De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 125]
| |
Vijftiende hoofdstukDe Republiek op den weg van zelfvernietiging. - Schaduwzijden van eene staatsregeling als de Unie van Utrecht. - Rem Bisschop's huis geplunderd. - Aerssen's vijandschap tegen Oldenbarnevelt. - Bijeenkomst van Maurits en den advocaat. - De Staten van Utrecht werven Waardgelders. - De advocaat te Utrecht. - Hij dringt aan op verdraagzaamheid. - Hij wordt beschuldigd van spaanschgezindheid. - Vertrek van Carleton. Terwijl men zich in Midden-Europa allerwege gereed maakte tot de groote worsteling, die onvermijdelijk bleek, scheen het alsof de machtige bondstaat, die de natuurlijke toevlucht was der Protestanten, er slechts op uit was om zich zelven te vernietigen. De nederlandsche microcosmus vertoonde nu helaas op kleine schaal denzelfden strijd van elementen, die daarbuiten zoo vreeselijk in het groot begon te woeden. Gelijk in Duitschland Lutheranen en Calvinisten elkander vinnig bestreden, zelfs in het gezicht der heerscharen van Spanje en de Ligue, evenzoo zag men in de Vereenigde Provinciën Arminianen en Gomaristen de staatsmacht in flarden rijten en het gemeenebest verhinderen om eene belangrijke rol te spelen in de naderende crisis. De volmaakte krijgsman, de ongeëvenaarde staatsman, ieder in zijne sfeer boven alle levende mededingers uitblinkend en gezamenlijk, zoolang zij eensgezind waren, een dubbel hoofd van den staat vormend, zooals geen enkel der toenmalige staatsorganismen kon aanwijzen, die beide waren thans in een hopeloos onderling antagonisme verzonken. Tegen den advocaat was een groote verbittering ontstaan, waartegen hij van dag tot dag zwaarder strijd had te strijden. De heerschzuchtige, barsche en achterdochtige aard van den stadhouder was onophoudelijk bewerkt | |
[pagina 126]
| |
door de schier duivelsche kunstenarijen van François Aerssen, totdat hij er eindelijk toe gekomen was om op zijns vaders trouwsten aanhanger, den leidsman zijner jeugd en den krachtigsten steun zijner latere jaren, neer te zien als op een vijand, een samenzweerder, een tyran. De veldheer, wiens bekwaamheid, ondervinding en moed in het veld hem hadden moeten plaatsen aan het hoofd van het groote europeesche leger, dat den zoo vaak door Oldenbarnevelt voorspelden kruistocht tegen het Protestantisme ging trotseeren - die ongeëvenaarde veldheer zou zich thans aan het hoofd stellen van een burgeroorlog tegen eene denkbeeldige samenzwering en een vaderlandslievenden landgenoot. De advocaat verloor geen oogenblik het groote beginsel uit het oog, dat zijn staatkundig leven totdusver ten richtsnoer had gestrekt: de ondergeschiktheid van het kerkelijk en van het militair gezag aan het burgerlijke; en tegen die beiden vond hij zich meer en meer in een strijd op leven en dood gewikkeld. Aan de individuëele souvereiniteit der provinciën klampte hij zich vast met de hardnekkigheid van den op historischen bodem staanden rechtsgeleerde. In haar zag hij den eenigen leiddraad door den doolhof der kerkelijke en staatkundige aangelegenheden; zonder dat nietige hulpmiddel meende hij het warkluwen onmogelijk op wettige wijze té kunnen ontrafelen. Groot waren ongetwijfeld de bezwaren tegen die leer, daar sommige provinciën zoo klein van omvang waren en zulke nietige hulpbronnen hadden, dat de naam van souvereiniteit er belachelijk door werd gemaakt. En toch - geene enkele andere theorie was in de gegeven omstandigheden houdbaar. Wilde een zoo machtige geest als die van den advocaat de theorie toepassen in hare uiterste consequentie, het was omdat hij in de overstelpende meerderheid van het enkele Holland een practisch redmiddel had gevonden voor de schadelijke gevolgen, die anders onvermijdelijk zouden voortspruiten uit een zoo mager stelsel van bondseenheid. Daarenboven: eenheid te verkrijgen door al de oude historische vrijheden en privilegiën der afzonderlijke gewesten en der bijzondere steden op het Procrustes-bed van een enkel godsdienstig leerstuk tot eenvormigheid te dwingen - het nationaliteitsbegrip slechts toe te passen op gemeenschappelijke onderwerping aan eene onfeilbare geestelijkheid - eene catechismus aan te nemen als een palladium, waarvan de veiligheid van den staat ten eeuwigen dage afhankelijk zou zijn, en waarbuiten geen verdere openbaring van een Hooger Wezen mogelijk was - hoe kon een zoo groot staatsman als | |
[pagina 127]
| |
Oldenbarnevelt daarin den grondslag zien van een gezond constitutioneel systeem? Zonder den vurigen geest van het Calvinisme had men bezwaarlijk zulk een hardnekkig verzet kunnen volhouden als dat van de Nederlanders tegen Spanje; onder het strakke hulsel van de nieuwe leer lag buiten kijf de geest van republikeinsche, ja democratische vrijheid verborgen; maar het was een hoon voor de martelaren, die bij duizenden voor de rechten van het geweten waren gestorven, dat hunne zelfopoffering geen andere gevolgen zou hebben dan een nieuw leerstuk met geweld in de plaats te stellen van een oud en het recht van vrij onderzoek voor altijd te smoren. In de plaats der nationale eenheid eene theologische - en dat nog wel eene die verkregen was tegen geschreven recht en tegen overleveringen uit onheugelijke tijden in - en een congres, waar geestelijken uit al de zeven Provincien en zelfs uit vreemde landen aan al de ingezetenen eene onveranderlijke geloofsbelijdenis zouden voorschrijven: ziedaar slechte geneesmiddelen voor de schaduwzijden der Unie; en al ware het anders geweest, dan nog waren de tijdsomstandigheden ongeschikt voor hunne toepassing. Het zou veel te voorbarig zijn geweest, in dien tijd reeds te hopen op zulk een wijziging van het staatkundig en maatschappelijk stelsel, dat Kerk en Staat ieder een afzonderlijken werkkring zouden bekomen, dat de heiliging en de troost van den godsdienst zouden verdubbelen door vrijwording van de besmetting der staatkundige kuiperijen en dat vrijheid van geweten zou worden gewaarborgd door de onmogelijkheid van tusschenkomst vanwege het gouvernement. Het is een weemoedig schouwspel, den nederlandschen vrijstaat aldus misbruik te zien maken van zijne jeugdige krachten. Treurig is het, den grooten veldheer allengs tukker te zien worden op strijd tegen Oldenbarnevelt en Uijtenbogaert meer dan tegen Spinola en Bucquoy, op wie hij zoo vele onvergankelijke lauweren had verworven. En nog droeviger is het, den man - die door Hendrik den Vierde was uitverkoren als de eenige staatsman in Europa wien hij zijne groote plannen tot bevordering van den europeeschen vrede kon toevertrouwen, en op wiens raad en steun hij kon rekenen bij ondernemingen, die ten doel hadden dienzelfden europeeschen godsdienstoorlog te voorkomen, waar Oldenbarnevelt tegen te kampen had - om dien grooten staatsman thans gedwongen te zien, zich te verdedigen tegen steeds duisterder wordende verdenking en steeds razender wordenden haat. De arendsblik en rustelooze arendswieken, die den geheelen staatkundigen dampkring hadden doorkruist - ze waren thans | |
[pagina 128]
| |
ingekerkerd binnen de verstikkende grenzen van godgeleerde haarkloverijen en persoonlijke ijverzucht. De schaduwzijden van een federatief regeeringstelsel, van een bond, bestaande uit kleine, meerendeels onbeduidende maar toch zelfstandige gewesten, die er tegenopzagen een nationaal geheel uit te maken, bleken in het begin der zeventiende eeuw even treurig in de Vereenigde Nederlanden als zij zich op het laatst der achttiende vertoonden in de Nieuwe Wereld, eer die gelukkigste en vernuftigste aller staatkundige oorkonden, die de amerikaansche staatsregeling van 1787 bevatte, de zwakheid der oude artikelen van Unie kwam verhelpen. De zeven Provinciën vormden dus geen nationaal geheel. Hun centraal bewind was niets meer dan eene commissie van gevolmachtigden, die slechts te vragen hadden naar het welbehagen der afzonderlijke gewesten. Het stond buiten de bevolking, kon tot geen sterveling zeggen: ‘Gij moet’ en kon slechts raadplegen met lichamen, die tot op zekere hoogte eene fictie en van anderen afhankelijk waren. Er was noch een bondspresident, noch een bondsgerechtshof, noch een bondsgeneralisimus, noch eene bondsmunt, noch eene bondsbelasting, noch eene nationale vertegenwoordiging of onafhankelijke wetgevende macht. Daarentegen was er helaas eene bondskerk; en uit die enkele proeve van centralisatie werd meer tweedracht geboren, dan ooit was voortgesproten uit de vereenigde middelpuntvliedende krachten van het provincialisme. Wij hebben gezien, dat men er op uit was geweest om practische hulpmiddelen te vinden tegen de leemten en gebreken in de staatsregeling der Nederlandsche Unie; maar de advocaat achtte zich verplicht om te gehoorzamen en te nopen tot gehoorzaamheid aan 's lands wetten en privilegiën, zoolang die niet wettig waren herroepen. En dat land was de provincie Holland, aan wie hij trouw had gezworen en wier eerste dienaar hij was. Dat er slechts één kerkgenootschap op staatskosten onderhouden en door den staat erkend werd, gaf hij toe; maar zijne pogingen strekten om tweedracht binnen dat kerkgenootschap te voorkomen, door aan te sporen tot matiging, verzoening, verdraagzaamheid en onthouding van gevaarlijke redetwisten over leerstukken, die door grootere godgeleerden dan hij niet werden noodig geacht om de eeuwige zaligheid te kunnen deelachtig worden. Terwijl dan de verheffing van Ferdinand II het sein had gegeven tot een europeeschen oorlog, terwijl van de verwoeste kerken in Bohemen nog altijd de alarmklok weergalmde, wier trillingen een menschenleeftijd lang door de geheele | |
