De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Negentiende hoofdstukWrok tusschen de partijen. - Spaansche kuiperijen. Inconsequentie van Koning Jacobus. - Kerkgenootschap van Brewster en Robinson te Leiden - Besluiten tot uitwijking naar Amerika. - Robinson's afscheidsrede. Gedurende den akeligen winter van 1618 op 1619 werden de binnenlandsche oneenigheden en dus ook de buitenlandsche kuiperijen hoe langer hoe bedenkelijker. Terwijl de man, die zoolang de staatkunde van het gemeenebest had geleid en bezield, verborgen was voor de oogen der wereld, deed zijne afwezigheid de onlusten niet bedaren, wier afwending voortdurend zijn doel was geweest. De Gomaristen, die, zoolang zij de minderheid uitmaakten, een eer hadden gesteld in het houden van geheime bijeenkomsten, besloten nu, om hunne eigene woorden te gebruiken, Christus af te scheiden van Belial; en, prat op de behaalde overwinningen, verjoegen zij de Remonstranten uit de voornaamste kerkgebouwen. Spoedig was het voor ‘die ketters’ onmogelijk ergens hoegenaamd het recht te genieten van vrije godsdienstoefening. Toch gaven zij den moed niet op. De Dordtsche banbliksems waren nog niet tegen hen geslingerd; en zij waren bereid goed en bloed te offeren tot verdediging der Vijf Punten. Te Rotterdam lagen niet minder dan vijftien compagnieën in bezetting: en toch hielden meer dan duizend Remonstranten er op Kerstmis godsdienstoefening in de Beurs (bij gebrek van beter vergaderplaats) en zongen den 112den Psalm in een daverend koor. Toevallig kwam juist een remonstrantsche predikant op straat voorbij. Aanstonds werd die goede man door de ongewone beursbezoekers in beslag genomen en gedwongen om voor | |
[pagina 230]
| |
hen te prediken - wat hij met groote zalving deedGa naar voetnoot(1). De stedelijke overheid, pas door Maurits ‘verzet’, verbood op zware straffen de herhaling van zulke tooneelen. Onwillekeurig werd men herinnerd aan de dagen van eene halve eeuw vroeger, toen de eerste aanhangers der ‘nieuwe leer’ in de duinen of in afgelegen vlakten bijeenkwamen, tot de tanden gewapend, en wachtposten uitzetten, die de schare waarschuwden, wanneer de justitie of de inquisitie in aantocht was om hunne gevaarlijke godsdienstoefeningen te storen. In de kleine stad Schoonhoven zag men op een winterschen Zondag een wonderlijk schouwspel. In de plaats van een even te voren afgezetten remonstrantschen leeraar, wilden de overheden een Contra-Remonstrant met geweld toegang verschaffen tot den kansel. Maar ziet! een groot aantal vrouwen, met spinrokkens gewapend, drong het kerkgebouw binnen en verjoeg den ‘indringer’ met zijne helpers. Nu werd het garnizoen onder de wapens geroepen; en weldra hadden de vrouwen zich te verdedigen tegen schoutsdienaren en soldaten, die, tot stichting van de kerkgangers, op straat met de overtreedsters slaags raakten. Of de dames ook door mannen werden ondersteund, wordt niet gemeld; maar zeker is het dat de overwinning aan hare zijde bleef. Dit zijn slechts een paar staaltjes van den heerschenden geest in de Republiek. Het krijgsrumoer uit het aangrenzende Keizerrijk, waar de hoogste belangen van het Protestantisme op het spel stonden, ging hier verloren in het geschreeuw der aanhangers van voorwaardelijke of onvoorwaardelijke verdoemenis. Evenals eenmaal op het slagveld van Cannae eene aardbeving door de strijdende partijen niet werd opgemerkt, zoo had thans op het godsdienstig en staatkundig oorlogstooneel in de Vereenigde Provinciën niemand ooren voor de geheel andere beroering, die het toenmalig Europa op zijne grondvesten deed sidderen. Van ouds was eerbied voor het gevestigde gezag een kenmerkende karaktertrek van de Nederlanders; maar nu scheen die eerbied bijkans te zijn verdwenen. Veertig jaren lang hadden zij oorlog gevoerd ter verdediging van hunne door den tijd geheiligde wetten en privilegiën en bovenal voor vrijheid van godsdienst; en nu was dat alles, waar zij zooveel voor hadden opgeofferd, door geweld van wapenen met voeten getreden. De overheid scheen voortaan vereenzelvigd | |
[pagina 231]
| |
