O, Sylla, Sylla! als uw vader eens beleefd had, dat men u tot zulke dingen gebruikt!’ Sylla zweegGa naar voetnoot(1). Van Leeuwen kwam terug met het gevraagde verlof, hem door De Voogt, president der Speciale Commissie, verleend. Pen, inkt en papier werden gebracht; en de gevangene ging bedaard zitten schrijven, zonder ook maar het geringste spoor van ontsteltenis op zijn gelaat of in zijne bewegingen. Terwijl hij schreef, zeide Sylla op een toon van gezag: ‘Uwe Edelheid neme zich in acht om geene dingen te schrijven die oorzaak konden zijn dat uw brief niet bezorgd werd.’ De advocaat hield op met schrijven, zette zijn bril af, zag den spreker aan en zeide zeer bedaard: ‘Wel, Sylla! wilt ge mij in mijne laatste oogenblikken de wet stellen in wat ik mijne vrouw moet schrijven?’ Toen hij geen antwoord kreeg, voegde hij er met een flauwen glimlach bij: ‘Nu, wat verwacht men dan van mij?’ ‘Wij hebben’ - sprak toen Van Leeuwen - ‘geen last om u de wet te stellen. Uwe Edelheid kan schrijven wat u behaagt.’ Nog was zijn brief niet geëindigd, toen een nieuwe bezoeker binnentrad. Het was Antonie Walaeus, predikant te Middelburg en een der leden van de Dordtsche Synode - een geleerd en beminnelijk man, dien de Staten-Generaal hadden afgezonden, om Oldenbarnevelt in zijne laatste oogenblikken ter zijde te staanGa naar voetnoot(2). Deze voorkeur was hij niet onwaardig. De gevangene kende hem niet en vroeg hem naar de reden zijner komst. ‘Ik ben hier niet zonder lastgeving’ - was het antwoord. ‘Ik kom om Uwe Edelheid in deze treurige oogenblikken te vertroosten.’ - ‘Ik ben een man’ - antwoordde de veroordeelde - ‘die niet voor niets tot hooge jaren is gekomen. Ik weet mijzelven te troosten. Nu moet ik schrijven en heb ik andere dingen te doen.’ Walaeus zeide dat hij zou heengaan en, zoodra het Zijne Edelheid gelegen kwam, terugkeeren. ‘Zooals ge verkiest’ antwoordde Oldenbarnevelt, bedaard voortschrijvende. Toen de brief voltooid was, werd hij aan de rechters ter inzage overhandigd. Dezen deden hem onmiddelijk naar het huis van den gevangene brengen. De inhoud was als volgt: | |
[pagina 298]
| |
‘Seer lieve beminde huysvrouwe, kinderen, swagers en kintskinderen, Ick groete U allen te samen vriendelyck. Ick ontfange op deze ure eene seer beswaerde en droevige tydinge, dat ick, oude man, voor al myne diensten, het vaderlandt zooveel jaren altyts wel en getrouwelyck gedaen hebbende, (naedat ick Syne Princ. Exc. met oprechte affectie sooveel jaren by alle mogelycke goede offitien, sooveel myne ampten, diensten en beroepinge hebben toegelaten, ootmoedige diensten hebbe gedaan, vele luyden van alle soorten vrientschap bewesen en niemant by myn weten verongelykt hebbende), my moet prepareren om op morgen te sterven. Ick trooste my in Godt den Heere, die een kenner der harten is, en die alle menschen oordeelen sal. Ick bidde U te samen, van gelycken te willen doen. Ick heb Myneheeren de Staten van Hollant en Westvrieslant, de Edelen en Steeden van dien, oprechtelyck, vromelyck en getrouwelyck gedient, insgelycks de Heeren Staten van Utrecht, als hooge overigheyt van myn vaderlandt, op haer versoeck, oprechtelyck en getrouwelyck geraeden om haer te bevryden van alle oproerte der gemeente en bloedstortinge, daermede sy over lange gedreicht syn geweest. Deselve insichten heb ick gehadt voor de Steeden van Hollant, opdat een iegelyck beschermt en niemant beschadigt soude worden. Leeft met malcanderen in liefde en vrede. Bidt voor my aan Godt den Heer Almachtich, die ons allen in syne heylige bewaringe genadelyck bewaren sal. Uyt myne kamer der droefenisse, den 12 Mey 1619.
Uwe seer lieve man, vader, schoonvader en grootvader, Johan van Oldenbarnevelt.’
