De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Zeventiende hoofdstukBezending uit Utrecht naar Maurits. - De utrechtsche kermis. - Maurits en de gemachtigden van de Staten-Generaal te Utrecht. - Ogle weigert ongehoorzaam te zijn aan de Staten. - Maurits dankt de Waardgelders af. - De prins benoemt veertig utrechtsche regeeringsleden. - De Staten-Generaal bevelen de afdanking der Waardgelders. De zomer van 1618 was daar - een zomer die rijk zou zijn aan de gewichtigste gebeurtenissen. De lindebloesems geurden in de schaduwrijke dreven van de kleine, maar landelijk schoone hoofdplaats van het nederlandsche gemeenebest. De verjaardag van den slag bij Nieuwpoort (2 Juli) verscheen en verdween en de stadhouder zou zorgen dat in dit jaar zijn staatkundige veldtocht even zegevierend zou wezen als de gedenkwaardige campagne van achttien jaar geleden. De hondsdagen waren op het punt om hun verzengenden invloed te doen gevoelen; maar de hitte van den godsdienstigstaatkundigen partijstrijd had reeds vroeger de gemoederen in vuur en vlam gezet, ofschoon ook die hitte haar toppunt nog niet had bereikt. In Utrecht zond de partij, die den stadhouder ontzien en, zoo mogelijk, een vergelijk tot stand brengen wilde, eene deputatie naar Den Haag, met uitdrukkelijken doch geheimen last om met den prins eene bijeenkomst te houden. Zij bestond uit acht leden, waaronder Gilles Van Ledenberg, die met twee anderen zijn intrek nam ten huize van Daniel Tresel, eersten klerk van de Staten Generaal. Oldenbarnevelt en de voornaamsten zijner vrienden, van het geheime doel dezer bezending onderricht en besloten om haar daarin te dwarsboomen, wist te bewerken dat er ten huize van genoemden klerk eene bijeenkomst gehouden werd | |
[pagina 184]
| |
van de utrechtsche heeren met Grotius, Hoogerbeets, De Haan en De Lange. De eerste woordvoerder was Grotius. Maurits had de Staten van Holland beschuldigd van rebellie en de uitstekende pensionaris van Rotterdam wierp nu de aantijging van muiterij, ongehoorzaamheid en onruststoken terug op hen, die onder het mom van godsdienstijver hun best deden om inbreuk te maken op de souvereiniteit der gewestelijke Staten, de wetten en privilegiën der provincie Holland en het gezag der stedelijke overheden. Om te voorkomen dat dit alles met voeten werd getreden, hadden vele steden haar toevlucht genomen tot de werving van Waardgelders, waardoor werkelijk oproerige bewegingen waren in toom gehouden, zooals gebleken was te Leiden, te Haarlem en in andere steden. De Staten van Utrecht hadden op gelijke wijs voor het behoud van orde en rust gezorgd. Maar de onruststokers en kwalijkgezinden hadden steeds getracht, deze heilzame maatregelen tegen te werken en eene algemeene afdanking van die troepen door te drijven. Daartegen nu behoorde men zich met moed en beleid te verzetten. Het gold hier den hoeksteen der provinciale souvereiniteit, tot wier handhaving de openbare middelen behoorden te worden aangewend. Wat baatte het, den vijand over de grenzen te jagen, als men niet eenmaal veilig was achter zijn eigen drempel? Met smart hadden Grotius en de zijnen bespeurd dat Utrecht bedacht was op de afdanking der Waardgelders, waarom hij met al de welsprekendheid die hem ten dienste stond tegen dien noodlottigen stap waarschuwde.Ga naar voetnoot(1). De utrechtsche afgevaardigden antwoordden door een beroep op den zwaren geldelijken last, dien het onderhoud der Waardgelders het Sticht oplegde. Tevens beklaagden zij zich dat ze op geen bijstand van de provincie Holland konden rekenen, terwijl zij blootgesteld waren aan onverhoedsche aanvallen van verschillende zijden. De Staten-Generaal hadden niet alleen schriftelijk maar bovendien door middel van eene bezending op de afdanking der Waardgelders aangedrongen. De stadhouder verheelde zijn misnoegen niet. In Holland stonden de zaken geheel anders; maar in Utrecht vonden de Staten het noodig, van twee kwaden het minste te kiezen. Daarom hadden zij hunnen gemachtigden opgedragen, den prins te verzoeken om het vreemde krijgsvolk uit hunne hoofdstad te verwijderen en in plaats daarvan de oude compagnieën inlandsche soldaten te sturen, die dan in soldij zouden staan van | |