te zijn met het zwaard; en was het nu wel mogelijk den alouden eerbied voor de magistratuur te blijven gevoelen, wanneer men niet tevens blaakte van gomaristisch vuur? Dat alles was koren op den molen van het spaansche gouvernement. Wij hebben gezien, met welke levendige hoop men zich te Madrid reeds twee jaar geleden had gevleid. Wij zijn getuigen geweest van de gretigheid, waarmede Filips III zich het droombeeld had voorgespiegeld van de souvereiniteit, die zijn vader verloren had, te herwinnen; en wij hebben de uitgebreide plannen bespied, die hij in verband hiermede koesterde - plannen, die hun grondslag vonden in de burgertwisten, die de eens zoo machtige Republiek in duigen dreigden te doen vallen. De twee jaren, die sedert waren verloopen, hadden natuurlijk zijn boop doen toenemen. Door al de vrijgevochten provinciën heen breidde zich meer en meer een net uit van heimelijke verstandhouding om ze allen terug te brengen onder den schepter van Spanje. De inkerkering van den grooten loontrekker en samenzweerder, den man, die zichzelven had verkocht en op het punt was geweest om zijn land te verkoopen, had geen einde gemaakt aan de kuiperijen. En waar onderstelde men nu dat het brandpunt van al die lichtschuwe handelingen te vinden was? Nergens anders dan in den Haagschen Staatsraad, lichaam, dat ten allen tijde vol was van Oldenbarnevelt's gezworen vijanden. Wiens naam kwam het meest over de lippen der spaansche partijgangers, die in deze heimelijke onderhandelingen betrokken waren? Die van Adriaan Manmaker, voorzitter van den Staatsraad, vertegenwoordiger van prins Maurits ter Staten-Generaal in 's prinsen hoedanigheid van Eersten Edele van Zeeland, woordvoerder van de commissie die, zooals wij gezien hebben, door de Algemeene Staten van Utrecht was gezonden, om de plannen van Holland's advocaat te dwarsboomen, eindelijk een der vierentwintig commissarissen, die welhaast zouden benoemd worden tot zijne rechters. Maar al verzekerden de spaansche zendelingen den Koning, dat Manmaker en andere leden van den Staatsraad hunne toestemming hadden gegeven tot het plan om de Vereenigde Provinciën onder de spaansche heerschappij terug te brengen, daarmede is volstrekt niet gezegd, dat dit werkelijk het geval was. Mocht evenwel zulk een grond van beschuldiging tegen Oldenbarnevelt zijn opgespoord, dan kan men zich verzekerd houden dat de wereld er van zou weergalmd hebben, van toen af tot op dit oogenblik. Het zal wel onnoodig zijn nogmaals te verzekeren dat Mau- | |
[pagina 232]
| |
rits ten eenenmale vreemd was aan knoeierijen. Al moest hij zeer wel varen bij de vroeger gemelde door Du Agean geopenbaarde ontwerpen, nooit was hij als in het geheim ingewijd opgegeven. Wat de spaansche plannen betreft, daarin schijnt hij als een hinderpaal te zijn beschouwd, hoewel ook deze voor hem niet onvoordeelig beloofden te worden. ‘Wij hebben nu, hoop ik, het zoo ver gebracht dat Zijne Majesteit zal erkend worden als souverein der Vereenigde Provinciën’ - schreef Emanuel Sueyro, vertrouwd agent van Filips III in de Nederlanden, aan de regeering te Madrid.Ga naar voetnoot1) - ‘De Engelschen zullen er zich met alle macht tegen verzetten; maar zij kunnen niets uitrichten, tenzij door Maurits te verheffen tot souverein van Holland [hiermede bedoelde hij de Zeven Provinciën] en hertog van Gulik en Kleef. Maurits zal het er ook op toeleggen om meester te worden van Wezel. Het zal dus noodig zijn dat de aartshertog hem voorkome en zich verzekere van die vesting. Niet minder zal het noodig zijn dat Zijne Majesteit stappen doe bij het fransche gouvernement, om het, zoo mogelijk, over te halen om de Nederlanders te beduiden, dat het tijd is tot verlenging van het Bestand.’ Dit laatste werd kort daarop ten uitvoer gebracht. De fransche gezant te Brussel berichtte den aartshertog, dat Du Maurier last had ontvangen om de verlenging voor te stellen, en dat hij te dien einde had onderhandeld met den prins van Oranje en met de Staten-Generaal. In het eerst, zeide de gezant te Brussel, had Maurits zich daarvan afkeerig getoond; maar op de laatste conferentie hadden hij en de Staten beide geneigdheid daartoe aan den dag gelegd. De Fransche Koning verlangde nu van den aartshertog eene uitdrukkelijke verklaring, dat het spaansche gouvernement geneigd was om te onderhandelen. In dat geval zou Koning Lodewijk zich als bemiddelaar aanbieden en zijn best doen om een gunstigen uitslag te verkrijgen.Ga naar voetnoot(2) Maar het was de bedoeling niet van de nederlandsche samenzweerders, dat het Bestand zou worden verlengd. Integendeel: de onderhandelingen daaromtrent moesten slechts dienen om gelegenheid te geven tot volledige ontwikkeling van hun komplot. In den zooeven aangehaalden brief van Sueyro lezen wij: ‘De Staten, en meer bepaald die van Zeeland, zullen ant- | |
[pagina 233]
| |