[pagina 129]
| |
wereld zouden worden vernomen, werd er in de machtige protestantsche Republiek vrij wat minder sympathie met die noodkreten gevoeld, dan men weinige jaren geleden zou hebben mogelijk geacht. De verovering der Kloosterkerk in Den Haag scheen aan gemoederen, die door ijverzucht en gekibbel over de praedestinatie waren verhit, eene belangrijker gebeurtenis toe, dan de verwoesting der Kloostergrabsche kerken, die weinige maanden later plaats had. De zegepraal der Gomaristen in eene enkele hollandsche stad verwekte op dat oogenblik meer geestdrift in de Vereenigde Provinciën, dan men ontsteltenis voelde bij de gebeurtenis, die een doodsteek scheen voor het Protestantisme in Duitschland. De Kloosterkerk was vermeesterd, als ware het eene vijandelijke citadel geweest. Het was of men met alle geweld het denkbeeld van handgemeen worden wilde verbinden aan eene beweging, die een vreedzame overwinning der geestelijkheid had kunnen zijn. Oldenbarnevelt en zijne aanhangers hadden vergeefs gehoopt op vreedzame beslechting van het groote geschil. Zij vreesden dat volksbewegingen als die in Den Haag zouden leiden tot onderdrukking der overheid door het gepeupel of door het krijgsvolk en zouden uitloopen op een burgerkrijg. Maar wat aan weerskanten door de ultra's werd verlangd was geen schikking, maar zegepraal. ‘Godsdienstige geschilpunten’ - schreef OldenbarneveltGa naar voetnoot(1) - ‘zijn in vele steden oorzaak van vrij wat troebelen en ontevredenheid. Te Amsterdam waren in de afgeloopen week twee samenscholingen van jongens en grauw, die niet uiteengingen zonder geweld, misdaad en diefstal. Rem Bisschop, broeder van professor Episcopius, had er een schade bij van verscheidene duizenden. Wij hopen nog altijd, dat eenig beter middel van schikking moge worden gevonden.’ Merkwaardig is de bedaardheid waarmede hij van die treurige voorvallen sprak. Juist eene week voor de dagteekening van den aangehaalden brief had in Amsterdam het bedoelde oproer plaats gehad - veelbeteekenend in zijn aard en bijna tragisch in zijn afloop. In gansch Amsterdam was geen enkel remonstrantsch leeraar overgebleven; en de aanhangers van die godsdienstige richting werden niet toegelaten tot het Heilig Avondmaal. Op een Zondagmorgen (17 Febr. 1617) deed een verwoede volkshoop een aanval op het huis van Rem Bisschop, een hoogst achtenswaardig en rijk ingezetene, broeder van den leidschen hoogleeraar Episcopius, den beroemden remonstrantschen godgeleerde. Het huis, een fraai gebouw in eene | |
[pagina 130]
| |
der voornaamste straten, werd belegerd en na een tegenstand van een uur stormenderhand ingenomenGa naar voetnoot(1). Het voorwendsel tot den aanval was een leugenachtig gerucht, dat er binnen die muren een arminiaansch conventikel werd gehouden. Half gekleed trachtte de vrouw des huizes te ontsnappen door het achterhuis; maar zij werd door het janhagel vervolgd en met steenen geworpen, onder het geschreeuw van ‘Sla dood, de arminiaansche hoer!’ - tot zij ten laatste het geluk had van een toevlucht te vinden in het huis van een naburigen timmerman. Daar viel de arme vrouw bewusteloos op den vloer. De timmerman weigerde haar uit te leveren, ofschoon het razende grauw zijn huis omsingelde, zwerende dat, zoo ‘de Arminiaansche hoer’ - nogwel een der achtenswaardigste vrouwen van Amsterdam - niet werd uitgeleverd, het gansche huis zou worden omvergehaald. Gelukkig kwam het daar niet toe, daar het uitzicht op buit en op het vermoorden van Rem Bisschop zelf den woesten hoop eindelijk terugdreef naar zijne woning. Deze bezweek nu spoedig en de belegeraars stormden naar binnen. Geld, zilverwerk, huisraad, kleederen - alles werd weggeroofd; schilderijen en andere kunstwerken werden vernield en het huis werd van den zolder tot den kelder leeggeplunderd. Dichte drommen van toeschouwersGa naar voetnoot(2) stonden bij dat wandalenwerk doodbedaard toe te kijken, grootendeels uit de kerk komende, met bijbel en psalmboek in de hand. De heer des huizes had intusschen over het dak in een aangrenzend gebouw eene wijkplaats gevonden. Toen eindelijk de schout met zijne ‘rakkers’ ter plaatse gekomen was, werden er enkele belhamels gevangen genomen. Een daarvan, een timmerman, werd gegrepen, terwijl hij een vrachtje kostbaren buit op de armen droeg. Toen hem door den magistraat naar de reden van zijn gedrag gevraagd werd, antwoordde hij; ‘Louter ijver om de Arminianen te helpen doodslaan, die daar conventikel hielden.’ Op de vraag, waarom hij de Arminianen zoozeer haatte, gaf hij ten antwoord: ‘Moeten we dan zulk gespuis hier toelaten, dat de ergerlijke leer preekt dat God den eenen heeft geschapen voor eeuwige zaligheid en den ander voor eeuwige verdoemenis?!’ Zoo werd dan de leer der plunderaars toegeschreven aan hun slachtoffer! Rem Bisschop kreeg geen vergoeding voor schade en gevaar. Algemeen riepen de Amsterdammers elkander toe, dat het | |
[pagina 131]
| |
geld, dat hij van Oldenbarnevelt en den Spaanschen Koning in zijn zak stak, hem zou schadeloosstellen, al had men in zijn huis geen steen op den anderen gelaten. Den volgenden Donderdag kwamen twee ouderlingen hem aanzeggen dat hij zich voortaan had te onthouden van het Heilig AvondmaalGa naar voetnoot(1). Men kan zich denken, hoe afkeerig Oldenbarnevelt was van de straatexecutie die met het huis van Rem Bisschop had plaatsgehad. Noch als rechtsgeleerde, noch als staatsman, noch als edelman sympathiseerde hij met de smalle gemeente, die hij veel te licht als janhagel placht te brandmerken. Toch was hij veel minder op hen verbitterd, dan op de vreemdelingen, de heerschzuchtige militaire en diplomatieke stokebranden, die het volk ophitsten tot gevaarlijke demonstratiën: De oude patriciër versmaadde de kunstgrepen, waardoor hooggeboren volksmenners, zoowel in dat als in elk ander tijdperk, liefde huichelen voor den geringen man, dien zij verachten. Was hij aan den eenen kant instinctmatig geneigd om het volk, waaraan hij alle regeeringsrecht ontzegde, te beschermen en ten goede te leiden, aan den anderen kant was hij vast besloten om het tot zijn laatsten ademtocht te verhinderen, zich aan lijf en goed te vergrijpen of de regeering te verlammen onder aanvoering van eene heethoofdige geestelijkheid. Middelerwijl was Aerssen, die in Zeeland verblijf hield, onophoudelijk in de weer om den volkshaat tegen den man dien hij haatte op te wekken of te versterken en het staatkundig vischwater troebel te maken, waarin niemand beter dan hij de kunst verstond om met goed gevolg de netten uit te werpen. ‘De Heeren Staten van Zeeland’ - schreef de advocaat aan den gezant te LondenGa naar voetnoot(2) - ‘hebben jegenwoordich hier gecommitteerden opte religionsdifferenten, urgerende, volgens des Coninx schryven, op 't houden van een Synode Nationael, daertoe oock eenige andere Provinciën en steeden van Hollant inclineren. Maar die questien syn nyet gedefineert by eenige gemeene Synode, soodat eene Nationale van dese Landen daarvan geen definitie can doen, en syn de particuliere Synode ende kerkelycke personen mit vooroordeelen en onderlinge verbintenissen over lang soo ingenomen, dat men vreest voor onvruchtbare uytcompste. Wy syn jegenwoordich by reces op dit punct in Hollant noch vergadert, om eenich | |
[pagina 132]
| |
