De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
Zestiende hoofdstukMaurits bewerkt de provinciën. - Het schotschrift van Danckaerts. - Oldenbarnevelt's beroep op den prins. - Zijne Remonstrantie aan de Staten van Holland. - De stadhouder te Amsterdam. - Het Bestand loopt ten einde. - De Koning van Spanje en aartshertog Albert. - Plan om de verloren provinciën te herwinnen. - Samenzwering om Maurits tot souverein uit te roepen. In den aanvang van het jaar 1618 begon Maurits zijn tocht, die ten doel had alle provinciën en steden te bewerken, waarop hij zich niet volkomen kon verlaten. De stad Nijmegen, in het laatst der vorige eeuw aan de Spanjaarden ontwrongen, had van dat oogenblik af haar plaatselijk bestuur volkomen van den stadhouder afhankelijk gemaakt. Zoolang het oorlog was, had hij, krachtens de voorwaarden der overgaaf, de bevoegdheid bezeten om de nijmeegsche regeering naar willekeur te benoemen en te veranderen. Sinds vele jaren had zulk eene verandering niet plaats gehad; maar nu waren sedert kort de teugels van het nijmeegsche bewind in handen geraakt van Oldenbarnevelt's aanhangers en daar Maurits het Bestand beschouwde als eene voortzetting van den oorlog, nam hij de vrijheid om plotseling in die gewichtige vesting te verschijnen, aan het hoofd van eene leger-afdeeling en door zijne lijfwacht omgeven. Na de gezamenlijke overheden op het raadhuis te hebben ontboden, dankte hij al die heeren af, als waren ze een troep muitende soldaten geweest; en terstond daarop benoemde hij een splinternieuw stel van dignitarissen in hunne plaatsGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 157]
| |
Daarna trok hij naar Arnhem, waar juist de Staten van Gelderland zitting hielden, vertoonde zich in de vergadering dier Heeren en deelde hun kortelijk mede, welke omwenteling hij in een ommezien had tot stand gebracht in de voornaamste stad hunner provincie. Als vele andere vergaderingen op dat tijdstip, schijnt ook die in Arnhem eene buitengewoon groote vatbaarheid te hebben gehad om aan verbloemd geweld toe te geven. Zij bood slechts weinig tegenstand aan de krasse maatregelen, die de stadhouder genomen had of nemen wilde. Niet alleen juichte de meerderheid de onderwerping toe van Gelderlands eerste stad, maar zij luisterde ook met welgevallen naar de redenen, die Maurits bepleitte ten nadeele van de Waardgelders en ten gunste van de Nationale Synode. Nu trok de prins naar Overijssel, waar hij even weinig moeite had om de wankelende gemoederen tot kerkelijke rechtzinnigheid en staatkundige gehoorzaamheid te nopen. Zoo bleven dan nu van de zeven provinciën alleen Holland en Utrecht over, waar de meerderheid nog altijd vasthield aan de Waardgelders en zich bleef verzetten tegen de Nationale Synode. In die twee gewesten beschuldigden beide partijen elkander van muiterij. Maurits en de zijnen beschuldigden hunne tegenstanders van opstand tegen hemzelven en de Staten-Generaal; en de aanhangers van Oldenbarnevelt verweten de prinsgezinden muiterij tegen de wettige souvereiniteit der afzonderlijke provinciën. Sedert de grondvesting van het nederlandsche gemeenebest had het krijgsvolk moeten zweren, trouw en gehoorzaam te zullen zijn aan den stadhouder, de Staten-Generaal en de provincie waarin zij waren gelegerd en op wier kosten zij werden onderhouden. Zulke tegenstrijdige plichten in onderlinge harmonie te brengen, was eene onmogelijkheid. Door te veel te willen liep men gevaar, het doel ten eenenmale te missen. Met rasse schreden naderde het oogenblik, waarop de onbarmhartige hand der gebeurtenissen het fijngesponnen weefsel zou vaneen rijten, dat zoo lang was in stand gebleven. ‘Ik zal den advocaat en al zijn aanhang tot poeder vermalen’ - riep de stadhouder eensGa naar voetnoot(1). Eene geestige spotprent uit dien tijd stelt eene weegschaal voor, hangende in eene groote zaal. In de eene schaal zag men een hoop perkament, gouden kettingen en tabbaards, met het opschrift: ‘Heilig recht van elke stad.’ In de andere | |
[pagina 158]
| |
lag een dik, vierkant boekdeel met ijzeren sloten, met het opschrift ‘Instituut van Calvijn.’ De eerste schaal werd bewaakt door Arminius, de tweede door Gomarus. Eēne vierschaar van deftige rechters in pontificaal hield zich bezig met toekijken, terwijl de stadhouder, van top tot teen gewapend, onverwacht de zaal binnenstoof en zijn zwaard wierp in de schaal met het dikke boek, die toen natuurlijk het zwaarst werd. De veldtocht van 1618 tegen Oldenbarnevelt en zijne partij was door Maurits met evenveel overleg beraamd, als hij ooit had ten koste gelegd aan zijne belegeringen of veldslagen tegen den Spanjaard. En het moet gezegd worden, dat hij zich in de worstelingen op staatkundig gebied een even groot meester toonde als in de ingewikkeldste vraagstukken der krijgskunde. Hij verbloemde zijne overtuiging niet meer, dat Oldenbarnevelt een landverrader was, door spaansch geld omgekocht. Er bestond niet het geringste bewijs voor zulke praatjes; maar dat verhinderde Zijne Excellentie niet om ze met veel nadruk rond te bazuinen. ‘De advocaat’ - sprak hij eens tot den graaf van Culemborg - ‘is directelijk op weg naar Spanje; maar wij zullen zien, wie op den duur de beste beurs heeft’Ga naar voetnoot(1). En als ware het een integreerend deel van den staatkundigen veldtocht geweest, zoo werd nu uit vele hoeken tegelijk een allergeweldigste aanval op den advocaat gedaan. Het was toen bij uitnemendheid de tijd van schotschriften en wel van de venijnigste en meest gewetenlooze soort. En toch - zelfs in dat tijdperk had men nooit iets beleefd, dat in vergelijking kon komen met de woeste aanvallen, die van alle kanten op den grooten staatsman werden gericht. Zelfs nog op den huidigen dag, nu er sedert dien tijd meer dan twee en eene halve eeuw zijn vervlogen, brengt het bij ieder rechtschapen man de gal in beweging, wanneer hij die lang vergeten bladzijden inziet en de diepte peilt, waartoe partijgeest den mensch kan doen zinken. Dat menschelijke wezens zich zoo gelijk kunnen maken aan de boosaardigste slangen, om een partij-oogmerk te bereiken, zou voldoende zijn om den naam van mensch tot een smaadwoord te vernederen. Dag aan dag verschenen er pamfletten, het eene nog venijniger dan het andere. Er was bijna geen misdaad te bedenken, die niet aan Oldenbarnevelt en al de zijnen werd te laste gelegd. De man die het ontluikende gemeenebest met zijn helder hoofd zoo gelukkig had ter zijde gestaan in | |
[pagina 159]
| |
een tijd, dat de meeste zijner beschuldigers nog niet geboren of nog kinderen waren, en dat zijn mistasten het land had kunnen doen verloren gaan - hij die den ‘Vader des Vaderlands’ tot zulk een machtigen steun was geweest, die uit eene chaotische verwarring een stelselmatig geheel had te voorschijn geroepen, die voor het binnenland de noodige wetten had gemaakt en doorgedreven, met het buitenland moeilijkste onderhandelingen met vaste hand had geleid, onmisbare bondgenootschappen aan den jeugdigen staat had verschaft, het nationaal verdedigingsstelsel had gegrondvest en het geldelijk beheer op bevredigenden voet had gebracht, die den naam van zijn dierbaar vaderland daarbinnen bemind en daarbuiten geëerd en gevreesd had gemaakt, die, toen de groote Zwijger als het slachtoffer van een sluipmoordenaar was gevallen, de eerste was geweest om den jeugdigen Oranjetelg tot de hooge waardigheden van zijn vader te verheffen en het geheele land te bezielen met verheven moed, om te volharden in den reuzenstrijd - hij die met even veel recht de stichter mag heeten van de Nederlandsche Unie, als Willem de Eerste de bewerker van hare onafhankelijkheid - die man werd nu uitgescholden voor een verrader, een Paus, een tyran, een vuige verkwanselaar van 's lands rechten en vrijheden. Het aloude riddergeslacht der Oldenbarnevelts werd door het slijk gehaald en zijn recht op adeldom ontkend; vader en moeder, zoons en dochters, broeders en zusters - kortom zijne geheele familie werd beschuldigd van moord, bloedschande, diefstal, bastaardij, heiligschennis en wat niet al. Reeds hebben wij gesproken van de 120000 dukaten, die Oldenbarnevelt van den Spaanschen Koning zou hebben ontvangen; nu werd er bijgevoegd, dat hij met den aartshertog had afgesproken dat deze 18000 spaansche huurlingen over de grenzen zou sturen, om de ondernemingen van prins Maurits te verijdelen en hem te dooden of tenminste onschadelijk te maken. Al deze en duizend andere lasteringen regende het schier dagelijks op dat achtbare grijze hoofdGa naar voetnoot(1). Eens werden de losse bladen van een buitengewoon schandelijk libel in de straten van Den Haag in beslag genomen en den advocaat ter hand gesteld. Het was het reeds vermelde gewrocht van den dronken notaris Danckaerts, die op dat oogenblik verblijf hield te Amsterdam; en onder de in beslag genomen bladen vond men ook eene lijst van | |