woorden, dat zij niet langer gediend zijn van het Bestand, en dat zij de voorkeur geven aan het hervatten van den oorlog. Zij wenschen schepen te zenden naar de kust van Vlaanderen; maar hiertegen verzet zich de provincie Holland, om Frankrijk te believen. Zoo zullen dan de Zeeuwen de eersten zijn, om te zeggen dat de Republiek moet terugkeeren onder de heerschappij van Zijne Majesteit. Dit heeft hun president, Manmaker, gezworen. De Staten van Overijssel zullen insgelijks de hand leenen aan deze zaak, omdat, zij naar zij beweren, de eersten zullen zijn die onder den oorlog zullen lijden. Aldus zullen wij ons voornemen zeer gemakkelijk kunnen uitvoeren. Zijn wij den Zeeuwen ter wille in hunne eischen ten opzichte der zeevaart, zoo zullen zij althans zich plaatsen onder het gezag van Zijne Majesteit. Dan zal niet alleen Overijssel, maar ook Friesland volgen.’ Het is zeer opmerkelijk dat, in dit komplot om de Republiek te verkoopen aan Spanje, juist die provinciën en die staatslieden schijnen betrokken te zijn geweest, die het vijandigst gezind waren jegens Oldenbarnevelt. Van Utrecht was geene sprake en in Holland was de hoop slechts gevestigd op die plaatsen, waar de haat tegen den advocaat het diepst was geworteld. ‘Onder ons gezegd,’ - ging Sueyro voort - ‘wij hebben er tien in de regeering van Holland die het plan steunen; maar wij moeten ons niet verraden, uit vrees dat het ons gaan mocht als Barnevelt.’ Hij voegde er bij dat de tijd tot handelen nog niet was gekomen en dat, indien men met de beweging een aanvang maakte vóór het einde der Synode, ‘de Gomaristen zouden zeggen dat zij verraden waren. Hij smeekte het gouvernement te Madrid de geheele zaak vooralsnog geheim te houden, omdat ‘prins Maurits en de Gomaristen 's lands krachten tot hunne beschikking hadden.’ Mocht de bom te vroeg barsten, dan vreesde hij dat Maurits, met hulp van Engeland, aan het hoofd van de Gomaristen en van het leger, zich zou verheffen tot souverein van Holland en hertog van Gulik en Kleef; terwijl hij (Sueyro) en de overige samenzweerders den kerker van Oldenbarnevelt zouden moeten deelen, omdat zij hadden willen bewerken, wat de advocaat altijd had willen verhinderen. De woorden en denkbeelden van een man als Jacobus I zouden ons weinig kunnen schelen, als hij geen Koning van Groot-Brittannië was geweest. Maar hij was nu eenmaal een hoofdpersoon in het treurige drama, dat gedurende het tijdperk van het Twaalfjarig Bestand speelde. Zijne woorden hadden | |
[pagina 234]
| |
een rechtstreekschen invlped op groote gebeurtenissen. Hij was een geleerde, terwijl zijne zedelijke toestand hem buiten staat stelde om over eenige levensquaestie hoegenaamd gezond te denken, te voelen of te handelen. Was er iets op de wereld dat hij vurig haatte, dan was dat het Calvinisme. Was er één woord dat hij boven alle andere uitdrukkingen geschikt vond om toe te passen op een verworpeling, dan was dat het woord Puritein. In dat woord lag volgens hem omverwerping van ieder gevestigd gezag in Kerk en Staat, omwenteling, regeeringloosheid. ‘Er zijn graden in den hemel’ - placht hij te zeggen - ‘en er zijn graden in de hel: dus moet er ook geen gelijkheid bestaan op aarde.’ Reeds in 1610 had hij den schotschen Calvinisten verboden, hunne gewone Synode te houden, en verguisde hen en hun geloof hartstochtelijk; hij verklaarde dat zij geen ander doel hadden ‘dan Koningen en Prinsen te berooven van hunne heerschappij en de gansche wereld te brengen onder eene soort van volksregeering, waar iedereen baas zou zijn.’Ga naar voetnoot(1) Toen de hertog van Paltz-Neuburg roomsch werd en daardoor Spanje en den Keizer in het betwiste gebied versterkte, nam Koning Jacobus de gelegenheid waar om den gemachtigde van aartshertog Albert te Londen, den raadsheer Boissetot, de verzekering te geven van zijne warme sympathie voor het Catholicisme. ‘Ze zeggen,’ - riep hij uit - ‘dat ik de grootste ketter van de wereld ben; en toch zal ik nooit ontkennen, dat de ware kerk die van Rome is, hoe die ook verbasterd zij.’ Verder gaf hij zijn geloof te kennen in de transsubstantiatie en zijne verwondering dat de Roomschen den kelk niet voor het bloed van Christus hielden. De engelsche bisschoppen, beweerde hij, hadden hunne wijding van den Paus, door tusschenkomst van de bisschoppen uit den tijd van Maria TudorGa naar voetnoot(2). Gelijk Filips II en Ferdinand II beiden gezworen hadden dat zij liever wilden regeeren in eene wildernis dan een enkelen ketter te dulden in hunne staten, zoo had Jacobus gezegd dat hij liever als kluizenaar zijn leven wilde slijten in een eenzaam woud, dan Koning zijn van een volk, zooals die hoop Puriteinen die in het Huis der Gemeenten den boventoon voerdeGa naar voetnoot(3). De bevolking der Vereenigde Provinciën haatte hij dubbel, omdat zij bestond uit Puriteinen en tevens uit rebellen. Kort | |
[pagina 235]
| |