middel te beramen, waerdeur dese swaricheyden mochten in stilstant gebrocht worden.’ Het is opmerkelijk, dat de advocaat in zulke nooit voor openbaarmaking bestemde stukken steeds een toon aansloeg van de uiterste gematigdheid en de grootste bezorgdheid aan den dag legde om zijn land te behoeden voor onlusten en gevaren. Tevergeefs zoekt men er naar uitingen van wraakgierigheid, eerzucht of eigenbaat; alleen betrapt men hem soms, maar zelden, op moedeloosheid. Zijn verzet tegen eene algemeene Synode was niet onbepaald. Waarschijnlijk was hij overtuigd dat er toch altijd provinciale kerkvergaderingen moesten voorafgaan, niet alleen om gevolg te geven aan de Unie van Utrecht, maar ook om de punten aan te wijzen, die aan de beslissing der Algemeene Synode dienden te worden onderworpen. Evenwel had hij geringe hoop op een bevredigenden uitslag. Vrij wat hoofdbreken veroorzaakte hem Koning Jacobus. Evenmin als ten opzichte van Frankrijk, verloor de advocaat ooit ten opzichte van Engeland uit het oog, hoe noodzakelijk voorkomendheid was jegens machtige vorsten, wier vriendschap onmisbaar was voor de Republiek, aan wier dienst hij zich gewijd had - hoe dwaas of verkeerd die gekroonde hoofden ook mochten handelen. Omtrent Jacobus schreef hij: ‘Ick hadde altyt verhoopt dat Syne Majesteit gebleven soude hebben by syn voorgaende schryven, als dat sulcke questien deur autoriteyt van de overicheyt, en nyet by kerkelycke personen, in stilte behooren gebrocht te worden, en hope noch dat Syner Majesteits intentie daertoe strekt, hoewel de brief van Synode spreekt.’ Eene maand later voelde hij zich nog meer aangemoedigd. Toen schreef hij: ‘De leste brief van Syne Majesteit heeft in onse religionsquestien verscheyden constructien veroorsaekt; maar de geadviseerden, die vrede en eenicheyt in recommandatie hebben, verstaen Syner Majesteits intentie te wesen den staet deser Landen en de religie in suyverheyt te conserveren. Myne hope is dat Syner Majesteits goede meeninge gevolcht en aengenomen sal worden, deur sulcke middelen als daertoe bequaemst sullen wesen.’ Zou men het kunnen gelooven dat die staatsman, die in ieder woord, hetzij uitgesproken in het openbaar, hetzij vertrouwelijk aan vrienden toegefluisterd, ware vaderlandsliefde, gematigdheid en zielenadel openbaarde, door een hoop razende lasteraars als een dwingeland, als een verrader werd uitgekreten?! | |
[pagina 133]
| |
Hij begon oud te worden en gedurende den gebeurtenisrijken zomer van 1617 had hij veel van ziekte te lijden; maar zijne angstige zorgen voor 's lands welzijn, vermeerderd door de steeds toenemende godsdiensttwistten, droegen er meer toe bij om hem te verzwakken dan jaren of ziekte. Daaromtrent schreef hij: ‘Mits myn swackheyt en ouderdom kan ick de trappen nyet soo wel op als ick plach, ende de religionsquestien maeken altemet alteratien, die voor my langer nyet dragelyck syn, ten opsien van myn indispotie, en dat myn hart schreit in den cours dien men alhier is houdende; overwegende dat ten tyde van hartoch Casimir en den prince van Chimai ten naesten gelycke cours in Vlaenderen gehouden wert, ende by tyde van den Graef van Leycester binnen de stadt Utrecht, gelyck UEd. best is bewust. Myne hope staet op God den Heere Almachtich, en dat die wel beschaemt maeken sal degenen, die yet anders als syne eere en glorie en des Lants welvaren, mit behoudenis van de vry- en gerechticheden van dien, ter harte hebben. Ick dencke daarvoor te leven en te sterven onveranderlyck ... Geloof vastelyck dat alle voorstellen ter contrarie injurieus en calumnieus syn’Ga naar voetnoot(1). Alvorens naar Vianen te vertrekken, had de advocaat in het midden van Augustus eene bijeenkomst gehad met prins MauritsGa naar voetnoot(2). Er had tusschen die beiden toen nog geen vredebreuk plaats gehad en Oldenbarnevelt was er bijzonder op gesteld om twist te vermijden met een man, aan wiens eer en belang hij zich sedert eene reeks van jaren had gewijd. Men wane niet, dat hij zich krampachtig vastklemde aan het gewichtige ambt dat hij bekleedde. Integendeel: herhaaldelijk reeds had hij er bij de Staten van Holland op aangedrongen, dat zij hem zouden ontslaan, in de hoop dat wellicht die ongelukkige geschillen zouden worden bijgelegd tengevolge van zijne verwijdering. Thans zeide hij den stadhouder dat het misverstand tusschen hen beiden, voortspruitende uit die ongelukkige godsdiensttwisten, zoo pijnlijk voor hem was, dat hij al het mogelijke wilde doen en ook reeds had gedaan om eene vriendschappelijke schikking tot stand te brengen; maar hij zag daartoe geen kans, tenzij dat Zijne Excellentie mocht goed vinden, eenig voorstel in dien geest te doen. Daar smeekte hij Maurits om; en hij verzekerde hem van zijne oprechte genegenheid en van zijne begeerte, om zulke maatregelen naar zijn beste vermogen te steunen en alles te doen tot bevor- | |
[pagina 134]
| |
dering van 's prinsen roem en van het gezag dat hem toekwam. Zoozeer verlangde hij dat doel te bereiken, dat hij hetzelfde zou voorstellen als hij gedaan had tijdens de onderhandelingen over het sluiten van het Bestand, namelijk al zijne betrekkingen neer te leggen en aan Zijne Excellentie over te laten om den ganschen loop der zaken naar eigen inzicht te leiden. Reeds had hij besloten om, mocht het niet tot eene schikking komen, zich terug te trekken op zijn landgoed Gunterstein en daar te blijven tot de eerstvolgende bijeenkomst der Staten, als wanneer hij verlof zou vragen voor minstens een jaar, om zich bezig te kunnen houden met eene herziening en vergelijking der staatspapieren die onder hem berustten en die noodzakelijk geordend moesten worden. In dien tusschentijd zou men er wellicht iets op vinden, om de godsdienstige oneenigheden te schikken - iets beters, dan hij in staat was geweest te bedenken. Het schijnt, dat de woorden van den advocaat afstuitten op de stalen achterhoudendheid van den prins; althans, de eerste nam ontmoedigd afscheid. Later in den herfst werd er door de voornaamste leden der Staten van Holland met zooveel kracht geprotesteerd tegen zijn voorgenomen ontslag of groot verlof, dat hij het plichtmatig achtte, daarvan af te zien. Hij bleef om den storm te braveeren en om ‘met beklemdheid van harte’, zooals hij het uitdrukte, den loop gade te slaan, dien de godsdienstige aangelegenheden namen. Ga naar margenoot+Inmiddels hadden de Staten van Utrecht besloten, dat het, door de samentrekking van talrijke troepen in de naburige landen, vooral in het aartsbisdom Keulen, voor hen raadzaam was om een zestal compagnieën geregeld krijgsvolk in dienst te nemen, ten einde de stad Utrecht te behoeden voor onverwachte aanvallen door vreemde troepenGa naar voetnoot(1). Al was - wat geenszins bewezen is - het gevaar in den considerans van dit besluit overdreven voorgesteld, in de gemoederen der stichtsche overheden schijnt daaromtrent geen twijfel te hebben bestaan. Zij waren overtuigd, dat ze het recht hadden en verplicht waren om de oude bisschopsstad te behoeden voor plotselinge aanvallen, hetzij door spaansche knechten, hetzij door gewapend grauw, dat, zooals te Rotter- | |
[pagina 135]
| |
dam, Oudewater en elders geschied was, het burgerlijk gezag poogde omver te werpen in het belang van de Contra-Remonstranten. Zes utrechtsche edelen werden dan belast met het werven der manschappen. Eene week later waren ze reeds alle onder de wapens en zwoeren ze, in alles te zullen gehoorzamen aan de Staten van Utrecht en van niemand anders bevelen te zullen aannemenGa naar voetnoot(1). Drie dagen later schreven de Staten van Utrecht een brief aan de Staten-Generaal en aan den stadhouder, om kennis te geven dat om bovengenoemde reden de zes compagnieën waren in dienst gesteld. Er scheen in deze handelwijs geen zweem te zijn van verzet tegen het Centraal Bewind der Zeven Provinciën; want het Sticht beschouwde zich als onbetwistbaar bevoegd en, door den drang van reeds voorgevallen en nog te wachten gebeurtenissen, gedwongen tot zelfverdediging. Voor het oogenblik schenen de Staten-Generaal en de stadhouder zich niet geroepen te achten om de rechten van het Sticht te betwisten. Er werd nochtans eene commissie naar Utrecht gezonden vanwege de Algemeene Staten, prins Maurits en den Raad van State; en deze commissie verklaarde de redenen, voor het werven der troepen opgegeven, voor onvoldoende en den maatregel zelven voor hoogst bedenkelijk. Zij beklaagde zich, hoewel in zeer beleefde termen, dat de zes compagnieën waren aangeworven zonder de minste kennisgeving aan het Centraal Bewind, zonder den raad van dat Bewind in te winnen of eene boodschap af te wachten. Zij herinnerde den Utrechtschen Staten, dat zij ten allen tijde konden vertrouwen op de Staten-Generaal en op Zijne Excellentie, die nu, even als in 1610, bereid waren om hen te beschermen tegen alle mogelijke gevarenGa naar voetnoot(2). Zoo was dan in eene enkele provincie de botsing met het Centraal Bewind tot een handtastelijk gevolg gekomen - tot een beroep op de wapenen. Immers, ten spijt van den considerans der Stichtsche Resolutie, kon er niet aan getwijfeld worden of die maatregel was een rechtstreeksch uitvloeisel der wijdvermaarde Scherpe Resolutie, door de Staten van Holland drie weken vroeger aangenomen. Utrecht was onder | |
[pagina 136]
| |