Het is vreemd, dat de rechters hebben toegelaten, dat een zoo treffend eenvoudig en duidelijk voor zichzelf sprekend schrijven werd bezorgd aan zijn adres. De grondslag zijner veroordeeling moest voor de oogen van het publiek te vinden zijn in zijne zoogenaamde bekentenissen; en in dit stuk, geschreven onder den eersten indruk van het vernemen der over hem uitgesproken doodstraf, had hij met kernachtige kortheid opnieuw zijne volledige onschuld betuigd. Nauwelijks was de toestemming om den brief te doen bezorgen ontvangen, of Walaeus keerde terug. De advocaat verontschuldigde zich over zijn gebrek aan beleefdheid bij hunne eerste ontmoeting. Hij zeide dat hij het zeer druk had gehad, en dat hij Z. Weleerw. niet kende, hoewel hij vaak van hem had hoeren spreken. Hem zoowel als den provoost | |
[pagina 299]
| |
verzocht hij deel te nemen aan zijn avondmaal, dat kort daarna werd opgedragen. Hij at met zijn gewonen eetlust, praatte opgeruimd over verschillende onderwerpen en ledigde op de gezondheid zijner beide gasten zijn glas bier. Dat hij ditmaal bier dronk, was eene uitzondering: anders dronk hij wijn. Na het avondmaal ging hij naar zijne kleine voorkamer, riep zijn dienaar en vroeg hem hoe hij het zoo lang gemaakt had. Nu had Jan Franken juist met onuitsprekelijke droefheid de tijding van het doodvonnis vernomen van twee soldaten der wacht, door de rechters gezonden om den gevangene nog beter te bewaken. Maar de dienaar was in de practijk een even groot stoïcijn als zijn meester. Zonder uiterlijke en overtollige blijken van smart had hij eenvoudig den kapitein der wacht, Van der Meulen, gesmeekt, te trachten om van de rechters gedaan te krijgen, dat hij tot het laatste oogenblik bij zijn meester zou mogen blijven. Intusschen had men hem uitdrukkelijk gelast niets in het geheim tot den advocaat te zeggen, evenmin als deze tot hem zoo spreken mocht, dat niemand anders het zou kunnen hoorenGa naar voetnoot(1). Toen de advocaat in zijn voorkamertje kwam en de beide soldaten had gezien, zeide hij, terwijl hij over zijne schouders naar de krijgsknechten keek, tot Jan Franken; ‘Stil! Spreek zacht! Dat is al te wreed.’ Jan zeide hem toen, dat er niet mocht worden gefluisterd, en dat de soldaten bevel hadden gekregen om scherp toe te zien dat geen woord tusschen hen beiden werd gewisseld, tenzij met luider stemme. ‘Is het mogelijk’ - riep de advocaat - ‘dat men mij in mijne laatste oogenblikken wil spionneeren? Mag ik niet eens een paar woorden in vertrouwen spreken? Dat is een noodeloos blijk van wantrouwen.’ De beide bewakers verontschuldigden zich, daar zij het niet verhelpen konden dat men hun zulke strenge bevelen gegeven had. Hij keerde terug naar zijne kamer, nam weder plaats in zijn leuningstoel en verzocht Walaeus om voor hem naar den prins te gaan. ‘Zeg aan Zijne Excellentie’ - sprak hij - ‘dat ik hem altijd met oprechte genegenheid heb gediend, voor zoover mijn plicht en beginselen het gedoogden. Mocht ik in de vervulling mijner plichten ooit iets gedaan hebben dat strijdig was met zijne wenschen en inzichten, zoo hoop | |
[pagina 300]
| |
ik dat hij het mij zal vergeven en dat hij mijne kinderen in gunstig aandenken zal houden.’ Het was reeds tien uur. Desniettemin ging de predikant onmidddellijk doen wat van hem verlangd werd. Hij stak het Binnenhof over; en, in het stadhouderlijk kwartier gekomen, werd hij dadelijk bij Zijne Excellentie toegelaten. Met tranen in de oogen hoorde Maurits de boodschap aan. Hij gaf Walaeus de verzekering, dat hij innig begaan was met het deerniswaardig lot van den advocaat. Hij had, zeide hij, van ouds veel genegenheid voor hem gehad en had hem menigmaal gewaarschuwd voor den kwaden weg, waarop hij meer en meer geraakt was. Twee dingen echter hadden vooral zijne verontwaardiging gaande gemaakt. Het eene was dat Oldenbarnevelt hem beschuldigd had van naar de souvereiniteit te staan, het andere dat hij hem te Utrecht aan zulk een groot gevaar had blootgesteld. Desniettemin vergaf hij hem alles. Wat zijne kinderen betrof: zoolang deze zich goed gedroegen konden zij rekenen op zijne gunst. Toen Walaeus het vertrek wilde verlaten, riep de prins hem terug en vroeg hem niet zonder gejaagdheid: ‘Sprak hij niet van pardon vragen?’ ‘Ik kan’ - antwoordde de geestelijke - ‘Uwe Excellentie naar waarheid zeggen dat ik hem daarop niet de minste toespeling heb hooren maken.’Ga naar voetnoot(1) Walaeus haastte zich om naar de gevangenkamer terug te keeren. Toen hij verslag deed van zijne audiëntie, aarzelde hij om van 's prinsen persoonlijke grieven te spreken; maar toen de veroordeelde er op aandrong om alles te weten, herhaalde de ander al wat Maurits gezegd had. Oldenbarnevelt sprak daarop: ‘Zijne Excellentie is ten aanzien der utrechtsche historie, vooral op één punt, misleid. Maar waar is het, dat ik vreesde voor streven van den prins naar de souvereiniteit of althans naar vermeerdering van gezag. Zoolang wij in de 17de eeuw zijn, heb ik die vrees gevoeld; en ik heb mijn best gedaan om mij daaromtrent behoorlijk te doen begrijpen.’ Walaeus was niet de eenige die deze verklaring aanhoorde. Gedurende zijne afwezigheid waren de Eerwaarde Lamotius (La Motte) en een ander haagsch predikant den gevangene komen bezoeken. Lamotius kon den advocaat niet aanzien of de tranen kwamen hem in de oogen; maar de beide anderen hielden zich bedaarder. In het gesprek poogden de drie geestelijken den grijzen staatsman troost in den godsdienst te | |