na zijn troonsbestijging verkondigde hij, dat hun opstand tegen Spanje, die reeds zijn leven lang had geduurd, en waarvan hij het einde niet dacht te zullen beleven, begonnen was met smeekschriften om godsdienstvrijheid. ‘Mijne moeder en ik’ - zoo liet hij zich uit - ‘zijn van onze prilste jeugd af vervolgd door een puriteinschen duivel, die, naar ik vrees, mij niet vóór mijn dood met rust zal laten. Al moest het mij mijne kroon kosten, ik wil die booze geesten fnuiken’Ga naar voetnoot(1). Was het niet een wonderlijke gril van het noodlot, dat aan dien hater van de opgestane provinciën en van het Calvinisme de beslissing werd opgedragen over twistpunten tusschen de puriteinsche en de tegenovergestelde richting in de Nederlandsche Hervormde Kerk? En was het nog niet wonderlijker, dat hij met vuur partij koos voor de Nederlandsche Puriteinen? Oldenbarnevelt, die, zooals wij in verscheidene aanhalingen uit zijne brieven hebben gezien, het woord Puriteinen meermalen gebruikte, was den Nederlandschen Puriteinen vijandig, omdat zij het meer dan eens hadden toegelegd op omverwerping der regeering onder het masker van den godsdienst, vooral tijdens het gedenkwaardige bewind van Leicester. Het aanstoken van zulke godsdienstige komplotten tegen de overheid noemde hij wel eens Vlaandrizeeren, naar aanleiding van de afkomst der voornaamste stokebranden in de leicestersche onlusten. Maar zijn hoofddoel was en bleef schikkingen tot stand te brengen en eendracht tusschen de Protestanten onderling te verkrijgen, met toekenning van het recht om in kerkelijke zaken te beslissen uitsluitend aan de Staten der afzonderlijke provinciën. Jacobus nu had een middel gevonden om zijne inconsequentie weg te cijferen. Hij had ontdekt dat het Puritanisme in Engeland en het Puritanisme aan de overzijde der Noordzee even weinig met elkander uitstaande hadden als woorden, die, hoewel met dezelfde letters gespeld, een hemelsbreed verschil in beteekenis hebben (Anagrammen). Sir Dudley Carleton had die gelijkenis uitgevonden; maar geen sterveling behalve Jacobus was er door overtuigdGa naar voetnoot(2). Het Engelsche Puritanisme ‘ontkende het recht van menschelijke tusschenkomst in godsdienstige zaken.’ Evenzoo loochende het Nederlandsche Puritanisme het recht van de wettige regeering om haar gezag in godsdienstige zaken te laten gelden. Daarin lag de voornaamste bron van twist tusschen de Nederlandsche Protestanten. In | |
[pagina 236]
| |
Engeland was het vraagstuk zeer bondig ten nadeele van de Puriteinen beslist, door middel van gewapende sheriffs- en bisschops-dienaren en door opsluiting in den kerker. Niet alleen de staatkundige richting, maar ook de godsdienstige geloofsbelijdenis en gebruiken waren bij de Puriteinen dezelfde als bij de Contra-Remonstranten, die door den Engelschen Koning krachtig waren bijgestaan in het behalen hunner groote overwinning. Het bewijs dier volkomen overeenstemming lag voor de hand. Er woonden namelijk te Leiden Engelsche Puriteinen, die eene onafhankelijke gemeente vormden, waaraan zijzelven den naam gaven van Congregatiekerk. Het aantal bedroeg een goede driehonderd en de tijd van hun verblijf te Leiden komt vrij nauwkeurig overeen met dien van het Twaalfjarig Bestand. Zij hadden den engelschen bodem niet verlaten dan na vruchteloos bij de regeering te hebben aangedrongen op de afschaffing van een aantal overblijfsels van roomsche gebruiken in de Anglikaansche Kerk. Die steenen des aanstoots en daarbij de geheele hiërarchie wisten zij dat niet bestonden in de Hervormde Kerken van Frankrijk, Zwitserland en de Zeven Provinciën, waar de eeredienst naar hunne overtuiging veel nader kwam aan de oorspronkelijke door de apostelen ingestelde wijze van godsdienstoefeningGa naar voetnoot(1). De geloofsbelijdenis der Nederlandsche Hervormden namen zij aan als de ware. Niet zonder geldige redenen waren zij uitgeweken naar de Vereenigde Provinciën. In de eerste jaren der regeering van Koning Jacobus waren deze Dissenters gewoon geweest hunne godsdienstoefeningen te houden in het slot Scrooby (graafschap Nottingham), dat eenmaal aan den aartsbisschop van York, maar toen aan William Brewster toebehoorde. Brewster was een bemiddeld man, die te Cambridge met vrucht gestudeerd had en onder de regeering van Elizabeth in dienst was geweest van den staatssecretaris William Davison. Hij schijnt een vertrouwd geheimschrijver te zijn geweest van dien voortreffelijken en ongelukkigen staatsman, die hem in zaken van gewicht boven elk ander verkoos. Davison beschouwde hem meer als een zoon dan als een dienaar en hij toonde daarvoor zijne dankbaarheid door zijn meester menigen gewichtigen dienst te bewijzen, toen deze daaraan groote behoefte had. Sedert lang echter had hij alle betrekking tot 's lands aangelegenheden laten varen. Hij leefde stil, studeerde veel en wijdde zijn leven verder aan godsdienstige overpeinzingen, ter bevordering der belangen van het ware geloof, en aan | |
[pagina 237]
| |
