De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Achttiende hoofdstukBijeenkomst van Maurits en Oldenbarnevelt. - De advocaat, gewaarschuwd voor het hem dreigend gevaar, weigert Den Haag te verlaten. - Gevangenneming van Oldenbarnevelt, De Groot en Hoogerbeets. - De Staten-Generaal nemen de verantwoordelijkheid daarvan op zich in een ‘biljet.’ - De Staten van Holland protesteeren. - Brief van den advocaat aan zijn gezin. - Audiëntie van Boissise. - Aerssen's onruststoken. - Het fransche gezantschap springt in de bres voor Oldenbarnevelt. - Koning Jacobus verzet zich daartegen. - Langerak verlaat de zijde van den advocaat. - Nieuwe veranderingen in het regeeringspersoneel der steden. - Dankbetuiging van de Hollandsche Staten. Oldenbarnevelt had alles gedaan wat hij voor zijn plicht hield. Thans, nu hij al zijne pogingen had zien schipbreuk lijden, was hij bereid om zich in het onvermijdelijke te schikken. De brieven, waarin hij, hetzij ambtshalve, hetzij in vertrouwen, over de laatste gebeurtenissen sprak, ademen noch wraakzucht, noch drift. Zoo schreef hij b.v. aan Caron:Ga naar voetnoot(1) ‘Ick sende U de leste verclaeringe by Myne heeren van Hollant gedaen op't convoceren van een Synode Nationael, oock wat Dordrecht en de andere vyf steeden daerjegens hebben overgelevert. Op gisteren is begonst het punct van de Waertgelders te casseren. Op huyden wort begraven het ligchaem van den Heere van Kenenburch.’ Het was niet mogelijk kalmer te schrijven. De Waardgelders waren afgedankt, Utrecht was door kracht van wapens in de macht zijner vijanden gebracht, de Nationale Synode doorge- | |
[pagina 196]
| |
dreven; ook op andere steden dan Utrecht was Maurits van plan, hetzelfde zuiveringsproces toe te passen - en toch ging Oldenbarnevelt voort met het prediken van gematigdheid en eerbied voor de wet. Zelfs nu nog was hij wel ontmoedigd, maar niet wanhopig, en maakte hij zich gereed om de Nationale Synode zooveel mogelijk ten goede te leiden. Op dit beslissend oogenblik wenschte hij eene bijeenkomst onder vier oogen te hebben met den prins, ten einde, zoo mogelijk, eenig middel te beramen om de algemeene spanning te doen bedaren en eene verzoening tot stand te brengen. In nog wel donkerder tijdsgewrichten had hij Maurits en diens onvergetelijken vader ter zijde gestaan. Die beiden hadden in alle hachlijke omstandigheden zijn bijstand ingeroepen en nimmer hadden zij zijn moed zien wankelen of zijn kalm oordeel hem zien begeven. ‘Hij is niet alleen een vriend, maar een vader voor het stamhuis van Nassau’ - dat had de stadhouder van de advocaat getuigd in een brief aan de weduwe van Willem de Zwijger. Onvatbaar voor eene gedachte, die in strijd zou zijn met zijne vaderlandsliefde, bezield door een oprecht verlangen om rampen te voorkomen en de gematigdheid te bevorderen, zag Oldenbarnevelt geene reden hoegenaamd, waarom hij niet, ondanks alles wat gezegd en gedaan was, nogmaals onder vier oogen met den prins zoude spreken. Te dien einde hield hij een gesprek met den frieschen stadhouder, Willem Lodewijk van Nassau, die hem altijd had in eere gehouden, al was hij ook een vurige Contra-Remonstrant. Willem Lodewijk was een der uitstekendste mannen van zijn tijd, zoowel in krijgszaken als in wetenschappelijke ontwikkeling, zoowel in administratieve bekwaamheid als in aangeboren menschlievendheid, en, in een geslacht dat om zijne heldeneigenschappen en heldenfeiten wellicht het beroemdste was van het toenmalige Europa en voor bijna geen enkelen Nassau onderdeed. Hij was klein, maar deftig, ja schier plechtig, in zijne manier van doen. Schreef hij aan iemand, die in rang beneden hem stond, dan was zijn stijl bijna als die van een koning, doordrongen van de vormelijkheid der hoven van dien tijd. Zoo was de man, tot wien Oldenbarnevelt zich thans wendde, om door zijne tusschenkomst een gehoor te verkrijgen bij den anderen stadhouder. Willem Lodewijk was met de voorgestelde bijeenkomst ingenomen, al had hij weinig hoop op den goeden uitslag. Hij kende zijn neef te goed, om niet te beseffen hoe hevig diens verbittering was tegen de remonstrantsche partij in het algemeen en tegen Oldenbarnevelt in het bijzonder. Toch bezorgde hij den advocaat spoedig het verlangde gehoor. | |
[pagina 197]
| |
‘Edele, gestrenge, zeer geëerde, hooggeleerde en discrete, bijzonder goede vriend!’ - schreef hij aan OldenbarneveltGa naar voetnoot(1) - ‘Wij hebben met Zijne Excellentie gesproken over de raadzaamheid van hetgeen gij ons dezen voormiddag hebt verzocht. Wij bevinden echter dat Zijne Excellentie niet te bewegen is om eenigen anderen maatregel voor te staan dan de Nationale Synode, die hij persoonlijk heeft voorgesteld aan al de provinciën, tot wier bevordering hij zooveel moeite gedaan heeft, en die bereids door de Staten-Generaal is uitgeschreven. “Wij zullen zien op wanneer Zijne Excellentie de bijeenkomst zal bepalen; en voor zooverre het aan ons ligt, kunt gij op onze goede diensten rekenen. Wij konden niet eerder antwoorden, daar het fransche gezantschap dezen voormiddag een gehoor bij ons had, en wij eerst in den namiddag Zijne Excellentie konden bezoeken. Uwe Edelheid goeden avond wenschende, blijven wij Uw zeer goede vriend.” “Wij hebben” - schreef hij des anderen daagsGa naar voetnoot(2) - Zijne Excellentie verwittigd, dat gij genegen waart om met hem in overleg te treden ter zake van eene schikking der godsdienstige moeilijkheden en het afdanken der Waardgelders. Hij antwoordde, dat hij geenerlei verandering kon aannemen in de zaak der Nationale Synode, maar desniettemin tot uwe beschikking zoude zijn, wanneer het Uwe Edelheid ook mocht behagen tot hem te komen.’Ga naar voetnoot(3) Twee dagen laterGa naar voetnoot(4) maakte Oldenbarnevelt zijne opwachting in de apartementen van prins Maurits. De twee groote mannen, op wie het staatsgebouw zoo lang had gerust, stonden nogmaals tegenover elkander. De advocaat, met langen, grijzen baard en hoogernstige blauwe oogen, verbleekt door ziekte en zorg, hoog van gestalte, maar door de jaren gebogen, leunde op zijn stok en was gehuld in een zwart fluweelen mantel - een indrukwekkende figuur; en tegenover hem de blozende, bloedrijke stadhouder, in een bruin wambuis met kaplaarzen van rood marokijn, smalle ringkraag en groven, maar met een diamanten snoer prijkenden vilten hoed, de hand om het gevest van zijn degen geslagen, de oogen toornig en dreigend - het ware toonbeeld van den hooggeboren, geene tegenspraak | |
[pagina 198]
| |
duldenden veldheer - zóó stond dat mannenpaar tegenover elkander: oude vrienden, thans door een onoverkomelijken afgrond gescheiden. Oldenbarnevelt trachtte den prins te overtuigen, dat aan de handelingen te Utrecht, die gegrond waren op streng vasthouden aan de provinciale wetten en herkomsten, geen gebrek aan den hem verschuldigden eerbied noch inbreuk op zijne constitutioneele rechten had ten grondslag gelegen, en dat, wat den spreker persoonlijk betrof, de gehechtheid, die hij zijn leven lang den huize van Nassau had toegedragen in het minst niet was veranderd. Nogmaals betoogde hij dat die Nationale Synode onwettig was en rechtstreeks er toe leiden moest om de overheden aan de geestelijkheid te onderwerpen - een toestand die, achtentwintig jaren geleden, het land op den rand van zijn ondergang en den prins zoowel als den advocaat bijna tot gevangenschap in een vreemd Koninkrijk had gevoerd. Barsch en kortaf antwoordde Maurits, dat de Nationale Synode eene uitgemaakte zaak was, dat hij nimmer de stelling, die hij in deze had ingenomen wilde verlaten, en dat hij dit ook niet zou kunnen doen, zonder het land en zijn eigen goeden naam tekort te doen. Hij gaf zijne hooge ontevredenheid te kennen over den eed, dien men den Waardgelders had afgevorderd. Hij beweerde dat die eed in strijd was met het gezag en den eerbied, die hem toekwamen, en dat er per indirectum misbruik van kon worden gemaakt tot onderdrukking van hen, wier geloof hij gezworen had te zullen beschermen. Onheilspellend werd de uitdrukking van zijn gelaat, toen hij op de utrechtsche handelingen kwam. Hij beschouwde die als eene samenzwering tegen zijn eigen persoon en tegen de wettige instellingen van het gemeenebest. Te vergeefs putte Oldenbarnevelt zich uit in die redeneerkracht, die hem gedurende eene lange reeks van jaren had in staat gesteld om vorsten en volken te leiden. Machteloos stuitte zijn welsprekendheid af op het ijzeren pantser van des stadhouders stilzwijgendheid. Maurits had nu eenmaal gezegd waar het op stond; en verder moest zijn gewoon uittartend zwijgen de plaats innemen van argumenten. De uitslag der bijeenkomst rechtvaardigde de geringe hoop van graaf Willem Lodewijk. De prins van Oranje scheidde van den advocaat, om hem op deze aarde nooit meer te ontmoetenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 199]
| |
Weinige dagen later schreef Oldenbarnevelt aan Caron:Ga naar voetnoot(1). ‘UEd. sal ontwyflellyck hebben verstaen, wat hier en tot Utrecht is gepasseert. Men moet Godt den Heere bidden, dat alles tot syns naems eere en der Landen beste mach gedijen. Men wil met het Synode Nationael deur, en die van Utrecht hebben mit dese veranderinge daerin geconsenteert. Ick hope dat, volgende Uw schrijven, Syne Majesteit geleerde en vredelievende personagien sal doen comen, en aen deselve goede last ten instructie geven, om de saeke tot christelycke eenicheyt, accomodatie en liefde te helpen brengen, daerby Syne Majesteit en dese Landen best gedient sullen wesen.’ Is dat de taal van een samenzweerder en landverrader? Geen enkel woord ademt verwijt, verbittering of wanhoop. Waren die regelen op effect berekend, ten einde de denkwijs van het publiek gunstig voor den schrijver te stemmen? Immers neen, want de brief was niet voor openbaarheid bestemd, maar slechts voor den vriend aan wien hij gericht was en voor den Koning, bij wien Caron de Staten-Generaal vertegenwoordigde. Ook was het geenszins eene officieele depêche, maar slechts eene vertrouwelijke ontboezeming aan een beproefden persoonlijken en staatkundigen makker. Tot op dezen dag is zij onuitgegeven en misschien een paar eeuwen lang ongelezen gebleven. In het verdere gedeelte van den brief weidt hij uit over hetgeen volgens hem de nederlandsche wetten bepaalden over de gehoorzaamheid van het krijgsvolk. Waarschijnlijk was er in de gansche Republiek geen bevoegder beoordeelaar van zulke vraagstukken dan hij; en hoe gebrekkig, ja in theorie ongerijmd, zulk een stelsel ook was, de Provinciën waren er wel bij gevaren gedurende den reuzenstrijd met Spanje. Wilde men een beter stelsel invoeren, dan was in ieder geval ruw geweld niet de ware manier, vooral niet bij een zoo aan de wet gehecht en zoo behoudend volk als de Nederlanders. ‘Men sal aldaer’ - ging hij voort - ‘apparentelyck geadviseert hebben, dat Myneheeren van Hollant aen het volck van oorloge op haere betalinge staende tot Utrecht yet dat onbehoorlyck is soude hebben aengeschreven, of aengeseit | |