[pagina 301]
| |
doen vinden. Maar het is een treffend teeken van zijn karakter, dat hij zelfs in deze bange ure het vreeselijk lot dat hem verbeidde nog altijd uit een staatkundig oogpunt beschouwde. De geweldige dood, dien hij zoo geheel onverwachts tegemoet ging, boezemde hem niet de minste vrees in, ja liet hem volkomen bedaard; maar hij kon zijne verontwaardiging niet verhelen over de onrechtvaardigheid en de domheid van het doodvonnis, dat hij weldra zou moeten aanhooren. ‘Ik ben volkomen bereid te sterven’ - sprak hij tot de drie geestelijken - ‘maar ik kan niet begrijpen, waarom ik moet sterven. Ik heb niets anders gedaan, dan wat overeenkomt met 's lands wetten en privilegiën, met mijn eed, mijn eer en mijn geweten. Deze rechters treden op in een tijd waarin andere grondbeginselen in den staat de overhand hebben gekregen dan die van mijne dagen. Daarom hebben ze geen recht om mij te vonnissen.’Ga naar voetnoot(1) De predikanten antwoordden dat de vierentwintig rechters, die zijne zaak hadden onderzocht, geen kinderen waren, maar gemoedelijke mannen; dat het geen kleinigheid was, een medemensch ter dood te veroordeelen; en dat zij zich daarvoor zouden hebben te verantwoorden voor den Oppersten Rechter daarboven. Toen hernam Oldenbarnevelt: ‘Ik vind mijn troost in den Heere mijn God, die alle harten kent en alle menschen zal oordeelen. God is rechtvaardig.’ Er heerschte eene plechtige stilte. Weldra hervatte hij: ‘Men heeft met mij niet gehandeld, zooals men naar recht en wet met mij had moeten handelen. Men heeft mij onttrokken aan mijne eigene souvereine meesters, aan wie alleen ik verantwoording schuldig was. In hunne plaats heeft men een aantal vijanden over mij gesteld - mannen die nooit tevoren deel uitmaakten van het bestuur - meerendeels jonge lieden, die weinig beleefd en weinig gelezen hebben. Ik voor mij heb veel beleefd en veel gelezen; en daardoor weet ik dat er geen goed kan komen van zulke voorbeelden. Na mijn dood zullen ze voor het eerst leeren beseffen, wat het zegt te regeeren. ‘De vierentwintig rechters zijn bijna allen mijne persoonlijke vijanden. Wat zij mij te laste legden, heb ik alles moeten aanhooren. Tegen de onwettigheid van deze vierschaar | |
[pagina 302]
| |
heb ik vruchteloos geprotesteerd. Hunne manier van verhooren was verward en onwaardig. De handelingen tegen mij zijn veel te hard geweest. Menigmaal heb ik verzocht om de aanteekeningen van de verhooren te mogen zien en daarover vrienden te raadplegen, zooals in alle landen zou geschied zijn, waar recht en wet waarborgen zijn tegen willekeur; maar het is mij telkens geweigerd. Gedurende de lange en afmattende ellende van mijne gevangenschap heb ik geen enkele maal verlof gekregen om vrouw en kinderen te zien en te spreken. Dat zijn handelingen die niet passen tegenover een man van tweeënzeventig jaar, die gedurende drieënveertig jaren zijn vaderland trouw gediend heeft. Reeds bij het beleg van Haarlem heb ik als vrijwilliger op eigen kosten de wapens gevoerd tegen de spaansche dwingelandij; en met moeite bracht ik er toen het leven af.’Ga naar voetnoot(1) Het was niet onnatuurlijk dat de gedachten van den bejaarden staatsman in zijne laatste uren terugkeerden tot de heldhaftige tooneelen, waar hij schier eene halve eeuw te voren een rol in gespeeld had, toen de mannen, die hem nu tot den dood van een verrader hadden gedoemd, nog niet geboren waren. Aan hem vooral waren die mannen het verschuldigd, dat zij nog een vaderland hadden om te dienen. Zonder verbittering, maar met minachtende kalmte, brandmerkte hij tegenover zijne drie hoorders de behandeling, die hij had ondervonden, als eene schending van 's lands wetten en van alle rechtsbeginselen. De wijze, waarop hij daarover zelfs nu nog redeneerde, was even helder alsof het een vreemde betrof. De drie geestelijken luisterden, maar waagden zich niet aan een redetwist. Zij vergenoegden zich met de opmerking, dat zij van staatkunde niet afwisten en geen last hadden om over zulke dingen met hem te spreken. Het doel hunner komst was alleen, hem tot berouw over zijne zonden op te wekken en hem de vertroosting van den godsdienst te brengen. ‘Dat weet ik zeer goed’ - antwoordde hij, ‘maar ik heb van mijn kant ook dingen te zeggen die mij op het hart liggen.’ Nu kwam het gesprek op godsdienstige onderwerpen, o.a. op de praedestinatie. ‘Op dat punt’ - sprak de advocaat - ‘ben ik altijd een ongeloovige geweest. Ik houd het er voor, dat een goed Christen moet gelooven, dat hij door Gods genade en door de verlossing van zonde door onzen verlosser Jezus Christus be- | |
[pagina 303]
| |