eene weldadigheid, die somtijds de grenzen van zijn vermogen overschreedGa naar voetnoot(1). De herder van deze gemeente was John Robinson, een man die te Cambridge gepromoveerd was en in het graafschap Norfolk eene goede predikantsplaats in de Anglikaansche Kerk had bezeten. Hij was geleerd en welsprekend en had een verheven geest; maar wat beteekenden die goede hoedanigheden, nu zij in het bezit waren van een Puritein, ‘een oproermaker’? Brewster en Robinson werden natuurlijk sedert hunne afscheiding van de Staatskerk dag en nacht beloerd, getergd, vervolgd. Nu eens werd er iemand van hunne gemeente in den kerker geworpen, dan weer een in ‘den Stok’ gezet; anderen werden beroofd van hun bestaan, uitgehongerd, het land uitgezet of vogelvrij verklaard. In hun vaderland was het voor hen niet langer te houden. Een paar jaar hielden ze het nog uit: toen besloten zij zich te gaan vestigen in Holland, waar zij tenminste veiligheid en verdraagzaamheid hoopten te vinden. Maar het bleek even moeilijk voor hen te zijn het land te verlaten als er te blijven. Als misdadigers, die hunne gerechte straf poogden te ontgaan, werden ze nagezeten door ruiterij, met ‘bijlen en snaphanen en andere wapens.’ Als zij op het punt waren om zich in te schepen, werden ze vaak gegrepen, door dievenleiders mishandeld en geplukt, als wilde beesten voor gapend landvolk tentoongesteld; vrouwen en kinderen werden behandeld als waren het dronken vagebonden; wie voor den rechter werden gebracht, werden ingekerkerd. Brewster en zes andere voorname heeren werden zóó streng gevangen gehouden, dat het hun, na menige vruchtelooze poging, eerst na twee jaar gelukte te ontsnappen en behouden te Amsterdam aan te komen. Daar bleven zij een jaar tot zij verhuisden naar Leiden, volgens hen ‘eene schoone en aangename stad, die bevallig gelegen was.’Ga naar voetnoot(2) Zij vestigden zich binnen Leiden in het jaar, waarin Arminius onder den steenen vloer der St. Pieterskerk aldaar werd begraven, en waarin het Twaalfjarig Bestand werd onderteekend. Het was eene buitengewoon rustige en broederlijke gemeente. Hun leeraar, die uitblonk door zachtaardigheid en takt om met zijne kudde om te gaan, wist al hunne geschillen op vriendschappelijke wijze bij te leggen; zoodat dan ook de stedelijke overheden hem als een toonbeeld aan anderen | |
[pagina 238]
| |
plachten voor te houden. Zoo werd eens aan eene waalsche gemeente, waarin vele lastige en onrustige leden waren, door de leidsche overheden toegevoegd: ‘De Engelschen hebben tien jaar in ons midden gewoond, en nog nooit is er eenige klacht over hen bij ons ingekomen; maar gijlieden hebt onophoudelijk twist.’ Velen van hen waren arm, daar het hun moeilijk viel hun brood te winnen in een vreemd land, waar zij de taal niet verstonden, waar zeden en gewoonten van de hunne verschilden, en waar zij zich gedwongen zagen om nieuwe broodwinningen te zoeken, daar de meesten landbouwer waren geweest. Toch waren ze zóó bekend om hunne eerlijkheid, dat bakkers, vleeschhouwers en andere neringdoenden zonder aarzelen crediet verleenden aan de armste lieden, wanneer het vast stond, dat ze behoorden tot de Engelsche PuriteinenGa naar voetnoot(1). Brewster, die door zijne milddadigheid en den onbekrompen bijstand, dien hij zijn benarden broederen verleend had, bijna tot den bedelstaf was gebracht, won zijn brood door les te geven in het Engelsch, waarvan hij de eerste spraakleer naar latijnsch model samenstelde. Ook stichtte hij eene drukkerij waar menig philosophisch werk het licht zag, dat in Engeland verboden was - eene handelwijs die Carleton's gramschap zoozeer gaande maakte, dat die ambassadeur zijn uiterste best deed om hem achter slot te krijgenGa naar voetnoot(2). Het was niet voor het eerst dat deze eenvoudige, innig vrome Engelschman, die thans den middelbaren leeftijd achter den rug had, de Vereenigde Provinciën bezocht. Meer dan vijfentwintig jaren vroeger had hij als particulier secretaris Davison vergezeld op zijne beroemde zending naar de Staten-Generaal. Toen de sleutels van Vlissingen, eene der waarborgsteden, aan Davison werden ter hand gesteld, vertrouwde hij die toe aan Brewster, die met die sleutels onder zijn hoofdkussen sliep. De gouden ketting, die Davison van de Zeeuwsche Staten ten geschenke ontving bij het verlaten van het land, werd insgelijks aan den jeugdigen secretaris in bewaring gegeven, met last om het kleinood om den hals te laten hangen, totdat zij voor de Koningin zouden verschijnenGa naar voetnoot(3). Zoo was hij dan als jonkman welgesteld en in aanzien geweest, de vertrouwde van een groot staatsman en aan het hof niet onbekend. Op die jeugd was een rijpe leeftijd gevolgd van | |
[pagina 239]
| |