[pagina 160]
| |
rijke amsterdamsche kooplieden, die tot de kosten der uitgaaf hadden bijgedragenGa naar voetnoot(1). De amsterdamsche handelsstand kon Oldenbarnevelt maar niet vergeven, dat hij zich verzet had tegen het stichten der Westindische Compagnie. In het bewuste pamflet werd hem beduid, dat hij weldra zou worden gedagvaard om zich over zijne misdaden te verantwoorden. Het land, heette het, was hem moede en zijn leven had hij verbeurd. Eindelijk verloor hij zijn geduld en beklaagde hij zich bij de Staten van Holland over Danckaerts, die toen voor het opperste gerechtshof werd gedagvaard om zich te verantwoorden over zijn libel. Maar hij wachtte er zich wel voor om zich in Den Haag te vertoonen. De amsterdamsche regeering beweerde dat hij niet mocht worden uitgeleverd volgens het recht de non evocando, een recht dat vaak in minder gewichtige zaken gebleken was geen beschermende kracht te bezitten. Desniettemin kwam de notaris onder dat voorwendsel vrij; en na verloop van eenigen tijd werd hij zelfs beloond als voor eene hoogst verdienstelijke daad. Inmiddels hadden de Staten van Holland bij uitdrukkelijke acte de eer van Oldenbarnevelt in hunne bescherming genomen, als een schat die hun meer bijzonder toebehoorde. Zware straffen werden bedreigd tegen de schrijvers en drukkers van schotschriften op den advocaat en voor hunne opsporing werden ruime belooningen uitgeloofdGa naar voetnoot(2). Maar tevergeefs: geen van die maatregelen had eenig gevolg. Ga naar margenoot+Op den 24sten April richtte de advocaat een rondborstigen, waardigen en verzoeningsgezinden brief aan den prinsGa naar voetnoot(3). De snelle voortgang van den laster had eindelijk zelfs zijne standvastige ziel geschokt en hij achtte het raadzaam, een laatste beroep te doen op de rechtvaardigheid en het verstand van den zoon des grooten Zwijgers. ‘Genadige Heer en Vorst,’ schreef hij, ‘Ick mercke tot mijn hoochste verdriet een geheele vervreemding van Uwe Exc. van mij, en beduchte 't gene over ses maanden bij eenige kerkelijcke personen, en oock bij eenige politique | |
[pagina 161]
| |
is geseit van Uwer Excs. verstoort gemoet tegen mij, 't welck ick te voren nyet hebbe cunnen geloven, moet waer wesen. Ick verklare nochtans met een oprecht gemoet en heiliglyck nyet te weten daertoe occasie gegeven te hebben, als altyt geweest sijnde en noch wesende Uwer Exc. seer getrouwe dienaer, gelyck ick oock verhope deur Gods genade te sterven. Ick hebbe over tien jaren in de handelinge van vrede of treves het beginsel van desen cours wel gemerckt; maer Uwe Excellentie sal genadichlyck believen indachtich te wesen, dat ick te dier tijd aen deselve verclaert hebbe mijne oprechte intentie tot der Landen en Uwer Exc. dienste, en dat ick nyettemin U.E. presenteerde nyet alleen mijne diensten maer oock het landt te verlaten, liever als met misnoegen van Uwe Exc. in dienst en in het landt te blijven.’ Daarop ging hij kortelijk de redenen na, die de verwijdering, waarover hij zich beklaagde, en de droevige oneenigheden hadden teweeg gebracht, sprak van zijne pogingen om een geest van verzoening te kweeken ten aanzien van het ongelukkige twistpunt der praedestinatie en beriep zich op den brief van Koning Jacobus, waarin gewaarschuwd werd tegen twisten over dat punt en er op werd aangedrongen, dat de Remonstranten niet zouden worden vervolgd. Doelende op den vertrouwelijken omgang, die zoo lang bestaan had tusschen den prins en Uytenbogaert, gaf de advocaat te kennen hoe bezwaarlijk hij gelooven kon, dat Zijne Excellentie van zins was om ter zake van de verdraagzaamheid in tegenspraak met de Staten van Holland te handelen, tot blijkbaar nadeel van het land, van velen der beste en trouwste patriotten en van de meerderheid der stedelijke bestuurders. Voorts herinnerde hij den stadhouder, dat alle pogingen om de hangende geschillen te beslechten hadden schipbreuk geleden, en dat hij, alvorens in het afgeloopen jaar naar Utrecht te gaan, nogmaals verzocht had om ontslag uit al zijne betrekkingen en zelfs om de provincie, wier dienaar hij was, voor goed te mogen verlaten, liever dan de voortdurende tegenwerking van Zijne Excellentie te moeten ondervinden. ‘Ick versocht in sulcken gevalle U Exc.’ - zeide hij - ‘om een eerlyck afscheit voor mij aan de Heeren Staten de hant te bieden. Maar U Exc. seide sulcx geensinds goet te vinden, en gaf mij hope datter eenige middelen van accommodatie souden voorgeslagen worden. Ick vertooch daernae op Vianen, noch swack en indispoost wesende, daerom ik mij begaf binnen Utrecht bij Doctor | |
[pagina 162]
| |
Saulo Saul, mijn ouden bekende... Tot Utrecht bleef ick omtrent ses weken onder de handt van voors. Doctor; sonder dat ick in het minste hoorde van eenigen voorslach van accomodatie, maer wel dat men bij overstemminge (eene saeke noyt gehoort) tegen de resolutie van de Heeren Staten van Hollant, van Utrecht ende Overijssel, de religions-differenten, directelijck tegen de Naerder Unie en andere tractaeten, wilde brengen aen de vergaderinge van de Heeren Staten-Generael, ende aen eene Synode die men noemde Nationael, en dat daerentusschen getracht wert om alle degenen, die voor der Landen en Provincien rechten wilden spreken, te discrediteren en hatelijck te maeken onder het gemeene volck. Ick worde onder deselve vooral voorgebracht; hondert leugenen, valschheden en calumnien, bij pasquillen, seditieuse libellen en andersins, worden tegen mij gestrooit, gebruykende daertoe ten deele het pretext van mijn verblijf uyten Hage, waerdeur ick genoodsaekt ben geweest van Utrecht mij weder alhier te begeven. Sedert heb ick U Exc. tot verscheiden reisen mijn dienst tot bevordering van de accommodatie van alle misverstanden geoffreert.’ Verder zinspeelde hij op een pas uitgekomen boekje, waarvan ieder den mond vol had, namelijk: ‘Het noodzakelijk en levend discours van een Spaenschen Raetsheer,’ een schotschrift, voor welks opsteller men vrij algemeen een man hield, die, vroeger zijn vertrouwde vriend, in den laatsten tijd zijn gezworen vijand was geworden: den gewezen ambassadeur François Aerssen. Oldenbarnevelt waarschuwde den prins, dat, zoo hij - wat God verhoeden mocht - den raad wilde volgen van dat: ‘sektieuse libel,’ dit geene andere gevolgen kon hebben dan den ondergang van het dierbaar vaderland, van het vorstelijk stamhuis der Oranje-Nassaus en van de Christelijke religie. ‘De Spaensche Raet’ - zei hij - ‘zou daertoe geen beter raet kunnen bedencken, dan die gesellen geven, te weten, mistrouwen en misverstanden tusschen UExc. ende de Heeren Edelen en Steeden en hare dienaren te planten, en te voeden hooge en trotsige imaginatien, die wel te schrijven maer zwaerlijck te practiseren sijn..... en tot niemants als des Spanjaerts voordeel kunnen strecken. Daerom bid ick UExc. ootmoedelijck sulcke gesellen niet te geloven, maer hunne raetslagen te verwerpen..... Daeronder sijn malitieuse hypocriten, ambitieuse menschen, die uyt veranderinge van regeringe heur eigen voordeel soeken, vele berooide en kale gesellen, en oock vele schandelijcke verraders, behalve dat er oock velen sijn uyt andere landen en steden nu onder Spaensch gebiet sijnde, die uyt wraeck- | |