stemd is om in de eeuwige zaligheid te deelen, en dat het geloof daaraan hem evenzeer door Gods genade geschonken wordt. Vervalt hij in groote zonden, zoo moet hij vast vertrouwen, dat God hem daarin niet zal laten volharden, maar dat hij, mits biddende om genade en oprecht berouw toonende, van den kwaden weg zal worden afgevoerd en tot aan het einde zijner dagen een goed Christen blijven zal.’ Die gevoelens, zeide hij, had hij tweeënvijftig jaren vroeger te kennen gegeven aan drie uitstekende hoogleeraren in de theologie, die hij ten volle vertrouwde; en alle drie hadden die mannen hem verzekerd, dat hij gerustelijk in dat geloof mocht volharden, zonder zich in verder onderzoek te verdiepen. ‘En dat heb ik gedaan’ - voegde hij er bij - ‘altijd heb ik mij daaraan gehouden.’ De predikanten antwoordden, dat geloof eene gave Gods is en niet aan alle menschen gegeven, maar dat het uit den Hemel aan den mensch moest worden toebedeeld, voordat hij de eeuwige zaligheid kon deelachtig worden. De advocaat bleef het antwoord hierop niet schuldig. Hij verdedigde zijne denkwijze met zooveel kracht en zoo hoogen ernst, dat de geestelijken er diep door getroffen waren en een tijdlang zwijgend naar hem luisterden. In den verderen loop van het gesprek vroeg hij naar de Dordtsche Synode en vernam, dat de beslissingen van de kerkvergadering nog niet waren afgekondigd, maar dat de leer der Remonstranten veroordeeld was. ‘Hoe jammer!’ - riep hij uit - ‘Men tracht naar het oude paapsche systeem te handelen; maar dat zal nooit goedgaan: daarvoor zijn de zaken te ver gekomen. Wat de Synode betreft: als men naar Mijneheeren de Staten van Holland had geluisterd, zou er eerst eene Provinciale Synode zijn bijeengeroepen en eerst daarna eene Nationale.’ Hij hield even op, zag de drie predikanten aan en ging voort: ‘Als gijlieden zachtzinniger jegens elkander waart geweest, zou het zoo ver niet gekomen zijn. Maar gij zijt te vinnig jegens elkander geweest, te zeer vervuld met bitteren partijgeest.’Ga naar voetnoot(1) Zij antwoordden dat het hun onmogelijk was, tegen hun geweten en tegen het hoogste gezag te handelen. Daarop vroegen zij hem, of er niets was dat zijn geweten verontrustte in de dingen, waarvoor hij het schavot zou moeten betreden - niets waarover hij berouw had en waarover hij Gods genade wilde inroepen. Zijn antwoord was: | |
[pagina 304]
| |
‘Zooveel is zeker, dat ik nooit willens en wetens iemand hoegenaamd heb verongelijkt. Men heeft mijne brieven aan Caron doorsnuffeld - grootendeels vertrouwde ontboezemingen, jaren geleden gericht aan een ouden vriend, toen ik in nood was en behoefte gevoelde aan raad en troost. Het is hard voor mij dat men daarin reden gezocht heeft om mij te kunnen beschuldigen.’ En zoo kwam hij terug op de politiek en besprak hij de zaak van de Waardgelders en de rechten der Staten van Holland en van Utrecht, en ook de venijnige schotschriften, die zoo lang de Vereenigde Provinciën hadden overstroomd. ‘Somtijds’ - ging hij voort - ‘heb ik dingen in overijling gezegd: dat beken ik. Maar dat was onder den indruk van den stortvloed dier schandelijke pamfletten, vooral van die tegen mijne meesters, de Staten van Holland. Dat kon ik niet verdragen: van oude lieden is zoo veel geduld ook niet te vergen. Mijn geduld werd ook waarlijk genoeg op de proef gesteld door de aanvallen, die dagelijks tegen mijn persoon en mijne familie werden gericht. De tweedracht en onderlinge vijandschap in den lande hebben mij tot in het diepst van mijn hart gewond. Alle in mijne macht staande middelen heb ik aangewend, om met zachtheid eene verzoening tusschen de partijen tot stand te brengen. Altijd heb ik gevreesd, dat de algemeene vijand van onze binnenlandsche onlusten partij zou trekken om tegen ons zijn slag te slaan. Volkomen naar waarheid kan ik verklaren, dat ik van het jaar 1577 af Spanje en zijne aanhangers zoo vastberaden en volhardend heb bestreden, als iemand ter wereld, gelijk ik evenmin voor iemand heb ondergedaan in bereidvaardigheid om goed en bloed voor het vaderland op te offeren. Ja, zóó volkomen heb ik mij aan den dienst van mijn geboorteland gewijd, dat ik niet in staat ben geweest om mijne persoonlijke belangen naar eisch te behartigen.’Ga naar voetnoot(1) Zoo sprak de groote staatsman, in afzondering van de buitenwereld, in tegenwoordigheid van geestelijken voor wie hij eerbied had, en op een oogenblik, toen men meer dan ooit uit 's menschen mond de waarheid kan verwachten. En zijn geheele leven, dat op het wereldtooneel ten aanschouwe van twee menschengeslachten was doorgebracht, kon aan iederen onbevooroordeelde de waarheid zijner woorden te bewijzen. Maar burgemeester Van Berk wist het beter. Had hij niet aan de Speciale Commissie verklaard, dat, wanneer wist hij | |
[pagina 305]
| |
