De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Veertiende hoofdstukOldenbarnevelt betrokken in de Oostindische Compagnie, maar vijandig aan de Westindische. - Carleton komt uit Venetië, vijandig gezind jegens Oldenbarnevelt.- Maurits openlijk het hoofd der Contra-Remonstranten. - Onlusten betreffende de kerken. - ‘Oranje of Spanje’ de leus van Maurits en zijne partij. - Zij nemen bezit van de Kloosterkerk. - De ‘Scherpe’ Resolutie. - Carleton's redevoeringen voor de Staten-Generaal. Koning Jacobus kon het Oldenbarnevelt maar niet vergeven, dat deze hem die vermaarde brieven aan de Staten-Generaal had ontlokt, waarin hij de ‘Vijf Punten’ goedkeurde en de mogelijkheid van eeuwige zaligheid onder die voorwaarde aannam. Die brieven hadden Jacobus belachelijk gemaakt; en die vorst ergerde zich niet weinig, dat zijn godgeleerde vertoogen een voorwerp van spot waren geworden. Nog meer verbitterden hem de bijtende aanmerkingen, die men maakte op de lichtzinnige overgaaf van de pandsteden, en hij haatte meer dan ooit den staatsman, die, naar hij geloofde, hem tweemaal de loef had afgestoken. Maurits, opgestookt door zijn schoonbroeder, den hertog van Bouillon, en door den razenden François Aerssen, had een afschuw van Oldenbarnevelt's staatkunde, die door Frankrijks Calvinisten en door de geheele rechtzinnige kerk werd aan de kaak gesteld. In de provincie Holland vond hij nog altijd warme ondersteuning, uitgezonderd in het contra-remonstrantsche Amsterdam en enkele minder belangrijke steden. Er waren echter wellicht dieper liggende redenen dan godgeleerde geschilpunten voor des advocaats gebrek aan populariteit in de groote handelshoofdstad. Oldenbarnevelt's naam | |
[pagina 87]
| |
en belangen werden vereenzelvigd met de groote Oostindische Compagnie, die toen zoo machtig en voorspoedig was, dat er nooit iets dergelijks was opgeteekend in de jaarboeken van den wereldhandel. Die handeldrijvende maatschappij had reeds een Oostindisch Rijk gegrondvest. Vijftig oorlogschepen, vestingen, door vierduizend kanonnen en tienduizend krijgsknechten en zeelieden bewaakt, gehoorzaamden aan de bevelen van een dozijn particulieren, te huis in een achterkamer rondom een groene tafel gezeten. De voordeelen van iedere uit- en thuisreis waren verbazend groot en de aandeelhouders werden zoo rijk, dat hunne stoutste verbeelding werd overtroffenGa naar voetnoot(1). Aan niemand was die ongehoorde voorspoed in zóó hooge mate toe te schrijven als aan den advocaat van Holland. Nu had die voorspoed anderen op het veelbelovende denkbeeld gebracht om een soortgelijke onderneming in West-Indië op touw te zetten; maar tegen dat vooral in Amsterdam bijval vindende ontwerp eener Westindische Compagnie kantte Oldenbarnevelt zich met kracht aan. Hij beschouwde het als onafscheidelijk verbonden met krijgsavonturen en meende dat er gevaar door zou ontstaan voor een ontijdige en nadeelige vernieuwing van den oorlog tegen Spanje. Dezelfde redenen, die hem het Bestand hadden doen bevorderen, golden thans voor zijn verhouding tot de ontworpen Westindische Compagnie. Steeds dreigender werden de onweerswolken, die zich samenpakten boven het hoofd van den advocaat. De machtige handelsbelangen in de eerste koopstad der Republiek, de persoonlijke afkeer van den stadhouder, de wrok der rechtzinnige Gereformeerden, de verbittering der fransche prinsen en van alle Hugenooten, die dwaas genoeg waren geweest om die prinsen te steunen in hun geheel baatzuchtige plannen tegen het gouvernement, eindelijk de onverzoenlijke haat van Koning Jacobus, wiens rooskleurige droomen van spaansche huwelijken en een spaansche alliantie waren verijdeld door de meesterlijke staatkunde van den advocaat, en wiens ergernis over zijn volkomen nederlaag ook in andere zaken tot een zóó gloeienden haat was ontwikkeld, als met mogelijkheid het gevolg kon zijn van gekwetste eigenliefde en van dweepzucht - dat alles werkte samen om een storm te doen opsteken, die het krachtigste gemoed had kunnen doen versagen. Maar Oldenbarnevelt versaagde niet. Hij was eerzuchtig en volhardend tot hardnekkigheid toe, maar hij was tevens overtuigd, | |
[pagina 88]
| |
dat de veiligheid en de voorspoed van zijn land onafscheidelijk verbonden waren met de staatkunde, die in hem was verpersoonlijkt. Aanmatigend, overmoedig, ondoorgrondelijk, gewoon om de hoogste vergaderingen te leiden en de vertrouwde te zijn van koningen, bekend met al de gebeurtenissen der staatkundige geschiedenis, niet alleen van zijn eigen land, maar van elken belangrijken staat in de Christenheid gedurende bijkans twee menschengeslachten, gloeide hij van een ijver, waarin hij door niemand werd geëvenaard; een man van jaren was hij en toch bezield met jeugdige kracht van duizend verstanden, vergeleken bij de meerderheid van hen die hem belasterden en vervolgden, toen hij den reuzenstrijd aanvaardde dien hij niet langer vermijden kon. Moedig, prikkelbaar, streng jegens zich zelven en minachtend jegens anderen, sloeg hij de oogen om zich henen; en hij zag de Republiek, die hij reeds bij de geboorte had gesteund, nu ontwikkeld tot een der machtigste en voorspoedigste Staten der wereld. Geen wonder, dat het hem moeilijk viel, zich vertrouwd te maken met het denkbeeld, dat diezelfde Republiek thans, nu ze het toppunt van kracht en welvaart had mogen bereiken, gereed was om den man te verscheuren, dien alle banden van plichtgevoel haar moesten doen liefhebben en vereeren. Sir Dudley Carleton, de nieuwe engelsche gezant bij de Staten-Generaal, was in het afgeloopen jaar rechtstreeks uit Venetië aangekomen. Daar had hij misschien geleerd, niet bijzonder gesteld te zijn op de nieuwe Republiek, die te midden der Lagunen van het Noorden was verrezen, en wier erkenning ten laatste was ingewilligd door de trotsche Koningin der Adriatische Zee, ondanks de tegenwerpingen en de kuiperijen der vertegenwoordigers van Frankrijk en Engeland. Hij was in Holland gekomen, vol van denzelfden staatkundigen haat als Koning Jacobus en beladen met meer dan zeven phiolen van theologische vinnigheid. De voorstanders van de onderwerping der nederlandsche kerk aan het staatsgezag moesten door het staatkundig hoofd der Anglikaansche Kerk worden onderricht, dat zoodanig oppergezag, hoewel zeer gepast voor een Koning, ‘ten eenenmale ongeschikt was voor een veelhoofdige republiek’Ga naar voetnoot(1). En wat de leer betrof: Arminianen en Vorstianen moesten vernietigd worden door door een enkelen donderslag, uitgaande van den troon van Groot-Brittannië. ‘In Holland’ - zeide Jacobus tot zijn afgezant - ‘heb- | |
[pagina 89]
| |