[pagina 163]
| |
gierigheyt nyet wel kunnen lijden dat onse landen en steden in beter prosperiteyt en vrijheit sijn als de hare. ‘Ick duchte dat ick te lang voor UExc. val, maer tot quytinge van mijnen schuldigen plicht en ontlastinge van mijne conscientie hebbe het nyet korter kunnen maeken. Mij bedroeft seer, dat in recompensie van mijne lange en menigvuldige devoiren, ick mit soovele calumnieuse, seditieuse en versierde libellen aengetast worde, en dat die onbehoorlijckheden, vermetelheden en valschheden pretext en voetsel nemen op het quaet gemoet dat UExc. tegens mij soude hebben. En hoewel ick al over een en dertich jaren diergelijcke saeken mit swijgen, wel doen en waerheit wel hebbe kunnen overwinnen, soo bevinde ick mij nochtans, in desen mijn hoogen ouderdom en indispositie, alsnu gedwongen tot verdediging van mij en de mijnen nootelijck yet te moeten uytgeven, hoewel seer ongaerne en tegens mijn hart en gemoet.’Ga naar voetnoot(1) Hij eindigde met te verwijzen naar een plechtig staatsstuk, dat hij op het punt was om de Staten van Holland voor te leggen tot verdediging zijner eer, en onderteekende zich 's prinsen ‘levenslangen en getrouwen dienaer.’ De Remonstrantie aan de Staten van Holland, die de advocaat bij dezen brief overlegde, bevatte een kort maar zaakrijk overzicht van de staatkundige gebeurtenissen zijns levens, in welk leven de geheele gelijktijdige geschiedenis van zijn land en in hoofdtrekken die van gansch Europa zich afspiegelde. Dat alles werd in de Remonstrantie met breede maar levendige trekken en met meesterhand geschetst. Het stuk werd gedrukt en verhoogde de genegenheid van zijne vrienden en den wrok van zijne vijanden. Voor ons doel is het onnoodig, het geheele document weer te geven of op den voet te volgenGa naar voetnoot(2). Wij willen echter den lezer dat gedeelte niet onthouden, waarin hij zijne persoonlijke geldzaken behandelde, in antwoord op de hem met kwistige hand naar het hoofd geslingerde beschuldigingen van zich verrijkt te hebben door afpersing, hoogverraad, omkooperij en wat niet al en van de europeesche loontrekker bij uitnemendheid, de nederlandsche Maréchal d'Ancre te zijn. De vrijmoedigheid, waarmede hij, als wederlegging van die lasteringen, uitweidde over zijne privaat-aangelegenheden, en als het ware een tabel zijner eigendommen en inkomsten gaf, heeft in zich iets trouwhartigs, iets aandoenlijks door zijne naïeveteit. | |
[pagina 164]
| |
Na te hebben gewaagd van de veel te geringe bezoldigingen, aan zijne hooge betrekkingen van advocaat van Holland, grootzegelbewaarder enz. verbonden, beantwoordde hij het verwijt van steeds meer dan honderdduizend gulden tot zijne beschikking te hebben, om er gemachtigden van het buitenland mede om te koopen, door er op te wijzen dat de geheele som, die hem was toegestaan voor onvoorziene uitgaven en voor zijne uitgebreide en zwaarwichtige briefwisseling, niet meer bedroeg dan vijfhonderd gulden 's jaars. Hij zinspeelde op de lasterlijke praatjes, omtrent zijn rijkdom in omloop gebracht door lieden, die hem benijdden om zijn hooge plaats en hem haatten om zijne veeljarige diensten. ‘Maer’ - ging hij voort - ‘ick bidde UHM. te gelooven dat mijne fortune noch soo groot, noch soo kael is als sommigen voorstellen. Ick bekenne dat ick nu 43 jaren geleden met mijne huysvrouwe in huwelijck vergaderende, wij wel sooveel roerende en onroerende goederen te samen brochten, daerop wij eerlijck konden leven. Ick hadde dier tijt wel soo goede pensioenen en practiquen, als Advocaet van den Hove, dat die mij ruim 4000 guldens in 'tjaer konden uytbrengen; wesende maer acht advocaten in 't hof, daervan ick de minste in practique nyet was. In 'tbegin van het jaar '77 ben ick in dienst der stadt Rotterdam gekomen; opte gagien van de stadt konde ick ten naesten mijn huis houden, hebbende maer twee kinderen. Nu kan ick seeckerlyck bewijsen, dat ick sedert den voors. jare '77 tot den jare 1616 incluis, van mijne en mijner huysvrouwe zijde, voor ons en onze kinderen hebbe geërft en bij wettelycke successie verkregen meer als 800 gemeten of 400 Holl. morgen lants, meer als ƒ 2000 jaarlycxe losrenten, een goet huys binnen de stadt Delft en eenige huysen ten platten lande, met ettelycke duysenden guldens aen gereet geld; - dat ick bovendien uyte wateren of slijkken in den voors. tijt van over de veertich jaren meer als gelyck getal gemeten of morgens heb bedijkt, ende gekocht en wederom verkocht, ter waarde van omtrent acht hondert duysend guldens.’ Het was duidelijk, dat een zoo goed financier als Oldenbarnevelt in zijn lang leven getoond had de kunst te verstaan om met geld wonderen te doen, en dat het geenszins noodig was zich ‘wagenvrachten met Spaansche Pistolen’ voor te stellen, wilde men zich rekenschap geven van 's mans welgesteldheid. ‘In negotiatie heb ick nyet gedaan’ - ging hij voort - ‘wesende het gebruyk van mijne voorouders geen gelt te avonturen dan daer de ploeg gaet. Doch in de groote Oost- | |
[pagina 165]
| |
Indische Compagnie (die ick met vier jaren moeiten heb helpen dresseren om den Spanjaerts en Portugesan afbreuk te doen) heb ik wat meer als vijfduizend guldens geavantuurt..... Of nu mijne conditie redelyck goet ware, meene ick nyet dat iemant reden soude hebben 'tselve te benijden. Ick heb nyettemin in UHM. Vergadering geseit, en segge alsnoch heylichlyck bij desen, dat, om mijne kinderen onbeswaert goet naetelaten, ick tusschen de 60 en 70 duysend gulden aen goederen moet verkoopen. 'Twelck ick liever bij mijn leven soude doen, als 'tselve op mijne kinderen te laten aenkomen. Maer ick heb mitte successie van vier personen eenige lasten geërft, oock eenige parceelen van goederen gekocht mitten opstal van lasten en renten, oock eenige goederen bedijkt en verbetert met gelichte penningen. Indien nu UHM. soude believen over uwe ondersaten censure en ondersoeck van goederen te gebruyken, voor mij sal 'tselve seer gaerne getroost wesen. Dan wete seer wel, dat degenen die in de capitale settinge anno 1599 alle heure goederen nyet hooger waren begrootende als 50 of 60 duysend guldens, hen nu wel durven vanteren tweemaal soo veel aen goederen te hebben als ick, die nochtans, in denselven jare, mij uyt affectie stelde onder de alderhoogste contributien, te weten op 200000 gulden.’ Met trotsche verachting gewaagde de advocaat van de leugens, die door zijne belasteraars ten opzichte zijner afkomst waren verspreid, alsof niet de onwaardeerbare diensten en door niemand betwijfelde talenten van zulk een staatsman zelfs de geringste afkomst zouden hebben opgeluisterd. Maar nu hij eenmaal van ouden adel was, kunnen wij het hem niet euvel duiden, dat hij ook dat punt niet onaangeroerd wilde laten. ‘Ick antwoorde geboren te sijn in de stadt Amersfoort’ - zeide hij - ‘zijnde van vaders zijde van Oldenbarnevelt, een oud adelyck geslachte van ouders tot ouders, echt en recht, welcke over ettelycke hondert jaren op de landt- en quartierdagen en andere vergaderingen van de Ridderschap van de Veluwe altijts verschreven en gecompareert sijn, als sij noch huyden ten dage doen. Van mijne moeders zijde ben ick, echt en recht, gekomen van het oude geslacht Amersfoordt, bij verloop van tijd nae haer partage genaemt Wede, die tusschen drie en vier hondert jaren geleden.... onder de voornaemste Ridderen sijn bekent, en veel heerlycke goederen en rechten hebben beseten.’ Het is alleen om het licht der huislijke omstandigheden te werpen op een man, wiens leven bijna geheel opging in | |
[pagina 166]
| |