afzondering, ingespannen nadenken en armoede. Geen sterveling zou in later tijd van hem hebben gehoord, indien zijn loopbaan een einde had genomen tegelijk met zijn ambtelijken werkkring. Meer dan twee eeuwen zijn sedert zijn dood vervlogen en de naam van den vogelvrij verklaarden Puritein van Scrooby in Leiden is nog altijd aan millioenen van het angelsaksische ras bekend. Niet al deze Engelschen waren arm. Er waren er onder, die huizen van waarde bewoonden en het burgerrecht van de stad hadden verworven. Robinson woonde met drie zijner collega's in een zeer goed huis, dat zij gezamenlijk hadden gekocht voor de toen aanzienlijke som van achtduizend gulden. In den tuin van dat gebouw deden zij langzamerhand eenentwintig kleinere woningen zetten ten behoeve van de minder bedeelde broederenGa naar voetnoot(1). Robinson zelf werd door de Leidsche Hoogeschool honoris causa tot Doctor bevorderd. Gedurende zijn lang verblijf in Holland hield hij zich ijverig bezig met de zedelijke en ook met de stoffelijke belangen zijner kudde; en daarenboven schreef hij een aantal geleerde werken. De oorspronkelijk zeer kleine maar door herhaalde verhuizingen uit Engeland van lieverlede grooter geworden gemeente sleet menig jaar van ongestoorde rust. Niet langer werden hunne voetstappen beloerd door trawanten van kerkvoogden of politie; niet langer liepen zij ieder oogenblik gevaar om voor den rechter gesleurd te worden; niet langer werden ze in kerkerholen geworpen of door gewapende ruiters vervolgd. Zij gaven niemand aanstoot en werden dus door een ieder geëerbiedigd. ‘Zeer groot’ - zegt hun geschiedschrijver en overheidspersoon - ‘was hunne oprechtheid en onderlinge welwillendheid, daar zij het oorspronkelijk model der Apostolische Kerk dichter bij kwamen, dan met eenige andere kerkgemeente van den lateren tijd het geval is geweest.’ Hier voorzeker had men Engelsche Puriteinen, die meer dan iemand anders ter wereld bevoegd waren om te beoordeelen of zij al dan niet verschilden van de Puriteinen in de Nederlanden. Sympathiseerden zij dan met die partij in Holland, die Jacobus zoo vurig verlangde te verpletteren, de gehate Arminianen? Hadden zij een afkeer van die Contra-Remonstranten, die de troetelkinderen waren van den Koning en zijn ambassadeur, en die door Oldenbarnevelt werden uitgemaakt voor Dubbele Puriteinen en Vlaandrizeerders? | |
[pagina 240]
| |
Voor zich zelven en zijne Congregatiekerk moge Robinson hier antwoorden: ‘Voor God en de menschen’ - zegt hij in zijne latijnsche Apologia - ‘verklaren wij, dat wij op het stuk der geloofsbelijdenis zóó volkomen met de nederlandsche Hervormde Kerk overeenstemmen, dat wij bereid zijn om al de artikelen van haar catechismus te onderschrijven. Die Hervormde Kerk erkennen wij als de ware en echte; en daarmede houden wij, zooveel als ons mogelijk is, gemeenschap. Diegenen onder ons, die de hollandsche taal machtig zijn, nemen deel aan de godsdienstoefening onder hunne predikanten. Het Heilig Avondmaal dienen wij toe aan de Hervormden die wij kennen en die aan onze godsdienstoefeningen deelnemen’Ga naar voetnoot(1). Toen de twist tusschen de Arminianen en hunne tegenstanders aan de Leidsche Hoogeschool hevig begon te worden, werd Robinson, om met zijn vriend Bradford te spreken, ‘geducht voor de Arminianen, die den geheelen staat en vooral de stad Leiden zoo geweldigd teisterden.’ Toen de arminiaansche godgeleerde Episcopius, hoogleeraar te Leiden, verscheidene stellingen openbaar maakte, tot wier bestrijding hij de geheele wereld uitdaagde, oordeelde men dat ‘niemand geschikter was om tegen hem in het strijdperk te treden dan Robinson.’ De rechtzinnige hoogleeraar Polyander drong er bij den Engelschen Puritein met zóó veel kracht op aan, dat hij eene lans zou breken voor de Contra-Remonstranten, dat hij eindelijk toegaf en den uitdager, met paard en al, in drie achtereenvolgende ontmoetingen overhoop wierp. Zóó ten minste luidde het verhaal van zijn vriend en bewonderaar BradfordGa naar voetnoot(2). ‘De Heer hielp hem zoozeer in het ver- | |
[pagina 241]
| |
dedigen der waarheid en het verslaan van zijn tegenstander, dat hij dezen in dit groote en openbare dispuut tot een blijkbaar non plus noodzaakte. En datzelfde deed hij een tweede en een derde maal bij soortgelijke gelegenheden.’ - Zoo schrijft Bradford. Hij voegt er bij, dat indien men niet gevreesd had aanstoot te geven aan de Britsche Regeering, de hoogeschool den kampioen met belooningen en eerbewijzen zou hebben overladen. Die lang uitgediende redetwist is voor ons alleen in zoover van belang dat er een helder licht door wordt geworpen op zaken die ons thans bezighouden. Van den vulkaan zelven, die eenmaal zoo veel verwoesting teweeg bracht, en waarin een machtige vrijstaat bijkans werd verzwolgen, is weinig meer dan asch en vuil overgebleven. Het verledene werd er door verduisterd en geschokt: laten wij die uitgebluschte brandstof zoo weinig mogelijk oprakelen! Tot omstreeks het einde van het Twaalfjarig Bestand bleef de engelsche Puriteinen-gemeente binnen Leiden, welvarend, ordelijk, geacht en gelukkig. Zij was getuige van de vreeselijke gebeurtenissen, die de Republiek