ben hevige oneenigheden geheerscht onder de steden, ter zake van den godsdienst...... Mochten die ongelukkiglijk herleven, zoo moet gij niet vergeten, dat gij een dienaar zijt van een meester, die door God is gesteld als de eenige beschermer van Zijn godsdienst’Ga naar voetnoot(1). Voortaan mocht er geen misverstand meer zijn aangaande de leerstukken, die de Koninklijke Paus van Groot-Brittannië zijnen nederlandschen onderdanen wilde voorschrijven. Drie jaren vroegerGa naar voetnoot(2) had hij, op ingeving van den advocaat, de Staten-Generaal bericht, dat hij overtuigd was van hunne geschiktheid om de betreurenswaardige godsdienstgeschillen in hunne hooge wijsheid te beslechten, krachtens de macht, die hun over de Kerk en hare dienaren toekwam. Hij had hun toen verzekerd, dat, naar zijne op ondervinding gegronde overtuiging, zulke strijdvragen bezwaarlijk konden worden uitgemaakt door het twistgeschrijf van godgeleerde professoren, en dat het beter was ze door de openbare staatsmacht te laten beslissen, met verbod van ze op den kansel of onder het gemeene volk aan te roeren. Hij had verdraagzaamheid aanbevolen totdat de beslissingen van het burgerlijk gezag zouden zijn gevallen; en hij had verklaard, dat geen der beide gevoelens ten opzichte der praedestinatie zijns inziens ver van de waarheid verwijderd was, noch onvereenigbaar met de cristelijke leer of de zaligheid der zielen. Geen wonder, dat deze ontboezemingen geheel naar het hart waren van den advocaat; want Jacobus had ze getrouw nageschreven uit het handschrift van Oldenbarnevelt. Nu echter waren de hekken verhangen. Doordrongen van het gevoel zijner onfeilbaarheid, gelastte Jacobus zijn afgezant, dat hij de uiterste gevoelens der rechtzinnigen, zoowel ten opzichte van het staatsbestuur als van de kerkleer, zou ondersteunen en met alle geweld zou aandringen op de bijeenroeping van de Nationale Synode. ‘Behalve de ondersteuning’ - schreef hij aan Carleton - ‘die Wij verlangen dat ge den waren evangeliedienaren zult verschaffen in uw gesprekken en conferenties, moet gij trachten de menschen te beduiden, hoe hatelijk die dwaalleer is voor Gods majesteit, hoe aangenaam voor Ons en hoe nadeelig voor de eer en het goede bestuur van de Republiek’. Getrouw hield zich de ambassadeur aan deze instructiën en met hart en ziel verpersoonlijkte hij den haat van zijn koninklijken meester. Kundig, ervaren, talentvol geleerde en | |
[pagina 90]
| |
diplomaat, met de tong even slagvaardig als met de pen, vinnig, bedilziek, partijdig en bevooroordeeld, stond hij weldra vooraan in de gelederen der vijanden van den advocaat aan het haagsche hof en was hij elk oogenblik bereid om den staatkundigen en godgeleerden schermdegen te zwaaien, wanneer zijn meester daartoe het sein gaf. Niet licht zal men in de geschiedenis der europeesche diplomatie iets wonderlijkers vinden, dan de lange sermoenen over duistere punten van godgeleerdheid en kerkgeschiedenis, die de engelsche gezant van tijd tot tijd aan de Staten-Generaal debiteerde, ten gevolge van uitgewerkte instructiën, door zijn souverein hoogsteigenhandig op het papier gesteld. Zelden heeft de wereld een vervelender vorst gezien, dan Jacobus; en al zijn vervelendheid deed hij Hunne Hoogmogenden slikken. Het eenige dat misschien nog taaier was dan deze redevoeringen, zijn de ellenlange toespraken, die in denzelfden tijd voor de Staten van Holland, de overheden van Amsterdam en de Staten van Utrecht gehouden werden door Hugo De Groot. En toch was Carleton een man van de wereld, een debatten-held en een vlug penvoerder, terwijl Hugo De Groot een der grootste lichten was van dien tijd - een licht, dat ten eeuwigen dage zal blijven schijnen. De strijd, waartoe de advocaat zich gedwongen voelde, was in hoofdzaak een persoonlijke en staatkundige strijd, al werden vaak de wapens, waarmede hij bestreden werd, uit kerkelijke tuighuizen gehaald. Het was een ongelijke strijd geworden; want de grootste veldheer van zijn land en van zijn tijd, de zoon van Willem de Zwijger, de krijgshaftige stadhouder, in de volheid van zijn roem en in de kracht van zijn jaren, had openlijk zijn plaats ingenomen als de leider van de Contra-Remonstranten. Botsing tusschen het burgerlijke en militaire element, elkander de oppermacht betwistende in een vrij gemeenebest, is nooit met meer levendigheid verpersoonlijkt dan in deze worsteling op leven en dood tusschen Oldenbarnevelt en prins Maurits. De bejaarde maar nog krachtige staatsman, gerijpt door een ondervinding van een halve eeuw, en de hooggeboren, schitterende en wetenschappelijke krijgsman, bekroond met de lauweren van Turnhout en Nieuwpoort en van een menigte wijdvermaarde belegeringen, hervormer van de krijgskunde en gansch niet onbedreven in de kunst van regeeren - ziedaar de beide hoofdvertegenwoordigers der twee groote partijen, waarin het gemeenebest ongelukkiglijk was verdeeld. Maar de gansche wereldgeschiedenis is er om te bewijzen dat de schitterende veldheer van een republiek, waar het te doen | |
[pagina 91]
| |
is om de genegenheid en de toejuiching van het volk, veel voor heeft boven den staatsman, hoe voortreffelijk die ook moge wezen. Over het geheel wordt de phantasie meer opgewekt door de zegepralen van het slagveld, dan door die van het gesproken of geschreven woord; en de man, die jaren lang massa's heeft aangevoerd met een uit den aard der zaak onbeperkte macht, wordt allicht ondersteld, daardoor de voornaamste vereischten verworven te hebben voor den eersten burger van een vrij gemeenebest. De nationale geestdrift, die allerwege het gevolg is van schitterende wapenfeiten, belet ons er aan te twijfelen dat zulk een denkwijs diep in de menschelijke natuur is geworteld, terwijl er zoowel in de oudheid als in latere tijden edele, zij het dan ook zeldzame voorbeelden zijn te vinden van den gelukkigen veldheer, die zich vrijwillig vervormt tot een nuttig en voorbeeldig magistraat. Is dus in het algemeen het volk meer geneigd, om zijn gunst te schenken aan den gelukkigen veldheer dan aan den grooten staatsman, meer bijzonder was dit het geval in den strijd tusschen Maurits en Oldenbarnevelt. De groote veldslagen en de gedenkwaardige belegeringen van den prins hadden de aandacht getrokken van de geheele christenheid; en vaak hing het geheele bestaan der nederlandsche natie van den uitslag daarvan af. Daarentegen was de arbeid van den staatsman betrekkelijk in het duister gehuld geweest. Zijne edele redevoeringen en zijne treffende logica waren geuit geworden met gesloten deuren, waren gericht geweest tot vergaderingen van afgevaardigden die zijns gelijken waren, hadden nooit het licht gezien en konden slechts naar hunne gevolgen worden beoordeeld. En wat zijn uitgebreide bemoeiingen betreft in het leiden van de binnenlandsche aangelegenheden - die waren uit den aard der zaak even geheim gebleven als zij onafgebroken en niet te overzien waren geweest. Daarenboven was er in de toenmalige Nederlanden zeer weinig van hetgeen men tegenwoordig democratische gevoelens noemt. Er was ingewortelde gehechtheid aan oude overleveringen, aan instellingen en privilegiën, ontwrongen aan een gezag, dat erkend werd als verheven te zijn boven het volk. Toen, eensdeels om die bezworen rechten te doen handhaven, anderdeels om de gruwelijke kerkdwingelandij der zestiende eeuw te knotten, de natie met goed gevolg tegen Spanje was opgestaan, droomde ze geen oogenblik van volkssouvereiniteit, maar berustte er in, dat lichamen, die hare plaatselijke belangen eeuwen lang hadden waargenomen, zich vereenigden tot het aanbieden der kroon, die zij den spaanschen dwingeland | |
[pagina 92]
| |