[pagina 200]
| |
deur hare gecommitteerden. De waerheit is, dat de Heeren van Hollant, verstaende dat seer gehaest werde om Syne Exc. en eenige uyte andere Provincien nae Utrecht te senden, terwyl die van Utrecht nae haere provincie waren gegaan om van de swaricheyden rapport te doen, en naerder laste gecrygen, en die van Hollant versochten dat men hunne wedercompste soude afwachten en dat de vergaderinge van Hollandt mochte compleet wesen, en dat 'tselve afgeslagen werde, - soo hebben de presenten van de vergaderinge van Hollandt overmits de saeke geen uytstel mochte lijden, eenigen gedeputeert nae Utrecht, om de Heeren Staten ende Regeerders van de stadt aldaer te onderrichten van het gepasseerde, en alle goede offitien aantebieden. ‘(Zij zonden) brieven aen Syne Exc., om deselve te bewegen tot accommodatie, sonder extremiteyten te gebruyken jegens de Resolutie van de Heeren Staten van Utrecht, die Syne Exc. belooft had te achtervolgen, en deur alle oversten en volck van oorloge te doen onderhouden; en, soo Syne Exc. daerin swaricheyt soude maeken, aan deselve te verclaren dat sy in sulcken gevalle last hadden aen de oversten en capiteynen opte Hollantsche betalinge staende te vermanen, dat sy by eede verplicht waren, aen de Heeren Staten van Hollant als hare betaalsheeren gehouw en getrouw te wesen en insgelycx de provincie en steeden daerin sy gebruykt worden, sonder jegens hare resolutien te mogen doen, maer deselve te helpen voorstaen en naecomen. Als de eedt van Syne Exc. en van het volck van oorloge opte betalinge van Hollant staende wel verstaen worde, syn sy daartoe onwederspreekelyck gehouden.’ Nu lijdt het geen twijfel of een hedendaagsch krijgskundige zou laag neerzien op een stelsel van quota's, waardoor elke provincie gehoorzaamheid kan vorderen van de troepen, die zij betaalde, in een leger dat dan toch een leger was van het geheele gemeenebest. Maar dat was het onvermijdelijk gevolg van het consequent doorgevoerde recht der Provinciale Staten; en van het oogenblik af dat de Nederlanders waren opgestaan tegen Spanje, was dat bij hen theorie en practijk geweest. Het was ongerijmd te beweren, dat de wijze waarop de Waardgelders waren in dienst genomen nieuw was. Neen! dat lieden, die om geene wetten zich bekreunden, en niets van de historische ontwikkeling der nederlandsche provincien afwisten, nu schreeuwden over nieuwigheid, was alleen omdat hun de groote bezwaren van het stelsel in het oog vielen, nu het tegen henzelven werd gekeerd. Maar op een groot en weldadig beginsel grondde zich de | |
[pagina 201]
| |
handelwijze van den advocaat. Dat beginsel was zijn onwrikbaar besluit om het burgerlijk gezag in vredestijd te doen zegevieren over wapengeweld. Hoe kon anders eene gezonde regeering houdbaar zijn? Had hij zich ten allen tijde verzet tegen de onderwerping der overheden aan eene heerschzuchtige geestelijkheid of een toomeloos gepeupel, met dezelfde volharding en dezelfde overtuiging verdedigde hij nu ook het burgerlijk gezag tegen de overmacht van het zwaard. Maurits had niet het minste recht om gehoorzaamheid te eischen van alle gewapenden, die in dienst waren van het gemeenebest - vooral niet in vredestijd. Hij was bij eede verplicht om te gehoorzamen aan de Staten der vijf provinciën, waarvan hij stadhouder was; en in Friesland en Groningen had hij geen gezag hoegenaamd. En toch - Oldenbarnevelt's beroep op de wet en zijn eisch dat zoowel de stadhouder als de troepen aan hun eed zouden gehouden worden, werden hem aangerekend als misdaad. Hij had, zeide men, een nieuwen eed verzonnen en het was hem te doen om het gezag van den stadhouder te verkleinen. Hoe onrechtvaardig die beschuldigingen ook waren, eenmaal zouden zij met doodelijk gevolg tegen hem worden aangevoerd. In den laatst-aangehaalden brief schreef hij: ‘Wij leven in een werelt dat alles ten quaetste wort geduyd..... Myne swackheyt continueert en wort deur dese afflictie vermeerdert, Ick stelle myn betrouwen op Godt den Heere en myn oprecht gemoet voor het Lant, Syne Exc. ende Religie, daerin ick verhope deur Godes genade ten uytersten te continueren.’ Op een warmen namiddag (28 Augustus) zat Oldenbarnevelt in een priëel van zijn tuin. Daar naderde de raadsheer Berkhout met een vriend. Eene korte samenspraak volgde, waarin Berkhout den advocaat ernstig waarschuwde dat hem gevaar dreigde - dat er zelfs een gerucht liep alsof hij gearresteerd zou worden. ‘Ja!’ - was het hoogernstig antwoord. - ‘Er zijn slechte menschen in het spel.’ Een oogenblik later nam hij beleefd den hoed af, en zeide: ‘Heeren! ik dank u voor de waarschuwing’Ga naar voetnoot(1). Daar hij overtuigd was, nooit de grenzen eener geoorloofde partijworsteling te hebben overschreden, kwam ook nimmer de gedachte bij hem op, dat hij zich in veiligheid stellen moest door de vlucht. Weinige weken te voren had men hem met aandrang geraden om te doen, zooals hijzelf en Maurits hadden gedaan, toen zij veilig wilden zijn voor de kunstenarijen | |
[pagina 202]
| |
van Leycester - namelijk eene toevlucht te zoeken in de eene of andere sterke stad, die zijne zaak met hart en ziel was toegedaan. Maar hij had geweigerd dien raad op te volgen. ‘Neen!’ - had hij gezegd - ‘in Den Haag wil ik den uitslag van deze verwikkelingen afwachten. Daar is mijn thuis en daar heb ik getrouwelijk de heeren Staten gediend. Liever wensch ik om der wille van het Vaderland te lijden, wat het God behagen zal mij te zenden, dan dat eenige stad door mijn toedoen in moeilijkheden zou geraken’Ga naar voetnoot(1). Daags na het bezoek van Berkhout, des morgens om zeven uur, kwam Uytenbogaert bij den advocaat. Hij wenschte hemGa naar margenoot+ te raadplegen over een papier betreffende de Synode, dat hij door hem wilde doen voorleggen aan de Staten van Holland. De predikant vond zijn vriend niet, als naar gewoonte, druk bezig aan zijn schrijftafel: Oldenbarnevelt had zijn stoel weggeschoven van de met boeken en papieren overladen tafel en zat, met zijn rug tegen de leuning, in gedachten verdiept. Zijn anders zoo kalm gelaat had nu eene uitdrukking als dat van een getergden leeuw. Uytenbogaert deed zijn best om hem aan zijne sombere gedachten te ontrukken door hem te wijzen op de tallooze voorbeelden, in alle landen en tijden, van vaderlandslievende staatslieden, die voor hunne trouwe diensten slechts ondankbaarheid hadden geoogst. Toen hij kort daarop afscheid nam, had hij een voorgevoel van naderend onheil, dat hij tevergeefs trachtte te bannenGa naar voetnoot(2). Twee uur later reed Oldenbarnevelt in zijne koets naar de zitting der Staten van Holland. De vergaderplaats van deze zoowel als van de Algemeene Staten was gelegen aan het door poorten afgesloten plein, dat men Het Binnenhof noemt, en waar ook het grijze gebouw verrijst, dat eenmaal het verblijf was van de souvereine graven van Holland. Het kwartier van den stadhouder vormde het Zuidwestelijk gedeelte der lange reeks van gebouwen, die het Binnenhof omgeven. Op zijn weg naar de vergaderzaal der Staten van Holland moest Oldenbarnevelt het verblijf van prins Maurits voorbijrijden. Daar gekomen, werd hij staande gehouden door een kamerheer van den stadhouder, die hem aanzeide dat Zijne Excellentie hem verlangde te spreken. Hij volgde den kamerheer en wilde naar het vertrek gaan, waar zulke bijeenkomsten gehouden plachten te worden. Maar nauwelijks had hij in de voorhal den voet gezet, of luitenant Nythof, van 's prinsen lijfwacht, trad op | |
[pagina 203]
| |
hem toe en deelde hem mede, dat hij in last had den advocaat uit naam van de Staten-Generaal te arresteeren. Tevergeefs verzocht de aldus toegesprokene om bij den prins te worden toegelaten: dit werd hem uitdrukkelijk geweigerd. Aan weerstand van den tweeënzeventigjarigen, door ouderdom gebogen en op zijn stok leunenden grijsaard viel niet te denken. Hij hield zich goed en toonde zelfs geneigdheid om een praatje te maken. Zonder omslag werd hij weggevoerd en in een vertrek van 's prinsen paleis opgeslotenGa naar voetnoot(1), Weinige oogenblikken later werd De Groot op weg naar de Staten-Generaal op dezelfde wijs uitgenoodigd om bij den prins te komen, met wien, heette het, de advocaat juist ‘in besogne’ was. Nauwelijks had hij de trap bestegen, of hij werd gevangen genomen door kapitein Van der Meulen, uit naam van de Staten-Generaal, en weggevoerd naar een vertrek, waar hij door twee hellebaardiers werd bewaakt. Des avonds werd hij naar eene andere kamer gebracht, waar de vensterluiken met ijzeren bouten waren afgesloten, en waar hij drie etmalen moest blijven. Geen wonder dat hij zeer stil en terneergeslagen was. De pensionaris van Leiden, Hoogerbeets, werd op dezelfde manier iets later op den dag gearresteerd. Zoo waren dan de drie staatslieden - de drie overtreders, volgens hunne vijanden - zonder gerucht of rustverstoring in verzekerde bewaring gebracht; en geen van drieën wist iets van het lot der beide anderen. Doelmatiger wijze om zulke mannen te arresteeren zou men bezwaarlijk kunnen vinden. Op dergelijke manier liet Maurits den secretaris der utrechtsche Staten, Gillis van Ledenberg, die in de Stichtsche Hoofdstad was teruggekeerd, in verzekerde bewaring nemen. Deze werd, na een korte gevangenschap in die stad, naar 's Gravenhage overgebracht en aldaar in het gebouw van den Hove (het Gerechtshof van Holland) ingekerkerd.Ga naar voetnoot(2) Op het oogenblik dat Oldenbarnevelt gevangen werd genomen, legde zijn schoonzoon Van der Myle een bezoek af bij sir Dudley Carleton, die in den afgeloopen nacht uit Engeland was teruggekeerd. Eerst uren daarna kwamen hij en de overige familieleden te weten, wat er was voorgevallen. De ambassadeur schreef onmiddellijk aan zijn koninklijken meester, dat de bewuste arrestatiën zeer werden toegejuicht door de welgezinden, als het eenige middel dat overbleef om rust en veiligheid in het land te doen terugkeeren. ‘De Arminianen daarentegen’ - voegde hij er bij - ‘veroordeelen | |
[pagina 204]
| |