het bestaan der nederlandsche natie, dat wij de aandacht onzer lezers voor een oogenblik hebben gevestigd op deze waardige verdediging, door den advocaat gegeven van zijne afkomst, zijn leven en zijne den lande bewezen diensten. De overige punten, in dit belangrijke staatsstuk behandeld, behooren tot de geschiedenis en zouden slechts aanleiding kunnen geven tot herhalingen. Oldenbarnevelt's brief aan prins Maurits was dezen ter hand gesteld door Cornelis Van der Myle, schoonzoon van den advocaat. De stadhouder verwaardigde zich niet, er op te antwoorden. Verscheidene dagen later zat hij voor een geopend venster van zijn paleis. Daar zag hij Van der Myle voorbijgaan en riep hem tot zich. Op straat staande moest daarop de overbrenger van den brief uit 's prinsen mond vernemen, dat Maurits noch de praemissen noch de conclusie van den advocaat aannam, en dat er eene menigte leugens in stonden. Ook vertelde Zijne Excellentie hem een historietje van zeker oud man, die in zijne jeugd zoo vele onwaarheden verzonnen en voor waarheid versleten had, dat hij, oud geworden, aan zijne eigene leugens ging gelooven en ieder oogenblik bereid was om er de zaligheid van zijne ziel onder te verpanden. Dit gezegd hebbende, sloot Maurits het venster en liet hij het aan Van der Myle over om de strekking van dit sprookje uit te vinden. Dat was alles wat de welsprekendheid van den advocaat op het gemoed van zijn voornaamsten vijand had uitgewerkt!Ga naar voetnoot(1) Sir Dudley Carleton verhaalde deze anecdote met veel ophef en omhaal aan zijne regeering. Maar wij nemen de vrijheid, het ten zeerste te betwijfelen of zulk eene plompe manier om een groot, in 'slands dienst vergrijsd staatsman ten aanhoore van zijn eigen schoonzoon voor een leugenaar uit te maken, ergens ter wereld voor eene zegevierende redeneering zou hebben gegolden, tenzij misschien in een kazerne. Wat de Remonstantie aan de Staten betreft, dat stuk werd in die hooge vergadering door alle leden behalve die uit de vijf oppositiesteden met den meesten eerbied ontvangen; maar op het groote publiek deed het geen andere uitwerking, dan dat het, om het woord van een tijdgenoot te gebruiken, een nieuwen ‘sneeuwstorm’ van schotschriften, spotprenten en schandelijke plakkaten op het hoofd van den advocaat deed nederkomen. Schier nergens in de Vereenigde Provinciën zag men een boek- of prentenwinkel, waar niet de groote staatsman op eene belachelijke of hatelijke manier afgebeeld voor | |
[pagina 167]
| |
het venster te pronk stond; en op straat ontbrak het geenszins aan bedelaars en hellevegen, die de gemeenste liedjes op hem uitbulderden of uitgilden tot voor zijne huisdeur toe. Zelden heeft de wereldgeschiedenis een zoo sterksprekend voorbeeld opgeleverd van wat gewetenlooze nooit verflauwende laster vermag. Zelfs de maréchal d'Ancre, de nietswaardige Italiaan, die eerst zoo kort geleden den dood gevonden had, was nog niet zóózeer het mikpunt geweest van aanvallen met woord en teekenstift in het land dat hij had geschandvlekt, als Oldenbarnevelt in een gemeenebest, dat hij om zoo te zeggen geschapen en van zijne jeugd tot zijn ouderdom trouw en onwrikbaar gediend had. Hem met dienzelfden Concini te vergelijken om den wrok van het groote publiek tegen hem nieuw voedsel te geven, was juist in die dagen zeer gebruikelijkGa naar voetnoot(1). Alsof het in allen ernst vergelijken van den ellendigen pol eener domme, wellustige koningin met den staatsman, rechtsgeleerde en patriot, die altijd eene schitterende figuur zal blijven in de geschiedenis der beschaving, ooit in een helder brein had kunnen opkomen! Wij hebben gezien dat de stadhouder de provincie Overijssel zonder moeite naar zijne hand had gezet. Kort te voren was hij door het overlijden van zijn ouderen broeder, Philips Willem, regeerend vorst van het prinsdom Oranje geworden; en nu wilde hij zich vertoonen binnen Amsterdam, waar hij op een uitstekend onthaal kon rekenen. Te Kampen scheepte hij zich in en van daar stak hij de Zuiderzee over. Toen hij het statige Venetië van het Noorden, op tallooze boomstammen rustend en wemelend van handelsdrukte, vóór zich zag, werd hij verwelkomd door een heirleger van jachten, die hem geleidden tot binnen in de stad. Welk een aanblik! Van het nederige roeibootje tot den zwaar beladen Oostindievaarder en het indrukwekkend linieschip, dat van het dek tot in de toppen der masten wemelde van opgetogen zeevolk - dat gansche woud van veelsoortige vaartuigen scheen met zijne vroolijke door het koeltje bewogen oranjewimpels den geliefden stadhouder een jubelend welkom toe te wuiven, terwijl de oorlogschepen hem bovendien begroetten met de oorverdoovende stemmen hunner vuurmonden. Het Damrak opvarende, bereikte men spoedig den Dam. Aan dat hoofdplein der groote koopstad bevond zich het stadhuis. Voor dat oude, toen nog niet door het latere prachtpaleis vervangen gebouw was een hoog getimmerte opgeslagen, met blauw fluweel omhangen. Zoodra prins Maurits de trappen | |
[pagina 168]
| |
van die verhevenheid had beklommen, weergalmde de lucht van het opwekkendste aller volksliederen, het Wilhelmus van Nassouwen; en toen die tonen zwegen, werd hij verwelkomd door burgemeesters en schepenen, alle in plechtgewaad. De eerste burgemeester hield eene bloemrijke en langwijlige redevoering en toen hij had uitgesproken, bood hij Zijne Excellentie een huldeblijk aan, bestaande in een grooten oranjeappel van massief goudGa naar voetnoot(1). In de nederlandsche steden was het van ouds een geliefkoosd tijdverdrijf voor den hardhandigen doch min of meer kunstlievenden kleinen burgerstand, zich te vereenigen tot letteroefeningen en declamatie in zoogenaamde Rhetorykers (later Rederijkers)-Kamers. Zulk eene ‘Kamer’ was ook de amsterdamsche vereeniging: ‘In liefde bloeiende’. Deze gaf thans op eene houten stelling, tegenover die, waar Maurits zich had bevonden, een prachtige voorstelling van Jupiter, rijdende op zijn adelaar en den stadhouder begiftigende met het vorstendom Oranje - alles even keurig als mythologisch. Aan de bovenvensters van het stadhuis zaten de prins en zijn gevolg, terwijl het plein aan hunne voeten bezaaid was met drie- à vierduizend schutters in groot uniform, met oranjesjerpen om de heupen en oranjeveeren op den hoed. In het vorige jaar had de dichterlijke amsterdamsche geneesheer Samuel Coster eene nieuwe Rederijkers-Kamer opgericht, waaraan hij den naam had gegeven van ‘De Akademie’. Deze veelbelovende vereeniging, waaruit later de amsterdamsche schouwburg is onstaan, had ter eere van den stadhouder een schitterenden optocht te water gehouden, die statig de prachtige kaden der machtige koopstad langs voer. In de voorste boot zag men een beeld van twintig voet hoogte, voorstellende de Hollandsche Maagd; dan volgden de zinnebeeldige voorstellingen der zes overige provinciën. In een der vaartuigen van het feestelijk smaldeel kon men een oranjeboom vol bloesems en vruchten bewonderen, terwijl in een ander - even zonderling als akelig - een tableau vivant te zien was, verbeeldende het lijk van Willem de Zwijger in de armen zijner gemalin en omgeven door zijne weenende zonen en dochters - alle gedost in wit satijn. Het was alsof Coster's Akademie zich verbeeldde dat men de algemeene vroolijkheid het best bevorderen of den stadhouder het best verwelkomen kon door akeligheden: des avonds woonde Maurits op uitnoodiging dier ‘Kamer’ eene voorstelling bij van Hooft's ‘Geraert van Velsen’, een treur- | |
[pagina 169]
| |