hadden ontrukt, aan verschillende buitenlandsche vorsten. Toen geen van dezen die gevaarlijke eer had aangenomen, had de natie de souvereiniteit der Staten erkend; maar of aan de Algemeene Staten, dan wel aan de Provinciale, het hoogste gezag moest worden toegekend, was nog niet bepaald uitgemaakt. Zoolang de Staten van Holland, onder de leiding van den advocaat, in groote zaken voogdij hadden uitgeoefend over de staatkunde der Algemeene Staten, terwijl Maurits zonder mededinger aan het hoofd stond van de krijgszaken, en zoolang het land niet verscheurd werd door hevige twisten over Kerk en Staat - zoolang had het vuur gesmeuld, dat thans in lichter laaie zou uitbarsten. Het eindigen van den oorlog en de opkomst van het Arminianisme vielen nagenoeg samen. De stadhouder, die zich zoo ongaarne door het Bestand den werkkring had zien ontrukken, waarin hij zooveel roem had geoogst, kon nu wellicht minder aantrekkelijke maar toch niet minder drukke bezigheden vinden als kampioen voor de ‘ware Gereformeerde religie’ en voor de souvereiniteit van de Algemeene Staten. De nieuwe kerk - geen vrijheid van godsvereering volgens de verschilende opvattingen van Christenen, maar heerschappij der Kerk van Heidelberg en Genève - de nieuwe kerk dan scheen zich op de puinhoopen der oude te zullen vestigen. Het ligt in den aard der katholieke kerk, aanspraak te maken op heerschappij over het burgerlijk gezag; en dat nu de hervormde kerk daarin het voorbeeld scheen te willen volgen van haar voorgangster, die zij uit de Unie had verdrongen - ziedaar iets, dat Oldenbarnevelt niet kon dulden, en waar hij zich met alle kracht tegen verzette. Zoo werd dan de stadhouder gerugsteund door de zuiver gereformeerde kerk, door de contra-remonstransche meerderheid der Staten-Generaal en eindelijk door de meerderheid der smalle gemeente, die in het deelgenootschap aan de oligarchie des Hemels eene vergoeding vond voor het gemis van zelfregeering. Is in den regel het zwaard van den krijgsman in staatkundige botsingen machtiger dan de tabbaard van den magistraat, maar al te dikwerf is het gebleken, dat beide vereenigd niet waren opgewassen tegen den priestermantel. Doch in het geval, dat ons op het oogenblik bezig houdt, vond het zwaard in den priestermantel een machtigen bondgenoot, zoodat de zaak voor den staatsman meer en meer wanhopig werd. En terwijl de spanning tusschen de twee hoofdpersonen schier met den dag toenam, werden des Zondags de oproerige samenscholingen rondom de kerkgebouwen allerwege hoe lan- | |
[pagina 93]
| |
ger hoe ernstiger, gemeenlijk uitloopende op gevechten met stokken en messen, terwijl predikanten en overheden zich vaak gelukkig prezen, wanneer ze er zonder kleerscheuren van afkwamen. Ziedaar de gevolgen van verschil van meening omtrent het netelige vraagstuk, of het menschdom de eeuwige zaligheid al of niet kan deelachtig worden door het geloof in Christus! ‘Uwe geschillen in godsdienstzaken’ - schreef de secretaris Lake aan Carleton - ‘hebben ongetwijfeld een dieperen wortel dan de groote hoop kan bespeuren; en ik twijfel niet, of 's prinsen gedrag maakt den indruk van partij kiezen, onder het voorwendsel van een der beide gevoelens te omhelzen, en de Staten vreezen zijne bedoelingen, wetende hoe grenzenloos zijn invloed op het leger is. Al wordt alles gehuld in den dekmantel der religie, toch beoogen beide partijen een maatschappelijk doel - de eene het verwerven van hoogere macht, de andere het onverkort handhaven van hare vrijheid’Ga naar voetnoot(1). En, om de kroon te zetten op hunne voorrechten, hadden de contra-remonstranten eene goede leus gekozen - een onschatbaar voordeel in partijtwisten. ‘Er zijn maar twee partijen in den lande’ - zeide Maurits - ‘de partij van Spanje en die van Oranje; en de twee hoofden van de spaansche partij zijn politieke en priesterlijke Arminianen: Uytenbogaert en Oldenbarnevelt’Ga naar voetnoot(2). Oranje en Spanje! - de eerste naam onafscheidelijk verbonden met al wat er meest geëerd en bemind was in den lande - de tweede onuitroeibaar vereenzelvigd met al wat er werd verafschuwd! Dat de prins van Oranje zich opwierp als aanvoerder van een Oranje-partij, daar was bezwaarlijk iets tegen in te brengen; maar het was een meesterstuk van staatkundige vijandschap, het brandmerk van spaanschgezindheid den advocaat op het hoofd te drukken. Oldenbarnevelt spaanschgezind! Wanneer de edele patriot - die Spanje in zijn studeervertrek altijd en enkele malen ook op het slagveld, sedert hij tot jaren van onderscheid was gekomen, onafgebroken had bestreden - wanneer die man zelfs maar in een droom kon worden in staat geacht om zich door het goud van Spanje te laten omkoopen tot landverraad - wie in de rijen der remonstrantschgezinden zou dan nog veilig zijn voor zulke beschuldigingen? Beide partijen beschuldigden elkander van plannen om de bestaande regeering omver te werpen. Maurits werd verdacht van Leycester-achtige plannen (Leyces- | |
[pagina 94]
| |
trana consilia), met welke uitdrukking men het oog had op Leycester's aanslagen op Leiden en Utrecht. Daarentegen beweerden de prins en zijn aanhangers onbewimpeld, dat het Oldenbarnevelt's streven was, den weg te banen tot herstel van het spaansch gezag en van ‘de paapsche religie,’ zoodra het Bestand zou zijn geëindigdGa naar voetnoot(1). Spanje en Oranje! Hoe kon men beter leuze bedenken voor den grooten partijstrijd?! Het zwaard werd getrokken en met ontplooide banieren trok men tegen elkander te velde. De ‘modder-geuzen’, die niet langer lust gevoelden om Zondag op Zondag naar Rijswijk te trekken en daar het Evangelie te hooren verkondigen door Henricus Rosaeus, besloten voortaan godsdienstige bijeenkomsten te houden in Den Haag. De eerste vergaderplaats van dat ‘Conventikel’ was een schuur; en toen die door de autoriteiten was gesloten, leende Henoch Mugh (Much?), 's prinsen bibliothecaris, er zijn eigen huis toe, terwijl Maurits verklaarde, dat hij hun liever zijn paleis ten gebruike wilde geven dan dat ze een plaats van bijeenkomst zouden ontberen. Zijn ware bedoeling echter was, dat zij een eigen kerkgebouw hebben zouden, en dat wel zeer spoedig. Dit alles vond volledige goedkeuring bij Koning Jacobus; en geen wonder! Immers diegenen van zijne eigene onderdanen die van de staatskerk waren afgeweken om bijeenkomsten te houden in schuren en werkplaatsen, werden, als waren ze de verachtelijkste misdadigers, van zijnentwege door bisschoppelijke trawanten achterna gezet en in kerkerholen geworpen of, bijwijze van gunst, ingescheept om in de wildernissen van Noord-Amerika te vechten tegen Roodhuiden en wilde dieren en daar te sterven, zonder te vermoeden dat ze de stichters waren van een nog veel machtiger gemeenebest van Vereenigde Staten aan gene zijde van de Noordzee. En toch: dezelfde leerstukken, waarvoor de Puriteinen van Nieuw-Engeland, toen ze nog in het moederland waren, werden vervolgd, kreeg 's Konings vertegenwoordiger in Den Haag last te bepleiten; en Carleton sprong in de bres voor Hollanders, die, even als Bradford en Robinson, volhielden dat de Kerk geenszins ondergeschikt mocht zijn aan den Staat. Logisch handelen is iets, waarop weinige koningen zich bij uitnemendheid mochten beroemen; en het Puritanisme in de Nederlanden, al werd het in Den Haag tijdelijk onderdrukt, was klaarblijkelijk de partij, die bestemd was om door de | |
[pagina 95]
| |
geheele republiek heen te triomfeeren. Veilig kon dus Jacobus in Holland zijn steun geven aan wat hij boven alles haatte in Groot-Brittannië; en tegelijkertijd kon hij zijn wrok jegens den advocaat botvieren. De berekeningen van Oldenbarnevelt betreffende de verschillende staatkundige krachten van het gemeenebest schijnen tot op zekere hoogte onjuist te zijn geweest. Vermoedelijk heeft hij te veel gewicht gehecht aan de katholieke partij als een beweegkracht in de gegeven omstandigheden; en zijn streven was, om de roomschgezinden niet tot eene gevaarlijke oproerige houding te nopen, en dat niet alleen omdat hij hen nog altijd een gewichtigen factor achtte in de Vereenigde Provinciën, maar ook door zijne instinctmatige verdraagzaamheid, die haar oorsprong vond in zijne breede, verlichte opvatting van godsdienstzaken. Wij hebben gezien, dat een opstand, die in de gewichtige stad Utrecht door roomschgezinde samenzweerders was op touw gezet in den eersten tijd na den aanvang van het Bestand, bijna de bestaande regeering had omver geworpen, vrij wat bezorgdheid had verwekt onder de voornaamste bondgenooten van de Republiek en alleen door de vastberadenheid van den advocaat en door wapenvertoon was bedwongen. Niet