het gebeurde als eene uitoefening van geweld, die in een vrij gemeenebest niet te dulden is.’ Onpartijdigen moesten volgens Carleton het gebeurde als overtollig beschouwen, nu de Synode doorgedreven en het onwettige krijgsvolk afgedankt was. Toen hij bezig was met dezen brief te schrijven, kreeg hij een bezoek van prins Maurits en den frieschen stadhouder. De volksdrom, die, vol van het nieuws dat thans als een loopend vuurtje door Den Haag de ronde deed, achter het gevolg der beide Nassautelgen zich verdrong, verzette zich nu zoozeer tegen de stadhouderlijke lijfwacht, dat deze moeite had om de deur van den Engelschman vrij te houden. In den loop van het onderhoud dat Carleton had met zijne hooge bezoekers, bracht hij hen op de hoogte van de verschillende beoordeelingen, die het gebeurde ten deel vielen. Maurits antwoordde dat hij de Waardgelders had afgedankt, maar dat die maatregel onvoldoende was, zoolang hij zich niet had meester gemaakt van hun kolonel en de voornaamste kapiteins - waarmede hij Oldenbarnevelt en de overige gevangenen bedoeldeGa naar voetnoot(1). Toen de tijding van het gevangennemen van den advocaat tot zijn gezin was doorgedrongen, werden zijn bejaarde echtgenoote en zijn verder gezin met smart en verontwaardiging vervuld. Zijn oudste zoon Willem, meestal naar zijne heerlijkheid Groeneveld geheeten, en de beide schoonzoons, Veenhuyzen, president van den Hoogen Raad, en Van der Myle verzochten en verkregen nog vóór den avond gehoor bij den stadhouder. Met aandrang verzochten zij dat de advocaat, uit aanmerking van zijn gevorderden leeftijd, zou worden gevangen gehouden in zijn eigen huis, mits onder behoorlijken borgtocht. Aanvankelijk ontving de prins hen beleefd. ‘Het is’ - zeide hij - ‘het werk van de Staten-Generaal. Uwen vader zal evenmin leed geschieden als mij zelven. Veenhuyzen wilde Oldenbarnevelt's gedrag in de zaak van de Kloosterkerk verdedigen; maar nauwelijks was het woord Kloosterkerk van zijne lippen gevloeid, of de prins viel hem woedend in de rede, schreeuwende: ‘Wie een woord durft spreken tegen de Kloosterkerk, dien zullen zijne voeten niet van deze plaats dragen’Ga naar voetnoot(2). In het algemeen had het drietal zeer weinig reden om over | |
[pagina 205]
| |
deze audientie voldaan te zijn. Nauwelijks hadden zij het paleis verlaten, of de heeren van Asperen en Schagen, leden der Hollandsche Ridderschap en warme aanhangers van den advocaat, die hunne opneming in dat hooge lichaam had bewerkt, baanden zich met geweld een weg tot binnen het stadhouderlijk kwartier en drongen door tot de deur van het vertrek, waar Oldenbarnevelt gevangen zat. Mogen wij Carleton gelooven, dan waren zij beneveld door wijn en woedend en riepen zij luidkeels om de bevrijding van den advocaat. Maurits hoorde misbaar in den gang en kwam uit zijn kabinet; op zijn bevel werden de twee indringers ontwapend en gevangen gezet. Zij werden echter nog vóór den nacht losgelatenGa naar voetnoot(1). Kort daarop nam Van der Myle de vlucht naar Parijs, waar hij de regeering ten gunste van zijn schoonvader trachtte te bewerken. Daar hij lid van de Staatsraad en van de Hollandsche Ridderschap was, werd zijn overhaast vertrek zonder verkregen verlof als een gewichtig vergrijp beschouwd door de bovendrijvende partij. Ook Uytenbogaert zocht een goed heenkomen, evenals Taurinus, de schrijver van het vroeger besproken pamflet tegen Carleton en zijn meester, Van Moersbergen uit Utrecht en vele anderen, die in meerdere of mindere mate in de laatste verwikkelingen betrokken warenGa naar voetnoot(2). Toen ter vergadering van de Hollandsche Staten de gevangenneming van Odenbarnevelt werd aangekondigd, heerschte er een plechtig stilzwijgen. De meerderheid zat daar, als door den donder getroffen. Ten laatste sprak de heer van Mathenesse: ‘Men heeft ons beroofd van ons hoofd, onze tong en onze hand, voortaan kunnen wij niets meer dan stilzitten en toezien.’ Thans namen de Staten-Generaal de verantwoordelijkheid op zich voor de arrestatiën, waartoe acht personen, die zich ‘Staten Generaal’ noemden, den vorigen dag bij ‘Secrete Resolutie’ machtiging hadden gegeven. Den 29sten dan werd een ‘Biljet,’ zooals het genoemd werd, voorgelezen in de vergadering der Staten-Generaal en goedgekeurd, waarop gelast werd het te laten drukken en alom te verspreiden. Het droeg datum noch handteekening. Het luidde als volgt: ‘Alzoo bij de verandering, geschied binnen de stad Utrecht, en anderszins, bij order van de Hooge en Mogende Heeren Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, door Z. Exc. | |
[pagina 206]
| |
en H.H. Mog. Gecommitteerden, hem bijgevoegd, ontdekt zijn verscheidene zaken, daarvan voor dezen groot achterdenken is geweest, strekkende tot groot nadeel ende prejudicie van de Provincien in 't generaal en van elke provincie in 't particulier, niet zonder apparent gevaar ende perikel van den staat van 't land, en dat daardoor niet alleen de voorz. stad Utrecht, maar ook verscheidene andere steden van de Vereenigde Provincien zouden hebben gevallen in een bloedbad, en dat voor de meeste beleiders daarvan gehouden worden Meesters Johan Van Oldenbarnevelt, advocaat van Holland, Rombout Hoogerbeets en Hugo De Groot, gelijk daarvan hierna nader verkonding en verklaring zal worden gedaan, - zoo hebben de H. en Mog. Heeren Staten-Generaal (om deze ende gelijke inconvenienten voortekomen, den staat van 't land te stellen in verzekering, en de burgerij van de steden wederom te brengen in eene burgerlijke eenigheit ende vriendschap, gelijk voor dezen) goedgevonden en geresolveert, de voorz. drie personen te verzekeren, om die uit derzelver hechtenisse hare actiën en beleidingen te doen verantwoorden naar behooren.’Ga naar voetnoot(1) Nog dien eigen dag protesteerden de hollandsche gemachtigden ter Staten-Generaal tegen de arrestatiën. Zij gaven hunne buitengewone verbazing te kennen over zulke handelingen, buiten hunne voorkennis, met aanmatiging eener rechtsbevoegdheid, die hun alleen toekwam. Zij verklaarden hunne ‘committenten’ te zullen vragen om nadere instructiën in deze.Ga naar voetnoot(2) Werkelijk legden zij onmiddellijk den staat van zaken bloot aan de Staten van Holland, die in hetzelfde gebouw vergaderd waren. Nauwelijks echter hadden zij zich van die taak gekweten, of eene commissie van vijf leden uit de Staten-Generaal verscheen in de zaal om de arrestatiën te rechtvaardigen. Zoodra de woordvoerder van die commissie had uitgesproken, vertrok het vijftal weder en nu barstte er een hevige woordenwisseling uit, waarin natuurlijk Amsterdam en de vijf andere oppositiesteden partij kozen voor den stadhouder en de Staten-Generaal. Ten laatste besloot de meerderheid eene commissie te zenden naar den stadhouder, om zich over het voorgevallene te beklagen. De zes oppositiesteden zonden van hun kant insgelijks eene commissie naar den prins, maar deze moest hem geluk wenschen met zijn krachtdadig handelen. | |
[pagina 207]
| |
Zijn antwoord kwam in hoofdzaak hierop neer, dat hij het gebeurde op rekening stelde van de Staten-Generaal, van wie men mocht aannemen dat zij niet zonder voldoende reden zoo hadden gehandeld. Wat de wetten en rechtspleging van Holland betrof, daaromtrent wilde hij zelf geen redetwist beginnen; maar de Staten van Holland zouden wel weten, hoe zij zich over die zaak moesten verstaan met de Staten-Generaal. Des anderen daags besloten de Staten van Holland de zaak voorloopig te laten rusten. Weldra zouden geweldige veranderingen in de stadsbesturen een geheel anderen geest brengen in dat lichaam, dat tot dusver de onwrikbare voorvechter was geweest van provinciale en municipale rechten! Middelerwijl zat Oldenbarnevelt, streng bewaakt, in het paleis van den stadhouder, terwijl de Republiek en allengs geheel Europa weergalmden van het bericht van zijn val - een donderslag voor de vrienden van godsdienstvrijheid, een straal van hoop voor de orthodoxenGa naar voetnoot(1). Op nieuw regende het pamfletten en libellen. De familieleden van den gevallen staatsman konden zich nauwelijks op straat vertoonen, of zij werden door het janhagel gehoond of moesten het aanhooren dat al de haagsche liedjeszangers de gemeenste rijmen tegen den advocaat en de zijnen uitbulderden - rijmen, waarin de vrouwelijke eer evenmin gespaard bleef als de grijsheid. Het ongeteekende plakkaat der Staten-Generaal, met zijne geheimzinnige toespelingen op vreeselijke ontdekkingen en voorgespiegelde openbaringen, de vernuftige schotschriften, de giftige lasteringen, spotprenten en spotliedjes - dat alles had zijn werk verricht. Met open mond staarde men elkander aan, als men op straat hoorde verkondigen, hoe de advocaat jaar in jaar uit een huurling was geweest van Spanje, dat hem had omgekocht om het Bestand door te drijven en de Westindische Compagnie den nekslag te geven - voorts hoe zijne zakken en koffers overliepen van spaansche dukaten - hoe zijn komplot om het geheele land te verkoopen aan den ouden dwingeland, den prins van Oranje weg te jagen en een bloedbad aan te richten in al de steden der Unie - hoe dat komplot nog juist bijtijds was ontmaskerd. En de groote massa geloofde dat alles en haatte den man, tegen wien zij nog kortgeleden hoog had opgezien, en dien zij nu wel in stukken had willen rijten. Die anders dachten waagden het niet hem te verdedigen, uit vrees dat men hen voor spaansche huurlingen zou uitkrijten. Het was een jam- | |
[pagina 208]
| |
merlijk schouwspel, - niet voor den eerwaardigen grijsaard, die daarginds eenzaam neerzat in zijn kerker, maar voor het land in zijn waanzin, voor de menschelijke natuur in hare vernedering. Hij, wien Willem Lodewijk van Nassau, hoezeer ook zijn tegenstander in godsdienst en staatkunde, nog zoo kort geleden een der twee pijlers genoemd had, waarop het staatsgebouw rustteGa naar voetnoot(1) - die man lag nu in het stof neer, als een voorwerp der algemeene verguizing. Een zijner tijdgenooten geeft daaromtrent het volgende getuigenis: ‘Velen die door hem waren bevorderd tot hooge betrekkingen en die gewoon waren hem eerbied te bewijzen als aan een God, in de hoop dat hij hen nog hooger zoude verheffen, lieten hem nu in den steek, maakten hem belachelijk en voegden zich bij den grooten hoop, om hem door het slijk te halen.’Ga naar voetnoot(2) Twee dagen waren na zijne gevangenneming vervlogen, toen hij aan de zijnen den volgenden brief zond:Ga naar voetnoot(3) ‘Myn seer lieve huysvrou, kinderen, zwagers en kintskinderen, Ick weet dat gyl. bekommert syt in de swarigheden die my overkomen; maer ik bid U uwe vertroostinge te soecken by Godt den Heere Almachtig, en malcanderen te troosten. Ick weet voor Godt den Heere niet eene wettige reden tot die swarigheden gegeven te hebben, en wil met geduld van Syne goddelycke hant en van myne wettelycke overicheyt een goede uitcompste verwachten, wel wetende dat gyl. en andere myne liefhebbers, met hare gebeden en goede officien, daertoe oock alles doen wat sy kunnen. Waermede ick U, lieve huysvrouwe, kinderen, swagers en kintskinderen, in Godes heilige bewaring bevele. Ick ben tot noch toe wel eerlyck getracteert en geaccommodeert, daervoor ik Syne Exc. bedancke. ‘Uyt myne arrestkamer, den lesten Aug. 1618. Uw lieve man, vader, schoonvader en grootvader, Johan van Oldenbarnevelt.’