spel dat het vermoorden van Floris de Vijfde, graaf van Holland, tot onderwerp heeft. Wellicht had men zijne keus op dat stuk gevestigd, omdat een der hoofdaanleggers van 's graven gewelddadigen dood, Gijsbrecht van Aemstel, eenmaal heer was geweest van het toen nog onbeduidende AmsterdamGa naar voetnoot(1). Maurits keerde naar Den Haag terug. Vijf van de zeven provinciën waren tot zijne beschikking. Utrecht begon reeds te wankelen; en wat Holland betreft, zoo kon hij ten minste rekenen op de warme aanhankelijkheid van de handelshoofdstad van dat gewest. Dank zij de waakzaamheid en het vertrouwen van Oldenbarnevelt had Spanje zich niet geheel kunnen meester maken van de betwiste hertogdommen. Eene vergoeding daarvoor was den Derden Filips ten deel gevallen in een onschatbaar reliek. Zegevierend schreef Zijne Majesteit aan den aartshertog Albert: ‘De onderhandeling over het hoofd van den roemrijken Heilige, St. Laurens, waarnaar ik, zooals gij weet, zoo zeer verlang, is naar wensch afgeloopen.’ Hij had echter het kleinood niet onvoorwaardelijk gekregen. De abt van Glamart in het hertogdom Gulik, die toen de gelukkige bezitter was van dien schat, had bedongen, dat, zoo te eeniger tijd ketters of andere vijanden de abdij mochten vernielen, Zijne Majesteit de gezamelijke kloosterlingen zou overbrengen naar Spaansch Vlaanderen en hun dezelfde inkomsten zou verzekeren, als ze op het oogenblik genoten in het Guliksche. Graaf Herman Van den Bergh moest te dien einde een waarborg gevenGa naar voetnoot(2). Toen de lange strijd in de hertogdommen stilzwijgend door een wapenstilstand op den grondslag van het uti possidetis was vervangen, had de Spaansche Regeering, te midden van de toebereidselen voor den europeeschen kruistocht tegen de ketterij, tijd genoeg om zich te vermeiden in het schouwspel der godsdienstige twisten in de ‘opgestane provinciën.’ Al had de Spaansche Koning het Bestand gesloten als met eene zelfstandige Republiek, hij verkoos die zelfstandigheid te beschouwen als niets meer dan een ijdel woord, dat van zelf vervallen zou zoodra hij, na het verstrijken van het Bestand, zijn souverein gezag zou hernemen over al de zeventien provinciën. Graaf Gondemar, de spaansche gezant te Londen, was natuurlijk verontwaardigd, dat de vertegenwoordiger der muitende provinciën als ambassadeur werd erkend. Hij weigerde Caron als zijn ambtgenoot te erkennen en was heftig in zijne protesten daartegen. Koning Jacobus had veel ontzag voor Filips; | |
[pagina 170]
| |
maar hij was toch niet zóó dwaas dat hij aan de eischen van den graaf wilde toegeven, ten koste van zijn trouwen en machtigen bondgenoot aan de overzijde van de Noordzee. Filips nu verklaarde de bewuste eischen voor volkomen overeenkomstig de instructiën van zijn gemachtigde. Het zou hem leed doen, schreef hij, als de Koning van Groot-Brittannië over deze zaak ontevreden was; hij was voornemens, zich in alle opzichten te houden aan het Bestandstractaat, waarvan Jacobus een der borgen was geweest; maar na verloop van weinige jaren zou het Bestand zijn verstreken en omdat hij dan zijne vroegere rechten over al de Zeventien Nederlanden zou hernemen, rechtvaardigde hij ten volle het gedrag van zijn ambassadeurGa naar voetnoot(1). Hoe meer het Bestand ten einde spoedde, des te meer genoot men in de madridsche regeeringskringen leedvermaak bij het verwarde schouwspel, dat de vrijgevochten provinciën hoe langer hoe meer opleverden. Kon men er nog aan twijfelen of die gewesten, wars van hunne zoogenaamde onafhankelijkheid, die hen in een maalstroom van ellende had gedompeld, en overtuigd van hunne onmondigheid, zich niet gelukkig zouden achten indien zij zich weder mochten werpen in de armen van hun wettigen souverein? En bovenal moesten die afvalligen hebben leeren inzien, dat hunne verfoeilijke ketterij haar verdiende loon had ontvangen, dat zich in den boezem der zoogenaamde Hervormde Kerk nieuwe ketterijen hadden ontwikkeld, welke die kerk op hare beurt diende te straffen, en dat er noch rust in deze wereld, noch zaligheid na den dood voor hen bestaan kon, indien zij niet wederkeerden in den schoot der moederkerk. Nu was het oogenblik daar, om een legioen Jezuïeten en éclaireur naar het Gemeenebest te sturen en den weg te banen tot de herovering van het geheel. ‘Uit de berichten, die thans vandaar komen’ - schreef Filips aan aartshertog Albert - ‘hebben wij bemerkt, dat de onlusten en geschillen ter zake van hunne sekten voortduren, en dat de bekeering van velen tot het katholieke geloof daarvan het gevolg is. Dientengevolge hebben wij er aan gedacht, of het niet raadzaam ware dat eenige vaders van de Sociëteit van Jezus heimelijk uit Rome naar Holland werden gezonden, om de bekeering van dat volk onderhanden te nemen. Alvorens een besluit te nemen, heb ik Uwe Hoogheid verslag willen doen van het beraamde. Aangenaam zoude het mij zijn, nauwkeurig te mogen weten welke geestelijken er alzoo naar Holland gaan, welke vruchten hunne bemoeiingen hebben en wat er kan gedaan worden om de voort- | |
[pagina 171]
| |
zetting daarvan te verzekeren. Heb de goedheid, mij daaromtrent tot in bijzonderheden in te lichten en alles te zeggen, wat Uwe Hoogheid dienaangaande mocht voor den geest komen’Ga naar voetnoot(1). De aartshertog, die de zaken in Holland meer van nabij gade sloeg, was niet zoo zeker, dat het oude geloof zulke vorderingen maakte als zijn koninklijke zwager en zij, die in zijn naam spraken, geloofden. Maar zóó veel is zeker, dat, zoo het Catholicisme al niet hard vooruitging, het niet was uit gebrek aan twisten onder de Protestanten noch aan Jezuïeten om er hun voordeel mede te doen. ‘Ik geloof niet’ - schreef Albert, als antwoord op den bovenstaanden brief - ‘en in 't algemeen wordt het niet voor zeker gehouden, dat uit de oneenigheden der Hollanders onder elkander de bekeering van sommige dier twisters tot ons gezegend katholiek geloof is voortgevloeid. Immers hunne twisten betreffen uitsluitend punten van geloofsbelijdenis in den boezem hunner eigen sekte. Wij hebben hier ten allen tijde een behoorlijk aantal geestelijken gehad, waarvan het meerendeel tot de Societëit van Jezus behoort. Zij zijn ten hoogste naarstig en vurig en de Katholieken vinden in hen zeer veel troost. Nog meer van die vaders te zenden, zou meer kwaad dan goed doen. Het zou in Holland licht worden ontdekt en dan zouden zij misschien worden verjaagd of zelfs gestraft. Daarom komt het ons beter voor, de zaken voor het oogenblik te laten zooals zij zijn’Ga naar voetnoot(2). De spaansche regeering was echter geenszins ontmoedigd maar spitste weldra op nieuw de ooren bij de zonderlinge mededeelingen, die zij ontving uit den boezem van den nederlandschen staatsraad zelven. De lezer zal zich nog wel herinneren dat genoemd lichaam zeer vijandig gezind was jegens Oldenbarnevelt en de staatkunde, onder diens leiding door de Hollandsche Staten gevolgd. Sommige leden van den Raad Van State waren heimelijk roomschgezind en nog heimelijker bereid om eene omwenteling tot stand te brengen in de regeering van hun land, welke omwenteling ten doel had, de Vereenigde Provinciën met de trouw geblevene te hereenigen maar er dan eene onafhankelijke monarchie van te maken, onder den schepter van den spaanschen kroonprins. De grondtrekken van dit plan waren naar Spanje gezonden; en de Koning zond dat stuk in cijferschrift aan den aartshertog te Brussel, om zijn raad en medewerking te vragen. | |
[pagina 172]
| |
‘Gij zult’ - schreef hij - ‘het plan zien dat zeker iemand, die vol ijver is voor het algemeene welzijn, heeft voorgesteld. Het strekt om de Nederlanders onder mijn gebied terug te brengen....... Wees zoo goed en raadpleeg graaf Frederik Van den Bergh en laat mij tot in kleine bijzonderheden in het diepste geheim weten, wat er gedacht wordt, wat er voorvalt, in welken vorm over deze zaak zou moeten onderhandeld worden en wat de beste manier is om haar aan den gang te brengen’Ga naar voetnoot(1). Het groote gewicht van het den Spaanschen Koning schriftelijk toegezonden plan, dat hier bedoeld werd, springt in het oog. Wij zullen dat stuk thans in bijzonderheden nagaan. Het begon met Zijne Majesteit te melden dat eenige leden van den nederlandschen staatsraad van meening waren, dat, ingeval de Koning of de aartshertog vrede mocht voorstellen, dat doel thans gemakkelijker dan ooit te voren bereikt zou kunnen worden. Zij waren tot de overtuiging gekomen, dat er van Lodewijk XIII geene hulp te verwachten was, daar die vorst in zijn eigen land te veel verzwakt was door oproerige bewegingen. Evenmin kon men iets goeds hopen van Koning Jacobus. De grensprovinciën Groningen, Overijssel en Gelderland (het laatste althans voor het grootste deel), die het meest aan oorlogsgevaar lagen blootgesteld, waren geneigd tot een duurzamen vrede. Dit was ook het geval met Friesland en het Sticht. Daarenboven zouden alleen de oorlogsuitgaven voortaan meer dan driemillioen gulden per jaar verslinden. Aldus werd het volk onophoudelijk uitgezogen; en hoewel kwalijk gezinde lieden die lasten goedkeurden onder voorwendsel, dat ze dienden om de Nederlanders te bevrijden van de spaansche dwingelandij, werden ze niettemin gewraakt door de verstandigen en aanzienlijken, die zeer goed wisten dat het omgekeerde waar was. ‘Velen in den lande’ - zoo gingen die verraders voort - ‘weten hoe goed het zal zijn voor het nederlandsche volk, een souvereinen vorst te hebben; en zij, die dit verlangen koesteren en in de grensstreken wonen, zijn besloten den zoon van Uwe Majesteit tot vorst te nemen.’ De voorwaarden zouden zijn, dat de prins en zijne opvolgers, die aldus de gezamenlijke Nederlanden zouden bezitten, onafhankelijke souvereinen zouden zijn, in geen enkel opzicht aan de kroon van Spanje onderworpen, en dat de voornaamste waardigheden in de nieuwe monarchie zouden blijven in handen van hen, die op het oogenblik in het bezit daarvan waren. | |