lang na zijne aankomst in Holland had Carleton van Oldenbarnevelt vernomen, dat er in de Vereenigde Provinciën, en meer bijzonder in Holland, vele godsdienstige sekten werden gevonden, waarvan, volgens zijne uitdrukking, ‘het gezondste en rijkste deel de Papisten waren, terwijl de Protestanten nog geen derde van de bevolking uitmaakten’Ga naar voetnoot(1). Zijn deze opgaven juist, of wijken ze ten minste niet al te ver af van de waarheid, zoo kon men uit een zuiver staatkundig oogpunt niet dommer te werk gaan, dan een zoo gewichtig deel der bevolking tot razernij toe te verbitteren door hun alle recht op vrije uitoefening van hunnen godsdienst te ontnemen. En toch - de hoofdreden, waarom de advocaat zich zoo algemeen gehaat had gemaakt, was geene andere dan zijne onbekrompene aansporing tot verdraagzaamheid. Men maakte hem uit voor een ‘verkapten papist,’ bereid om zijn land te verkoopen aan den Spanjaard - en de eenige reden voor die verguizing was zijne begeerte om aan de meerderheid der bevolking het recht toe te kennen om God te dienen volgens de inspraak van het geweten. Aan den anderen kant zou men echter onrecht doen, met den toenmaligen toestand te beoordeelen naar den maatstaf van de tegenwoor- | |
[pagina 96]
| |
dige verlichting. Misschien is de Groote Zwijger de eenige persoon van gewicht, die zich vóór het tijdperk, dat ons thans bezig houdt, tot zulk een hoogte van verdraagzaamheid had verheven, als waarop de advocaat van Holland zich poogde staande te houden. En het ontbrak ook geenszins aan invloedrijke staatslieden, wier vaste overtuiging was dat de nationale vrijheden niet anders kon worden gehandhaafd, dan door de roomschgezinden in volkomen onderwerping te houden. En wat nu de onderlinge verhouding der verschillende soorten van Protestanten betreft, zoo was Oldenbarnevelt vast overtuigd van de noodzakelijkheid om onder hen eendracht en verdraagzaamheid te bewaren. In een gesprek met den engelschen ambassadeur zeide hij, dat men in Engeland de Nederlandsche Protestanten zou kunnen onderscheiden in Puriteinen en dubbele Puriteinen. Mochten die twee soorten met elkander overhoop raken, dan, zoo meende hij, zouden de Papisten over beide de overhand krijgen. ‘Om’ - sprak hij verder - ‘dat gevaar te voorkomen, zijn de Staten reeds bezig met het vaststellen van een bepaalden vorm van bestuur voor de Hervormde Kerk; en wat gedurende den oorlog niet wel kon geschieden, meenen zij thans gedurende het Bestand gevoegelijk te kunnen regelen. Zij willen hun gezag toonen door de scheuring der Kerk te voorkomen, die noodzakelijk zou volgen op de scheiding van Gereformeerden in Remonstranten en Contra-Remonstranten’Ga naar voetnoot(1). Daar het woord Puritein den Koning van Groot-Brittannië boven alles aanstootelijk was, deed Carleton zijn best om den advocaat te beduiden dat een nederlandsch en een engelsch Puritein twee zeer verschillende wezens waren. In Engeland was, volgens hem, een Puritein een schadelijk ondier, dat niet beter verdiende dan door honden te worden opgejaagd; maar in de Nederlanden was het een deftig lid van het hoogste gezag in den staat. Zulke holle argumenten evenwel maakten bitter weinig indruk op Oldenbarnevelt, en sir Dudley schreef dan ook: ‘Hij blijft altijd onwrikbaar’. Middelerwijl hadden de Haagsche Contra-Remonstranten, toen zij niet genoeg ruimte vonden in de woning van Henoch Mugh, luide hunne stemmen verheven om op den afstand of het vruchtgebruik van een der kerkgebouwen aan te dringen. Hun werd door de stedelijke overheden geantwoord, dat twee leeraars van hunne richting, La Motte en La Faille, geregeld in de Groote Kerk preekten, en dat weliswaar aan Rosaeus | |
[pagina 97]
| |
het stilzwijgen was opgelegd, maar alleen omdat hij had geweigerd, met Uijtenbogaert in overleg te treden. Maurits drong er op aan, dat den Contra-Remonstranten een afzonderlijk kerkgebouw zou worden toegekend. ‘Maar dat zou openlijke scheuring zijn!’ - riep Uijtenbogaert. In den aanvang van het jaar had er een bijeenkomst plaats van de afgevaardigden uit Holland voor de Staten-Generaal met den Raad van State en de overheden uit Den Haag, afgevaardigden van gerechtshoven en al de edellieden, die in den zetel van 's lands regeering verblijf hielden. Die heeren ontboden Maurits en vroegen hem, wat hij van den verontrustenden staat van zaken dacht. Tot antwoord liet hij de notulen der Staten van Holland halen; en toen die hem gebracht waren, sloeg hij daarin de plaats op, waar zijn verheffing tot het stadhouderschap werd behandeld. Hij gaf bevel om den eed, die toen door hem in de handen der Staten was afgelegd, voor te lezen. Die eed verplichtte hem, gelijk een andere eed de Staten, om de Gereformeerde Religie te handhaven tot den laatsten druppel bloeds in hunne aderen. ‘En dien eed’, - sprak de stadhouder - ‘denk ik gestand te doen, zoolang ik leef’. Geen enkel lid der aanzienlijke vergadering betwistte de verplichting van beide partijen om de Gereformeerde Religie te handhaven; maar de vraag was, of de ‘Vijf Punten’ al of niet waren overeen te brengen met die leer. De meerderheid der leden gaf luide hare overtuiging te kennen, dat de Vijf Punten daarmede zeer wel overeen waren te brengen. In 1586, toen de bewuste eeden waren afgelegd, was het geschil omtrent de leer der Praedestinatie nog niet ontstaan; en daar in Den Haag slechts eene kleine minderheid, bijna uitsluitend behoorende tot de smalle gemeente, contra-remonstrantsch was, kan het geen verwondering baren dat de Remonstranten niet gaarne door zulk een tierenden hoop de kerk uitgezet wilden worden. Maurits vond goed, op de bewuste vergadering den knoop door te hakken door een beroep op zijn vader, die, zeide hij, aan die strenge Calvinisten zijne verheffing te danken had. ‘Voor dien godsdienst’ - zoo sprak des Zwijgers zoon - ‘heeft mijn vader het leven verloren; en dien godsdienst wil ik handhaven’Ga naar voetnoot(1). ‘Uwe Excellentie’ - antwoordde Oldenbarnevelt - ‘gelooft dus dat de Almacht het eene kind heeft geschapen voor de | |
[pagina 98]
| |
eeuwige zaligheid, en het andere voor de eeuwige verdoemenis? En het is alzoo uw verlangen, dat die leer openlijk worde verkondigd? ‘Hebt ge dat ooit door iemand hooren prediken?’ was de wedervraag van den prins. ‘Wanneer’ - antwoordde de advocaat - ‘de contraremonstrantsche godgeleerden dat misschien niet in dezelfde woorden van den kansel verkondigen, dan is het toch hunne diepe overtuiging’. En tot bewijs gaf hij een macht van citaten. ‘Ik wil nu eens aannemen’ - hervatte Maurits - ‘dat de contra-remonstrantsche leeraars werkelijk die leer verkondigen; dan vraag ik: is er iets ongerijmds in? iets, waarom zij niet zoo mochten handelen?’ De advocaat gaf zijne uiterste verbazing en afschuw te kennen. ‘Maar’ - ging Maurits voort - ‘zou God dan niet van eeuwigheid tot eeuwigheid weten, wie er zalig moet worden en wie verdoemd? En zou Hij den mensch scheppen tot een ander einde dan dat, waartoe Hij van eeuwigheid tot eeuwigheid weet dat zij zullen komen?’ En zoo draaiden die beiden in een cirkel, waaruit nòch de veldheer, nòch de staatsman licht een uitweg zou weten te vinden. ‘Ik ben geen theologant’ - riep eindelijk Oldenbarnevelt uit, om een einde te maken aan den onvruchtbaren woordenstrijd. ‘Ik evenmin’ - zei de stadhouder. ‘Laat dus de predikanten bijeenkomen en laat de Synode de zaak beslissen. Dan zullen we van al die moeilijkheden afkomen’Ga naar voetnoot(1). Des anderen daags kwam, volgens afspraak, een bezending van Contra-Remonstranten hunne opwachting maken bij den prins. Die lieden vonden hem in de grijze hal der oude hollandsche graven, gezeten op den troonzetel dier voormalige souvereinen van het gewestGa naar voetnoot(2). Hij spoorde hen aan, om voor het oogenblik voorzichtigheid en gematigdheid in acht te nemen en den volgenden Zondag nog eens naar Rijswijk te gaan. Plechtig beloofde hij hun, dat zij later in Den Haag een kerkgebouw zouden krijgen; ja, zoo noodig, de Groote Kerk zelve. Maar de Groote Kerk, hoewel die vóór de Hervorming een zeer aanzienlijke roomsche cathedraal was, had toch geen genoegzamen omvang om Henricus Rosaeus en Johannes Uytenbogaert tegelijk te bevatten. Die twee welsprekende, geleerde | |