de wapens en althans ééne van de redenen was, dat de provinciale regeering zich niet wilde laten dwingen tot het erkennen eener opgedrongen Synode, en dat zij met geweld het bemachtigen van kerkgebouwen door de Gomaristen en de oproeren van razende volkshoopen wilden te keer gaan. Oldenbarnevelt betreurde het, dat het zoo ver was gekomen; maar hij begreep dat hij er genoegen mede moest nemen. Het ongerijmde eener staatsregeling, waarbij het hoofd aan het welbehagen der leden was onderworpen, kon onmogelijk beter in het licht gesteld worden. Bloedige botsingen schenen op handen, niet alleen in de straten van Utrecht, maar ook in menige andere stad - botsingen tusschen soldaten van bijzondere gewesten en soldaten van het Centraal Bewind. Waren wet en geschiedenis ontegenzeggelijk op de hand van de Hollandsche en Utrechtsche Staten, aan de andere zijde moet men erkennen dat het nietig verklaren van het Centraal Gezag, onder zulke omstandigheden, gelijk stond met het maken van alle geregeld bewind tot eene bespotting. Het was een even belangwekkend als vreeselijk dilemna; en het valt ons moeilijk, hier volkomen in te stemmen met den advocaat, die, zoo al niet de letter, dan toch den geest der utrechtsche besluiten voor zijne rekening heeftGa naar voetnoot(1). Van schuld is hierbij geen sprake; het geweten van den advocaat was zuiver. Hij had zich uitgeput in pogingen tot bevordering van gematigdheid en verzoening. Dag en nacht had hij gearbeid, met al de geestkracht die er in hem was, om godsdienstwrok te verzachten en burgertwisten te voorkomen of te doen bedaren. Herhaaldelijk had hij ontslag verzocht uit zijne ambten; maar toen de dreigende gevaren hun toppunt hadden bereikt, achtte hij het plichtmatig, zoolang hij op zijn post bleef, de wet tot richtsnoer te houden, als het eenige plechtanker bij het naderende noodweer. Afkeerig van eene nationaliteit, die den terugstootenden vorm had van kerkeenheid, deinsde hij niet terug voor eene worsteling, die hij niet had uitgelokt. Maar zelfs toen dacht hij niet aan een burgerkrijg. Het in dienst nemen der Waardgelders was een gewapend protest, een sterk sprekend bewijs van rechtsovertuiging, veeleer dan eene ernstige poging om zich te verzetten tegen de Generaliteit. Het geheele cijfer der Waardgelders in de Vereenigde Provinciën beliep nog geen achttienhon- | |
[pagina 137]
| |
derdGa naar voetnoot(1); en is het nu niet belachelijk, te onderstellen dat men met zulk een handvol haastig opgeraapte troepen een ernstigen strijd wilde ondernemen tegen een krachtig gedisciplineerd leger van oudgedienden, aangevoerd door den eersten veldheer van zijn tijd? Ga naar margenoot+In beleefde, maar vastberaden bewoordingen antwoordden de Staten van Utrecht aan de straks genoemde commissie, dat zij de zes compagnieën hadden aangeworven krachtens hun souverein recht, en dat zij vast besloten waren die troepen niet af te danken. Zij wilden er zich niet aan blootstellen, om door den vijand overvallen te worden, eer de Staten-Generaal en de stadhouder hun te hulp konden komen. De ondervinding uit Leycester's tijd en uit het jaar 1610 had hun geleerd, dat zij zichzelven moesten helpen. Zij konden zich niet lijdelijk onderwerpen aan de gevaren van binnenlandsche onlusten of invallen van buitenlanders; maar zij beschouwden het als hun plicht, zich tot zelfverdediging aan te gorden. Zij meenden, zeiden ze, dat het beter was intijds en door geschikte middelen zulk een gevaar te voorkomen, dan lijdelijk toe te zien terwijl het zich ontwikkelde tot een vernielenden brand en daarna hulp te komen smeeken van hunne medeprovinciën, die, ‘God beter 't,’ in deze hachlijke tijden genoeg met zichzelve te doen hadden. Daarmede zouden zij allen, zoowel die provinciën als zichzelven, in moeite, onrust en kosten jagen. ‘Mijneheeren de Staten van Utrecht hebben het recht van souvereiniteit sedert de afzwering van den Spaanschen Koning altijd bewaard en uitgeoefend. Alle contracten, ordonnanciën en instructiën van de Staten-Generaal zijn daarmede in overeenstemming geweest; en de Staten van Utrecht zijn overtuigd, dat van geen enkele provincie de Staten een tittel of jota hunner souvereiniteit zouden willen prijsgeven.’ Voorts herinnerden zij het Centraal Bewind, dat bij Artikel I der Nadere Unie van Utrecht, waarop de macht der Staten-Generaal berustte, aan die vergadering de verplichting was opgelegd om de Provinciale Staten met raad, geld en bloed te ondersteunen, indien men hunne rechten en meer bepaald hunne bijzondere souvereiniteit mocht aanranden. Zich hieraan niet te houden, ware eene tastbare schending van een plechtig verdrag. Voorts brachten de utrechtsche heeren den Raad van State onder het oog, dat de instelling van dat centrale lichaam geenszins afbreuk deed aan provinciale souve- | |
[pagina 138]
| |
reiniteit, maar dat deze laatste in haar geheel bleef in alle gevallen, die niet uitdrukkelijk in de instructie van genoemden Raad werden genoemd als tot zijne bevoegdheid behoorendeGa naar voetnoot(1). Twee dagen later werden Arnold van Randwijck en drie andere heeren door de Generaliteit in commissie gezonden, om met de Staten van Utrecht te confereeren, hun te zeggen dat hunne redenen om krijgsvolk aan te werven, op een oogenblik dat alle welgezinden moesten medewerken tot herstel der eendracht, onvoldoende waren voorgekomen, en om hun dringend te verzoeken de Waardgelders af te danken, zonder gevolgtrekking ten praejudicie van de wetten en vrijheden der provincie en stad UtrechtGa naar voetnoot(2). Deze instructie was niet zonder diplomatische fijnheid, daar het woord souvereiniteit, zoowel wat de centrale als wat de gewestelijke regeering betrof, zorgvuldig was vermeden. Kort daarop gingen de Staten-Generaal een grooten stap verder op den weg der toegeeflijkheid. Nogmaals deden zij met hetzelfde doel een beroep op de Utrechtsche Staten, maar nu in dier voege dat de provinciale souvereiniteit bijkans uitdrukkelijk werd erkend. Daar het voor de richtige beoordeeling der gebeurtenissen van belang is, de juiste bewoordingen van deze oorkonde te kennen, laat ik hier het voornaamste gedeelte van den tekst volgenGa naar voetnoot(3). ‘U.E. jugeren voornamentlick het Recht der Souverainiteyt, d' welck haer in haere Provintie alleen toekomt, disputerende daerom in 't lang opte macht ende authoriteyt der Generaliteyt, van Syne Extie ende van den Raed van Staet. U.E. willen doch considereren dat hiervan hier geen quaestie en is, soo oock onse voorz. Gecommitteerden geenen last gehadt en hebben deselve eenichsins in dispute te bringen, én ontwyffellyck niet gedaen en hebben, dan alleenlyck in effect off 't geene men vermocht te doen oock alsoo altyt behoorlick ende gevoeglyk kan ende mach gedaen werden. Dat is, dat U.E. buyten 't gewoonlyck gebruyck dese nieuwe ligtingen op eenen besonderen eedt ende commissie voornemen ende effectivlyck volbrengen, sonder daervan de minste weete aen de Generaliteyt te doen.’ Men mag wel zeggen dat het groote twistpunt volkomen werd toegegeven in dat merkwaardige document, dat de | |
[pagina 139]
| |
Staten-Generaal, de prins-stadhouder en de Raad van State gericht hadden aan de utrechtsche overheid. Men merke ook wel op, dat, terwijl de schrijvers het denkbeeld ver van zich afwierpen als wilden zij de souvereine rechten der provincie Utrecht betwisten, zorgvuldig vermeden om het woord souvereiniteit te gebruiken en, van zichzelven sprekende alleen van macht en gezag repten. Voorloopig was er nu een eind gekomen aan dien openbaren redetwist. De Waardgelders werden niet ontslagen, daar het der stichtsche regeering minder te doen was om de geldigheid hunner opvatting theoretisch te staven, dan wel om er de practische uitwerkselen van te genieten. Zij wisten zoowel als de advocaat volmaakt goed, dat het plan om de Synode te doen doorgaan allesbehalve was opgegeven: en zij waren besloten om er zich ten einde toe tegen te verzetten. Gedurende al dien tijd hield Oldenbarnevelt zijn verblijf in de bisschopsstad, waar hij weken lang geneeskundig behandeld werd door zijn ouden vriend dokter Saul,Ga naar voetnoot(1) die hem dringend aanried zich van staatkundige bezigheden te onthouden. Maar dat was hem evenmin mogelijk, als zich te onthouden van eten en drinken. Gillis van Ledenberg, secretaris der Utrechtsche Staten, bezocht hem dikwijls: Ledenberg was de man, die het voorstel tot aanwerving der Waardgelders, door den voorzittenden overheidspersoon gedaan, warmer dan iemand had aanbevolen en er later herhaaldelijk met Oldenbarnevelt in diens woning officieus over beraadslaagde.Ga naar voetnoot(2) Het was ook wel niet anders mogelijk, dan dat Hollands advocaat zich in deze niet onbetuigd liet; en hij maakte geenszins een geheim van den loop der zaken, dien hij op het oogenblik raadzaam achtte. Aan de mogelijkheid geloovende, dat plotseling eene wanhopige onderneming zou worden op touw gezet door kwalijkgezinde lieden, was hij het met de Utrechtsche Staten eens over de raadzaamheid van voorzorgsmaatregelen. Zij waren vast besloten, niet lijdelijk te blijven toezien ingeval ‘soldaten met eenige Contra-Remonstranten hadden willen toevallen, omme eene Kercke in te nemen,’ zooals later een getuigeGa naar voetnoot(3) het uitdrukte. Ja, de Heeren meenden reden te hebben om voor overrompeling der geheele stad beducht te zijn. Het voornaamste practische doel van de aanwerving der | |
[pagina 140]
| |