[pagina 185]
| |
het Sticht. Op die voorwaarden zouden de Staten van Utrecht de Waardgelders afdanken. Op deze redeneeringen antwoordde Grotius door nieuwe waarschuwingen tegen gemeenschap met den stadhouder. Hij gaf te kennen, dat de inlandsche troepen, waarop de utrechtsche heeren wilden vertrouwen, wel eens op een verkeerden weg konden zijn gebracht; en hij vleide hen met de hoop, dat zij wellicht zouden gebaat worden door zekere financiëele maatregelen, waarvan men in Holland zwanger ging. De slotsom der bijeenkomst was, dat de Utrechtenaars besloten, nog eenige dagen te wachten eer zij het doel hunner komst aan den stadhouder bloot zouden leggen. Intusschen maakte Ledenberg een kort verslag op van wat er met Grotius en de zijnen besproken was, welk stuk men den Utrechtschen Staten heimelijk wilde voorleggen. De hollandsche heeren hoopten, de stichtsche afgevaardigden te hebben overtuigd van de noodzakelijkheid om de Waardgelders te handhaven. Nu namen de Staten van Holland eene plechtige resolutie aan, waarbij werd verklaard dat de Waardgelders dienden om de orde in de steden te handhaven en verkrachting der wetten te voorkomen. Kon dit doel op andere wijze worden bereikt en toonde de stadhouder zich bereid om garnizoenen, die, als bestaande uit vreemde huurlingen, geen vertrouwen verdienden, zoowel in Holland als in Utrecht te vervangen door compagnieën van inlandsch krijgsvolk, dan zou men het wellicht kunnen eens worden over de afdanking der Waardgelders. Aan het hoofd van dertig afgevaardigden uit de edelen en steden der provincie Holland maakte Oldenbarnevelt zijne opwachting hij prins Maurits om hem het besluit der Staten mede te deelenGa naar voetnoot(1). Het antwoord was koud en onvoldoende, hoewel het schijnt dat Zijne Excellentie door twintig compagnieën inlandsche troepen zoowel Holland als Utrecht zou hebben bevredigd. Ledenberg en de zijnen verlieten Den Haag zonder hunne boodschap aan den prins te hebben overgebracht. Kort daarop benoemden de Staten-Generaal eene commissie, die, met den stadhouder aan het hoofd, naar Utrecht zou gaan. De Staten van Holland volgden dit voorbeeld: hier was Grotius de leider der commissie. Den 25sten Juli kwamen Grotius en Hoogerbeets met nog twee afgevaardigden te Utrecht aan, waar zij werden ontvan- | |
[pagina 186]
| |
gen door Gillis Van Ledenberg, secretaris der Utrechtsche Staten. Ledenberg was een schoon man van hooge gestalte, kaalhoofdig en met vriendelijke gelaatstrekken. Heen en weer trekkend als onderhandelaar tusschen twee souvereine vergaderingen, dacht hij zeker weinig dat dit hem later als hoogverraad zou worden toegerekend. Toch had hij het ergste kunnen vreezen, had hij geweten dat Maurits er achter zou komen dat hij het geweest was, die er zijne medecommissarissen van weerhouden had, volgens hunne instructie met den stadhouder te onderhandelen. Terstond werden Grotius en de zijnen door Ledenberg aan de Utrechtsche Staten voorgesteld. Terwijl deze voorname personen aldus plechtig en heimelijk raad hielden, vertoonde zich een nog grooter persoon op het tooneel. De stadhouder kwam te Utrecht, aan het hoofd van de bezending der Staten-Generaal. Zoo begonnen dan de draden van het staatkundig drama zich te ontwarren; en het stond te vreezen, dat het drama zou eindigen als een treurspel. Intusschen zag het er geenszins treurig uit in de grijze