[pagina 99]
| |
en strijdlustige predikanten waren de kampvechters op den kansel, die de beide groote partijen in de Hervormde Kerk vertegenwoordigden. In het godsdienstige stonden zij tegen elkander over, gelijk de stadhouder en de advocaat in het staatkundige; en tusschen de twee predikanten heerschte niet minder naijver en vijandschap, dan tusschen Maurits en Oldenbarnevelt. ‘De partijen’ - schreef de engelsche gezant aan zijn meester - ‘beginnen zich te verdeelen tusschen Zijne Excellentie en Monsieur Barnevelt, als hoofden die hunne onderlinge grieven bij het tegenwoordige geschil voegen. En de scheuring is voornamelijk het werk van Uytenbogaert en Rosaeus, wier onderlinge naijver en nijd (daar beide veel toeloop en bewondering genieten) waarlijk geen goed doet aan de algemeene eendracht.’ Het is echter een feit, dat Uytenbogaert herhaaldelijk verzocht heeft om ontslag en om Den Haag te mogen verlaten. Kort daarop werd er eene voorloopige schikking getroffen, waardoor aan Rosaeus en zijne kudde het gebruik werd toegestaan van de zoogenaamde Gasthuiskerk, een gebouw dat toen tot kerk diende aan het engelsche gezantschap, maar thans door Carleton met de grootste bereidwilligheid werd afgestaan. De prins verklaarde, dat de Staten van Holland en de haagsche overheid hem persoonlijk hadden beleedigd door de hinderpalen, die zij aan de openbare godsdienstoefening der Contra-Remonstranten hadden in den weg gelegd. Met deze partij had hij zich thans volkomen vereenzelvigd. Van dag tot dag vermeerderde de vijandige gezindheid tusschen de vertegenwoordigers van het burgerlijke en die van het militaire gezag en heviger dan ooit werden de oproerige bewegingen. Hoe langer hoe meer bleek het, dat er in het gemeenebest geen plaats was voor den stadhouder en den advocaat te zamen; en er waren onpartijdige lieden, die overtuigd waren dat er aan geen vrede of eendracht te denken viel, zoolang men die twee niet was kwijt geraakt. Carleton schreef dienaangaande: ‘Menigmaal heb ik onder dit rondborstige volk hooren zeggen, dat, wilde men een eind maken aan de onlusten, men het voorbeeld diende te volgen van Frankrijk in het geval van den maarschalk D'Ancre en de hoofden van beide aanvoerders doen vallen’Ga naar voetnoot(1). Doch de voorstanders van eene zoo krasse onpartigheid vormden eene kleine minderheid in den lande. Ga naar margenoot+Intusschen kwamen de Staten van Holland in vollen getale bijeen, daar er zestig afgevaardigden tegenwoor- | |
[pagina 100]
| |
dig waren. Er werd voorgesteld, Zijne Excellentie uit te noodigen om deel te nemen aan de beraadslagingen. Eene commissie, die hem den vorigen dag had bezocht, had meegedeeld dat hij meer overhelde tot gematigdheid dan tot strengheid in kerkelijke zaken, hoewel hij zijn woord, aan de Contra-Remonstranten gegeven, niet wilde intrekken. Met kracht verzette Oldenbarnevelt zich tegen dat voorstel. ‘Wat’ - riep hij uit - ‘hebben de souvereine Staten van Holland te maken met het advies van een stadhouder, den uitvoerder van hunne bevelen?!’ Maar ditmaal was de meerderheid het niet met hem eens en de prins werd uitgenoodigd. De beraadslagingen waren gematigd, maar niet afdoende. Bij eene volgende bijeenkomst was Maurits wederom tegenwoordig; maar toen was er meer wrijving bij het uiten der gevoelens. Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en andere welsprekende redenaars deden hun best, om aan te toonen dat de weigering der Contra-Remonstranten om samenspreking te houden met de remonstransche leeraars en de hardnekkigheid, waarmede zij aandrongen op eene scheiding in de Hervormde Kerk, krachtige hefboomen waren om het gemeenebest in het verderf te storten. Met warmte spoorden zij aan tot verdraagzaamheid en eendracht. De Groot bracht er al zijne geleerdheid en rhetorica bij te pas, om te bewijzen dat de Vijf Punten zeer wel waren overeen te brengen met eeuwige zaligheid en met de staatsinrichting der Vereenigde Provinciën. Eindelijk werd de stadhouder ongeduldig en sprak, de hand aan den degen slaande: ‘Bloemrijke redevoeringen en geleerde vertoogen zijn hier onnoodig. Met dit goede zwaard zal ik den godsdienst verdedigen, die mijn vader in deze gewesten heeft ingevoerd; en ik zou wel eens willen zien, wie mij dat zal verhinderen’Ga naar voetnoot(1). Die woorden klonken als krijgsmuziek in de ooren van hen, die steeds bereid zijn om ruw geweld toe te juichen, vooral wanneer het wordt gebezigd door een vorst. Toch zou het argumentum ad ensem het laatste middel zijn geweest, dat de Groote Zwijger bij zulk eene gelegenheid hadde aangewend, en wat de ‘invoering’ der nieuwe leer betreft, bezwaarlijk zou men kunnen bewijzen dat die het werk was geweest van een man, die tegen den vreemden dwingeland het zwaard getrokken en zich de grootste opofferingen getroost had, | |
[pagina 101]
| |
jaren voordat hij de gemeenschap met de Kerk van Rome had afgezworenGa naar voetnoot(1). Wanneer ten overstaan van eene burgerlijke vergadering door het uitvoerend gezag een beroep wordt gedaan op het zwaard, is er gewoonlijk slechts ééne uitkomst te verwachten. In dit bijzondere geval werd die verwachting nog versterkt door een zonderling spel van het toeval: aan het scheveningsche strand toch waren drie walvisschen aangespoeld, waarvan er een meer dan zestig voet lang was. Hierin zag het bijgeloof der groote menigte een onmiskenbaar voorteeken van aanstaande beroeringen in Kerk en Staat. Men was het nog niet vergeten, dat bij het uitbreken van den oorlog met Spanje twee walvisschen in den mond der Schelde waren aan wal gekomen. Nu waren er wel ongeloovigen, die deze natuurverschijnsels toeschreven aan de hevige Westewinden, terwijl anderen er een bewijs in zagen van een overmatig groot getal dier zeemonsters in de Poolzeeën - eene omstandigdigheid die, wel verre van aanleiding te moeten geven tot bezorgdheid, integendeel eene aanmoediging mocht heeten voor de hollandsche en zeeuwsche visscherijen. Maar het volk had geene ooren naar zulke verstandige taal; en het is zeer waarschijnlijk, dat door het stranden der walvisschen minstens evenveel beduchtheid voor naderende rampen werd gaande gemaakt, als door de krijgstrompet, die de stadhouder in de vergadering der Staten van Holland had doen schetteren. Middelerwijl waren de haagsche Contra-Remonstranten ontevreden geworden met de kleine Gasthuiskerk (later de Vleeschhal, een thans niet meer bestaand gebouw op de Groenmarkt). De stadhouder beloofde hun een grooteren tempel, en wel de Kloosterkerk, vroeger een Kloosterkapel en op dat oogenblik gebruikt als geschutgieterijGa naar voetnoot(2). De toebereidselen, om daarvan eene plaats van godsdienstoefening te maken werden door den prins in eigen persoon bestuurd; maar er werden vanwege de overheid met voordacht hinderpalen in den weg gelegd - zoo dachten althans de Contra-Remonstranten. Het werd zomer en nog was er geen enkel teeken, dat de kerk voor godsdienstoefening was ingericht. Het grauw werd on-Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 102]