Op den rand had hij geschreven: ‘Van daeg heb ick eerst geëischt, en eyndelick vercregen, middelen om te schryven.’ Twee weken vóór de gevangenneming, toen de algemeene spanning reeds groote rampen deed voorzien, had de buitengewone ambassadeur van Frankrijk, De Boissise, een gehoor bij de Staten-Generaal. In zijne, door Brandt in haar geheel opgegeven rede, begon hij met uit te weiden over het misnoegen | |
[pagina 209]
| |
van zijn koninklijken meester over de twisten, die de Vereenigde Provinciën verscheurden. Daarna smeekte hij de Heeren Staten, eendracht en vrede te handhaven, als de hoeksteenen van den Nederlandschen Staat, ‘welke het hoofd tegenwoordig zoo hoog verheft, dat hij de machtigste en alleroudste republieken gelijk is of te boven gaat, zijnde tot die hoogheid en heerlijkheid in zoo korten tijd niet opgeklommen, dan door de eendracht en goede correspondentie van uwe provinciën, door de kloekmoedigheid van Zijne Excellentie en door uwen wijzen raad, en zijnde in dit alles ondersteund door den bijstand van onzen grooten Koning Hendrik en voortgezet door den Koning, mijnen meester.’ Iets verder zeide hij: ‘De Koning, mijn meester, kent de oorzaak uwer verdeeldheden niet. Gij hebt hem daar niets van geopenbaard...... De waarschijnlijkste oorzaak van dit kwaad is de verscheidenheid van gevoelen, geboren uit de scholen en van daar in 't openbaar gebracht, aangaande een punt van godgeleerdheid, dat sedert lang geoordeeld is zoo hoog en onbegrijpelijk te zijn, dat men daaromtrent geen beter raad zou kunnen geven, dan te volgen hetgeen Gods woord ons leert aangaande Gods verborgenheden - te weten daarin gematigd te zijn en niet te trachten naar wat Hij voor ons heeft willen verborgen houden achter den sluier van aanbidding en eerbied. Het is eene verstandige onwetendheid, zich te onthouden van wat het God behaagd heeft voor ons te verbergen; want Hij openbaart ons zoo veel van Zijne oordeelen als Hij weet dat tot onze zaligheid noodig is. Hij roept ons niet tot het zalige leven door moeilijke spitsvondige vraagpunten.’ Verder spoorde hij de Heeren aan tot verzoening en schikking en schetste hij de betreurenswaardige gevolgen van hunne oneenigheden met het buitenland. ‘Wat geeft gijlieden uwen vijandigen naburen een stof tot vreugde! Hoe zullen ze u beschimpen! Welk eene hoop geeft gij hun om zich op u te wreken zonder eenig gevaar voor zichzelven! Komt! Doet hnnne blijdschap in droefheid verkeeren! Verbindt u op nieuw! Verdubbelt en versterkt de banden van uw verbond! Legt den naijver af, waardoor een ieder uwer zijne meening ingang tracht te doen vinden’Ga naar voetnoot(1). Nog veel meer sprak hij in denzelfden geest van wijze gematigdheid, maar tevergeefs! Evengoed had hij naar het naburige zeestrand kunnen gaan, om gematigdheid te prediken aan de opgeruide baren! De storm van hartstocht en vooroor- | |
[pagina 210]
| |
deel woedde met alle macht en daarvoor moest alles bukken. Toch was de rede van Boissise, evenals de toespraken van menig ander fransch gezant in Den Haag, even waardig als verstandig. Oldenbarnevelt was waarschijnlijk niet vreemd aan deze redevoering. Evenals hij eenmaal de brieven had in de pen gegeven, die Koning Jacobus had onderteekend en later met alle geweld wou verloochenen, had ook de overheerschende geest van den advocaat de buigzame en beminnelijke gemoederen der koninklijke gemachtigden volkomen doen overeenstemmen met zijne staatkunde. Hunne instructiën waren in den regel zijn werk geweest; maar aan zulke overwinningen was nu voor goed een eind gekomen. Carleton was uit Engeland teruggekeerd, waar hij zich overtuigd had dat zijn meester den advocaat van Holland haatte, zooals godgeleerden haten, die in hunne redetwisten overwonnen zijn, en dwingelanden, die in hunne heerschzuchtige oogmerken zijn gefnuikt. Welk een invloed is er niet op het lot van dezen staatsman uitgeoefend door de fransch-spaansche huwelijken, de predikatiën van Koning Jacobus bij monde van Carleton en den onderlingen naijver van Engeland en Frankrijk?! Maar Oldenbarnevelt was nu een gevangene; het was alsof de aarde zich reeds over hem had gesloten. Toch werd zijn gemis levendig gevoeld, niet alleen in de Staten van Holland, maar ook in de Staten-Generaal. Des te gemakkelijker konden beide lichamen worden bewerkt door den bekwamen, voorzichtigen en vastberaden stadhouder. De gevangenneming der vier staatslieden werd medegedeeld aan de Koningen van Frankrijk en Groot-Brittannië en aan den Keurvorst van De Paltz, in een gelijkluidenden brief van de Staten-Generaal. Het verdient de aandacht dat bij deze gelegenheid het centrale regeeringslichaam gewaagde van bevel en lastgeving aan den prins van Oranje, over wien men zou zeggen dat dien Staten geen gezag toekwam, terwijl aan den anderen kant Maurits vaak verontwaardiging had aan den dag gelegd, wanneer de Staten der vijf provinciën, wier stadhouder hij was, en waaraan hij gehoorzaamheid had gezworen, zich hadden verstout om hem bevelen te geven. De bewuste kennisgeving luidt als volgt:Ga naar voetnoot(1) ‘Sedert de verandering in de regeering der stad Utrecht, op onzen last door den prins van Oranje en eenige gemachtigden van ons bewerkstelligd, zijn er vele zaken en praktijken ontdekt, waaromtrent wij vroeger eenig wantrouwen en twijfel- | |
[pagina 211]
| |
achtige kennis hadden, strekkende tot groote rustverstoring, niet alleen van het Sticht, maar ook van verscheidene andere gewesten, en waaruit groote bloedstorting had kunnen voortkomen. De zorg, die wij schuldig zijn aan de handhaving der eendracht en de veiligheid van den staat, heeft ons gerechte aanleiding gegeven om ons meester te maken van de personen van Meesters Johan van Oldenbarnevelt, Rombout Hoogerbeets en Hugo de Groot, gehouden wordende voor de hoofdaanleggers dezer gevaarlijke praktijken, tot fnuiking en voorkoming van allen verderen voortgang van deze en andere kuiperijen, die dezen staat sinds verscheidene jaren hebben verontrust, ondanks al de zorgen en ijver, door ons aangewend om dezelve te doen ophouden door matiging en zachtheid. Vermits deze gewichtige daad, noodzakelijk voor het behoud van ons gezag en van den openbaren vrede, op verschillende wijzen kan worden uitgelegd, zoo hebben wij goedgevonden Uwe Majesteit een getrouw verslag te geven; en diensvolgens, naarmate wij deze zaak verder zullen doorgronden, zullen wij Uwe Majesteit meerdere inlichtingen daaromtrent geven.’ In Frankrijk, waar de advocaat geëerd en bemind was, bracht de tijding in regeeringskringen diepe droefheid te weeg. Slechts enkele weken te voren had de Fransche Regeering, gelijk wij gezien hebben, in den persoon des heeren De Boissise een buitengewonen ambassadeur naar de Staten-Generaal afgevaardigd, ten einde den gezant, Du Maurier, behulpzaam te zijn in zijne pogingen om eene verzoening tot stand te brengen. Beider pogingen waren oprecht en aanhoudend, maar werden met gelijke volharding tegengewerkt door François Aerssen, wiens doel was eene verkoeling, ja des noods een vredebreuk tusschen Frankrijk en de Republiek te doen ontstaan, omdat Frankrijk bevriend was met den man, dien hij boven allen haatte, en wiens ondergang hij gezworen had. Tusschen Aerssen en Van der Myle was dezen zomer een hevige persoonlijke twist ontstaan, en dat wel op een niet zeer fatsoenlijken toon.Ga naar voetnoot(1) Die twist had betrekking op de terugroeping van Aerssen uit zijn post als ambassadeur te Parijs, van welke zaak de lezer vroeger genoeg heeft vernomen. Door het bekendmaken van de geheime brieven der Koningin-Moeder en van hare raadslieden had Van der Myle onwederlegbaar bewezen, dat Aerssen teruggeroepen was op uitdrukkelijk verlangen van de Fransche Regeering, en dat deze bepaald geweigerd had hem te ontvangen, als hij ooit terugkwam in | |
[pagina 212]
| |
de fransche hoofdstad. De bittere woorden, over deze zaak tusschen Aerssen en Van der Myle gewisseld, voerden ten laatste tot eene uitdaging om op de grens der Republiek een tweegevecht te houden. Hiervan kwam echter niets.Ga naar voetnoot(1) Bij dit een en ander had Aerssen ruimschoots gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijne woede te koelen aan zijn vroeger en beschermer, Van der Myle's schoonvader. Vier dagen na de arrestatie van Oldenbarnevelt bracht hij de geheele zaak voor de Staten-Generaal; en het was niet twijfelachtig, met welk doel hij het oude geschil met Frankrijk na den dood van Hendrik IV en de zaak der spaansche huwelijken oprakelde.Ga naar voetnoot(2) De fransche gezanten waren woedend. De Boissise was niet alleen gekomen om Oldenbarnevelt steun te geven, maar ook om de Staten-Generaal te verzekeren van het vurig verlangen der Fransche Regeering om de innigst mogelijke betrekkingen met die hooge vergadering te onderhouden.Ga naar voetnoot(3) De contra-remonstrantsche partij had er op aangedrongen, dat afgevaardigden van de protestantsche kerken in Frankrijk zouden deelnemen aan de Nationale Synode, en de Fransche Koning had zich daartoe niet ongezind getoond, waarover de katholieke mogendheden hem zeer hard waren gevallen. De pausselijke Nuntius, de spaansche ambassadeur en de gemachtigde van aartshertog Albert hadden veel misbaar gemaakt aan het Fransche Hof ter zake van de zending van Boissise. Met klem van redenen hadden die heeren betoogd, dat Koning Lodewijk Spanje, Rome en de geheele Katholieke Kerk door deze zending voor het hoofd stiet, en dat zijn plicht medebracht zich niet in te laten met gindsche ketters, die met elkander overhoop lagen ter wille van duistere punten in hun ketterschen godsdienst - zóó zelfs dat zij het op elkanders ondergang toelegden. Toch was aan het Fransche Hof de staatkundige hemel helder genoeg, totdat de handelingen van Aerssen daar een storm kwamen verwekken. Een bijzonder koerier kwam, door Boissise gezonden, te Parijs; en hoewel het Zondag was, kwam onmiddellijk de geheele regeeringsraad bijeen. Het antwoord, dat de Staten-Generaal hadden gegeven op Boissise's vertoog in de zaak van Aerssen, vond de raad eene zóó zware beleediging voor den Koning, dat het diplomatiek verkeer onverwijld zou zijn afgebroken, indien niet overwegende rede- | |