bisschopsstad. In alle duitsche of nederlandsche streken vond men weinige steden, zoo sierlijk en indrukwekkend als Utrecht. Gelegen aan het nietige overschot der aloude Rijnbedding, waar die kwijnend heensluipt naar den Oceaan, omkranst door schoone tuinen en keurige boomgaarden, doorsneden door grachten, waar tal van bruggen de trotsche kaden aan wederzijden verbinden, prijkende met den zwaren, statigen domtoren, die zich tot eene duizelingwekkende hoogte verhief naast het grootste en een der prachtigste van alle nederlandsche kerkgebouwenGa naar voetnoot(1), was Utrecht nog ten volle den roem waardig, die het omstraalde als den zetel van Willebrordus, die acht eeuwen vroeger den Friezen het Evangelie had verkondigd en de eerste geweest was van die lange reeks van krijgshaftige, ontembare bisschoppen, die eeuw op eeuw het bezit der omliggende gronden en moerassen aan andere vorsten, zelfs aan keizers en koningen, hadden betwist. Nog een andere roem verheerlijkte de bisschopsstad. Daar was het, dat negenendertig jaar geleden de Unie van Utrecht was gesloten. In de toen binnen Utrecht geteekende Artikelen van Unie kwamen de contracteerende provinciën overeen om ten eeuwigen dage vereenigd te blijven, alsof zij gezamenlijk | |
[pagina 187]
| |
slechts ééne provincie vormden; om slechts met algemeen goedvinden oorlog of vrede te maken, terwijl in minder gewichtige zaken de meerderheid zou beslissen; om Roomschen en Protestanten zonder onderscheid tot de Unie toe te laten, mits zij aan de Artikelen van Unie gehoorzaamden en zich als goede patriotten gedroegen - terwijl tevens uitdrukkelijk verklaard werd, dat geen der provinciën zich met eene andere provincie en geen der steden zich met eene andere stad zou bemoeien op het stuk van den godsdienstGa naar voetnoot(1). Aan dat onvergetelijk verdrag, zoo uitstekend voor die tijden om zijne onbekrompenheid in het godsdienstige zoowel als in het staatkundige, was Utrecht den eernaam verschuldigd van de Wieg der Vrijheid. Zou het dien eernaam ook nu blijven verdienen? Op het oogenblik, dat ons thans bezig houdt, was de massa der bevolking betrekkelijk onverschillig omtrent de vreeselijke geschilpunten, wier beslissing met rassche schreden in aantocht was. Het was utrechtsche kermis; en schier de geheele bevolking vierde feestGa naar voetnoot(2). Van alle kanten hadden rondreizende kooplieden hunne waren daarheen gebracht - juweelen en aardewerk, linten en kant, ploegen en spaden, wagens en paarden, koeien en schapen, boter en kaas, snaphanen en pistolen - kortom, alles wat in de eerste maanden voor stad en omstreken noodig, nuttig of aangenaam kon zijn. Door de gansche stad heen lagen al die koopwaren uitgestald, hetzij in kramen, hetzij op den grond. Geheel Utrecht scheen herschapen in een reusachtigen bazar. De boerinnen uit den omtrek, met haar gouden of zilveren hoofdtooi en de huurwaarde eener flinke pachthoeve aan de ooren en om den hals in den vorm van ringen en ketens, en de stevige boeren, waarvan menigeen zijn ‘roer’ had gebruikt in den grooten oorlog, die reeds woedde toen zijn vader nog een kind was - allen zwierden door de straten en genoten de zegeningen van den vrede. Muzikanten en dansers, wafel en poffertjeskramen, tooneelvertooningen, rarekieken, goochelaars, kwakzalvers - al die bestanddeelen eener kermis, sinds eeuwen die nog door eeuwen zouden gevolgd worden, verlevendigden thans Willebrord's alouden zetel. Aan de muren van openbare gebouwen waren de nieuwste plakkaten en tegenplakkaten bevestigd, waarin eensdeels de Staten-Generaal en anderdeels de Staten van Utrecht | |
[pagina 188]
| |