zes compagnieën was, dat de stad mocht gewapend zijn tegen onlusten, terwijl zij vreesden dat de gewone krijgsmacht zou worden teruggehoudenGa naar voetnoot(1). Toen kapitein Hartveld in zijn eigen naam en in dien van de overige officieren der bewuste compagnieën verklaarde, dat zij allen hadden besloten nooit hunne wapens te gebruiken tegen den stadhouder of de Staten-Generaal, werd hem geantwoord dat zoo iets nooit van hen zou worden gevorderdGa naar voetnoot(2). Daarop zwoeren zij, te zullen dienen tegen allen die mochten trachten den vrede in het Sticht te verstoren in kerkelijke of staatkundige zaken en verder tegen alle vijanden van het gemeenschappelijk vaderland. Tevens werd het nuttig geacht, tegen alle mogelijke overrompelingen op zijne hoede te zijn. In een particulier briefje schreef de advocaat aan Ledenberg:Ga naar voetnoot(3) ‘Ick en kan van de France compagnien nyet gelooven. 'Tsal nyettemin goet wesen dat nyet alleen goede wacht in de poorten gehouden worde, maer oock dat men, van boven en beneden de rivier de Leck, van de naeste steeden seekerlyck mach geadviseert worden of eenich volck op of af mocht komen, en dat gelyck ten opsien van Amersfoort.’ Aan den voet van dit briefje, dat bestemd was om een historisch gedenkstuk te worden en later meer dan eens zal worden aangehaald, schreef de advocaat dat het terstond na de lezing moest worden verbrand en dat hij de twee ingesloten brieven wenschte terug te hebben. Zulke wenken schreef hij meermalen onder zijne vertrouwelijke brieven.Ga naar voetnoot(4) Tot op den huidigen dag is het briefje aan Ledenberg onverbrand gebleven; maar, hoe onschuldig het er ook uitzag, eenmaal zou het een nagel worden aan menige doodkist. In zijne brieven aan vertrouwde vrienden beklaagde hij zich over ‘groote lichaamszwakte, voortkomende uit zwaren kommer,’ en noemde hij zich, daar hij nu zijn 71ste jaar intrad, niet langer voor inspannend werk geschikt. Al zijne brieven, van de officieele tot de geheimste, dragen den stempel van oprechte smart, diepgewortelde vaderlandsliefde en vurig verlangen, dat er eenig hulpmiddel tegen de dreigende onheilen mocht worden gevonden. ‘De swaricheyden uyte religions-differenten’ - schreef hij aan twee beproefde vrienden - ‘loopen tot alle soorten van | |
[pagina 141]
| |
apparente extremiteyten, omdat men beducht is, dat men jegens der Landen rechten, bij extraordinaris wegen en populaire oproeren, het recht ende autoriteyt om in kerkelijke differenten en over kerkelijke personen ordre te stellen, aen de hooge overicheyt van de respective provincien ontnemen en ter dispositie van kerkelycke personen (als aen eene Nationale Synode) brengen wil; en dat men het volck van oorloge verbieden wil de overicheyt en magistraten van de steeden nyet te assisteren in 't afweren van de datelyckheden, die men onder pretext van religie jegens de ordre en bevelen van den magistraet soude willen voornemen. ‘Dit wort gehouden te stryden jegens de ordinaris rechten der respective provincien, die van allen tyde recht van souverainiteyt en opperste gebiet elcx in den hare hebben gehadt en 'tselve by alle tractaten en naemtelyck by de Naerdere Unie tot hare dispositie hebben gereserveert..... De provincie van Utrecht, die onder het dexel van religie meest getroebleert is geweest, heeft by het aennemen van Syne Exc. als Gouverneur, daerjegens specialycker gehandelt als anderen. Maer Hollandt en heeft nyet gedacht dat men henl. daerop questie soude mogen moveren; soodat alle geïnteresseerden in onsen staet ... alle goede offitien behooren te doen, opdat de vijanden van den welstant deser Landen daeruyt geen proffyt komen te doen.’Ga naar voetnoot(1). Hij beschouwde de gansche zaak als eene worsteling tusschen de geestelijkheid en het burgerlijk gezag, een strijd om meesterschap in den lande; als eene poging om de wettige zelfregeering der afzonderlijke provinciën aan het centraalbewind te onderwerpen, enkel en alleen in het belang der geestelijkheid eener bepaalde sekte. Nog altijd hoopte hij op herstel der eendracht in de Hervormde Kerk, op den grondslag van verdraagzaamheid. Waartoe die woeste verbittering tusschen de twee partijen? Ware het nog tusschen Roomsch en Onroomsch; maar tusschen twee soorten van Gereformeerden! Zouden dan de vijf punten van de Remonstrantie een afgrond hebben gegraven, te diep en te wijd om ooit te worden overschreden? een afgrond tusschen hen, die nog zoo kort geleden één van geloof waren, zooals zij één waren van vaderland? Hij kon het niet gelooven; en daarom verflauwde hij geen oogenblik in zijne pogingen tot bevordering der verdraagzaamheid. Hoe veel beter voor de bevordering van eendracht en christelijke liefde ware het | |
[pagina 142]
| |
geweest, indien men zich meer algemeen op zijn verheven standpunt had weten te plaatsen! Een godgeleerde was hij niet; maar hij maakte aanspraak op den naam van Christen en hij was in waarheid een nadenkend en nederig Christen. Wars van de aanmatiging om de ondoordringbare geheimenissen van den Almachtige te willen doorgronden, moest hij helaas ondervinden dat zijne nederigheid ten aanzien van onderwerpen, die hij buiten het bereik van menschenverstand achtte, hem door zijne vijanden tot een misdrijf zou worden aangerekend en dat zijn streven naar godsdienstige verdraagzaamheid aanleiding zou geven om hem te beschuldigen van hoogverraad. ‘Geloof’ - schreef hijGa naar voetnoot(1) - ‘en doet gelooven, dat ick ben en deur Godes genade verhoop te blyven een oprecht patriot, gelyck ick in de naeste 24 jaren in publycke diensten by alle gelegentheyt hebbe getoont. In 'tstuck van de differentiale religionspuncten blyve ick van gevoelen, als ick over vyftich jaren ben geweest, daerin ick verhope te leven en te sterven, te weten dat een goet Christenmensch behoort te gelooven, dat hij is gepredestineert totte eeuwige salicheyt deur Godes genade, gevende voor reden, dat hy deur Gods genade een vast gelove heeft dat syne salicheyt opte loutere genade Godes en de verdienste of voldoeninge voor onse sonden van onsen Heylant en Salichmaeker Jesum Christum is gefundeert; ende, of hy in eenige sonden mocht vervallen, dat syn vast vertrouwen is dat God de Heere hem daerin nyet sal laten vergaan, maer genadelyck bekeeren en tot boetveerdicheyt brengen, en alsoo in't voors geloof volharden ten uytersten toe. Deze volzinnen zijn ontleend aan een brief dien hij aan Caron, den gezant te Londen, had geschreven, wel wetende dat die getoond zou worden aan den Koning van Groot-Brittannië. Het kenschetst op treffende wijze den geest van dien tijd, den grooten staatsman aldus zijne innigste overtuiging omtrent den godsdienst te zien ontvouwen, opdat die mocht worden medegedeeld aan den beheerscher eener bevriende natie. Beter dan elk ander voorbeeld toont dit het nauwe verband aan, dat toen, vooral in Engeland en de Zeven Provinciën, bestond tusschen godgeleerdheid, staatkunde en diplomatie! Wij hebben gezien, dat Koning Jacobus vroeger een al te diep indringen in de verborgenheden van het goddelijke beschouwde als ten hoogste laakbaar, vooral voor den gemeenen | |
[pagina 143]
| |
man. Al verbeeldde hij zich, meer daarvan te weten dan iemand ter wereld, toch bekende hij dat zijne kennis op dat punt geenszins volledig was. Nu gaf Oldenbarnevelt in den bewusten brief te kennen, dat het hem bijzonder speet dat Zijne Majesteit van gevoelen veranderd scheen te zijn en vroeger door hem zelven geschrevene brieven had verloochend. ‘Ik houde’ - zei hij, dit gevoelen ontwikkelend - ‘'tselve voor schriftmatig, en ben daerby altyts gebleven, sonder dat ick myn hooft heb willen quellen mit het precys decreet van reprobatie noch mitte previdente prescientie, of diergelycke, als myn verstant te boven gaende. Ick hebbe, volgende Syner Majesteits brieven, altyts tot christelycke moderatie geraden. Syner Majesteits raet hebben Myneheeren de Staten van Hollant gevolcht; maer de wederparty heeft dien verworpen, en mit seditieus spreken, prediken en fameuse libellen te strooyen, de saecken in de jegenwoordige puncten gebracht.’ Daarop liet hij woorden volgen, die van verre doelden op plannen om de souvereiniteit op te dragen aan Maurits. Vroeger had, gelijk wij gezien hebben, dit onderwerp een punt van bespreking uitgemaakt tusschen hem en beproefde vrienden van den stadhouder. Hij was toen tot de slotsom gekomen, dat 's prinsen belang het aanmoedigen van zulke plannen niet medebracht. Bovenal had hij zich krachtig verklaard tegen het denkbeeld om dat streven door heimelijke kuiperijen te bevorderen. Mocht evenwel zulk een ontwerp openlijk en wettig in beraadslaging worden gebracht, dan zou hij er zich niet onvoorwaardelijk tegen verzetten. Thans schreef hij in denzelfden brief, met betrekking tot deze plannen: ‘Of hieronder nyet en leit het voornemen van den jare 1600 (UEd. bekent) weet God de Heer. Voor my, geloof dat ick ben en deur Gods genade verhope te blyven, die ick was oyt tevoren, een oprechte patriot, en voorstander van de ware christelycke religie, van de publique autoriteyt en 't geen Syne Excellentie is wettelyck geconfereert en vorder wettelyck geconfereert sal worden. Geloof dat 'tgeen daerjegens geseit, geschreven of gestrooit wort, versieselen en calumnien syn.’ Voorts schreef hij, dat hij nog wel in Utrecht was maar op het punt om te vertrekken naar 's Gravenhage, met eenigszins verbeterde gezondheid en wat beter gedachten omtrent de toekomst. Ten slotte schreef hij: ‘Hoewel ick myn 71ste jaer ben ingetreden, verhope ick voor het generael en voor de vrienden noch dienst te doen...... Houdt de accomodatie van onse saeken nyet desperaet. Ick hope beter.’ Hij keerde naar Den Haag terug en kort daarop (het was op een Zondagavond, in het laatst van October), toen hij wegens | |