[pagina 213]
| |
nen dit hadden verhinderd.Ga naar voetnoot(1) De vriendschap had plaats gemaakt voor hevige verbittering. Op zware straffen verbood de Koning, dat iemand hoegenaamd van zijne onderdanen deel zou nemen aan de Dordtsche Synode, ofschoon de koninklijke toestemming tot die deelneming reeds zoo goed als gegeven was. De regeeringsraad beklaagde zich, dat men in de Vereenigde Provinciën geen recht deed wedervaren aan de Fransche Natie, dat invloedrijke personen daar openlijk minachting toonden voor het bondgenootschap met Frankrijk, terwijl zij dat land brandmerkten als ‘gespanjoliseerd’ en verklaarden dat al de leden van den franschen regeeringsraad geregeld door Spanje werden bezoldigd, met het uitdrukkelijke doel om de burgertwisten in de Zeven Provinciën levendig te houden. Aerssen had openlijk en officieel gezegd, dat de meerderheid der fransche regeeringsleden na den dood van Hendrik IV verklaard had dat de kroon afhankelijk was van den Paus, en dat de spaansche huwelijken waren gesloten onder uitdrukkelijke voorwaarde dat Frankrijk zou afzien van het bondgenootschap, ja van alle vriendschappelijke betrekkingen met de Nederlandsche Republiek. Ziedaar de eerste vruchten tegenover het buitenland, die het gevolg waren van Oldenbarnevelt's val of liever van Aerssen's overwinning. Hij toch was het die hier eigenlijk de overwinnaar was, en evengoed had hij den stadhouder overwonnen als den advocaat. Hij was het die partij zou trekken van de vervreemding tusschen de Nederlandsche Republiek en haren machtigen bondgenoot, op een oogenblik waarop dat groote Koninkrijk eindelijk uit de nietigheid der laatste jaren tot een nieuw staatkundig leven begon te ontwaken. Oldenbarnevelt, wiens meesterlijke staatkunde, op het voetspoor van den grooten Zwijger, door alle moeilijkheden heen steeds hartelijke vriendschapsbetrekkingen tusschen de twee landen had weten te handhaven, had reeds vóór Richelieu begrepen dat eene duurzame vereeniging van Frankrijk met Spanje en de Katholieke Ligue onnatuurlijk was en onmogelijk. Intusschen zat Oldenbarnevelt in zijn eenzamen kerker, zonder te weten wat er werd afgehandeld op dat groote staatstooneel, waar hij zoolang de eerste rol had gespeeld, en waar thans kleingeestige kuiperijen den loop der gebeurtenissen poogden te beheerschen. Aerssen had vast besloten al het mogelijke te doen om terug | |
[pagina 214]
| |
te keeren naar Parijs, waar zijn bediening hem, naar hij meende, zeer ten onrechte was ontnomen. Om zich onmisbaar te maken, was hij begonnen met zich voorloopig te doen vreezen door Lodewijk's gouvernement. Later zou er nog heel wat anders te doen zijn, voordat hij zich kon meester maken van den begeerden prijs! Zoo was dan juist het oogenblik, toen Frankrijk het meest geneigd was tot nauwe aansluiting aan den nederlandschen vrijstaat, aangebroken om die mogendheid eene zware beleediging aan te doen. Het Twaalfjarig Bestand liep allengs ten einde; de betrekkingen tusschen Frankrijk en Spanje waren koeler dan ooit; en de vriendschap van Lodewijk's gouvernement verdiende dus meer dan ooit door de Nederlanders te worden gewaardeerd. Doch er was meer. De Koning van Groot-Brittannië legde het er meer en meer op toe om zijne betrekkingen met Spanje inniger te maken; en zijn bondgenootschap kreeg daarom voor de Republiek hoe langer hoe minder waarde. Het visioen van eene spaansche bruid voor zijn eenigen zoon was voor zijne opgewekte verbeelding levendiger dan ooit geworden - zóó zelfs dat hij reeds in den aanvang van het jaar, alleen om den spaanschen gezant, graaf Gondemar, te believen, eene beleediging had aangedaan aan den franschen ambassadeur. Den 15den Januari 1618 had de prins van Wales een prachtig bal masqué ten hove gegeven, waarop wel de vertegenwoordiger van Zijne Katholieke, maar niet die van Zijne Allerchristelijkste Majesteit was uitgenoodigd. De la Boderie was hierover even gramstorig als verbaasd; want hij had - om met Caron te spreken - ‘veel debvoir gedaen om genoyt te werden.’Ga naar voetnoot(1) Hij beklaagde zich bij den nederlandschen ambassadeur en andere ambtgenooten over den hoon, dien men hem had aangedaan, en overstelpte die heeren met een stortvloed van wraak en boosheid ademende woorden. Men herinnerde hem dat hij in het afgeloopen jaar was genoodigd op een feest, terwijl Gondemar toen was voorbijgegaan. Men bracht hem onder het oog dat Koning Jacobus voor zijne laatste handelwijs - om weder met Caron te spreken - ‘goede redenen meende te hebben, doordien het huwelijk met de dochter van Spagne nu in treinne is, ende dat den ambassadeur [Gondemar] 's Princen [van Wales] dispositie soude connen mercken ende daervan in Spagnen beter rapport | |
[pagina 215]
| |
senden.’ Maar het mocht niet baten. De la Boderie wilde zich niet laten troosten en hield vol dat men het recht niet had om den franschen gezant bij zulke gelegenheden te laten thuisblijven. Hij zond zijn secretaris naar Parijs, om bij Koning Lodewijk te klagen, dat Zijner Majesteits ambassadeur te Londen niet geteld werd, terwijl Gondemar met gunstbewijzen werd overladen. De secretaris kwam terug met instructiën voor De la Boderie, die inhielden dat hij terstond moest huiswaarts keeren; en hij ging heen. Caron, die hem even voor zijn vertrek zag, schreef dat dit vertrek ongetwijfeld de oude ijverzucht tusschen de beide gouvernementen zou doen toenemen. Lang duurde de spanning, door dit voorval teweeg gebracht; en het deed den spaanschen invloed, door de spaansche huwelijken in Frankrijk opgewekt, zeer aanmerkelijk dalen. In den loop van den herfst werd door den secretaris De Puysieux, op 's Konings bevel, aan al de spaansche onderdanen, die zich ophielden aan het Fransche Hof, last gegeven om te vertrekken. Al de ‘spaansche heeren en dames, groot en klein,’ die de Koningin hadden vergezeld uit Madrid, waren in deze uitbanning begrepen, met uitzondering van slechts vier personen: Harer Majesteit's biechtvader, lijfarts, lijfapotheker en kok. De schoone jonge Koningin vond dit allesbehalve aardig en stortte bittere tranen. Geen wonder! want daar zij geene andere taal verstond dan Spaansch, voelde zij zich aan het vreemde hof eenzaam en verlaten. Zij vond echter, naar men zeide, eenigen troost in de belofte dat haar koninklijke gemaal voortaan hare sponde zou deelen. Het scheen dat Zijne Majesteit zich eindelijk te binnen bracht dat hij een getrouwd man was!Ga naar voetnoot(1) De fransche ambassadeurs in Den Haag putten zich uit in pogingen om voor de gevangen staatslieden, zoowel onder de hand als ambtshalve, in de bres te springen. Maar het was een ondankbare taak. Nu de groote man en de voornaamste zijner jongeren en aanhangers van het staatstooneel waren verdwenen, was er een wedstrijd in schaamteloozen laster ontstaan, die nauwelijks zijn wedergade heeft in de staatkundige geschiedenis der wereld. Het was alsof een heerleger van schadelijk en walgelijk onge- | |
[pagina 216]
| |
dierte te voorschijn kroop uit den afgrond, waarin de groote staatsman scheen verdwenen te zijn. En het waren niet alleen naamlooze of geringe lasteraars, die thans zegevierend hun gif over hem uitbraakten. Neen! hooggeplaatste mannen, wier beschermer hij was geweest, die voor hem in het stof hadden gekropen, die door hem groot en rijk waren geworden - diezelfde mannen juichten thans over zijn ondergang, of zorgden voor het minst met angstige haast dat ze in dien ondergang niet zouden worden meegesleept. Niemand hunner, voor zoover ze noch gevlucht noch ingekerkerd waren, bleef den gevallene trouw. Zelfs de groote veldheer, die thans in de Republiek alvermogend was, vergat wie hem eerbiedig maar krachtvol in een allerhachelijkst tijdsgewricht van de Leidsche Hoogeschool had afgenomen, om hem te verheffen tot de hoogste waardigheid in den lande - vergat wie zijne eerste wankelende schreden als stadhouder door zijn genie en door zijne rijke ervaring had voorgelicht. En thans - nu de veelbelovende jongeling zelf een man van rijke ervaring was geworden - thans gaf hij zich gewillig over aan de staatkundige voogdij van een Aerssen! Stap voor stap hebben wij den advocaat van Holland in zijne geheimste gedachten nagegaan, zooals die zich openbaren in zijne vertrouwde brieven; en zoodoende hebben wij den lezer in staat gesteld om te beoordeelen hoe nietswaardig de aantijging was, die den onverzoenlijken vijand van Spanje in den heimelijken vriend van die mogendheid herschiep. Toch zal ons nu weder blijken dat de achterklap niet zonder invloed was gebleven op prins Maurits. Eene maand na de gevangenneming vertelde Z. Exc. aan de fransche ambassadeurs, dat Oldenbarnevelt sedert de onderhandelingen over het Bestand er op uit was geweest om de Vereenigde Provinciën, en meer bepaald Holland, zoo al niet onder de rechtstreeksche heerschappij van Spanje, dan toch onder eene soort van spaansche voogdij te brengenGa naar voetnoot(1). Zijn heimelijk plan was volgens den prins geweest, een duurzamen vrede met Spanje te verzekeren door schatting te betalen aan die mogendheid; en dat schandelijk streven had den stadhouder zoozeer van hem vervreemd, dat hij (Maurits) alle mogelijke middelen had beproefd om Oldenbarnevelt's macht te verminderen, ja, zoo mogelijk, geheel en al te doen verdwijnen. In verscheidene steden had de advocaat doen uitstrooien, dat Zijne Excellentie zich meester wilde maken van de souverei- | |