| |
Ga naar margenoot+geduldig; en afkeerig van het als geschenk aannemen van wat het als een recht beschouwde, nam het plotseling, op een Zondag, laat op den avond, bezit van de Kloosterkerk. Daarbinnen vonden de indringers een waren chaos, daar de sporen van de geschutgieterij nog geenszins waren verdwenen. Weinige zitplaatsen en nauwelijks eenig overblijfsel meer uit den kloostertijd; maar geen nood! een preekstoel werd geïmproviseerd en Rosaeus hield eene leerrede voor een opgetogen auditorium, waarna een drietal kinderen werd gedoopt met de veelbeteekende namen Willêm, Maurits en Hendrik. Den volgenden Maandag leverde het Voorhout een treffend schouwspel op. Het Voorhout, het schoonste punt van het schoone 's Gravenhage, is een wandelplaats met in het midden eene breede laan van oude lindeboomen en door middel van het Korte Voorhout verbonden met het prachtige bosch, vol eeuwenheugende beuken en eiken, waaraan de residentie sinds eene reeks van eeuwen paalt. Aan het Voorhout stond en staat nog heden de Kloosterkerk, een hoogst eenvoudig, zelfs plomp gebouw, aan de zijde van het Voorhout in drie gelijke, spits toeloopende gevels verrijzende, terwijl meer achterwaarts op het dak een klein spits klokketorentje staat. Vlak bij de Kloosterkerk vond men destijds het huis van Oldenbarnevelt, door hem gekocht van het hertogelijk geslacht van Aremberg. Het was een ruim en voor dien tijd sierlijk gebouw, door bloemperken en struikgewas omgeven - geen paleis, maar een waardig verblijf voor den eersten burger van een machtig gemeenebest. Op den bewusten Maandagmorgen was het, alsof de gewezen kloosterkapel een nog oorlogzuchtiger voorkomen had dan toen zij diende tot het vervaardigen van geschut. De kanonnen en geweren en kogelhoopen, die men nog geen tijd had gehad te verwijderen, boden geen dreigender aanblik dan de onheilspellende gelaatstrekken van het gepeupel, dat handen vol werks had om het gebouw in alle opzichten te doen beantwoorden aan zijn nieuwe, of liever oude bestemming. Men kwam overeen, dat er op den volgenden Zondag gelegenheid moest zijn om allen, die de godsdienstoefening kwamen bijwonen, behoorlijk plaats te geven. Een heirleger van timmerlieden, glazenmakers en ander werkvolk - bijgestaan of althans toegejuichd door eene bonte volksmassa, oud en jong, mannen en vrouwen, aanzienlijk en gemeen - was van den ochtend tot den avond bezig met planken aan te dragen, banken te timmeren, wanden te bepleisteren en wat dies meer zij. | |
[pagina 103]
| |
Den volgenden Zondag was prins Maurits voor de laatste maal tegenwoordig bij de godsdienstoefening in de Groote KerkGa naar voetnoot(1), en wel onder het gehoor van Uijtenbogaert. Die vermetele Remonstrant maakte zijn hoogen toehoorder woedend door zijne leerrede, waarin hij hevig uitvoer tegen het houden van eene Nationale Synode. Zich openlijk tegen dien maatregel aan te kanten, ten aanhoore van den stadhouder, die zichzelven als de verpersoonlijking der Synode beschouwde, scheen dezen eene soort van heiligschennis. Uit de kerk komende met zijne stiefmoeder, Louise De Coligny, weduwe van Willem de Zwijger, schold hij op Uijtenbogaert in de buitensporigste bewoordingen. Onder anderen maakte hij hem voor een vijand van God uit. Den volgenden Zondag begaf Maurits zich met veel staatsie naar de godsdienstoefening in de nu geheel daarvoor ingerichte Kloosterkerk. Hij werd bijgeleid door zijn neef, den vermaarden Willem Lodewijk, graaf van Nassau en stadhouder van Friesland, een man die zijne voorliefde voor de Contra-Remonstranten nooit had verborgen. Het gevolg der beide stadhouders bestond uit de voornaamste leden van 's prinsen hofhouding en van zijn staf, allen te paard. Het was een indrukwekkende optocht, die ook bestemd was om indruk te maken. Toen de krijgshaftige prins van Oranje de ophaalbrug overreed, die over de sedert gedempte gracht lag, waar het Binnenhof gescheiden werd van het Buitenhof, en toen hij, door de Gevangenpoort heen, langs den statigen en lommerrijken Kneuterdijk zich naar het Voorhout begaf - toen werd hij vergezeld en toegejuicht door eene dichte volksmenigte. Het was alsof de groote veldheer op weg was naar een te belegeren stad of een slagveld, waar nieuwe lauweren hem wachtten. De stoet ging langs het huis van Oldenbarnevelt; men hield stil voor de Kloosterkerk, steeg af en trad den tempel binnen. Meer dan vierduizend personen waren tegenwoordig bij den dienst of poogden althans, zij het dan ook vergeefs, toegang te krijgen; en op datzelfde oogenblik was de Groote Kerk betrekkelijk ledig, daar slechts weinige honderden er aan de godsdienstoefening deel namen. Voortaan kreeg de Kloosterkerk in de wandeling den naam van Prinsenkerk. Toen de advocaat zag dat de optocht werd opgeluisterd door de beide stadhouders, was hij in arren moede. Hij besefte dat hij voortaan het hoofd zou moeten buigen voor een kerk, die aldus in bescherming werd genomen door den groo- | |
[pagina 104]
| |
ten stadhouder en kapitein-generaal - dat zijne droomen van godsdienstige verdraagzaamheid niets meer waren geweest dan droomen - dat hij zou moeten ophouden, de eerste burgerlijke-waardigheidsbekleeder van het gemeenebest te zijn - dat hij zich dat alles zou moeten getroosten, wilde hij zich niet blootstellen aan de vreeselijkste nederlaag, na een zoo ongelijk mogelijken strijd. Zou hij buigen? Neen, eer zou zijn ijzeren natuur breken. Men zegt, dat hij in de eerste opwellingen van zijne gramschap wraak zwoer jegens de lieden, die hij als de rechtstreeksche werktuigen beschouwde van de geniepige en wederrechtelijke inbezitneming der Kloosterkerk. Het schijnt, dat hij een slag wilde slaan die de gansche bevolking van Den Haag zou doen ontstellen, ook buiten de stad een trilling van angst zou verwekken en de menschen leeren, dat er geen spelen was met de souvereine Staten van Holland, wier gezag zoo lang onbetwist was gebleven. Volgen wij hier het verhaal van den predikant Trigland, die het aan den prins mededeelde en het in zijne kroniek heeft bewaard. Oldenbarnevelt dan besloot een viertal mannen, die hij als de voornaamste belhamels beschouwde in de verovering van de Kloosterkerk, midden in den nacht van hunne bedden te doen oplichten, hunne hoofden nog dien eigen nacht te doen afhouwen op het schavot op de Groote Markt, zonder voorafgaande waarschuwing maar met machtiging van het hoogste gerechtshof, en dan met het aanbreken van den dag de geheele burgerij door klokgelui en kanongebulder te doen oproepen, om de afgehouwen hoofden te zien vertoonen en te leeren, tot welk een uiteinde die afschuwelijke opstand tegen het wettig gezag de ellendige werktuigen daarvan had gevoerd. De vier slachtoffers zouden zijn: Henoch Mugh, de meergemelde bibliothecaris van den prins, een procureur, een graveur en een apotheker. Het was, volgens den advocaat, onvermijdelijk, eens voor al een voorbeeld te stellen en te toonen, dat er nog een regeering was in den lande. Hij had hierbij gerekend op eene bereidwillige goedkeuring van dien krassen maatregel en een vonnis in dien geest ‘vanden hove van Holland’, welks president, de heer van Veenhuyzen, zijn schoonzoon was. Maar zijn plan leed schipbreuk op den hardnekkigen tegenstand van twee zeeuwsche leden van het gerechtshof, die er in slaagden om een hollandsch lid, wiens afkeerigheid van zulke maatregelen zij kenden, van zijn ziekbed, waar hij lang aan gekluisterd was geweest, te doen opstaan; en zoo werd Oldenbarnevelt's voorstel verworpen met eene meerderheid van eene enkele stem. Ziedaar de historie, zooals die wordt medegedeeld door tijd- | |
[pagina 105]
| |