[pagina 144]
| |
vernieuwde ongesteldheid zijne kamer moest houden, kreeg hij bezoek van een zekeren solliciteur, genaamd Nordlingen. Deze berichtte hem dat prins Maurits van plan was om onverwachts naar Leiden te gaan en wel den eerstvolgenden nacht tegen vier uur. Nu wist hij dat de burgemeesters en verdere stadsbestuurders in dien nacht een groot banket zouden houden en dat waarschijnlijk meer dan een onder hen wat te diep in het glas zou zien om tot de behandeling van ernstige zaken gestemd te zijn. De spanning der gemoederen deed het hooge bezoek in de gegeven omstandigheden nog al bedenkelijk schijnen, daar waarschijnlijk het grauw zou samenscholen om den stadhouder te zien; en in het algemeen belang was Oldenbarnevelt er op bedacht om al het mogelijke te doen ten einde rustverstoring te voorkomen. Nu wist hij dat zijn schoonzoon, Cornelis Van der Mijle, op dat banket was genoodigd en gewoon was, bij zulke gelegenheden matig te zijn. Niets was dus natuurlijker dan dat hij Nordlingen opdroeg om naar Leiden te gaan en onmiddellijk met Van der Mijle te spreken. Geen beter middel kon hij vinden om rustverstoring te voorkomen, dan het meedeelen van het nieuws aan iemand, die ongetwijfeld al het mogelijke zou doen om voor een behoorlijke ontvangst van den stadhouder te zorgen, in weerwil van den opgewonden toestand waarin de leidsche regeeringsleden zich waarschijnlijk zouden bevinden. Maar ziet: laat op den avond kwam een andere boodschapper hem berichten, dat de stadhouder niet naar Leiden zou gaan maar naar Delft. Nu zond hij een renbode naar Leiden, om Van der Mijle van die verandering in 's prinsen plannen te onderrichten. Niets kon eenvoudiger noch gepaster zijn dan deze voorzorgen van den advocaat. Toch werden zij later verwrongen tot bewijzen van hoogverraadGa naar voetnoot(1). Omstreeks het einde van het jaar werd, onder de leiding van Oldenbarnevelt, eene vergadering gehouden van de hollandsche ridderschap, om te beraadslagen over de Scherpe Resolutie en de bezwaren, die de stadhouder en de Staatsraad daartegen hadden ingebrachtGa naar voetnoot(2). Met algemeene stemmen werd besloten, die Resolutie te handhaven en zich met alle macht te verzetten tegen de bijeenroeping der Nationale Synode. Voorts besloten zij dat eene wettige provinciale Synode zou worden gehouden onder toezicht van de Staten | |
[pagina 145]
| |
der provincie. Het doel van die kerkvergadering zou zijn, middelen te beramen tot ‘schikking, onderlinge verdraagzaamheid, christelijke bijlegging der geschillen betreffende de bewuste Vijf Punten.’ Mocht onverhoopt dat beoogde doel niet worden bereikt, dan, zoo werd nu besloten, zou men tot deelneming aan de Synode uitnoodigen twee of drie personen uit Frankrijk en een gelijk getal uit Engeland, uit Duitschland en uit Zwitserland, om de behulpzame hand te bieden bij de beraadslagingen. Mocht men ook dan niet tot een bevredigend ontwerp van schikking geraken, in dat geval verklaarden de edelen zich, aangezien de gansche christenheid belang had bij de bijlegging der geschillen, voor de plechtige bijeenroeping van eene Oecumenische Synode, d.i. eene indrukwekkende vergadering, waarop de gansche protestantsche christenheid zou vertegenwoordigd zijn. Al deze punten van het besluit of liever praeadvies der ridderschap waren door Oldenbarnevelt voorgesteld en de concepten daarvan, eigenhandig door hem geschreven, zijn tot ons gekomen. Het zijn onwraakbare getuigenissen van zijn ernstig verlangen om een eind te maken aan die ongelukkige twisten, op de eenige manier die hij als wettig beschouwde. Nog voor het einde van het jaar werd het praeadvies der ridderschap door de Staten van Holland bekrachtigd. Met groote meerderheid verklaarden zij, dat de Staten-Generaal zonder toestemming van al de gewestelijke Staten onbevoegd waren om godsdienstige zaken te regelen, daar de Unie van Utrecht het recht daartoe voorbehield aan de afzonderlijke provinciën, ‘elke in den hare.’ Voorts betuigden zij dat, aangezien zij bij eede verplicht waren de wetten en vrijheden van Holland te handhaven, zij dat recht niet konden afstaan aan de Generaliteit en evenmin gedoogen, dat daarop door iemand hoegenaamd inbreuk zou worden gemaakt. Maar om het vraagstuk der Vijf Punten op te lossen, wilden zij op eigen gezag en eigen kosten eene Provinciale Synode binnen drie maanden bijeenroepen en de overige gewesten uitnoodigen om een zeker aantal vrome en geleerde theologanten naar die vergadering af te vaardigen. Bezwaarlijk zal men kunnen volhouden dat deze voorgestelde maatregelen, waren zij ten uitvoer gelegd, niet even doeltreffend zouden zijn geweest als zij in overeenstemming waren met de wet. Maar wij hebben ons thans niet zoozeer in zulke beschouwingen te verdiepen, als wel onze aandacht te wijden aan de bewijzen, die de aangehaalde lang begraven oorkonden ons verschaffen van de vaderlandsliefde en het scherp- | |
[pagina 146]
| |
dringend verstand van een man, die meer dan eenig ander Staatsman ter prooi is geweest aan schandelijken laster. Het blijkt zonneklaar, dat er naar zijne overtuiging een groot gevaar voor het gemeenebest lag opgesloten in het streven der Generaliteit om aan de bevolking van al de provinciën, door middel van eene Synode, eene bepaalde geloofsbelijdenis voor te schrijven. Meer bepaald zag hij met leede oogen den verderfelijken invloed, door den engelschen monarch uitgeoefend sinds deze de beginselen had verloochend, die hij verkondigd had in zijn vermaarden brief aan de Algemeene Staten van het jaar 1613. Matiging en verdraagzaamheid - ziedaar alles wat Oldenbarnevelt verlangde. Mocht al ooit een droom van volkomen godsdienstvrijheid voor zijn geest hebben gezweefd, dan zou hij ongetwijfeld zeer spoedig hebben begrepen, dat het ook niets meer was geweest dan een droom, en dat er nog eeuwen dienden te verloopen eer er van verwezenlijking sprake kon zijn. Toch is het aan geen redelijken twijfel onderhevig dat matiging, verdraagzaamheid, geduld en eerbied voor geschreven en bezworen rechten het best geschikt waren om den weg te banen naar die ruimere en meer verheven regionenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 147]
| |
Carleton, als de slaaf van al de godgeleerde grillen zijns meesters, was in den laatsten tijd even hardnekkig en onbescheiden in het doordrijven van 's Konings onverdraagzame denkwijs, als hij vroeger geweest was in het ondersteunen der tegenovergestelde raadgevingen, in de vroegere brieven van zijn meester vervat. Menigmaal kwam de ambassadeur dien zomer aan het ziekbed van den advocaatGa naar voetnoot(1), wien hij het met zijne breedsprakigheid niet weinig lastig maakte. Doch Oldenbarnevelt was een geduldig toehoorder; en, hoe trotsch en overmoedig hij anders zijn kon, zelden vinden wij in zijne brieven een hard woord omtrent Koning Jacobus of zijn vertegenwoordiger. ‘De Heere Ambassadeur van Vrankrijk’ - schreef hij aan Caron - heeft in de Vergaderinge groote instantie gedaen tot eenicheyt en onderlinge tolerantie, gelyck Syne Majt. van Groot Brittanniën in den jare 1613 seer wyselyck by Syne brieven gedaen heeft........ Indien Sijne Majt. te bewegen ware noch eens gelycke brieven te schryven, ick soude beter vruchten daervan durven hopen; want dat men eenige Provincien en particuliere Steeden een Synode Nationaal wil over den hals dringen, wort by velen geoordeelt jegens recht, rede en de Naerdere Unie te wesen’....... Zoolang er nog hoop was dat de Staten van Holland die gevreesde ontknooping zouden weten te voorkomen, spande hij al zijne krachten in om hen te doen houden wat hij den rechten koers noemde. - Aan Caron schreef hij eens: ‘Onse differenten van staet en religie staen noch tusschen hope en vreese.’ Met het woord hoop doelde hij op het doorgaan der Provinciale Synoden; met vrees op dat der Nationale, doorgedreven door eene meerderheid uit de andere Provinciën, vereenigd met eene minderheid van hollandsche steden. ‘Dit’ - ging hij voort - ‘soude syn jegens den religionsvrede, de Naerdere Unie, het Tractaet mitten Hertoge van Anjou en de handelinge tusschen de Heeren Staten van Utrecht en Syne Excellentie anno 1590, mit kennisse van de Heeren | |
[pagina 148]
| |