beroerden; maar zijzelve bleef daar geheel buiten en ieder liet haar met rust. Welken indruk die onlusten op haar maakten, daarvan schijnt helaas niets bekend te zijn; ja van haar geheele verblijf in Holland schijnt in de nederlandsche oorkonden geen spoor te zijn overgebleven. De Engelschen leefden zoo goed zij konden van weven, spinnen, boekdrukken en wat dies meer zij; zij leenden geld op onderpand, bouwden huizen, maakten testamenten, enz.; en de geboorten, sterfgevallen en huwelijken, die onder hen plaats hadden, werden in de stedelijke registers opgeteekend. Eindelijk besloten zij de Nederlanden te verlaten. Het kan zijn dat de oplossing van het vraagstuk der verhouding tusschen Kerk en Staat in die gewesten hen heeft aangemoedigd om eene nog vollediger theocratie te stichten, wanneer zij een plek gronds konden vinden, waar de proefneming kon geschieden zonder gevaarlijke worsteling met eerwaardige instellingen en heilige rechten. Het kan ook zijn dat zij werden afgeschrikt door de buitensporigheden, waartoe hunne nederlandsche | |
[pagina 242]
| |
geloofsgenooten zich door staatkundige en godsdienstige partijzucht lieten vervoeren. Wat daarvan zijn moge, hun besluit om naar verre streken te verhuizen stond vast. Evenwel zou de meerderheid voorloopig in Holland blijven, totdat eenigen den weg gebaand of, om hunne eigene woorden te gebruiken, ‘de steenen om den voet op te zetten gelegd’ zouden hebbenGa naar voetnoot(1). Eerst hadden zij gedacht aan de landen tusschen de keerkringen, daartoe opgewekt door de kort te voren verschenen dichterlijke beschrijving van Guyana door sir Walter Raleigh. Dat plan was echter spoedig opgegeven. Toen hadden zij onderhandelingen geopend met prins Maurits en de Staten-Generaal door tusschenkomst van eenige amsterdamsche groothandelaars. Zij hadden namelijk aanzoek gedaan om in het kort te voren gestichte Nieuw-Amsterdam [New-York] te worden toegelaten, in welk geval zij op zich namen, mits onder bescherming van het Nederlandsche Gemeenebest, het omliggende land te koloniseeren. Dat verzoek was echter afgeslagenGa naar voetnoot(2). Daarop vestigden zij hun aandacht weder op hun ouden meester en hun geboortegrond. De Virginia-Compagnie verzochten zij om een ‘landpatent’ en die maatschappij achtte zich gelukkig hun verzoek in te willigen. Den Koning verzochten zij om vrije godsdienstoefening in de wildernissen, waar zij zich wilden vestigen. Dat verlof wenschten zij met 's Konings grootzegel er aan te bekomen; maar natuurlijk werd hun dit geweigerd. Er werd echter vrij duidelijk te verstaan gegeven, dat Zijne Majesteit hen met rust zou laten, wanneer zij zich vreedzaam gedroegen. Zoo besloten zij dan zonder het verlangde grootzegel te gaan; want hunne overheid merkte zeer terecht op: ‘Mocht er een plan bestaan om ulieden kwaad te doen, dan zou een | |
[pagina 243]
| |
zegel u toch niet helpen, al was het zoo groot als een huis’Ga naar voetnoot(1). Toen de kleinste helft der gemeente gereed was om Leiden voor eeuwig te verlaten, hield Robinson, die met de overigen voorloopig zou achterblijven, eene afscheidsrede, die in verhevenheid van geest en breedheid van opvatting in dat tijdperk van onverdraagzaamheid ternauwernood hare wedergade bezit. Hij drukte den vertrekkenden op het hart, dat de bijbelkritiek, wel verre van verdwenen te zijn, nu eerst begonnen was zich te ontwikkelen - dat het menschelijk geweten te teeder van natuur was om voor eeuwig den dwang te kunnen dulden van formulieren, hoe vernuftig en doordacht die ook mochten zijn - dat de kerkhervorming, die eene eeuw te voren een aanvang had genomen, nog geenszins volmaakt was - dat de Schepper waarschijnlijk nog niet al zijne openbaringen aan de menschheid had volbracht. ‘Wat mij betreft,’ - ging hij voort - ‘ik kan niet genoeg mijn leedwezen uitdrukken over den toestand der protestantsche kerkgenootschappen, die tot een bepaald punt van godsdienstige ontwikkeling zijn gekomen en nu ook niet verder willen gaan. De Lutherschen kunnen er niet toe gebracht worden om een stap verder te gaan dan Luther. Welk gedeelte ook van Zijn Heiligen Wil de Godheid moge geopenbaard hebben aan Calvinus, zij willen liever sterven dan zoo iets aannemen. Aan den anderen kant ziet gij hoe de Calvinisten zich vastklampen aan het standpunt, waarop zij zijn achtergelaten door dien groeten man Gods, die echter niet alles heeft kunnen doorgronden. ‘Dat is zeer betreurenswaardig. Al waren de eerste Hervormers schitterende lichten, toch konden zij niet indringen in den geheelen raad Gods. Leefden zij nog, zij zouden even bereid zijn om nieuw licht in zich op te nemen als zij waren om dat vroegere te ontvangen. Ik smeek u, broeders, u te herinneren dat het een artikel is van uwe geloofsbelijdenis, dat gij bereid moet zijn om iedere waarheid geloovig aan te nemen die u zal worden bekend gemaakt uit het geschreven Woord Gods. Echter moet ik u waarschuwen om voorzichtig te zijn met hetgeen u voorkomt waar te zijn. Onderzoekt het, overweegt het en vergelijkt het met andere plaatsen uit de geopenbaarde Waarheid, voordat gij het aanneemt. Want het is niet mogelijk dat de Christenheid, die eerst zoo kort geleden zich aan eene zoo dikke duisternis heeft | |