[pagina 217]
| |
niteit, door de godsdienstige twisten te misbruiken om het volk door verdeeldheid te verzwakken. Voor al deze beschuldigingen bestond geen zweem van bewijs en men heeft zich nooit de moeite gegeven om er naar te zoeken. Overigens zou het voorgewende uitstrooisel omtrent 's prinsen bedoelingen maar al te veel waarheid hebben bevat. Maar voor het oog der wereld bleef hij nog altijd de trouwe dienaar der Staten-Generaal, ofschoon die heeren noch in theorie, noch in practijk, ooit zijne meesters zijn geweest. Van dag tot dag klom de verontwaardiging tegelijk met de ontmoediging der fransche gezanten. Het was duidelijk dat Aerssen, hun verklaarde vijand, de nieuwe staatkunde van het gemeenebest naar zijne hand zette. Niet alleen was er voor Boissise en Du Maurier geene voldoening te krijgen, wanneer zij zich beklaagden over de beleedigende wijze, waarop Aerssen moord en brand geschreeuwd had over zijne schier vergeten grieven tegen de Koningin-Moeder en hen die haar hadden ter zijde gestaan in het regentschap; maar beiden werden ook telkens afgewezen wanneer zij, overeenkomstig hunne instructiën, de goede diensten van hun souverein aanboden ten gunste van den man, die ten allen tijde de standvastige vriend van Frankrijk was geweest. Men verbeelde zich echter niet dat de stadhouder onverschillig was voor eene goede verstandhouding met Frankrijk. Integendeel - om zijne genegenheid voor de fransche hulptroepen in de Republiek en voor hun Koning te bewijzen, beriep hij zich tegenover de beide ambassadeurs op hun landgenoot, den veldheer De Châtillon, die over het genoemde hulpleger jaren lang bevel had gevoerd. ‘Ik zou wonderen doen’ - zeide Maurits hun eens - ‘indien uw Koning te land en ter zee aan Spanje den oorlog wilde verklaren.’ ‘Die zaak is nog niet rijp’ - antwoordde Boissise. ‘Ook is de liefde van Uwe Excellentie voor Frankrijk in den laatsten tijd juist niet in het oog vallend geweest.’ ‘Oldenbarnevelt’ - hernam de prins - ‘heeft mij persoonlijk beleedigd. Hij heeft er zich op beroemd dat hij mij uit het land zou jagen, even als Leycester. Hij wordt beschuldigd van het land in rep en roer te hebben willen brengen, om het zich op nieuw te doen krommen onder het juk van Spanje. Het recht moet zijn loop hebben. Alleen de Staten-Generaal hebben over deze zaak te oordeelen. Tot dat lichaam moet gij u dus wenden.’ ‘De Staten-Generaal’ - was het antwoord - ‘zullen de voorlichting van Uwe Excellentie verlangen.’ | |
[pagina 218]
| |
Hierop antwoordde Maurits niet. Hij bleef koel en onwrikbaar en de audientie liep hiermede afGa naar voetnoot(1). De fransche ambassadeurs lieten zich echter niet afschrikken. Zij gingen voort met in de bres te springen voor de gevangenen, zoowel door zich openlijk te wenden tot de Staten GeneraalGa naar voetnoot(2), als door officieuse bemoeiingen bij den stadhouder en zijne invloedrijke vrienden. Krachtens het nauwe bondgenootschap en de onderlinge waarborgen, die tusschen de wederzijdsche gouvernementen bestonden, maakten zij aanspraak op de aanneming hunner goede diensten. Zij drongen aan op een geregeld rechtsgeding volgens de wetten van het land, dat is te zeggen bij het Hof van Holland, dat hier de eenige wettige vierschaar was. Met een beroep op de uitstekende diensten van den advocaat en op zijne onwankelbare vriendschap voor Frankrijk, verzocht Koning Lodewijk vergiffenis of het bewijs van de misdaden, die hem werden ten laste gelegd. Voorts klaagde Z.M. bij monde zijner ambassadeurs, dat men zoo weinig werk maakte van zijne raadgevingen en van zijne vriendschap. ‘Vroeger’ - deed hij den Staten-Generaal verwijten - ‘hebt gijlieden in tijd van nood altijd bereidwillige hulp bij ons gevonden’Ga naar voetnoot(3). ‘Dat discours’ - sprak Maurits tot Châtillon - ‘komt voort uit kwade intentie.’ Zoo waren dan de gevangen staatslieden uit het gezicht verdwenen en hadden hunne vijanden vrij spel. Toch hoorde men nog niets van officieele beschuldigingen. ‘Niets’ - schreef Du Maurier - ‘wordt door het gerecht tegen hen ingebracht; en toch spreekt men steeds vrijpostiger. In afwachting van hunne veroordeeling is het parti pris hen te hoonen’Ga naar voetnoot(4). In hunne ijverige bemoeiingen ten gunste van den advocaat werden de fransche ambassadeurs onophoudelijk tegengewerkt door den Koning van Groot-Brittannië en zijn vertegenwoordiger in Den Haag. Jacobus werd daarbij niet alleen gedreven door haat tegen Oldenbarnevelt, maar ook door zijne begeerte om een witten voet te krijgen bij de Spaansche Regeering, door mede te werken tot het uit den weg ruimen van den man, die zijn geheele leven lang Spanje's bitterste vijand was geweest. Zoo koel en terugstootend als Maurits en de Staten-Generaal zich gedroegen tegenover Du Maurier | |
[pagina 219]
| |
en Boissise, zoo vertrouwelijk was nu hun omgang met sir Dudley CarletonGa naar voetnoot(1). ‘Hun de weldaden van onzen Koning te herinneren’ - schreef Du Maurier - ‘is zoo goed als in den wind schermen. En dan worden zij behekst door Aerssen; en zij verbeelden zich, dat, als ze eenmaal voor weggeloopen paarden hebben gespeeld, Z.M. zich later gelukkig zal rekenen hen weder te ontvangen, hen te liefkozen en, om maar genot te hebben van hunne vriendschap, hen alles wat ze hebben uitgevoerd vergeven.’ Aerssen was nu schier alvermogend. Zooeven hadden de Staten-Generaal hem twaalf duizend Livres in klinkende munt doen uitbetalen, op grond dat Langerak's bezoldiging hooger was dan de zijne geweest was, toen hij vroeger aan het hoofd had gestaan van hetzelfde gezantschap. Hij was kort te voren met vijf andere vrienden van den stadhouder door diens toedoen opgenomen in de Ridderschap. Dit werd als eene nieuwe beleediging, Frankrijk aangedaan, door de regeering van dat Koninkrijk opgenomen. Intusschen was daar de Koningin-Moeder uit Blois ontsnapt, waar zij sedert Concini's dood had gevangen gezeten; en nu zij op het punt stond om haar zoon, den Koning, te beoorlogen, noemde zij onder hare grieven tegen dezen ook het feit dat hij en zijne bewindslieden Oldenbarnevelt hadden begunstigdGa naar voetnoot(2). Het was eene zonderlinge omstandigheid dat Spanje's aanbidders - zoowel Maria de Medicis en Epernon, als Jacobus en zijne hovelingen - zoo verbitterd waren op den man, die volgens hen de Nederlandsche Republiek aan Spanje had verkocht. Eindelijk zeide de prins aan de fransche ambassadeurs, dat het nederlandsche volk hunne hardnekkige tusschenkomst beschouwde als een inbreuk op de souvereiniteit der StatenGa naar voetnoot(3). ‘Niemand’ - schreef Du Maurier - ‘luistert naar ons; en het wordt hier als een schande beschouwd, als men spreekt met de fransche ambassadeursGa naar voetnoot(4). Wel waren de tijden veranderd, sedert Hendrik IV op Oldenbarnevelt steunde en met geen van al de andere euro- | |
[pagina 220]
| |
peesche staatslieden raadpleegde over zijne groote plannen om de Christenheid te hervormen en den algemeenen oorlog te voorkomen, die thans, nu de groote Koning vermoord en de groote staatsdienaar ingekerkerd was, reeds was begonnen met Europa in vuur en vlam te zetten. Intusschen deed Van der Myle te Parijs zijn uiterste best voor zijn schoonvader bij de voornaamste leden van den regeeringsraad. Langerak, die nog zoo kort geleden den advocaat als zijn zon had beschouwd, haastte zich nu om hem te verloochenen. Hij gaf op de geringe sympathie die van der Myle ten deel viel af en deed wat hij kon om er achter te komen, wat deze met de fransche bewindslieden had besproken. Hij achtte zich gelukkig aan de Staten-GeneraalGa naar voetnoot(1) te kunnen melden dat dit niets te beduiden had, dat de man den Koning niet had te zien gekregen, en dat Jeanin, de vertrouwdste vriend van Oldenbarnevelt en Van der Myle, slechts een half uur met hem had gesproken en toen naar Bourgogne vertrokken was, met de belofte van bij zijne terugkomst nader van zijne warme belangstelling te doen blijken. ‘Van der Myle's komst’ - schreef Langerak - ‘bevalt mij niet; maar hem is weinig vriendschap of vertrouwen ten deel gevallen en hij is vol droefheid en vrees.’ De bemoeiingen van den gezant te Parijs bepaalden zich nu in de eerste plaats tot persoonlijke aanzoeken bij Koning Lodewijk om verlof voor bezendingen uit de protestantsche kerken van Frankrijk, om de Synode, die eerstdaags te Dordrecht zou worden gehouden, bij te wonenGa naar voetnoot(2), en in de tweede plaats tot pogingen om tegenover den stadhouder en de Staten-Generaal zich te zuiveren van de verdenking alsof hij sympathiseerde met den advocaat. Op het eerste punt was hij niet gelukkig, daar Koning Lodewijk hem ten laatste onbewimpeld verklaarde, dat het onmogelijk kon, ter wille van zijn geweten, van zijn eerbied voor de Katholieke Kerk en om menige andere reden. Op het tweede punt was hij zeer bij de hand. In Januari 1619 ontving hij een opontbod van de Staten-Generaal en prins Maurits om hun al de brieven te zenden, die hij ooit van Oldenbarnevelt had ontvangen. Met kruipende dienstvaardigheid deed hij wat van hem verlangd werd. Hij schreef aan den prins:Ga naar voetnoot(3) ‘Allerwijdluftigste, hooggeboren Prins, allergenadigste Heer! | |