Staten-Generael ende van Hollant opte delatie van het gouvernement aldaer aengegaen, oock jegens het gebruyck van de Generaliteyt in de naeste dertich jaren, daerby de dispositie van de religionssaeken gelaten is aen de Staten van de respective Provinciën, elcx in den haren... De Heere Carleton dryft opten naeme van Syne Majesteit dit leste seer, en ick duchte uyt dien cours, naer den staet van onse humeuren, seer groote swaricheyden en inconvenienten.’ Dat in het afgeloopen jaar (1617) een remonstrantsch geestelijke te Oudewater door gewapend grauw uit de stad was gejaagd en dat niet alleen daar, maar ook op menige andere plaats de regenten waren overweldigd en de onwettige verkiezingen waren doorgedreven - daarin lag voor Oldenbarnevelt, zoowel als voor alle bedaarde vrienden des vaderlands, eene zwaarwichtige reden tot bezorgdheid. Zij vreesden, zooals de advocaat in den straks aangehaalden brief schreef, dat er even misdadige handelingen werden op touw gezet als er onder Leycester's bewind hadden plaats gehad in Leiden en Utrecht. In denzelfden brief schreef hij aan Caron: ‘Wilt daarop letten hoe men de Remonstranten alom hatelyck soekt te maeken. Gaet vast en resoluut, dat de vrienden alhier soo seer jegens de Spaensche heerschinge geanimeert syn, en deur Godes genade verhopen te blyven, als sy altoos mit woorden en wercken getoont hebben. Ick duchte dat de Heere Carleton te veel geloof geeft eenige onse rust en welstant benydende, onder pretext van zèle tot de religie, wel meer by ignorantie, als by malitie.’ Zij, die den loop hebben gevolgd der briefwisseling, gesprekken en handelingen van den advocaat, zooals die hier tot dusver zijn opgegeven, kunnen oordeelen over den reusachtigen omvang van den laster, waarvan hij meer en meer het slachtoffer werd. Dat die man, wien in merg en been een onverzoenlijke haat was doorgedrongen tegen Spanje, als den aartsvijand van onafhankelijkheid in het staatkundige en vrijheid in het godsdienstige, en wiens rustelooze pogingen tijdens al die jaren van naamvrede gestrekt hadden om een groot europeesch verdedigingsstelsel te gronden tegen den algemeenen, thans werkelijk uitgebarsten verdelgingskrijg tegen het Protestantisme - dat zulk een man zou worden beschuldigd, een bezoldigd werktuig te zijn van den Spaanschen Koning - dat was genoeg om brave en verstandige lieden den wanhopigen wensch in te geven, dat de gansche aarde mocht terugkeeren tot den oorspronkelijken baaierd. Waar aan zulke domme lasteringen geloof werd geslagen, kon immers geen | |
[pagina 149]
| |
enkel patriot zich meer veilig achten voor verdenking? En toch sloeg men er geloof aan. In allen ernst vertelde men elkander, dat hij kisten vol spaansch goudgeld regelrecht uit Brussel had ontvangen. Men wist precies, hoeveel hij gekregen had voor het bevorderen van het Bestand: de kleinigheid van honderdtwintigduizend dukaten in eens afGa naar voetnoot(1). Prins Maurits had de prinses-douairière in den vorigen winter gezegd, dat de hangende geschillen slechts door het zwaard konden worden bijgelegdGa naar voetnoot(2); en thans deelde hij haar mede dat hij uit Brussel een bericht had ontvangen, dat hij niet geheel ongegrond achtte: Oldenbarnevelt was omgekocht door Spanje. Toch had diezelfde Maurits eenmaal aan diezelfde Louise De Coligny gezegd: ‘De diensten, welke de advocaat aan het stamhuis van Nassau heeft bewezen, zijn zoo groot, dat al de leden van dat stamhuis hem met volle recht mogen beschouwen, niet alleen als een vriend, maar zelfs als een vader.’ Van Maldere, president der Staten van Zeeland, een vertrouwd vriend van den stadhouder, vertelde in Den Haag aan elk die het hooren wilde, dat men een stuk of acht Remonstranten aan de galg moest hangen: dan zou er wellicht verbetering komenGa naar voetnoot(3). Wat Arminius en Uytenbogaert betreft, sinds lang had men elkander verteld - en was men uitermate verbaasd geweest wanneer het vertelsel niet onmiddellijk geloof vond - dat die twee in geregelde en vertrouwde briefwisseling stonden met de Jezuïeten, dat zij groote geldsommen hadden ontvangen uit Rome, en dat aan ieder een kardinaalshoed was toegezegd. Dat die beiden en Oldenbarnevelt in soldij van Spanje stonden, sprak van zelf. De belasterden hadden zich dat bespottelijk gebabbel in het minst niet aangetrokken; maar hier, gelijk zoo dikwerf, bleek het dat kwaadsprekendheid op den duur een krachtiger wapen is dan verachting. ‘O Paus! O loontrekker!’ - las men in een schotschrift van den notaris Danckaerts - ‘gij hebt op uw huid het merk der pestilentie. Er zijn brieven in beslag genomen die uw doodvonnis verzekeren. Pas op uw kop! Er zijn er velen die uw dood hebben gezworen; want het is meer dan tijd dat gij uit de wereld raakt. Wij zullen bewijzen, o groote huurling, dat ge de honderd en twintig duizend dukaatjes hebt in uw zak gestoken.’ | |
[pagina 150]
| |
Verder wordt in dat fraaie boekje verzekerd dat Uytenbogaert's aandeel tachtigduizend dukaten had bedragen; en dan volgt er: ‘Gaat naar Brussel! Daar staat gij, groote huurlingen, met naam en toenaam zwart op wit op het register’Ga naar voetnoot(1). ‘Men quelt ons’ - schreef de advocaat - ‘hoe langer hoe beswaerlycker mitte religionsdifferenten, volgende uyte populaire datelyckheden (overmits die ongerecht blyven) hoe meerder en grooter jalousien en achterdenken. De factieuse libellen worden nog grooter en stouter; nyemant en compt ongeschent van de baen. Ick hebbe voor al myne moeiten, travaillen en beswaerlyckheden, wel driedubbelde portien. Edoch, hope alles deur Godes genade te overwinnen, en myne actien wel te verdedigen by alle vromen, soolange recht en rede mogen plaets hebben, daeraen by velen getwyfelt wort. Indien Syne Majt. hadde belieft te blyven by syne brieven anno 1613 geschreven, wy souden in dese swarigheyden nyet gecomen syn........ Voor ons ware beter (myns oordeels) dat de heere Carleton van Syne Majt. gelast ware in de religionssaeke alhier te besoigneren naer inhout van Syner Majts. brieven,....... als malcanderen te quellen mit het voorgestelde Synodus Nationael, alsoo 'tselve meer quaets sal veroorsaeken als men wel meent.’ Treffend zijn in dezen en andere brieven de eenvoud en het geduld waarmede Oldenbarnevelt, bij het bestuur der buitenlandsche zaken, de voornaamste gezanten der Republiek onder de hand op de hoogte hield van gebeurtenissen, die van dag tot dag gevaarlijker werden voor 's lands belangen en voor zijne eigene veiligheid. Indien ooit een rein geweten uit de briefwisseling van een staatsman heeft gesproken, zoo vindt men er een heerlijk voorbeeld van in deze brieven. Na Caron bedaard dank te hebben gezegd voor eene bezending kostelijk engelsch bier, die de ambassadeur hem uit Londen had gestuurd, bracht hij op nieuw de godsdienstige twisten en de gevolgen daarvan ter sprake. Hij deed hem den brief toekomen waarmede hij, op raad van zijne oprechte en standvastige vriendin, de weduwe van Willem de Zwijger, had geprotesteerd tegen de ‘seditieuse libellen,’ vol logen en laster, die, als door een samenzwering, tegen hem geslingerd werden. Hoe jammer, dat zulke brieven eerst jaren na zijn dood aan het licht zijn gekomen!Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 151]
| |
‘Ik weet’ - schreef hij verder aan Caron - ‘dat U mishaecht het ongelyck, dat my aengedaen wort. Ick sie noch geen beterschap. Men wil mit gewelt een Nationale Synode hebben. De twee leste hebben onsen staet veel quaets gedaen. Soo dit voortgaet, is tienmael meer quaets te vreesen, wesende de gemoederen ten allerhoochsten tegen malcanderen verbittert.’ En andermaal betreurde hy het, dat de Koning zich niet gehouden had aan de brieven, door hem in 1613 geschreven. Even te voren had hij aan Langerak, den gezant in Franrijk, geschrevenGa naar voetnoot(1): ‘Eenige Provinciën en steeden van Hollant urgeren noch het Synode Nationael. Ick can nyet begrypen dat daertoe de saeke mit eenicheyt gebrocht sal cunnen worden, wordende by veelen te seer prejudiciabel geoordeelt der Generaliteyt interuymen sulcx by opdringing en overstemming te mogen invoeren, en de kerkelycke luyden van dat stuck meesters te laten wesen, in een staet daer de hooge overicheyt de ware religie voorstaet. Ick weet dat aldaer, soowel als hier, vele onwaerachtige en calumnieuse dingen tot nadeel van Mijneheeren de Staten van Hollant in 'tgenerael en van eenige derselve in 'tparticulier gestrooit worden, maer wilt nyet gelooven yet onbehoorlycks van haer te procederen. Haer Ed. souden geerne populaire factien, seditien en onbehoorlycke acten, die tot nadeel van het gemeen en particulier voorgenomen worden, beletten en doen beletten; maer anderen meenen dat men alles, als van de religionsverwandten en voor de religie, behoort te passeren.’ Drie maanden later ontvouwde hij de geheele zaak meer uitgewerkt, ten behoeve van den ambassadeur in Frankrijk, die in zulke gewichtige aangelegenheden moeilijk op eigen beenen staan kon en daarom ook telkens op Oldenbarnevelt leunde. Men zal zien hoe nauwkeurig de Staten van Utrecht, zoowel als die van Holland, zijne redeneeringen hadden gevolgd en zelfs zijne uitdrukkingen hadden overgenomen. ‘Onse saeken’ - schreef hijGa naar voetnoot(2) - ‘blyven in de oude puncten. Alle Provinciën hebben nu hier haere gedeputeerden; Mynheer Graef Willem is mede gecomen. Men hoopt noch accommodatie, maer ick can nyet verseekeren, overmits ick nyet anders verstae als pure verbittertheyt der humeuren. Gelooft en doet seekerlyck gelooven, dat de Heeren Edelen en Steeden, begeerende de tolerantie in de vyf puncten, oprechtelyck geresolveert syn en blyven jegens de Spanjaerts en heure adherenten, sulcx als sy en hare ouders of voorgangers geweest | |