genooten en door latere schrijvers is herhaaldGa naar voetnoot(1). Het zal wel onnoodig zijn, te verzekeren dat zij alles behalve geloofwaardig is en dat Oldenbarnevelt later doodbedaard ontkende, dat hij zulk een plan ooit opgevat of er van gehoord had. Dat men elkander in allen ernst zulke oudewijvenpraatjes als authentiek wilde opdringen, zou ons bijna doen wanhopen aan de menschelijke natuur, wisten we niet tot welk eene lichtgeloovigheid men kan afdalen, wanneer men ten prooi is aan den demon der partijdigheid. Hadden de lieden elkander op de amsterdamsche beurs toegefluisterd dat Oldenbarnevelt de vier bewuste belhamels levend gebraden en hun vleesch den honden voorgeworpen had, het lijdt geen twijfel of dat pikante vertelsel zou door eene menigte burgers geloovig zijn aangenomen. Maar al had geen haar op het hoofd van den advocaat aan buitensporigheden als de boven verhaalde gedacht, zeker is het dat hij zeer stoute maatregelen wilde nemen, en dat wel zonder een oogenblik te talmen. Hij verdacht er den prins van, te streven naar de souvereiniteit, niet alleen over Holland, maar over al de provinciën, en zich tot het bereiken van dat doel van de Synode te willen bedienen als een krachtig werktuig. De stadhouder had den handschoen geworpen en de advocaat haastte zich om dien op te rapen. De uitslag van den strijd zou in de eerste plaats afhangen van de politieke kleur der plaatselijke overheden in de steden. Als door instinct gevoelde Oldenbarnevelt dat Maurits, eenmaal besloten om de Synode te doen bijeenkomen, geen oogenblik zou laten verloren gaan om in al de steden eene omwenteling in het leven te roepen krachtens de bevoegdheid, die hij òf werkelijk bezat, òf zich kon aanmatigen met eenigen schijn van in 's lands belang te handelen. Naar Oldenbarnevelt's overtuiging zou zulk eene gedragslijn rechtstreeks leiden tot een onwettige en gewelddadige omverwerping van de souvereine rechten, die elke provincie in het bijzonder toekwamen - eene omverwerping, die het gezag der Algemeene Staten zou ten goede komen. Een godsdienstig geloof zou, althans in de provincie Holland, tegen den zin van de meerderheid der bevolking aan haar worden opgedrongen en dat wel krachtens een votum van de Staten-Generaal, ofschoon bij Artikel 13 der Unie van Utrecht aan elke provincie voor zich de regeling der godsdienstige zaken was voorbehouden. Immers, men vergete niet dat de nederlandsche constitutie een tractaat was, eene schik- | |
[pagina 106]
| |
king tusschen een zeker aantal souvereine staten. Het woord constitutie of grondwet komt bij de Vereenigde Provinciën eigenlijk niet te pas; want het volk was volstrekt niet geraadpleegd, ja werd in staatkundigen zin niet erkend. Dat was een belangrijk gebrek in de nederlandsche staatsregeling; maar men had zijn tijd eeuwen vooruit moeten zijn, om in staat te wezen, dat gebrek te verhelpen. Toch zouden de Nederlanders van 1617 zelfs hunnen op het stuk van godsdienst zoo bekrompen tijd ten achter zijn geweest, indien zij de mogelijkheid hadden aangenomen, dat eene zoo heilige zaak als de godsdienst - de betrekking van den mensch tot zijn Schepper - kon worden geregeld door het partij-votum van een staatkundig lichaam. Het was dan ook niets dat naar hoogverraad zweemde, dat Oldenbarnevelt thans besloot de Staten van Holland te waarschuwen. Den 4den Augustus 1617 stelde hij aan die hooge vergadering eene resolutie voor, die bestemd was om wijd vermaard te worden. Na eene korte beraadslaging werd zij door de meerderheid aangenomen. De inhoud kwam hierop neder: De Staten, gezien hebbende wat op verscheidene plaatsen en meer bijzonder in Den Haag was voorgevallen in strijd met de orde, wetten en vrijheden van het gewest, en vruchteloos getracht hebbende sommige steden, die weigerachtig bleven om met de meerderheid samen te werken, tot reden te brengen, hadden eindelijk besloten de Nationale Synode te weigeren, als strijdig met de souvereiniteit en de wetten van de provincie Holland. Zij hadden goedgevonden, hunne inzichten betreffende den godsdienst op schrift te stellen en in druk aan een iegelijk kenbaar te maken en tevens maatregelen te nemen om alle daden van geweld tegen personen en eigendommen te verhinderen. Te dien einde werden de stedelijke besturen gemachtigd om, in geval van nood, tot wederopzeggens toe, tot hunne veiligheid en het voorkomen van gewelddadigheden gewapende mannen in dienst te nemen. Voorts werd bevel gegeven, dat ieder die te klagen meende te hebben over hetgeen de stedelijke overheden krachtens deze resolutie zouden verrichten, zich tot niemand anders wenden zou dan tot de Staten van Holland, daar er geen notitie zou genomen worden van wat door rechterlijke collegiën in deze zou worden beslist of ondernomen. Ten einde de uitvoering van deze resolutie zooveel mogelijk te verzekeren, werd er besloten eene bezending te sturen naar prins Maurits, graaf Frederik Hendrik en de prinsesweduwe. | |
[pagina 107]
| |
Zoo was dan de teerling geworpen en het zwaard getrokken, als een waardig en afdoend antwoord aan de stadhouderlijke uitdaging, toen Maurits de hand aan den degen sloeg voor het aangezicht van Hollands hoogste vergadering. Geen wonder dat het bewuste besluit in de wandeling den naam kreeg van De Scherpe Resolutie. Wellicht zou de maatregel niet alleen scherp blijken te zijn, maar ook tweesnijdend. Het was bittere spotternij van den advocaat, zoo plechtig de hulp te doen inroepen van den stadhouder tot het ten uitvoer leggen van eene wet, die rechtstreeks tegen hem gericht was - zijne hulp ten behoeve van menschen die, desnoods gewapenderhand, zich wilden verzetten tegen het bijeenkomen van dezelfde Synode, die hij zich verbonden had te zullen tot stand brengen. Nu moest nog beslist worden, welke soort van gewapenden de stedelijke besturen dienden aan te werven. Van het staande leger kon geen spraak zijn, vermits de officieren van Maurits, als hunnen opperbevelhebber, strenge bevelen hadden ontvangen om te weigeren, op te treden in zaken die met den godsdienst in verband stonden. De prins had het leger uitdrukkelijk gelast, niet te dulden dat er iets zou gedaan worden tegen ‘die van de Gereformeerde Religie’, met welke uitdrukking hij uitsluitend de Contra-Remonstranten bedoelde. In sommige steden vond men geene bezetting, maar alleen schutterij. Maar aan schutters kon de uitvoering der Scherpe Resolutie niet worden toevertrouwd, daar het meerendeels Contra-Remonstranten waren. Alzoo werd er besloten tot het aanwerven van zoogenaamde Waardgelders, dat zijn gewapende stadgenooten, die zich moesten gereed houden om, tegen betaling van soldij, in tijd van nood de bevelen der stedelijke overheid uit te voeren. De Scherpe Resolutie werd natuurlijk gevolgd door een plechtig protest van Amsterdam en de vijf steden die het met Amsterdam eens waren. Prins Maurits werd nog den eigen dag verwittigd van de aanneming der resolutie. Zijn toorn was geweldig en er werden tusschen hem en de gemachtigden hooge woorden gewisseld. Had men anders kunnen verwachten? Des anderen daags verscheen hij voor de Staten, om zijne gevoelens bloot te leggen, zich te beklagen over de wijze, waarop men hem de resolutie had medegedeeld, en voorts te verzoeken om nadere inlichtingen. Onmiddellijk antwoordde hem de advocaat, door | |
[pagina 108]
| |