[pagina 221]
| |
Gehoorzamende aan de bevelen, welke het aan de Heeren Staten-Generaal en aan Uwe Prinselijke Genade behaagd heeft mij te doen toekomen, zend ik de brieven van den advocaat Oldenbarnevelt hiernevens terug. Indien Uwe Prinselijke Genade daar iets in vinden mocht, waaruit zoude blijken dat gezegde advocaat in mij eenig vertrouwen stelde, zoo verzoek ik Uwe Prinselijke Genade allernederigst, te willen gelooven dat ik nooit eenige affectie voor hem heb gekoesterd, tenzij alleen voor zooverre hij door 's lands regeering met vertrouwen en gezag werd vereerd en ik in hem oprechten ijver meende te bespeuren voor den dienst van Mijne Hooge en Mogende Heeren de Staten-Generaal en van Uwe Prinselijke Genade.’ Van geen ambassadeur kon grooter nederigheid worden verwacht. Zoo nadrukkelijk als de oude vriend en leerling van den grooten staatsman zijn plicht jegens den prins en de Staten erkende, zoo bereidwillig verloochende hij den gewezen beschermer, nu het scheen dat deze reddeloos verloren was. ‘Het zal blijken’, - ging hij voort - ‘dat ik voor gezegden advocaat geen sympathie had en hem alleen kende in dienstzaken. Het groote vertrouwen dat ik in hem stelde als den eersten en oudsten raadsman van den staat, als den man, die mij zoo vertrouwelijk onderrichtte bij mijn vertrek naar Frankrijk, en die een zoo groot gezag had verworven, dat 's lands gewichtigste zaken hem waren overgelaten, was oorzaak dat ik simpelijk en oprecht aan hem alles overbriefde, wat men aan dit hof zeide. ‘Hadde ik in het minst geweten of vermoed, dat hij niet was wat hij behoorde te zijn in den dienst van Mijneheeren de Staten en van Uwe Prinselijke Genade en voor de welvaart en rust der Vereenigde Provinciën, zoo hadde ik mij wel gewacht om eenige gemeenschap hoegenaamd met hem te onderhouden.’ Nu weet de lezer zeer wel, dat Oldenbarnevelt Langerak even goed als Caron voortdurend zonder omwegen had op de hoogte gehouden van hetgeen er omging in de Republiek. Wij hebben gezien hoe weinig hij voor die beiden zijne inzichten had verborgen, betreffende de Synode, de Waardgelders en de respectieve rechten der Algemeene en Gewestelijke Staten. Niet alleen had Langerak geen reden om te vermoeden dat Oldenbarnevelt ‘niet was wat hij behoorde te zijn’, maar hij wist zeer bepaald het tegendeel uit diezelfde zeer vertrouwelijke briefwisseling, die hij nu zoo laaghartig verloochende. In een langdurig twistgeschrijf over de rechten der verschillende staatsmachten, had de advocaat geen geheim gemaakt | |
[pagina 222]
| |
van zijne denkwijs. Hetzij zijne stellingen houdbaar, hetzij ze sophistisch waren, hij was er in ieder geval ruiterlijk voor uitgekomen. ‘Wat meer zegt:’ - ging Langerak voort - ‘had ik kunnen denken dat er ooit gewicht zou worden gehecht aan wat ik indertijd schreef over de provinciale souvereiniteit, dan zoude ik niet in gebreke zijn gebleven om Uwe Genade daarvan te verwittigen.’ Dan volgden wijdloopige betuigingen van zijn ijver voor ‘den dienst, de eere, de reputatie en het contentement’ van Maurits. Hij had, beweerde hij, het niet noodig geacht Zijne Genade kennis te geven van losse en ongegronde praatjes, die den prins naaar alle gedachte verdriet of ergernis zouden hebben berokkend. Hij had echter vast besloten hem mede te deelen, wat hem te Parijs werd toegedicht, ingeval hij mocht bespeuren dat er aan die praatjes eenig geloof werd gehecht. Maar het waren slechts lasterlijke uitstrooisels en hij wist niet van wien ze kwamen. Het scheen wel dat de man vergeten had, dat hij het verhaal van het komplot om Maurits souverein te maken niet had doen voorkomen als een praatje, dat in Parijs van mond tot mond ging, terwijl geen sterveling er den oorsprong van kende, maar dat hij het aan Oldenbarnevelt had medegedeeld op het gezag van een fransch bewindsman, ja van den Koning zelven. ‘Zijne Majesteit weet dat het authentiek is’ - had hij in zijn brief verklaard. Die brief was plechtig geheimzinnig; en zoo moeilijk was het cijferschrift er van te ontraadselen, dat hij van dienzelfden Van der Myle, op wien hij thans zoo laag neerzag, verlangd had dat hij zijn schoonvader behulpzaam zou zijn in de ontcijfering. Wat toen eene allergewichtigste ontdekking heette, was nu plotseling veranderd in een ijdel praatje, niet waardig dat men er een oogenblik acht op sloeg. Verder zal de lezer zich nog wel herinneren, dat Oldenbarnevelt, zonder juist veel waarde te hechten aan het vertelsel, toch duidelijk gezegd had, dat in ieder geval prins Maurits vreemd was aan die kuiperijen, en dat Langerak het best deed als hij de geheele zaak aan den stadhouder liet weten. Die raad was niet opgevolgd: Langerak had het gevaarlijke geheim in zijn boezem besloten gehouden en nu deed hij het zijne om den blaam te leggen op den man, wien hij het had geopenbaard, en die er geen geloof aan had geslagen. Geleid door de vijanden van den advocaat, hadden de Staten-Generaal dezen winter handen vol werks, om alle moge- | |
[pagina 223]
| |
lijke vertelsels en praatjes in zijn nadeel, zoowel als rechtstreeksche klachten te verzamelen, ten einde daaruit eene soort van akte van beschuldiging samen te stellen. Reeds hadden zij zijne geheele vertrouwelijke briefwisseling met Caron en Langerak opgeëischt; en den laatsten waren bovendien negen vragen gedaan, die hij ‘op zijn eere ende eet’ gelast werd te beantwoorden. Dit deed hij in een brief. De negen vragen hadden eenvoudig ten doel er achter te komen wat Oldenbarnevelt heimelijk aan Langerak had geschreven over de Synode, de Waardgelders en de onderstelde plannen van Maurits tegen de vrijheid van zijn vaderlandGa naar voetnoot(1). De ambassadeur was gedwongen om in zijne antwoorden te erkennen dat niets door den advocaat aan hem geschreven was buiten de overgelegde brieven, waarvan de lezer de quintessens heeft leeren kennen in de gegeven aanhalingen, die wij daaruit hebben medegedeeld. Ook legde hij de verklaring af, dat hij nimmer eenige geheime instructiën had ontvangen, tenzij men dien naam zou willen geven aan de kantteekeningen op de lijst van vragen, door hem aan Oldenbarnevelt gericht, toen hij in 1614 op het punt was om naar Parijs te vertrekken. De meeste dier kantteekeningen waren van onbeduidenden aard. Zij waren evenwel rechtstreeks toepasselijk op het proces, dat men den advocaat wilde aandoen; en ook de brief van Langerak zal blijken van veel belang daarvoor te zijn. Trouwens, men gaf zich waarlijk moeite genoeg om zelfs maar het geringste spoor van hoogverraad te ontdekken in eene volkomen eerlijke en waardige briefwisseling. Langerak eindigde zijn brief met de plechtige verklaring, dat hij uit de brieven, die Oldenbarnevelt sedert het begin van 1614 aan hem gericht had, en die hij annex verzond, niet een enkelen had achterwege gehouden of vernietigd. ‘Nogmaals’ - zoo waren de slotwoorden - ‘beveel ik mij aan om zoo al niet gunst dan ten minste genade te verwerven, als de trouwste, gehoorzaamste en ijverigste dienaar van Hunne Hoogmogenden en van Uwe Prinselijke Genade, aan wie ik in nederig dienstbetoon eer en leven heb toegewijd. Nu en voor eeuwig ben ik de nederigste, gehoorzaamste, getrouwste dienaar van mijn allerhoogsten Heer en Prinselijkste Genade.’ De vroegere aanhanger van den eenvoudigen, van woordenpraal afkeerigen advocaat kon thans noode een voldoend aantal | |
[pagina 224]
| |
Superlativi vinden, om te kwispelen voor den man wiens ontevredenheid diezelfde advocaat zich op den hals had gehaald! Onmiddellijk na de gevangenneming van Oldenbarnevelt had prins Maurits zijn tocht door het land hervat, die ten doel had in de weerspannige steden de besturen (‘de Wet’ zeide men destijds) te veranderen. Daar de jongste gebeurtenissen algemeen het vruchtelooze van verderen weerstand hadden aangetoond, was het gevolg van zijne geweldadige tusschenkomst bijkans overal hetzelfde. Een paar regimenten en een legertros van tachtig à honderd wagens volgden den prins en zijn lijfwacht (driehonderd man) door de Stadspoort. Rechtstreeks nam telkens de stoet zijn weg naar het Stadhuis. Daar gekomen stuurde Maurits eenige hellebaardiers vooruit, besteeg dan zelf de trappen en deed een oogenblik later zijne sporen klinken in de vergaderzaal van de vroedschap. Dan werden al de heeren voor den stadhouder geroepen, die hun aanzegde dat men hunne diensten niet meer noodig had, welke kennisgeving door hen met eene buiging werd beantwoord. De ‘Wet’ werd veranderd volgens eene lijst, door Maurits vooraf gereed gemaakt, naar opgaven van lieden, op wie hij kon vertrouwen. In enkele steden werd een zweem van weerstand geboden door burgers, die zoo maar niet in een ommezien konden besluiten om de rechten, die zij eeuwen lang hadden genoten, prijs te geven. Vooral te Hoorn was de burgerij diep verontwaardigd. Een enkel onvoorzichtig woord had in die westfriesche stad een bloedbad tengevolge kunnen hebben. De burgemeesters verzochten den prins dringend de wet niet te veranderen. ‘Dat is in strijd met onze privilegiën’ - voegden zij hem toe - ‘en het is onze plicht, die te handhaven. Uwe Excellentie zal zien hoe diep misnoegd de burgerij zal worden en hoeveel onrust en spanning het gevolg zal zijn. Als een regeeringslid van onze stad zich vergrepen heeft, laat hij dan in staat van beschuldiging worden gesteld, om zich te verantwoorden. Die dit niet behoorlijk kan, moet door Uwe Excellentie niet alleen afgezet, maar ook gestraft worden.’Ga naar voetnoot(1) Maar dit was kloppen aan een doovemans deur. Maurits ontbood al de regenten en dankte die af als naar gewoonte. Halvemaansgewijze werd een regiment op het plein, waar het raadhuis stond, geschaard. Toen de overheden den prins vroegen waarom zij werden afgezet, gaf hij kort en bondig ten antwoord: | |