[pagina 152]
| |
syn van den jare 72 af tot nu toe, en oock de gereformeerde religie in hare suyverheit mit goede ordre te mainteneren, begeerende alleenlyck de tolerantie in de vyf puncten, latende anderen by haer gevoelen, sonder yemant yet jegens syn gemoet te willen opdringen. Begeerende oock in de regeeringe ende beleidinge van alle saeken te blyven in puncten als in de naeste dertich jaren tot der landen dienste..... de saeken beleit syn, ende alle goede ingesetenen jegens gewelt, datelyckheden en dwanck der conscientien te beschermen; oock Syne Exc. in syne wettelycke autoriteyt te mainteneren. Maer let wel, dat men nieuwe quade en ongefundeerde maximen neemt, willende de souvereiniteyt aen de Heeren Staten-Generael brengen, 'twelck nyet vorder en kan genomen worden als de Naerdere Unie inhoudt..... In alle puncten, daerin aen de Generaliteit in specie nyet gestelt, is de souvereiniteyt gelaten aen de Staten van elcke Provincie in 't particulier, als van de religie, staet, justitie, policie, en alle andere saeken. Bovendien is het stuck van de religie in specie by het 13de artikel aen de respective Provinciën behouden, en noch anno 90 in't confereren van het gouvernement van Utrecht, aen Syne Exc. sulcx wel expresselyck bedongen, en by Syne Exc. by eede belooft, mit kennisse van de Heeren Staten-Generael en van Hollant in 't particulier. Syne Exc., als gouverneur van vele Provinciën, heeft oock belooft in deselve, elcx in den hare, te onderhouden en te doen onderhouden de Resolutien van de Staten van deselve Provinciën. De oversten ende volck van oorloge hebben belooft de Heeren Staten, heure betaelsheeren, en onder wiens gebiet zy gebruykt sullen worden, gehouw en getrou te wesen, en hare bevelen te gehoorsamen. Dit wil men in Hollant alsnu disputeren, overmits ses steeden haer mitte Edelen ende meeste steeden nyet willen conformeren, 'twelck geheel jegens alle recht en ordre is; bysonder dat men de Heeren Edelen en Steeden wil afdringen dat sy, jegens heure eedt en devoir, hare gereserveerde rechten en hoocheden aen de Heeren Staten-Generael of aen een gepretendeerde Synode Nationael souden moeten stellen. 'Tis waer, dat in 't jaer 1606, na vele instantien in eenige jaeren gedaen, by gemeen consent was ingewillicht het houden van een Nationael Synode; maer daerbij was verstaen dat de Confessie en de Catechismus zouden worden gerevideert, en op de puncten daaruyt alle questien geresen waren, behoorlyck gelet soude worden. De predicanten van de contraremonstrante opinie hebben daerin swaricheyt gemaekt, sulcx | |
[pagina 153]
| |
dat de respective Provincien, elcx in den hare, zoo politiquelyck als kerckelyk, opte questieuse puncten ordre hebben gestelt; soodat men op dat consent geen fundament kan maeken, als van self en deur de voors. resolutien desert en te nyet geloopen synde.’ Inderdaad is het contrast merkwaardig, dat er bestond tusschen de algemeene denkwijs in Groot-Brittannië, ten opzichte van de staatsregeling der Vereenigde Provinciën tijdens de burgertwisten, die ons thans bezighouden, en die ten opzichte van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, toen, twee en een halve eeuw later, daar de burgeroorlog woedde, die het gevolg was van de afschaffing der slavernij. De Zuidelijke Staten der Noord-Amerikaansche Unie, in gewapend verzet tegen de centrale regeering, werden vrij algemeen als souverein en onafhankelijk beschouwd. Menig britsch staatsman en een toongevend deel van het publiek rechtvaardigden hen in hunne poging om zich aan de regeering in Washington te onttrekken, door het te doen voorkomen als ware die regeering slechts een agentschap, bij verdrag tusschen souvereine staten gevestigd en ten allen tijde door iederen staat opzegbaar. Toch blijkt het zonneklaar uit de grondwet der reuzenrepubliek, dat het eerste en voornaamste doel van die oorkonde was, den vroeger lossen statenbond te herscheppen in een krachtig geheel, een bondstaat, Daar nu de voornaamste souvereiniteitsrechten - het recht van oorlog en vrede, het muntrecht, het houden van leger en zeemacht, het uitgeven van papieren geld, het onderhouden van betrekkingen met buitenlandsche mogendheden, het belasten van buitenlandsche koopwaren door inkomende rechten - daar die rechten aan de afzonderlijke staten door het vereenigde Volk waren ontnomen en opgedragen aan eene centrale regeering met een president aan het hoofd, met een opperste gerechtshof, met eene vertegenwoordiging der geheele natie en der afzonderlijke Staten en met de bevoegdheid om rechtstreeks ieder ingezetene der Unie aan lijf en goed te kunnen straffen, zoo mocht het waarlijk wel bevreemding wekken, dat het feodale en in Amerika ten eenenmale misplaatste woord Souverein geschikt werd geacht om toe te worden gepast op de verschillende staten die, drie vierden eener eeuw vroeger, zich tot een enkelen bondstaat hadden vereenigd. Wanneer men nu tevens in het oog houdt dat de eenige reden om die machtige Unie te ontbinden gelegen was in het verlangen om de slavernij te bestendigen, zoo zal men, hoop ik, toegeven dat het eene verkeerde logica was, de souverei- | |
[pagina 154]
| |
niteit der afzonderlijke staten uit de grondwet van 1787 te willen afleiden. En nu de Nederlandsche Republiek: de Unie van 1579 had haar gemaakt tot eene verzameling van miniatuur-souvereiniteiten. De band die de provinciën bijeenhield was nog losser en wrakker dan de Artikelen van Unie, twee eeuwen later aan gene zijde van den Oceaan opgesteld en ingevoerd - eene staatsregeling, wier ongeschiktheid bleek zoodra de exceptioneele toestanden van den vrijheidsoorlog hadden opgehouden. Onafhankelijk van elkander en niet eens gelijktijdig hadden eenige nederlandsche gewesten hunne gehoorzaamheid aan Spanje opgezegd, terwijl sommige hunner òf later tot die gehoorzaamheid terugkeerden, òf door de overige tot afschudding van het spaansche juk waren genoodzaakt en Holland alleen langen tijd verreweg het grootste gedeelte van de krijgskosten en krijgslasten had gedragen. ‘Holland’ - schreef Oldenbarnevelt aan Caron - ‘heeft meest alle de provinciën tot haer liberteyt gebrocht. Nu van haer of van haeren kerckelycke luyden wetten te ontfangen, kan haer staet nyet lijden, en is jegens haer recht en gebruyck, daerinne andere Provinciën en Sijne Excellentie, als Gouverneur, schuldich sijn haer te beschermen.’ Werd in het eene geval van onze parallel het behoud der slavernij door Groot-Brittannië als een voldoende grond beschouwd om eene regeering omver te werpen, die een even wettig bestaan had als eenige regeering ter wereld, in het andere geval werd in datzelfde land, althans in regeeringskringen, het besluit om eene bepaalde geloofsbelijdenis aan eene talrijke bevolking op te dringen een afdoende reden geacht, om eene centrale souvereiniteit aan te nemen, die tot nog toe in het geheel niet had bestaan. Nog vreemder wordt dit, als wij bedenken dat het recht om over kerkelijke zaken te beschikken bij de Unie van Utrecht in ondubbelzinnige, bewoordingen aan de afzonderlijke provinciën was voorbehouden. Daarom schreef Oldenbarnevelt aan Caron: ‘Ware de Coninck van onse ordre en recht wel geïnformeert, wij souden beter hope hebben als nu, terwijl men siet dat men bij notoir erreur buyten'slants meent, dat de souvereiniteyt staet bij de Staten-Generael, 'twelck nyet en is, dan in saeken die bij de Naerdere Unie gemeen sijn gemaekt. Maer in alle andere saeken, als religie, justitie, politie, is de souvereiniteyt bij elcke Provincie gebleven, 'twelck uytheemschen nyet wel kunnen begrijpen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 155]
| |
In het begin van Juni 1618 vertrok Carleton met groot verlof naar Engeland. Van de Staten-Generaal kreeg hij een geschenk van drieduizend gulden en van Oldenbarnevelt scheidde hij alles behalve vriendschappelijk. In brieven van den advocaat aan Caron lezen wij:Ga naar voetnoot(1) ‘De voors. ambassadeur is geoffenseert en seer ingenomen; doch ick weet dat hij religieus sal wesen in 't naecomen van de orders van Sijne Majt. Ick vertrouw dat Syne Majt. het verscheyden gevoelen opte predestinatie ende gevolge toestaet, en dat in een rijck daer de hooge overicheyt de religie defendeert, de ordre van de puritijnen geen plaetse mach hebben.’ Dat Jacobus niet kon worden beschuldigd van het voortrekken der ‘ordre van de Puritijnen’ in zijn land is zeker; maar even zeker is het, dat hij zich verbeeldde de vernuftige ontdekking te hebben gedaan, dat het Puritanisme in Engeland hemelsbreed verschilde van het Puritanisme in de Vereenigde Provinciën. |
|