[pagina 173]
| |
Deze laatste voorwaarde was blijkbaar in het concept ingelascht in het belang van prins Maurits en graaf Willem Lodewijk, al is er schijn noch schaduw van bewijs dat die er van afwisten, evenmin als er de minste twijfel behoeft te zijn of beiden zouden, ware het plan hun ter oore gekomen, de schuldige bewerkers zeer streng hebben gestraft. In het stuk, dat ons thans bezig houdt, vond men verder de bewering dat, als de Katholieken maar in iedere stad eene enkele kerk en vrije godsdienstoefening hadden, zij binnen kort de groote meerderheid zouden uitmaken. Alzoo zou de staatkundige en godsdienstige reactie zegevierend worden tot stand gebracht. Ook werd voorgesteld dat de behandeling der zaak zou worden toevertrouwd aan den eenen of anderen voornamen grondbezitter, die, ‘onder voorwendsel van het algemeene welzijn, den volke zou aan het verstand brengen, welk een ding van belang het zou zijn, indien men van den Spaanschen Koning die gunst zou kunnen verwerven, waardoor men zich zou vrij maken van zoo vele rampen en ellende en vrijen handel zou verwerven en een eigen souverein.’ Het zou noodig zijn dat de Koning en de aartshertog menigen brief schreven en menige belofte deden aan personen, die anders het goede werk grootelijks zouden kunnen belemmeren. Het was een vernuftig plan, waar slechts één groote hinderpaal tegen scheen te bestaan. Het moest zorgvuldig worden verborgen gehouden voor de Staten van Holland en dus ook voor den advocaat, die de ziel van die Staten was. ‘De Staten van Holland en Zeeland’ - schreef Koning Filips - ‘zullen het plan vijandig zijn. Mochten de geheime onderhandelingen hun ter oore komen, voordat de vijf overige provinciën er hun zegel aan hebben gehecht, alsdan zou het geheele plan in duigen vallen.’ Het is mij niet bekend of er ooit in eenig ander document of boek op dit staatsstuk is gezinspeeld. Zóóveel is zeker dat het nooit wereldkundig is gemaakt maar te Brussel in de archieven van het Koninkrijk België ontcijferd voorhanden is. Dat enkele papier zou reeds voldoende zijn om de bezwalkers van Oldenbarnevelt's eer te beschamen. En toch - in den eigen zomer dat deze kuiperijen tusschen den Spaanschen Koning en eenige van Oldenbarnevelt's bitterste vijanden waren op touw gezet, hadden de beschuldigingen, tegen hem ingebracht als ware hij door Spanje omgekocht, haar toppunt bereikt. Voordat de stadhouder zoo plotseling naar Den Briel was getrokken, ten einde dat gewichtige bolwerk aan de vrienden van den advocaat te ont- | |
[pagina 174]
| |
rukken, had men zorgvuldig het gerucht uitgestrooid, dat die staatsman op het punt was om Den Briel, Vlissingen en Rammekens aan de Spanjaarden in handen te spelen. Den Briel, Vlissingen en Rammekens! Dezelfde waarborgplaatsen en sleutels van het land aan de zeezijde, die hij nog zoo kort geleden op zoo meesterlijke wijze aan de greep van den traditioneelen bondgenoot had ontrukt! Men vertelde er bij, dat de Spanjaarden reeds in de Noordzee kruisten, en dat men het aan de waakzaamheid en vlugheid van Zijne Excellentie verschuldigd was, dat zij zich niet reeds hadden meester gemaakt van Den Briel, onder de leiding van Oldenbarnevelt en zijne trawanten. Volgens afspraak met dienzelfden Oldenbarnevelt was Vlissingen op een zeker punt open, opdat de Spanjaarden, die er het oog op hadden, gemakkelijk die vesting- en zeestad zouden kunnen binnenkomenGa naar voetnoot(1). Kortom: de lucht scheen vol te zijn met wilde inblazingen; en reeds was het zoover gekomen, dat de lagere klassen in den stadhouder den redder zagen van het gemeenebest uit de klauwen van den advocaat en van Spanje, zijn bondgenoot. De prins echter was voorzichtig genoeg om geene andere reden voor zijne handelwijs in Den Briel te geven, dan zijne begeerte om te voorkomen dat die sterkte aan Waardgelders zou gehoorzamen. De brielsche Contra-Remonstranten hadden gewild dat ‘men zien zou wie de stevigste knuisten had’; en gewis - moeilijk had men steviger exemplaren van die lichaamsdeelen kunnen vinden dan bij den overwinnaar van Turnhout en Nieuwpoort. Behalve de Jezuïeten, die zoo handig partij wisten te trekken van de verdeeldheden der Protestanten, waren er nog andere werktuigen, waarop de spaansche regeering vertrouwde bij haar plan tot herovering van de gezamelijke Nederlanden. In de eerste plaats wilde zij zich wreken op de provincie Holland, de aanlegster van den opstand tegen den wettigen souverein. Zij wilde dat rijke gewest tuchtigen voor zijne volharding in het verzet tegen Spanje en tevens voor den verbazenden voorspoed, die het gevolg was geweest van zijne onafhankelijkheid. Welk eene ergernis, Holland rijk en machtig te moeten zien, terwijl de trouw gebleven provinciën verkwijnden! Maar ziet: in Spanje leefde een practisch man, die met de Nederlanden, gelijk trouwens met alles, grondig bekend meende te zijn. Die man legde den Koning een prachtig plan voor om den handel en daarmede het gansche bestaan | |
[pagina 175]
| |
van Holland te vernietigen, tot niet gering voordeel van de spaansche geldmiddelen en van de Spaansche Nederlanden. Het spreekt van zelf, dat Filips dat veelbelovend ontwerp aan den aartshertog stuurde, opdat die vorst het rijpelijk zou overwegen en later, indien het zijne goedkeuring mocht wegdragen, voor de uitvoering het noodige zou doen. De bewuste practische persoon had in eene uitvoerige memorieGa naar voetnoot(1) uiteengezet, dat de Hollanders rassche vorderingen maakten in handel, kunsten en handwerken, terwijl de trouwgebleven provinciën met even rassche schreden haar ondergang te gemoet gingen, daar zij zoo goed als geheel van de zee afgesloten en de monden van Schelde en Maas in de macht van Holland en Zeeland waren. De opgestane provinciën wisten van alle kanten zeevaarders, kooplieden en industrieelen tot zich te trekken en daardoor hadden zij de zuidelijke gewesten te gronde gericht. Ostende, Nieuwpoort, Duinkerken - die allen kwijnden weg en moesten tot een nieuw leven ontwaken. ‘Ik heb’ - ging de vernuftige schrijver voort - ‘veertig jaar lang de onderwerpen van zeevaart en koophandel grondig bestudeerd; en het is mij gelukt, eene geheime en bijkans onbeperkte kennis (dit is geene grootspraak) machtig te worden van alle bekende deelen van land en zee. Ik heb de beste boeken over aardrijkskunde en geschiedenis bestudeerd en ben niet alleen voorgelicht door mijn eigen studiën, maar ook door die van mijn overleden vader, een man van schitterend genie, grootsche opvattingen en onbezweken ijver voor den katholieken godsdienst.’ De zedige zoon van dien genialen doch helaas onbekenden vader beweerde, ter zake komende, dat het de gemakkelijkste zaak ter wereld was om den loop der Schelde in eene nieuwe bedding te leiden door middel van een kanaal door Vlaanderen naar zee. De Hollanders zouden hunne kostbare prachtstukken van havens en vestingwerken nutteloos zien worden; Spanje zou er in Vlaanderen nieuwe aanleggen, zoodoende de geheele zeevaart van zich afhankelijk maken en de Hollanders berooven van die heerschappij ter zee, die zij zoo zich trotschelijk hadden aangematigd. Dit plan was veel lichter uitvoerbaar dan de groote hoop waarschijnlijk zou onderstellen; en was het eenmaal uitgevoerd, zoo zou het handel, zeevaart en visscherij van de Hollanders vernietigen en het uitsluitend voordeel daarvan verschaffen aan de aartshertogen. Dit zou aller- | |