het zwaarwichtige onderwerp behandelden van godsdienstige scheuring en oproerige bewegingen. Voor de winkelvensters en op de boekenstalletjes van contra-remonstrantsche kooplieden, wier moed toenam naarmate die der Utrechtsche Staten verflauwde, zag men de nieuwste spotprenten en spotverzen op Oldenbarnevelt. Op een dier prenten werd hij voorgesteld, met Grotius, Hoogerbeets en anderen aan een tafel gezeten, al redeneerende over de Nationale Synode; maar lichtte men een klep op, dan veranderde het hoofd van den advocaat in dat van Alva en werden zijne metgezellen herschapen in kardinalen en spaansche priesters, gezamenlijk den beruchten Bloedraad vormende, terwijl men op den achtergrond geheele rijen van protestantsche martelaars aan de galg of op den brandstapel zag. Eene andere plaat vertoonde prins Maurits en de Staten-Generaal, bezig met de voornaamste staatslieden van het gemeenebest in eene geweldige zeef te schudden, waar de gehate advocaat en zijne vrienden met het hoofd naar beneden doorheen rolden. Eene derde caricatuur verbeeldde eene rij droevig afdruipende hanen, nat geworden door den als een stortbui voorgestelden toorn van den stadhouder, terwijl het opschrift ‘Arme haenen’ eene zoutelooze verdraaing was van Arminianen. Weer eene andere spotprent gaf den Paus en den Koning van Spanje te zien, bezig met duizenden dukaten uit een gouden blaasbalg te doen neerkomen in den schoot van den advocaat, die ze in zijn ambtstabbaard opving. Ten slotte noem ik hier als voorbeeld eene afbeelding van wagenvrachten vol Arminianen, op weg naar Rome, terwijl in het verschiet Satan hen opwachtte, om hun eene ‘warmen’ welkomstgroet te brengen. Te midden van het kermisgewoel gingen patrouilles Waardgelders op en neer - den ijzeren stormhoed op het hoofd en de hellebaard in de vuist. Met barsche woorden beteugelden zij menige onrustige volksbeweging van zulken aard, als zij verplicht waren te onderdrukken; maar of zij ook buiten dienst in den regel zoo vijandig waren jegens de uitspattingen der volksmenigte - dat is eene andere vraag. Immers, hoewel zij wisten dat de Staten van Holland, die zich hadden aansprakelijk gesteld voor de betaling der vreemde troepen, toen te Utrecht in garnizoen, hen machtigden om geene bevelen te gehoorzamen behalve die der plaatselijke overheden - toch werd het voor de Waardgelders meer en meer een bedenkelijk vraagstuk of hunne eigene soldij wel volkomen veilig was; en deze onzekerheid maakte hen vatbaar voor de atmosfeer van Contra-Remonstrantisme, die van lieverlede de geheele Republiek doordrong. Nog bedenkelijker was de vraag, of de | |
[pagina 189]
| |
weerstand dien zij den geduchten stadhouder konden bieden, wiens naam een tooverwoord was voor ieder soldatenhart, ook ver buiten zijn vaderland - of zulk een weerstand niet gelijk stond met het afweren van een lanssteek met een riet. De bejaarde aanvoerder der Utrechtschen Waardgelders, kapitein Harteveld, had den utrechtsche vrienden van Oldenbarnevelt in vertrouwen medegedeeld, dat hij zijn zwaard niet wilde trekken tegen prins Maurits en de Staten-Generaal. ‘Wie vergt dat dan van u?’ was de vraag van sommigen; maar Ledenberg had niet geaarzeld, hem een lafaard te noemen. Over die beleediging zwoer kapitein Harteveld zich te zullen wrekenGa naar voetnoot(1). Zoo stonden de zaken, toen op een drukken kermisavond de stadhouder met zijne medegemachtigden de stad Utrecht binnenreed. Er was een oogenblik spraak van geweest om de stadspoorten voor de commisie te sluiten, maar dat denkbeeld had men spoedig opgegeven. ‘Gij hadt zulk een gast niet op uw kermis verwacht’ - zei Maurits tot de stedelijke overheden, met een spotlach, die zeggen wilde: ‘En wat zegt gij er nu wel van, dat ik zoo hier ben gekomen?’ Intusschen hielden Gotius en zijne mede-afgevaardigden geheime bijeenkomsten met de Staten van Utrecht. Door een voorloopigen maatregel was sir John Ogle, bevelhebber der vreemde troepen in Utrecht, gewaarschuwd dat hij, die betaald werd door de provincie Holland, aan haar gehoorzaamheid schuldig was. Ook was hem te kennen gegeven dat de wacht aan de Witte-Vrouwenpoort zou worden verdubbeld en dat er posten zouden worden uitgezet op de rivier de Lek boven en beneden Vreeswijk, om te verhinderen dat ander krijgsvolk door de Staten-Generaal bij overrompeling de stad zou worden binnengesmokkeld. Reeds een jaar te voren waren, gelijk wij gezien hebben, deze voorzorgen Ledenberg door Oldenbarnevelt aan de hand gedaan. Sir John Ogle echter had ronduit geweigerd, om in verzet te komen tegen den stadhouder en de Staten-Generaal, in wie hij zijne wettige meesters erkende; en hij had Ledenberg en de zijnen gewaarschuwd voor den gevaarlijken weg, dien zij hadden ingeslagen. Dit had groote verontwaardiging gewekt bij de utrechtsche heeren en hunne vrienden, de gemachtigden uit Holland. In zijne rede tot de Staten van Utrecht weidde Grotius | |
[pagina 190]
| |
uit over de mogelijkheid, dat de stadhouder geweld zou gebruiken; en sommige leden der vergadering waren het met hem eens, dat Maurits de poorten, zoo hij die gesloten vond, waarschijnlijk met geweld zou openbreken. Toen De Groot later werd hardgevallen over die krasse taal, antwoordde hij dat echte Hollanders geen hovelingen zijn maar alles bij zijn waren naam plegen te noemenGa naar voetnoot(1). In sterke bewoordingen schetste hij het leedwezen der Staten van Holland over het voornemen der utrechtsche Staten, om de Waardgelders af te danken, hoewel die wettig waren aangeworven ingevolge het bij artikel I der Unie van Utrecht aan elke provincie toegekend recht om zichzelve en hare wetten te verdedigen. Den volgenden dag werden er bijeenkomsten gehouden tusschen MauritsGa naar voetnoot(2) en de Staten van Utrecht en tusschen hem en de afgevaardigden uit Holland. Bedaard eischte de prinsGa naar margenoot+ het afdanken der Waardgelders en het bijeenroepen van de Nationale Synode. De hollandsche heeren daarentegen wilden eerst de personen en rechten der magistratuur bevestigd zien. ‘De overheden’ - antwoordde Maurits - ‘moeten beschermd worden; maar wij dienen eerst te weten, hoe zij regeeren zullen. Men heeft getracht, vijf valsche punten in den godsdienst te dringen. Men heeft getracht, mij uit het stadhouderschap en zelfs uit het land te jagen. Maar ik heb mijne maatregelen genomen. Ik weet volmaakt goed wat mij te doen staat. Vijf provinciën heb ik op mijne zijde en zes hollandsche steden zullen afgevaardigden naar Utrecht zenden om mij hier te rugsteunen.’ De hollandsche heeren betuigden dat er, voor zoover hun bekend was, geen plan hoegenaamd bestond om zijne prinselijke waardigheid of zijn persoon aan te tasten. Allen waren bereid om zijn rang en de door hem bewezen diensten met alle in hun macht staande middelen te huldigen. Maar het was wenschelijk, de hangende geschillen niet door geweld, maar in der minne te beslechten. De stadhouder antwoordde door op nieuw aan te dringen op het bijeenroepen der Nationale Synode. ‘Wat de Waardgelders betreft’ - ging hij voort - ‘die zijn erger dan spaansche forten. Zij moeten weg.’ | |
[pagina 191]
| |
Na eenige verdere redekavelingen in dien geest werd hij driftiger. ‘Alles’ - riep hij - ‘is de schuld van den advocaat.’ Bedaard antwoordde Grotius: ‘Al was Oldenbarnevelt dood, toch zouden wij allen ons verplicht rekenen om de wetten te handhaven. Het schijnt, dat men onze provincie veracht en haar ondergeschikt wil maken aan de overige gewesten.’ ‘Contrarie!’ - riep de prins - ‘Juist Oldenbarnevelt wil de Hollandsche Staten tot Staten-Generaal maken.’Ga naar voetnoot(1) Een maand of drie te voren waren er vrij wat bierhuispraatjes gehouden door zekeren pochhans Van Ostrum, betreffende de noodzakelijkheid om den stadhouder in toom te houden. ‘Mocht de prins’ - zoo had die held van de kan verkondigd - ‘zich onderstaan om de handen te slaan aan de eene of andere stad van Holland of Utrecht, dan is er afgesproken om een duizend of tien soldaten op geschikte punten te posteeren. Dan zullen we tot Zijne Excellentie zeggen: “Als je ons niet met rust laat, dan maken we een schikking met aartshertog Albert en zweren hem gehoorzaamheid.” We kunnen met hem een verdrag maken, dat ons godsdienstvrijheid geeft en ons voor alle mogelijke onderdrukking behoedt. Ik zeg dit niet op eigen gezag; maar ik heb het van zeer hoog geplaatste personen met voldoende zekerheid vernomen.’Ga naar voetnoot(2) Dit gezwets was den stadhouder ter oore gekomen. Kon hij nog overtuigender bewijs verlangen van Oldenbarnevelt's onwankelbaar besluit om het Gemeenebest aan den aartshertog te verkoopen en hemzelven het land uit te jagen? Had mijnheer Van Ostrum het niet plechtig in de herberg verzekerd? Weliswaar had hij geene namen genoemd; maar hij kon met de uitdrukking ‘zeer hoog geplaatste personen’ onmogelijk iemand anders hebben bedoeld dan den advocaat van Holland. Drie dagen na zijne laatste conferentie met Hugo de Groot en de zijnen gaf Maurits bevel, dat den volgenden morgen om half vier met stille trom eene belangrijke troepen-verzameling zoude plaats hebben. Ongeveer duizend man voetvolkGa naar margenoot+ kwamen dientengevolge onder de wapens. Het waren compagnieën uit Arnhem onder Ernst van Nassau, uit Vianen onder Brederode en uit de gewone bezetting. In alle stilte kwamen die manschappen bijeen op de Neude, een langwerpig, onregelmatig marktplein, waar verscheidene | |
[pagina 192]
| |
straten op uitloopen. Te paard en door zijn staf omstuwd verscheen daar, met het aanbreken van den dag, prins Maurits. Door de eerste stralen van het zonlicht verguld zag de schoone toren van de Cathedraal neder op het belangwekkende schouwspel in zijne nabijheid. Al de toegangen tot de Neude waren op last van den stadhouder afgezet en de straten die er op uitkomen door kanonnen bestreken. Vlak bij het plein had eene compagnie Waardgelders post gevat. Bedaard reed Maurits naar die lieden toe en beval hun, de wapens neer te leggen. Zonder morren gehoorzaamden zij. Daarop ontbood hij al de overige compagnieën Waardgelders op de Neude. Deze lieten niet lang op zich wachten; en nauwelijks waren de eerste morgenuren verstreken, of al de Waardgelders, bijna duizend in getal, hadden de wapens nedergelegd aan de voeten van den stadhouderGa naar voetnoot(1). De snaphanen en hellebaarden werden in sierlijken tropeeën op de Neude opgestapeld en prins Maurits reed naar zijn logis om te ontbijten. Er was nu voor altijd een eind gekomen aan die lastige huurlingen. De weinige tegenstand, dien Utrecht aan 's prinsen gezag had geboden, werd nergens anders beproefd. Dagen lang had men angstig gefluisterd van een bloedbad, van oproer en van plundering. Niets van dat alles werd bewaarheid. Ook hier toonde Maurits zich een volmaakt legerhoofd. Zoo bewonderenswaardig had hij zijne maatregelen genomen, dat geen enkel schot gelost, geen enkele slag toegebracht werd en geen enkel burger in zijne vreedzame sluimering werd gestoord. Toen de Utrechtenaars hunne slaapmutsen hadden afgezet, vernamen ze dat de vreeselijke weerwolf was verdwenen, die hun zoo menig benauwd oogenblik had berokkend. De Waardgelders behoorden tot de geschiedenis en bij hun verdwijnen had geen haan gekraaid. Charterboeken, Dertien Artikelen, redevoeringen van Hugo De Groot, kroegpraatjes van Van Ostrum, provinciale en stedelijke rechten - door dat alles had de krijgshaftige stadhouder, met de oranjepluimen op den hoed en het zwaard van Nieuwpoort aan de zijde, zich even gemakkelijk heengeslagen als door het kermisvolk, dat de straten van Utrecht versperde op den avond van zijn komst. Ledenberg en andere invloedrijke leden der utrechtsche Staten hadden 's nachts de vlucht genomen. Ook Grotius en zijne medecommissarissen vertrokken na een paar dagen in | |