niet meer, de advocaat het land aan Spanje had willen verkwanselen? En de oude griffier Aerssen! had die niet duidelijk te kennen gegeven, dat de gevangene honderdduizend dukaten van Spinola had ontvangen, tot belooning van de diensten, door hem aan Spanje bewezen? Het was elf uur. Oldenbarnevelt verzocht dat een der geestelijken een avondgebed zou doen. Dit geschiedde door Lamotius, waarop hij hun verzocht den volgenden morgen om drie of vier uur terug te keeren. Zij antwoordden, dat hunne instructie was hier den ganschen nacht te blijven; maar toen de gevangene hun zeide dit niet te verlangen, verwijderden zij zich. Jan Franken hielp toen zijn meester om zich te ontkleeden en deze ging te bed. Hij nam zijn zegelring van den vinger, gaf dien aan zijn dienaar en zeide: ‘Voor mijn oudsten zoon!’ Jan Franken ging aan het hoofdeneind van het ledikant zitten, in de hoop dat zijn meester tot hem zou spreken, voordat hij insliep. Maar dat mocht niet. De beide wachters schoten toe en dwongen hem om verder van zijn meester af plaats te nemen. Een uur na middernacht bemerkte hij dat een der beide soldaten vast in slaap was, waarop hij den tweeden smeekte hem te veroorloven een paar vertrouwelijke woorden met zijn meester te wisselen. Deze, zeide hij, wilde waarschijnlijk afscheidswoorden aan vrouw en kinderen doen toekomen; en de heer van Groenevelt, de oudste zoon, zou ongetwijfeld den soldaat, rijkelijk beloonen voor zijne inschikkelijkheid. Maar het mocht niet baten: de krijgsknecht weigerde hardnekkig aan zijne bevelen ongehoorzaam te zijn. Het was Oldenbarnevelt onmogelijk te slapen. Na de weigering van den schildwacht verzocht hij zijn dienaar hem uit zijn gebedenboek voor te lezen. De soldaat echter liet dit niet toe, maar riep een geestelijke, Hugo Bayerus genaamd, binnen. Deze was te dien einde naar de gevangenis ontboden en las nu den gevonnisde voor uit de ‘Vertroostinge der Zieken.’ Telkens brak hij die lezing af door uitweidingen of vermaningen, die aanleiding gaven tot een levendig gesprek, waarin de advocaat zich met zoo veel vuur en welsprekendheid wist uit te drukken, dat de aanwezigen verstomd waren van verbazing, en de predikant een half uur lang sprakeloos voor zijne sponde zat. ‘Al waren er tien geestelijken hier geweest’ - sprak de schildwacht in den eenvoud zijns harten tot den die- | |
[pagina 306]
| |
naar - ‘uw meester zou tegen alle tien opgewassen zijn.’Ga naar voetnoot(1) Oldenbarnevelt vroeg Bayerus, waar het schavot zou worden opgeslagen. Het antwoord luidde: ‘Aan de voorzijde van de Groote Ridderzaal, heb ik gehoord. Maar ik weet niet veel van de localiteit hier in Den Haag; ik woon hier pas kort.’ Daarop vroeg Oldenbarnevelt: ‘Hebt ge ook gehoord, of Grotius en Hoogerbeets ter dood zijn veroordeeld?’ ‘Daar heb ik niets van gehoord’ - was het antwoordGa naar voetnoot(2). ‘Mochten die twee’ - hernam de advocaat - ‘mijn lot moeten deelen, dan zou het mij innig leed doen; zij zijn nog jong genoeg om hun vaderland groote diensten te bewijzen. De Groot, dat rijzende licht, is, hoe jong ook, een zeer geleerd en verstandig man, met hart en ziel aan zijn vaderland gehecht en altijd gereed om voor 's lands wetten en rechten in de bres te springen. Wat mij betreft, ik ben oud en afgeleefd en heb reeds meer gedaan dan mijne krachten eigenlijk toelieten. Zóó ijverig heb ik het land gediend, dat ik er mijne eigene aangelegenheden voor heb verwaarloosd. Vruchteloos had ik mijn huis bij Loosduinen laten inrichten, om mij daar te vestigen en orde op mijne zaken te stellen. Meer dan eens heb ik de Staten van Holland om mijn ontslag verzocht; maar zij wilden het mij nooit geven. Het schijnt dat de Almachtige God anders over mij had beschikt.’ Hij hield even op en zeide toen dat hij nogmaals zou beproeven om te slapen. Bayerus verwijderde zich met Jan Franken; maar de slaap ontvlood Oldenbarnevelt's legerstede. Een uur na het vertrek van Bayerus riep hij zijn dienaar terug en vroeg om zijn Fransch Psalmboek. Toen hij eenigen tijd daarin had gelezen en nog een tijd lang had stil gelegen, kwamen (nog voor half drie) de drie eerste predikanten terug. Zij vroegen hem, of hij hoopte zijn Verlosser te zullen ontmoeten, en of zijn geweten gerust was. Hij antwoordde: ‘Ik heb niet geslapen maar ben volmaakt kalm. Ik ben bereid om te sterven; maar ik begrijp niet waarom. Van harte wensch ik, dat door het vergieten van mijn bloed alle tweedracht in de lande moge ophouden.’ Daarop verzocht hij hun zijne laatste groeten aan De Groot | |
[pagina 307]
| |
en Hoogerbeets te willen overbrengen. Vooral sprak hij met weemoed van zijn ‘goeden Grotius.’Ga naar voetnoot(1) De geestelijken namen nu voorloopig afscheid: tusschen vijf en zes uur zouden zij terugkomen. Eene korte poos bleef hij stil liggen, waarna hij door zijn bediende zijn hemd van voren verder open deed snijden. Toen dat gedaan was, zeide hij: ‘Jan! zult gij tot het laatste oogenblik bij mij blijven?’ ‘Ja’ - antwoordde deze - ‘als de rechters het toestaan.’ ‘Herinner me’ - hernam zijn meester - ‘dat ik, als de predikanten terug zijn, een van hen met dat verzoek naar de rechters zend.’ Hoewel niemand ooit een trouwer dienaar had dan Oldenbarnevelt in zijn trouwen Jan vond, was deze Hollander genoeg om ook zijne persoonlijke belangen niet uit het oog te verliezen. Hij nam deze gelegenheid waar om een wenk te geven, dat zijn heer hem ook wel in zijn testament mocht bedenken. ‘Zeg aan mijne vrouw en kinderen’ - sprak toen de advocaat - ‘dat zij zich moeten vertroosten in onderlinge liefde en eensgezindheid. Zeg hun, dat ik door Gods genade volmaakt kalm ben en hun hetzelfde toewensch. Zeg mijnen kinderen dat ik op hun liefderijk gedrag jegens hunne moeder reken, gedurende den korten tijd, dien zij waarschijnlijk nog maar te leven zal hebben. En zeg hun dan ook, dat het mijn laatste wensch is geweest, dat zij u helpen aan eene goede betrekking, het zij bij een hunner, het zij bij iemand anders.’ Voorts verzocht hij hem, aan de familie mee te deelen wat er voor weinige uren tusschen Walaeus en den stadhouder besproken was. Franken verzocht hem daarop die lastgevingen te herhalen in tegenwoordigheid van de predikanten, of een hunner op te dragen, die in persoon aan de familie over te brengen. Dit beloofde hij te zullen doen; waarop de dankbare Jan zeide: ‘Zoolang ik leef, zal ik Uwe Edelheid in mijne gebeden gedenken.’ ‘Neen, Jan!’ - was het antwoord - ‘dat is Paapsch. Als ik dood ben helpen geene gebeden mij meer. Wilt ge voor mij biddden, doe het dan terwijl ik nog leef. Voor bidden is het nu nog tijd. Voor een doode te bidden is eene dwaasheid.’Ga naar voetnoot(2) De deur ging open: het was La Motte. Nu herhaalde Oldenbarnevelt zijne laatste wenschen. De leeraar antwoordde | |
[pagina 308]
| |
niet, waarop de gevangene hem vroeg, of hij zich niet wilde belasten met de boodschap. Hij knikte zwijgend; maar nooit heeft hij zich van die taak gekweten. Vóór vijven hoorde Jan Franken schellen in de vergaderzaal beneden de gevangenkamer. Hij deelde zijn heer mede, dat, als hij het goed verstaan had, de rechters om vijf uur zouden bijeenkomen. ‘Zoo!’ - riep de advocaat - ‘dan mag ik wel opstaan. Het schijnt, dat ze er geen gras over willen laten groeien. Geef me mijn wambuis en maar één paar kousen.’ Anders droeg hij twee of drie paar over elkander. Hij ontdeed zich van zijn borstrok en zeide, dat de zilveren doos, die in een der zakken van den borstrok zat, aan zijne vrouw moest worden overhandigd, en dat Jan het geld dat er in was mocht houden. Toen vond hij gelegenheid om hem in te fluisteren: ‘Pas goed op de papieren hier in de kamer!’ Hij meende de uitvoerige schrifturen, die hij achter het behangsel en in de zitting van zijn leuningstoel had verborgen. Toen zijn dienaar hem kam en borstel overhandigde, sprak hij glimlachend: ‘Jan! dat is voor het laatst.’ Toen hij gekleed was, trachtte hij het zijden kalotje, dat hij onder zijn hoed placht te dragen, over zijne oogen te trekken. Hij bemerkte dat het daarvoor niet wijd genoeg was en beval Franken, zijn slaapmuts in zijn zak te steken en hem die over te reiken, zoodra hij er om zou vragen. Daarop dronk hij een half glas wijn, met een versterkend middel gekruid, zooals hij gewoon was te gebruiken. Weldra keerden de geestelijken terug en vroegen hem, of hij geslapen had. Hij antwoordde, dat dit niet het geval was, maar dat hij zeer veel troost had geput uit vele edele gedachten, die hij in het Fransche Psalmboek had gevonden. De predikanten zeiden, dat zij veel hadden nagedacht over de schoone geloofsbelijdenis, die hij had afgelegd. Zij gaven hem hunne ingenomenheid hiermede te kennen en betuigden, dat zij dit nooit van hem gedacht hadden. Hij antwoordde, dat hij nooit een ander geloof had gehadGa naar voetnoot(1). Nu verzocht hij Walaeus een morgengebed te doen; en toen dit geschiedde, viel hij op zijne knieën en bad mede, maar zonder geluid te geven. Toen hij weder opstond, vroeg La Motte: ‘zegt Uwe Edelheid daarop Amen?’ Hij antwoordde: ‘Ja, Lamotius! Amen ..... Heeft een van de broederen | |
[pagina 309]
| |
een gebed, om daar ginds op het laatste oogenblik ten hemel te zenden?’ La Motte zeide, dat hem die taak was opgedragen. Nu werd het een en ander uit Jesaja voorgelezen; en kort daarna ging Walaeus op Oldenbarnevelt's verzoek naar de rechters. Terugkomende sprak hij tot den gevangene: ‘Verlangt Uwe Edelheid ook om met vrouw en kinderen of vrienden te spreken?’ Het was toen zes uur. De advocaat antwoordde: ‘Neen: het is nu te laat. Het zou ons te diep aangrijpen.’ Walaeus keerde naar de rechters terug, om dat antwoord over te brengen. Die heeren maakten daarop het volgende proces-verbaal: ‘De echtgenoot en vader van de petitionnarissen, gevraagd zijnde of hij wenschte dat een of meer van hen tot hem zouden komen, verklaarde dat hem dit niet raadzaam toescheen, zeggende dat het zoowel bij hem zelven als bij hen eene al te groote emotie zoude teweegbrengen. Deze is dienende tot antwoord aan de petitionnarissen.’Ga naar voetnoot(1). Petitionnarissen? De advocaat wist daar niets van. Tot op den laatsten dag had zijn gezin op zijne vrijlating gerekend, daar het vertrouwde op de woorden van den stadhouder, waarin zij eene belofte zagen, dat hem ook verder geen leed zou geschieden. Deze tragische Meimaand hadden zij geopend met groenmaken en van dag tot dag hadden zij er zich op voorbereid om hem in triomf in te halen. Maar de brief dien hij op den 12den Mei in zijn kerker tot hen gericht had, was hun eene vreeselijke onttoovering geweest. Wij