[pagina 176]
| |
wege zulke ellende en onlusten teweeg brengen, dat de geheele Republiek in duigen zou vallen, terwijl de godsdienstige twisten en de naijver jegens het nassausche stamhuis, dat van oogmerken verdacht werd, vijandig aan de volksvrijheid, het werk der verwoesting zouden voltooien. ‘Dan’ - ging de universeele man voort - ‘zal de nederlandsche bondsstaat, beladen met schuld en verzonken in ellende, topzwaar der aarde vallen en zich ootmoedig nederwerpen aan de voeten van het doorluchtige Huis van Oostenrijk.’ Men moest, volgens den ontwerper van dit schitterende plan, met de uitvoering niet wachten tot het einde van het Bestand. De bloote bedreiging daarmede zou reeds een billijker verdrag uitlokken; wat zou dan niet een begin van uitvoering teweeg brengen?! Voorts diende men ten spoedigste te beginnen met den aanleg van eene haven aan het noordelijk deel der vlaamsche kust. Er was, beweerde hij, eene plaats (waar, zegt hij niet) die voor gansche vloten eene veilige toevlucht zou opleveren, buiten het bereik der Hollanders, ten allen tijde open voor den handel van en naar Engeland, Frankrijk, Spanje, Noorwegen, Zweden enz., een volkomen vrijen handel, buiten het bereik van rechten en tollen, geheven of gevorderd door het onbeschaamde gemeenebest. In tijd van oorlog zou die haven een schrik worden voor de Nederlanders, Engelschen en verdere noordsche ketters. Om den handel aan te lokken, te beschermen en op den duur te behouden, moesten er vele groote openbare werken worden gemaakt, tegelijk met prachtige straten en onneembare vestingwerken. De naam van die model-zeestad zou zijn Philippopolis. Mochten die eenvoudige ontwerpen Zijne Majesteit welgevallig zijn, zoo was de opsteller bereid om ze tot de kleinste bijzonderheden te ontvouwen. Het antwoord van den aarsthertog is niet tot ons gekomen. Waarschijnlijk was het tamelijk ontnuchterend: de man toch, die zonder grootspraak beweerd had, zoo wat alles te weten, werd nimmer belast met de verwezenlijking van zijn grootsche ontwerpen. Het prachtige Philippopolis bleef een hersenschim, de Schelde bleef bedaard in hare oude bedding vloeien en de Nederlandsche Republiek bleef in het bezit van den ongeëvenaarden zeehandel, waarmede de opstand tegen Spanje haar had verrijkt. Uit al de geheime plannen, waarmede wij ons hebben bezig gehouden, blijkt duidelijk genoeg hoe de vijanden van den jeugdigen staat en van het Protestantisme in het algemeen aanmoediging vonden in de jammerlijke oneenigheden der Nederlanders. Hoe kort was het niet geleden, dat de Repu- | |
[pagina 177]
| |
bliek, door Maurits op het slagveld en door Oldenbarnevelt in de vergaderzaal geleid, aan het hoofd stond van het groote verdedigingsheir der ketterij tegen den algemeenen kruistocht, die door Spanje en Rome was op touw gezet! En thans - nu het smeulende oorlogsvuur Bohemen begon te verwoesten - nu scheen de bloeiende bondsstaat, in plaats van het zwaard te trekken tegen den algemeenen vijand, het tegen eigen boezem te willen keeren. De Koning van Spanje was niet de eenige man, die smachtende blikken wierp op het zich heerlijk ontwikkelende gemeenebest, dat door zijns vaders dwingelandij tot afval genoopt was. Niet alleen in de Nederlanden, maar ook in Frankrijk ontbrak het niet aan streng rechtzinnige Calvinisten, die er buiten weten van den prins van Oranje op uit waren om hem de souvereiniteit over de Vereenigde Provinciën te bezorgen. Andere nederlandsche samenzweerders gingen veel verder: zij waren bereid om hun land den Koning van Frankrijk in handen te spelen, natuurlijk onder beding van groote belooningen en ambten voor zich zelven en van het onderkoningschap over wat dan de Fransche Nederlanden zou heeten voor prins Maurits. Die plannen waren tamelijk buitensporig; maar hun bestaan alleen is reeds een bewijs, dat zij, die door godsdienstigen of staatkundigen partijhartstocht verblind zijn, maar al te dikwijls een onzaligen hang toonen naar verloochening der allereerste beginselen van vaderlandsliefde. Wij hebben gezien, dat de Heer van Langerak destijds ambassadeur der Staten-Generaal was te Parijs. Zelden waren de vertegenwoordigers der Zeven Provinciën suffers; maar Langerak was niet veel beter dan een onnoozele. In den regel waren de nederlandsche gezanten beroemd om hunne ondervinding, diplomatische bekwaamheid, vertrouwdheid met vreemde talen, kennis van geschiedenis, letteren en volkenrecht; maar Langerak was allesbehalve geleerd en sprak zeer gebrekkig Fransch - en dat wel aan een hof, waar niemand de eenige taal die hij machtig was kon verstaan - bezat niet de minste ondervinding door vroegere ambten en kon slechts weinig persoonlijk gewicht in de schaal leggen bij het vervullen eener betrekking, waarin de vertegenwordiger der machtige Republiek boven al zijne ambtgenooten ontzag moest hebben afgedwongen, zoowel voor zijn persoon als voor de majesteit van de regeering, die hem had afgevaardigd. In een tijdperk, waarin Frankrijk van een feitelijken meester verstoken was, had de nederlandsche ambassadeur, onder een gepast vertoon van diepen eerbied, inderdaad het oppergezag | |
[pagina 178]
| |
in dat land kunnen uitoefenen, tenminste voor zoover de allergewichtigste betrekkingen tusschen beide staten er in betrokken waren. Langerak echter was louter een opvanger van oudewijvenpraatjes, een man die telkens depêches verzond, die hij den volgenden dag in eene nieuwe depèche moest tegensprekenGa naar voetnoot(1). Bij voorbeeld: De Keizer van Duitschland was krankzinnig geworden; prins Maurits was in Den Haag vermoord - alsof hij dat in Parijs eerder zou weten dan de heeren in Den Haag; er was eene omwenteling voorgevallen in ..... de koninklijke slaapkamer; de spaansche kok der jonge Koningin was uit Madrid aangekomen. Mededeelingen van zulk allooi vormden schering en inslag zijner briefwisselingGa naar voetnoot(2). Daar staat tegenover, dat hij een braaf man was, zeer zachtzinnig, blindelings vertrouwende op Oldenbarnevelt en bijzonder aan hem gehecht, zoo lang de advocaat het roer van den staat in handen hield. Bovendien maakte zijn nieuwtjesjagen het waarschijnlijk, dat niets van eenig belang hem zou ontgaan, terwijl zijne lastgevers zelven wel konden beoordeelen, in hoever 's mans berichten aandacht of vertrouwen verdienden. Dat was de ambassadeur, die op zekeren dagGa naar voetnoot(3) heimelijk en in cijferschrift aan Oldenbarnevelt schreef: ‘Bij dezen meld ik u hoogst gewichtige zaken, waarvan gij gebruik zult maken overeenkomstig uwe hooge wijsheid en zorg voor 's lands welzijn.’ Hij verzocht, dat ook Van der Myle in het geheim zou worden genomen, opdat deze zijn schoonvader, die zoo overladen was met bezigheden, mocht behulpzaam wezen in de taak van de ontcijfering der onthullingen. Ter zake komende, schreef hij dat de heer Du Agean, lid van den franschen regeeringsraad, hem drie dagen te voren met hoogen ernst was komen mededeelen ‘dat het den Koning onlangs is ter oore gekomen en dat Zijne Majesteit het authentiek weet te zijn, dat er eene heimelijke en zeer gevaarlijke samenzwering in Holland bestaat van personen, behoorende tot de Gereformeerde Religie, waarin ook anderen betrokken zijn. Die lieden houden zeer ernstige en zeer geheime gemeenschap met het onrustige deel der Contra-Remonstranten, zoowel in Frankrijk als in de Nederlanden. Onder voorwendsel van de godsdiensttwisten, of doormiddel daarvan, zoeken zij de souvereiniteit | |
[pagina 179]
| |