[pagina 225]
| |
‘'s Lands rust eischt het. Het is noodig dat er eenparige resolutiën in Den Haag worden ingebracht. Dit kan zonder veranderingen in sommige steden niet geschieden. Ik geloof dat gijlieden het goed hebt gemeend en trouwe dienaars van het vaderland zijt geweest; maar voor ditmaal moet het zoo wezen’Ga naar voetnoot(1). En de ‘trouwe dienaars van het vaderland’ waren afgescheept. Hoe kon men ook anders komen tot ‘eenparige resolutiën?!’ Wellicht moet het als een geluk worden beschouwd, dat de geestkracht, onbezweken moed en bedaarde standvastigheid van den stadhouder hem in staat hebben gesteld om deze plaatselijke omwentelingen zoo meesterlijk tot stand te brengen. Het is minstens twijfelachtig, of hij het recht had om aldus de stedelijke instellingen met voeten te treden; het is onbetwistbaar, dat de hooggeroemde vrijheden der Nederlandsche Republiek hersenschimmig waren; maar het is even zeker, dat, in de gegeven omstandigheden, een alledaagsch, flauwhartig of onbevoegd persoon, die hetzelfde als Maurits had willen doen, stroomen bloeds had kunnen vergieten, zonder het beoogde doel te bereiken. Somtijds hadden deze staatsgrepen ook eene komische zijde. Daar de lijst der nieuwe regenten overhaast door de Prinsgezinden werd opgemaakt, gebeurde het nog al eens dat er onbevoegden op stonden, zoodat menigeen lid van de vroedschap werd, voordat hij lid was van de burgerij. Werd dan aan Maurits gevraagd, wie toch die onbekende nieuwbenoemde zijn mocht, dan placht hij met een gullen lach te antwoorden: ‘Denk je dat ik die kerels ken’?!Ga naar voetnoot(2) Zoo ging het te Medemblik en te Alkmaar, in Delft en in Den Briel. Daar en in nog vele andere steden zaaide Maurits met volle handen stedelijke regenten. Bij zijne terugkomst in Den Haag (12 Sept.) werd hem door de Ridderschap en door de meeste steden van Holland een votum van dankbetuiging gebracht voor de moeite, die hij zich getroost had bij zijne rondreis. Maar de ‘eenparigheid van resolutie’ was er nog niet, daar de ‘bolwerken van de Arminianen’ nog niet waren onderworpen. In antwoord op het dankvotum zei de prins, dat hij, in alles wat hij gedaan had en nog van zins was te doen, oprecht 's lands rust en welvaart trachtte te bevorderen, zonder zijn persoonlijke belangen op het oog te hebben, en zonder afbreuk te doen aan het algemeene welzijn, of aan de wetten en privilegiën der steden. Ook verlangde hij dat er acte zou | |
[pagina 226]
| |
genomen worden van deze zijne verklaring, als bewijs van zijne goede bedoelingenGa naar voetnoot(1). Maar de beste bedoelingen kunnen in eene atmosfeer van partijzucht haar doel missen; en het zal vrij wat moeite hebben gekost het heirleger van ex-regenten, die, hoewel zij als trouwe dienaren des vaderlands erkend werden, toch waren afgezet, te overtuigen dat hunne gewelddadige uitstooting had plaats gehad zonder inbreuk te maken op hunne wetten en privilegiën. Thans moesten de weinige steden er aan gelooven, waar de arminiaansche zuurdeesem nog niet had uitgegist. Den 22sten October kwam de stadhouder te Leiden, ‘vergezeldGa naar margenoot+ door eene groote suite van kolonels, ritmeesters en kapiteins,’ na zijne lijfwacht en andere troepen vooruit naar de stad te hebben gezonden. Hij werd door de overheden op het Prinsenhof met den meesten eerbied ontvangen en des avonds door hen onthaald op een prachtig banketGa naar voetnoot(2). Maar al die luister belette niet dat de veertig regenten den volgenden morgen op het stadhuis moesten komen, om te hooren dat ze voor goed naar huis konden gaan, want dat de ‘Wet zou worden verzet.’ De nieuwe vroedschap werd onmiddellijk bijeengeroepen, en wel volgens eene lijst, waar ook eenige der oude leden op werden aangetroffen. Het grauw, meerendeels prinsgezind, maakte zich vroolijk over de aan den dijk gezette Arminianen. Bij wijze van caricatuur-lauwerkransen hingen ze gevlochten stroo aan de overblijfselen van het staketsel, dat het stadhuis omringde, en nu ontdaan was van de vermaarde ‘Oldenbarnevelt's tanden,’ die op eene openbare verkooping waren van de hand gezetGa naar voetnoot(3). Reeds hebben wij er gewag van gemaakt, dat toen in Holland in zwang was om de Arminianen te verdoopen in Arme Hanen. Dat scheldwoord werd nu door het leidsche janhagel velen nageschreeuwd, die eerst zoo door datzelfde gepeupel geplukt waren, dat ze die benaming in den letterlijken zin verdienden. Overigens werden de ongelukkige Arminianen ook in andere opzichten door het gansche land heen erg genoeg geplukt. Om aan zulke straatschandalen in Leiden paal en perk te stellen, werd van de stadhuispui afgekondigd ‘dat Syne Exc., met goedtvinden van den Magistraet deser stadt, allen en een iegelyken wel expresselyck doet belasten ende beveelen, sich | |
[pagina 227]
| |
t'onthouden van alle moedwil ende petulantie, ofte eenige ongeregeltheden binnen deser steede aen te richten, nochte iemandt te injurieren, schelden, naeroepen, of in 't minste te beschadigen.’ De overtreders zouden ‘sonder eenige conniventie’ worden gestraft. Uit Leiden trok Maurits naar Haarlem, waar hij eveneeens handelde, en vanwaar hij naar zijne residentie terugkeerde, om bijna onmiddellijk een laatsten zuiveringstocht te ondernemen. Ditmaal gold het achtereenvolgens Rotterdam, Gouda en, om op alles de kroon te zetten, Amsterdam. Men zou zeggen dat het onnoodig was ‘de Wet te verzetten’ in de groote handelshoofdstad, de woonplaats van Peter Plancius, den zetel der Westindische Compagnie, het hoofdkwartier van allen, die het vijandigst jegens den advocaat en het verkleefdst aan den stadhouder waren. Maar al vormden deze laatsten de meerderheid in de vroedschap, die meerderheid ‘was niet soo sterk, of se kon door verscheidene lichte toevallen of veranderingen te kort schieten’Ga naar voetnoot(1); waarom de prins op de gewone wijze de amsterdamsche regenten ten stadhuize ontbood en hun den zak gaf. (3 Nov.) Niemand scheen te willen protesteeren. Dat was te veel voor den oud-burgemeester Cornelis Hooft, den grijzen vader van Pieter Hooft, een der grootste geschiedschrijvers, die ooit geleefd hebben. De vader was tweeën zeventig, de zoon zevenendertig jaren oud. Verontwaardigd over het vernederend stilzwijgen zijner ambtgenooten in de vroedschap, vroeg hij of geen hunner iets had in te brengen. Niemand had iets in te brengen. De grijsaard, een persoonlijk vriend van Oldenbarnevelt en in het zelfde jaar geboren, stond op en richtte het woord tot den stadhouder. Hij sprak goed en onbewimpeld. De gewelddadige veranderingen in de stedelijke regeeringen noemde hij even onwettig als onnoodig. Hij herinnerde er aan, dat hij zesendertig jaren lang aan de amsterdamsche regeering had deel genomen en zich altijd had doen kennen als een warm vriend van het nassausche stamhuis. Het groot verschil van gevoelen tusschen de meerderheid en de minderheid in de amsterdamsche vroedschap belette volgens spreker niet, dat beide partijen elkander beschouwden als ‘eerlijke, vrome luiden, goede patriotten en tegenstanders van Spanje.’ Dat hadden ‘die Heeren welke de minste stemmen hadden’ dan ook verdiend; want geen hunner had ooit ‘sich eenig complot | |
[pagina 228]
| |
of iets dergelijks in 't minste ondervonden, om d'anderen met slinksche middelen te verkloeken.’ Niets kon eerbiedwaardiger zijn dan het voorkomen van dezen achtbaren grijsaard, in zijn langen, zwarten tabbaard, met bontwerk omzoomd, met den hoogen ringkraag om het smalle, hoekige gelaat, en het zwart fluweelen kalotje op de kale kruin. Maar hij vond geen sympathetisch gehoor voor zijne even gematigde als onwederlegbare bepleiting van zaken, waar in alle tijden de edelste gemoederen de meeste waarde aan hebben gehecht. En wat antwoordde nu Maurits? Niets anders dan dit: ‘Bestevaer! 't moet nu voor dees tijdt soo wesen. De noodt en dienst van 't landt vereischt het.’ En met die woorden zond hij de zesendertig leden der vroedschap naar huis. Den volgenden dag ontving hij het nieuwe bestuur, dat in zijne handen trouw aan de Staten-Generaal zwoer. Natuurlijk waren de meeste leden der oude vroedschap herbenoemdGa naar voetnoot(1). Nauwelijks had de wedergalm van 's prinsen tochten opgehouden door het gemeenebest te weerklinken, of de Staten van Holland, nu een geheel ander lichaam geworden, richtten een plechtig votum van dankbetuiging tot Zijne ExcellentieGa naar margenoot+ voor alles wat hij in den laatsten tijd gedaan had. De zes oppositiesteden waren nu geene minderheid meer; de lang gewenschte eenparigheid was eindelijk daar. Algemeene en Gewestelijke Staten waren nu één van zin en de Nationale Synode was tot stand gekomen; maar we mogen het minstens twijfelachtig noemen, of de opofferingen, waarop deze uitkomst was te staan gekomen en later nog te staan zou komen, wel in behoorlijke verhouding stonden tot den prijs. |
|