zullen het niet wagen, den schrik en de smart te schetsen, waarin de bewoners van het aanzienlijke huis werden gedompeld - van de eerwaardige vrouwe met hare kinderen en kindskinderen tot de nederigsten onder de bedienden. Die allen voelden eerbied en liefde voor den strengen staatsman, die als huisvader en als meester altijd zachtaardig en wars van trotschheid was geweest. De drie doorwrochte vertoogen, die, door uitstekende rechtsgeleerden opgesteld, vanwege de familie aan de Speciale Commissie waren gezonden, waren onbeantwoord gebleven. En geen wonder; want niet alleen viel er bitter weinig tegen in te brengen, maar het was eens vooral besloten, dat de beschuldigde het genot van rechtskundigen bijstand zou missen. Maar nu, in den laatsten nacht van zijn leven, was een door | |
[pagina 310]
| |
al de leden der familie onderteekend verzoekschrift aan den stadhouder en aan de rechters gezonden, dat op het volgende neerkwam: ‘De diep bedroefde vrouw en kinderen van den heer van Oldenbarnevelt, de treurige tijding van zijne terechtstelling vernomen hebbende, wenden zich tot u met het nederig verzoek, dat het hun worde toegestaan, hem voor de laatste maal te mogen zien en spreken’Ga naar voetnoot(1). Om vier uur in den morgen stelden de beide zonen dit stuk ter hand aan De Voogd, den voorzitter der vierschaar. Deze legde het den overigen rechters voor; maar de gevangene is nooit te weten gekomen, dat de zijnen als eene gunst om eene laatste ontmoeting hadden gesmeekt. Toen Louise de Coligny laat op den avond de vreeselijke tijding hoorde, was zij hevig ontsteld. Hoe laat het ook was, de edele vorstin besloot eene uiterste poging te wagen om den man te redden, dien zij hoogachtte, - den man, op wien haar doorluchtige gemaal in zijne laatste levensjaren als op een ijzeren staf had gesteund. Zij snelde naar haar stiefzoon, maar tevergeefs: de vrouw van Willem de Zwijger had haar invloed op den prins verloren. Eerst moest zij hooren dat Maurits sliep; en toen zij tegen vier uur in den morgen zich nogmaals op het Binnenhof aanmeldde, werd zij afgescheept met de woorden, dat alle tusschenkomst overbodig was.Ga naar voetnoot(2) De trouwe en volijverige Du Maurier, die reeds zich zelven had overtroffen in stappen ten behoeve van den grooten gevangene, deed nu eene laatste poging. Om vier uur in den morgen kwam men hem op zijn bed de tijding brengen van het doodvonnis; en reeds vóór vijven deed hij zijn uiterste best om te worden toegelaten in de vergaderzaal der Staten-Generaal, als vertegenwoordiger van een bevriend souverein, die het levendigste belang stelde in het welzijn der Republiek en het lot van haar grootsten staatsman. Maar zijn verzoek werd afgeslagen. Zelfs toen gaf hij den moed nog niet op: hij schreef een hoogst ernstigen en welsprekenden brief aan de Staten-Generaal, waarin hij uit naam van zijn koninklijken meester op genade aandrong. Dit schrijven had echter geenerlei gevolg. Nog heden kan men dat stuk bewonderen in het Haagsche Rijksarchief, geheel met Du Maurier's duidelijke en fraaie hand geschreven. Wij mogen zeker aannemen dat hij het in zenuwachtige haast heeft opgesteld; en | |
[pagina 311]
| |
toch is er in het gansche uitvoerige stuk geene enkele doorhaling of verbetering te vindenGa naar voetnoot(1). Keeren wij terug naar den kerker van Oldenbarnevelt! Het was zeven uur geworden. Het was den gevangene niet ontgaan, dat er, naar La Motte's manier van doen te oordeelen, weinig kans bestond, dat deze zijne laatste woorden aan vrouw en kinderen zou overbrengen. Daarom zond hij thans door kapitein Van der Meulen een verzoek aan de rechters, dat het hem mocht worden veroorloofd, nog een brief aan de zijnen te schrijven. De kapitein kwam terug met het verlof, zeggende dat hij zou wachten en den brief dan medenemen om hem aan de rechters te laten lezen. ‘Zoo!’ - riep de advocaat - ‘Moeten ze dezen ook al nazien? Nu! het komt er niet op aan: het zijn maar een paar woorden in het belang van Jan.’ Bedaard ging hij zitten en schreef het volgende:Ga naar voetnoot(2) ‘Seer lieve huysvrouw en kinderen, het gaat met my ten eynde. Ick ben door Godes genade wel gerust; ick hope dat gyl. van gelycken sult wesen, en alles met onderlinge liefde, eenigheit en vrede helpen overwinnen, als ick op het allerhoochste, voor myne laetste bede, ben biddende. Jan Franken heeft my veel jaren en getrouwelyck gedient, oock in dese myne afflictien, en sal ten eynde toe by my blyven. Hy behoort u gerecommandeert te wesen, om hem soo by u selven als anderen te helpen. Ick heb Syne Princelyke Excell. doen bidden, dat hy myne soonen en kinderen soude willen in syne goede gratie houden, daarop my genadelyck geantwoort is, soo lange gy wel doet, sulcx geschieden sal. Ick recommandere het u in de beste forme, en bevele u allen in Godes heylige bewaringe. Kust malcanderen en alle myne kintskinderen voor de laetste mael in mynen naem, en vaert wel.
Uyt de kamer der droefenisse, den 13 Mey 1619.
Uw seer lieve man en vader, johan van oldenbarnevelt.
PS. Wilt Jan Francken wat tot mijner gedachtenis geven.’