[pagina 244]
| |
ontworsteld, plotseling tot volmaaktheid zou geraken’Ga naar voetnoot(1). Gulden woorden, waardig om gegrift te worden in de eerste kerk die de vertrekkenden zouden oprichten in de Nieuwe Wereld. Eerst na eeuwen zouden zij vruchten dragen! Had niet reeds vroeger de gehoonde en miskende Grotius gezegd: ‘Zoo de boomen die wij planten ons geen lommer geven, zullen zij toch onze nakomelingschap beschutten’?Ga naar voetnoot(2) Wij mogen echter onze bevreemding niet verzwijgen, dat de man, die in zijne afscheidsrede zulke verlichte woorden uitte, dezelfde is die nog zoo kort geleden als de kampioen bij uitnemendheid van de Contra-Remonstranten was opgetreden en zich zoo geducht had gemaakt bij de volgelingen van den zachtzinnigen en verdraagzamen ArminiusGa naar voetnoot(3). De kleinste helft der Engelsche Puriteinen van de leidsche gemeente scheepte zich in te Delfshaven, waarbij het met Robinson achterblijvend gedeelte tegenwoordig was. Het afscheid was roerend, zóó zelfs dat menige toevallig daar zijnde Hollander zijne tranen niet kon weerhouden. Knielende op het verdek van de Mayflower [‘Meibloem’], het kleine engelsche koopvaardijschip, dat de vertrekkenden zou overbrengen naar Noord-Amerika, riep Robinson den zegen des Allerhoogsten in over de hachelijke onderneming. Wie had kunnen denken, dat het vertrek van die handvol nederige uitgewekenen een gewichtig keerpunt zou vormen in de wereldgeschiedenis? Toch werden zij de stichters van Nieuw-Engeland, ja van de reuzenrepubliek, die thans zoo machtig is en zoo duurzaam, omdat zij gegrondvest werd op eene grootsche gedachte. | |
[pagina 245]
| |
Niet om stoffelijke welvaart, niet om hunne maatschappelijke stelling te verbeteren, gingen die pioniers der beschaving eene onbekende toékomst tegemoet. Evemin hadden zij met hedendaagsche landverhuizers gemeen, dat zij eene overbevolkte streek verlieten voor een grooten, geregeld bestuurden staat, waar verarmde, maar werkzame menschen bijna zeker waren van een bestaan te zullen vinden. Neen! onder hen was niemand geheel arm: de meesten waren tamelijk welgesteld en enkelen zelfs mannen van aanzien en geleerdheid. En weinige jaren later zouden zij worden gevolgd door een veel talrijker gezelschap, waaronder velen van hooge geboorte, voortreffelijke opvoeding en met aanzienlijk grondbezit - allen bereid om hunne goederen te gelde te maken en te storten in eene gemeenschappelijke kas, niet als de grondslag van eene veelbeloovende speculatie, maar om te dienen als hoeksteen voor eene kerkgemeente naar hun hart. Wat doet het er toe, of wij voor hunne kerkelijke richting veel of weinig sympathie hebben? Het zij ons genoeg, dat de hoogste ontwikkeling der westersche beschaving het gevolg is geweest van het onbetwistbare feit, dat de eerste kolonisatie in Nieuw-Engeland het werk was van zelfopofferende, krachtige en vrome mannen, die er op uit waren om het Evangelie van Christus te verspreiden in afgelegen woestenijen, te midden van wilde dieren, nog wilder menschen en onbeschrijfelijke moeielijkheden en gevaren. Al was hunne staatsregeling voorloopig eene theocratie, het gevolg was de bereiking van het groote doel der kerkhervorming, volkomen godsdienstvrijheid. Vrijheid en gelijkheid in het burgerlijke en staatkundige moeten vanzelf volgen. Twee en een halve eeuw zijn vervlogen en er zijn thans bijna tachtigmillioen engelschsprekende menschen aan weerskanten van den Atlantischen Oceaan, vrij gelijk verdeeld tusschen het Vereenigde Koninkrijk en de Vereenigde Staten. Voor al die millioenen is het vertrek der Engelsche Puriteinen uit de Hollandsche Academiestad een feit van groote beteekenis. Het is dus, zooals een uitstekend amerikaansch staatsmanGa naar voetnoot(1) terecht opmerkte, zeer eigenaardig en gepast, dat men, zoowel in de zalen van het Britsche Parlement als | |
[pagina 246]
| |
in die van het Congres der Vereenigde Staten, schoone schilderijen vindt, die het vertrek uit Delfshaven voorstellen op het oogenblik dat Robinson op het verdek zijn afscheidszegen schenkt aan een handvol engelsche ballingen. Bewondering voor al wat grootsch en heldhaftig was, is een der vele onvergankelijke schakels in de keten, die de twee groote en schier niet gescheiden natiën verbindt. Keeren wij thans terug naar den eenzamen kerker van Oldenbarnevelt! |
|