op te dragen aan prins Maurits, niet goedkeuring van het gros der Contra-Remonstranten. Tevens is hun oogmerk de kracht der Calvinisten in Frankrijk te vergrooten, tot welk einde de hertog van Bouillon en monsieur De Châtillon met alle macht medewerken. Reeds heb ik van den heere De Châtillon vernomen dat de Contra-Remonstranten besloten hebben, eene openlijke verklaring tegen de Remonstranten uit te vaardigen, en tot eene openlijke vredebreuk zullen komen. Anderen echter stellen voor dat Koning Lodewijk zelf de gelegenheid waarneme om de souvereiniteit over de Vereenigde Provinciën voor zich te verzekeren en prins Maurits te benoemen tot Onkerkoning, hem Madame Henriette de France ten huwelijk gevende.’ Het doel van dit laatste komplot zou zijn, de plannen der Contra-Remonstranten te verijdelen, daar deze bekend waren als hartstochtelijk vijandig gezind jegens Zijne Majesteit Lodewijk XIII en jegens Frankrijk in het algemeen en onophoudelijk de onderhandelingen van den gezant Du Maurier hadden gedwarsboomd. Er bestond bij de Fransche Regeering neiging om een bijzonder en plechtig gezantschap af te vaardigen naar de Staten-Generaal; doch men vreesde dat de Britsche Koning dan terstond hetzelfde zou doen, tot niet gering nadeel van de Remonstranten. ‘Met monsieur “De Barnevelt” heeft men hier veel sympathie en medelijden’ - schreef Langerak verder. ‘Herhaaldelijk heeft de kanselier mij verzocht, u zijne zeer oprechte, en zeer hartelijke heilwenschen aan te bieden, terwijl hij u aanspoort om in uwe mannelijke standvastigheid en wakkerheid te volharden.’ Voorts verzekerde hij den advocaat dat de fransche ambassadeur in Den Haag, monsieur Du Maurier, het volle vertrouwen genoot van zijne regeering en dat de Koning, al dacht hij ook aan de bemachtiging der souvereiniteit over de Nederlandsche Republiek, desniettemin zeer vriendschappelijk gezind was jegens dat land en, zoodra de vrede met Savoye zou gesloten zijn, ‘iets heel goeds voor hetzelve in den zin had.’ Of nu dat ‘iets heel goeds’ misschien niets anders was dan genoemd plan om het te berooven van zijne onafhankelijkheid, zegt Langerak niet. Daarentegen beval hij aan, dat er nog al wat cadeautjes zouden gestuurd worden naar het fransche hof en meer bepaald aan de dames De Luynes en Du Agean. Eerstgenoemde was de vrouw van Lodewijk's gunsteling, die na Concini's dood schier met den dag in aanzien en invloed toenam. Eindelijk verzocht de gezant de beschikking over fondsen, ten einde de noodige aankoopen te doen. Op die | |
[pagina 180]
| |
wijze geloofde hij dat ten minste de groote achterstallige sommen der fransche subsidie ten langen leste zouden worden uitbetaald. Drie weken later gaf Langerak op nieuw schriftelijk verslag van een gesprek met Du AgeanGa naar voetnoot(1). Die heer had hem plechtig als een volkomen zeker feit medegedeeld, dat een bevoegd Franschman uit Holland in Parijs was aangekomen, die niet alleen met hem (Du Agean) maar ook met verscheidene andere der vertrouwdste leden van den franschen regeeringsraad conferenties had gehad. Die bevoegde persoon was heimelijk belast met het overbrengen der boodschap, dat, naar de meening der samenzweerders, ten gevolge van de godsdiensttwisten in de Vereenigde Provinciën het oogenblik daar was om het geheele land aan den Koning van Frankrijk te onderwerpen. Dit zou zeer gemakkelijk in zijn werk gaan, mits Koning Lodewijk de Contra-Remonstranten een weinig begunstigde en Zijne Excellentie prins Maurits verzekerde van ‘volkomen en levenslange autoriteit in het gouvernement, te gelijk met andere compensatiën.’ Dit voorstel was volgens Du Agean verworpen door den regeeringsraad, met de verklaring dat men zich niet wilde mengen in de nederlandsche partijtwisten maar dat men volgaarne met de Staten-Generaal wilde medewerken om de moeilijkheden en geschillen in de Vereenigde Provinciën te beslissen. ‘Dit alles’ - schreef Langerak ten slotte - ‘schrijf ik u onbewimpeld juist zooals het mij is medegedeeld. Al mijne antwoorden waren overeenkomstig met mijn plicht en in dier voege, als dienen kon om de ware intentiën zoowel der samenzweerders als der Fransche Regeering te ontdekken.’ Op Oldenbarnevelt maakten deze openbaringen geen diepen indruk. Hij was een veel te ervaren staatsman om er aan te twijfelen dat in tijden, waarin partijhartstocht een land in rep en roer brengt, het nooit ontbreekt aan liefhebbers van visschen in troebel water en dat zulke lieden er nooit bezwaar in vinden om hun vaderland aan een buitenlandschen monarch te verkoopen, mits zij er behoorlijke schadeloosstelling voor kunnen naasten. Maar al werd hij door prins Maurits voor een loontrekker van Spanje uitgemaakt, hij was er ver van af dat hij den stadhouder zou verdenken van betrokken te zijn in de grove en plompe knoeierij, die Du Agean had geopenbaard of verdicht. Dat Zijne Excellentie hoogst eerzuchtig was, betwij- | |
[pagina 181]
| |
felde hij niet; maar even stellig hield hij zich overtuigd dat des Zwijgers zoon geen hooge macht te danken zou willen hebben aan zulke schandelijke middelen. In vertrouwen, meldde hij het van Langerak gehoorde aan sommige leden der Staten van Holland. Ware de prins van medeplichtigheid beschuldigd geweest, dan zou Oldenbarnevelt het hem evenzeer hebben medegedeeld. Een en ander, oordeelde hij, bracht zijn plicht mede. Desniettemin kwam de zaak den prins ter oore en verhoogde diens verbittering tegen den advocaat, alsof Oldenbarnevelt verantwoordelijk ware voor eene samenspanning (aangenomen dat die werkelijk bestond), die door 's mans bittere vijanden was gesmeed. Maurits schreef [NB. aan wie?] een brief, waarin hij gewaagde van Langerak's onthullingen - een brief die vrij wat ongerustheid wekte bij dien dignitaris. Deze gaf de vrees te kennen, dat zijne brieven onderschept waren, en stelde den advocaat voor om in het vervolg zijne depêches door een bijzonderen courier te verzenden. Oldenbarnevelt achtte dit onnoodig, behalve wanneer het bijzonder gewichtige zaken gold die veel spoed vorderden. ‘Het schrijven van Z. Exc.’ - schreef hij aan den ambassadeur -Ga naar voetnoot(1) ‘is (mijns oordeels) gefundeert, dat eenige gecommitteerden tot dese Vergaderinge, aen welcke ick in secreet openinge van den inhout van denselven brief hebbe gedaen, de saecke nyet terecht verstaen of gerapporteert hebben. Want Uw schryven houdt nyet, dat Syne Exc. yet soude begeeren of voorhebben in de saecke, maer dat geseyt wordt dat de Contra-remonstranten sulck voornemen souden hebben. Ick soude 'tselve wel selfs vertoont hebben, maer vond nyet goet Du Agean daerin bekent te maeken, om redenen. Ick can nyet quaet vinden dat UEd. aan Syne Exc. schrijft 't geen U geseit is, maer of oorbaer is uw autheur te noemen vind ik bedenkelijck. In allen gevalle dient die daerop geconsulteert. Wy syn in eene vreemde wereld: men weet nyet wie te betrouwen.’ Hij droeg Langerak op, een onderzoek in te stellen naar de gronden, waarop de beweringen van Du Agean berustten. Veel meer echter gaf hij om de bevestiging der welgezindheid van de Fransche Regeering, die hij evenmin als den stadhouder verdacht hield van de hand te hebben in de bewuste aanslagen op de onafhankelijkheid van de Republiek. Hij vertrouwde en had reden om te vertrouwen op haar goede diensten in het belang der gematigdheid en verzoening. Dienaangaande | |
[pagina 182]
| |
schreef hij in den aangehaalden brief: ‘Wy syn noch nyet gebrocht totte notelycke en gewenschte eenicheyt, maer despereren daervan oock nyet, hopende dat Syner Majesteits goede vermaningen deur den heere du Maurier in 't generaal en particulier gedaen.... en 'tgeen vorder van Syne Co. affectie tot onsen beste verwacht wordt, daertoe veel goets sal doen. Gelooft dat alle vromen sulcke goede offitiën seer aengenaem syn.... Myn vertrouwen is dat God de Heer eene goede uytcompste verleenen, en dese Landen van onheijlen bewaren sal.’ De dames-cadeautjes keurde hij goed, indien werkelijk de betaling der achterstallen daardoor kon worden bevorderd. Ten slotte gaf hij zijne hoop op de toekomst te kennen en zijn vertrouwen op de rechtvaardigheid zijner zaak en de zuiverheid van zijn geweten. ‘Aerssen maeckt stoutelyck den haen; maer de waerheyt sal wel de overhant winnen.’ |
|