Voorwaar! moeilijk zou er uit eenig geschrift een kalmer, | |
[pagina 312]
| |
heldhaftiger of godsdienstiger geest kunnen spreken, dan in dezen brief doorstraalde, op een oogenblik, dat de menschelijke ziel meer dan ooit geneigd is om hare diepste schuilhoeken te onthullen. Wat ook Bogerman en de zijnen mochten gedacht hebben van zijne geloofsbelijdenis, zooveel is zeker, dat die hem voor 't minst drie schoone zaken had ingeprent - vergevingsgezindheid, dankbaarheid en onderworpenheid aan den wil van den Almachtige. Elke minuut van de laatste oogenblikken, die hij op aarde doorbracht, werd met argusoogen bespied; en toch - zelfs zijne felste vijanden hadden geen spoor van zwakheid, geene enkele uiting van onedele gevoelens bij hem kunnen ontdekken! Sinds vier uur in den morgen had men de trom geroerd in de stille, maar angstig afwachtende stad; en het gedruis van krijgsvolk, dat op weg was naar het Binnenhof, was sinds lang hoorbaar tot in de gevangenkamer. Daar trad Walaeus binnen met eene boodschap van de rechters. ‘De heeren van de Commissie’ - zeide hij - ‘vinden dat men nu moet beginnen. Wil Uwe Edelheid zoo goed zijn om zich voor te bereiden.’ ‘Zeer wel’ - was het antwoord - ‘willen we dan maar gaan?’ Maar eerst wilde de leeraar een gebed doen en dit geschiedde. Toen dat gebed was afgeloopen, reikte Oldenbarnevelt de hand aan den provoost-maarschalk en de beide soldaten, zeide hun vaarwel en klom de trap af, om, vergezeld van hen, zich naar de vergaderzaal der rechters te begeven. Maar nauwelijks was hij aan de deur verschenen of hem werd aangezegd, dat er een misverstand had plaats gehad, en dat hij nog wat moest wachten. Zoo ging hij dan nogmaals de trap op, ging nogmaals doodbedaard in zijn leuningstoel zitten en verdiepte zich nogmaals in zijn Fransch PsalmboekGa naar voetnoot(1). Een half uur later werd hij opnieuw ontboden en werd hij door den provoost en den kapitein Van der Meulen ten tweeden male naar beneden geleid. ‘Mijnheer de provoost!’ - sprak de gevangene, terwijl zij de nauwe trap afgingen - ‘ik ben altijd een goed vriend voor u geweest.’ ‘Ja!’ - antwoordde die beambte - ‘dat is waar; en het doet mij leed, u in deze treurige omstandigheden te zien.’ Reeds was hij op het punt om de deur der gerechtszaal | |
[pagina 313]
| |
binnen te treden, toen hem werd aangezegd, dat het vonnis hem in de groote Ridderzaal zou worden voorgelezen. Dientengevolge daalden zij nog verder af, en wel langs het trapje, dat toen, zooals nog heden, den betrekkelijk nieuwen bijbouw, waar de advocaat gevangen had gezeten, met het voormalig kasteel der graven van Holland verbond. In het midden van de Ridderzaal - die uitgestrekte, eerwaardige hal, met haar hoog gewelf van cederhout, die eeuwen tevoren zoo vaak van juichtonen en feestklanken had weergalmd - zag men op dat oogenblik eene groote tafel, waaraan de leden de Speciale Commissie en de drie fiskalen gezeten waren, gehuld in hunne lange toga's en met de zwarte baretten, die bij hun ambtsgewaad behoorden, op het hoofd. De geheele zaal was met krijgsvolk afgezet; en daarachter verdrong zich eene dicht opeengepakte volksmenigte, die den ganschen nacht daar had gewacht. Voor Oldenbarnevelt was een zetel opengehouden. Hij zette zich neder; en de klerk (griffier) der Commissie ging onmiddellijk over tot het voorlezen van het vonnisGa naar voetnoot(1). Als het ooit een sterveling tegen de borst heeft gestuit, te moeten luisteren naar zijn eigen doodvonnis, dan voorzeker mogen wij aannemen, dat de groote staatsman in dat geval verkeerde, toen hij het ellenlange samenflansel aanhoorde, dat de klerk hem voorlas. Onder de lezing bewoog de veroordeelde zich onrustig op zijn zetel en scheen hij herhaaldelijk op het punt om den beambte in de rede te vallen bij zinsneden, die hij buitengewoon ergerlijk vond. Toch wist hij zich, hoeveel moeite het hem ook kostte, te bedwingen; en de klerk bracht de lezing ongestoord ten einde. Toen verhief de gevangene zijne stem en sprak: ‘In dit vonnis staan vele dingen, die men het recht niet heeft mij, als door mij erkend, toe te dichten. Ik verlang, dat van dit protest akte worde genomen.’ Bijna onmiddellijk ging hij voort: ‘Ik had ook gedacht, dat Mijneheeren de Staten-Generaal genoeg zouden hebben gehad aan mijn bloed en dat mijne vrouw en kinderen mochten behouden wat hun toebehoort. Is dat mijne belooning voor mijne drieënveertigjarige diensten?’ Toen stond de president, De Voogd, op, en riep: ‘Uwe sententie is gelezen, Voort!’ En hij wees gebiedend naar de deur, die naar de pui aan den voorgevel geleidde. | |
[pagina 314]
| |
Zonder een woord meer te spreken stond de grijsaard op en doorkruiste, leunende op zijn stokje, de hal, vergezeld van zijn trouwen dienaar en den provoost en door een troep soldaten omstuwd. De gapende volksmassa drong door al de deuren naar buiten - om het schouwspel te zien dat haar wachtte bij den voorgevel van het middeleeuwsche residentieslotGa naar voetnoot(1). |
|