[pagina 193]
| |
allerijl. Toen zij in de morgenschemering per as de stad verlieten,Ga naar margenoot+ ontmoetten zij de afgevaardigden der zes hollandsche oppositiesteden, die juist in hunne koets uit Den Haag aankwamen. Had Grotius een uur langer getoefd, dan was hij reeds toen met de zijnen in den kerker geworpen. Vier dagen later verscheen de stadhouder aan het hoofd van zijne lijfswacht op het stadhuis. Zijne hellebaardiers stapten de breede pui op, om zijne aankomst te verkondigen aan de vergaderde vroedschap. Zoodra hij voor de heeren verschenen was, gaf hij zijn voornemen te kennen het geheele collegie te veranderen. Daartoe verlangde hij, dat de veertig leden hun eigen namen en die van veertig andere personen zouden opgeven. Dit geschiedde; Maurits voegde er twintig namen bij en uit de aldus bijeengebrachte lijst van honderd candidaten koos hij veertig regeeringsleden in zijn geest. Het zal wel niet noodig zijn te verzekeren, dat er slechts weinige der oude leden in de nieuwe vroedschap werden opgenomen, en dat die enkelen met hart en ziel gehecht waren aan de Staten-Generaal, den stadhouder en de Nationale Synode. Verder kondigde hij aan, dat de nieuwe vroedschap levenslang haar ambt zou behouden, terwijl vroeger dat college elk jaar was vernieuwd. Eindelijk werd de domkerk aan de Contra-Remonstranten gegevenGa naar voetnoot(1). Spoedig werd diezelfde kunstbewerking ook op de overige weerspannige steden in Holland en Utrecht toegepast. De stadhouder was meer dan eens beschuldigd van naar de souvereiteit der Vereenigde Provinciën te staan; en een van zijne grieven tegen den advocaat van Holland was, dat deze de prinses-douairière, Louise de Coligny, had verzocht haar stiefzoon tegen de gevaren van zulk eene eerzucht te waarschuwen. Maar zoolang een enkel persoon, met het zwaard in de vuist, een zoo onbeperkt gezag kon uitoefenen over het geheele raderwerk der provinciale en stedelijke regeeringen - zoolang kwam het er weinig op aan, of die persoon den titel voerde van Koning of Keizer, Doge of Stadhouder. Feitelijk was hij, ten minste voor het oogenblik, souverein, al had hij de beleefdheid om de Staten-Generaal als souvereinen te erkennen. Nog geen drie weken later werd er door de Staten-GeneraalGa naar margenoot+ een besluit uitgevaardigd, waarbij de Waardgelders werden opgeheven - een bijkans overtollig besluit daar die huurtroepen zoo goed als opgehouden hadden te bestaan en er niemand was die de afdanking zou kunnen | |
[pagina 194]
| |
beletten. Zelfs Grotius beval nu berusting aan; en Oldenbarnevelt kon niet langer eene geheele natie bezielen. De uitnoodigingen om ter Nationale Synode te Dordrecht bijeen te komen waren intusschen verzonden. De Staten van Holland hadden de kennisgeving ongeopend teruggestuurd en beschouwden het als een onverantwoordelijke inbreuk op hunne rechten, dat eene kerkvergadering, waar de groote meerderheid uit hun midden zich tegen verklaard had, nu zou worden bijeengeroepen in eene stad op hun eigen grondgebied. Maar dit was geschied vóór de afdanking der Waardgelders en de algemeene verandering der stedelijke regeeringen. Ernstige beraadslagingen werden nu gehouden over de mogelijkheid om nog een vergelijk te treffen en om de beslissing der aanstaande Synode als niet verbindend te beschouwen zonder provinciale bekrachtigingGa naar voetnoot(1). Reeds meende Oldenbarnevelt op het punt te zijn van te slagen, toen de overleggingen van hem en zijne vrienden werden afgebroken door eene onverwachte gebeurtenis. |
|