de bedoelingen van de Heeren Staten duidelijk te maken, en verlangde hij van den prins dat deze de overheid zou helpen in het ten uitvoer brengen van de genomen besluiten. Reinier Pauw, burgemeester van Amsterdam, viel Oldenbarnevelt met heftigheid in de rede, zeggende dat, zoo dit de inzichten mochten zijn van den advocaat, Zijne Excellentie daarom niet moest denken dat het de inzichten waren van de leden. Vergramd over deze stoornis, gaf de advocaat hem een niet malsch antwoord en een hevige woordenstrijd volgde, waarin Maurits, die zich ditmaal verwonderlijk goed wist te bedwingen, eindelijk tusschen beide kwam en niet dan met veel moeite een einde maakte aan den twistGa naar voetnoot(1). Daarna merkte hij op dat, toen hij den eed aflegde als stadhouder, de betreurenswaardige oneenigheden die thans heerschten nog niet waren ontstaan, maar dat allen toen goede vrienden waren. Dit was volkomen waar; maar hij had er ook naar waarheid kunnen bijvoegen dat allen goede vrienden met elkander konden blijven, indien men afzag van het verderfelijke voornemen om eene bepaalde geloofsbelijdenis door de meerderheid eener geestelijke vergadering aan de bevolking te doen opdringen. Zijne slotsom was, dat hij in geen geval, om eene der twee groote partijen te believen, den eed zou schenden, dien hij had afgelegd bij de aanvaarding van het stadhouderschap. Hij verzekerde den Staten, dat hij het gezag der plaatselijke overheden zou handhaven, zoolang het niet leiden zou tot omverwerping van den godsdienst. Het was zonneklaar dat de tijd voor bedaarde redeneering was verstreken. Terecht merkte sir Dudley Carleton op, dat men lang genoeg had gestreden pro aris, en dat nu binnenkort de worsteling zou plaatshebben pro focis. Om uitvoering te geven aan de Scherpe Resolutie, gingen de Staten van Holland er toe over om zich te verzekeren van de steden door middel van de waardgelders. Zij zonden gemachtigden naar de belangrijke zee-vesting Den Briel en deden die een nieuwen eed vergen van het garnizoen. De prins, zoo gaven de gemachtigden te kennen, zou weldra in persoon Den Briel komen bezoeken, om zich meester te maken van de stad, waarom het stedelijk bestuur werd gewaarschuwd om op zijne hoede te zijn. Dit zette kwaad bloed bij Zijne Excellentie, te meer daar dit voornemen bij hem bestond. De gemachtigden beweerden verder, dat hij Leycester-achtige plannen koesterde en met zulke slinksche streken zich hoopte meester te maken van de souvereiniteit. De naam van Leycester was als het ware een scheldnaam geworden, sedert die teleurgestelde edelman, een menschenleeftijd | |
[pagina 109]
| |
te voren, de republiek smadelijk had in den steek gelaten; en het sprak dus van zelf, dat zulke vergelijkingen als die van Maurits met den gunsteling van Elizabeth in de hoogste mate opruiend en hatelijk waren. Nog maar al te goed herinnerde men zich, dat de engelsche graaf gedurende zijn verblijf in de Nederlanden sympathie had voorgewend met de strengste soort van godsdienstige hervormers, en dat de losbandige wereldling en aanmatigende egoïst het masker van den godsdienst had weten te gebruiken, om er misdadige oogmerken mee te bedekken. Als men zich nu herinnert dat het indertijd het groote streven was geweest van Oldenbarnevelt en zijne staatkundige vrienden om den jongen Maurits tot het stadhouderschap te verheffen en zoo de aanslagen van Leycester te verijdelen, dan kan men zich voorstellen, hoe aangenaam het den prins moest in de ooren klinken, bij den voormaligen landvoogd te worden vergeleken. Deze grieven gaven hem aanleiding om zich bitter te beklagen bij den Raad van State; en dat lichaam volgde hem in vollen getale naar eene zitting der Staten-Generaal. Daar hield de stadhouder eene heftige rede, waarin hij eischte dat den Staten van Holland zou gelast worden, de Scherpe Resolutie in te trekken en af te zien van de nieuwe eeden, die van het leger begonnen gevergd te worden. Vast als een rots, beantwoordde Oldenbarnevelt deze philippica. Hij verwierp het denkbeeld dat de souvereine Staten der provincie, als wier woordvoerder hij optrad, verantwoording schuldig waren, hetzij aan de Staten-Generaal, hetzij aan den Raad van State. Dat de prins was belasterd, speet hem evenzeer als den Heeren Staten; maar in tijden van zoo hevige gisting was volgens hem ieder hooggeplaatst persoon het doelwit van de schichten der kwaadsprekendheid. De stadhouder verdedigde zich met vuur tegen de aantijging van Leycester-achtige plannen, verklarende dat hij altijd was gedreven geworden door de begeerte om zijn land te dienen en de Gereformeerde Religie te handhaven. Had hij somwijlen misgetast, hij wenschte niets liever dan dat hem mocht vergund worden in het vervolg beter te handelenGa naar voetnoot(1). Dit gezegd hebbende, verliet de groote krijgsman de vergaderzaal en de Raad van State volgde zijne schreden. De advocaat verloor geen tijd in het besturen van de oprichting der waardgelderstroepen in Leiden, Gouda, Hoorn, Rotterdam, Schoonhoven en andere steden van Holland en West-Friesland. | |
[pagina 110]
| |
Het moeilijkst ging de zaak te Leiden. Daar werd een sterke oranjegezinde partij noode in toom gehouden door de remonstrantsche overheid; en deze vond het geraden, geduchte voorzorgsmaatregelen te nemen. De breede ruimte voor den schoonen middeleeuwschen zetel van het paatselijk bestuur - hetzelfde stadhuis, dat eenmaal het tooneel was van de verheven en aandoenlijke zelfopoffering van Van der Werff - die ruimte werd omringd door eene stevige omheining van eikenhouten planken, samengehouden door eene menigte ijzeren bouten, wier scherpe punten van weerhaken waren voorzien. Deze omheining werd door het janhagel gedoopt als ‘het Arminiaansche Fort’ en de ijzeren punten als ‘Barnevelt's tanden’.Ga naar voetnoot(1) Hier en daar werden kanonnen geplant en een paar compagniën Waardgelders, van top tot teen gewapend, met den snaphaan op den schouder, stonden den ganschen dag klaar om alle mogelijke ongeregeldheden te onderdrukken. Van tijd tot tijd verloor een burger of een Waardgelder bij zulke ongeregeldheden het leven en aan duchtige kloppartijen ontbrak het volstrekt niet. Het was een bedroevend schouwspel. Geen enkel gemeenebest heeft ooit twee grooter aanvoerders dan Maurits en Oldenbarnevelt tegelijk bezeten; geen twee menschen hebben ooit die twee in vaderlandsliefde overtroffen; maar ook geen twee menschen waren ooit trotscher, overmoediger en minder tot verzoening geneigd. ‘Ik ken Monsieur Barnevelt zeer goed’ - sprak sir Ralph Winwood - ‘en ik weet dat hij uitstekende gaven en groote bekwaamheid bezit; en zelfs zijne vijanden moeten erkennen, dat nooit iemand zijn land trouwer en krachtiger heeft gediend. Maar finis coronat opus en de tijd knaagt aan zijn welverdienden roem’Ga naar voetnoot(2). Eindelijk waren de hollandsche steden behoorlijk ‘gewaardgelderd’ en Oldenbarnevelt, die zijne ‘tanden’ genoeg inGa naar margenoot+ dat gewest had getoond, ging een luchtje scheppen in Utrecht (3). Als voorwendsel voor dit bezoek gold zijne zwakke gezondheid, hoewel de atmosfeer van de bisschopsstad in de hondsdagen nooit als bijzonder heilzaam is aangemerkt. Intusschen bleef de stadhouder rustig; maar hij wachtte totdat zijn tijd gekomen zou zijn. Hij wilde geene ontijdige botsingen teweegbrengen in de bolwerken der Arminianen, zooals hij de bewuste steden placht te noemen; maar zijn | |
[pagina 111]
| |
echte veldheersblik deed hem inzien, dat hij zich moest verzekeren van de zeehavens. Amsterdam, Enkhuizen en Vlissingen behoefde hij niet te veroveren, daar hij over die steden altijd zonder moeite kon beschikken; maar in den nacht van den 29sten op den 30sten September zakte hij in stilte den Maas af, vergezeld van zijn broeder Frederik Hendrik. Reeds voor het aanbreken van den dag had hij twee compagniën vertrouwde krijgers Den Briel binnengesmokkeld, het stedelijk bestuur voor zich doen verschijnen en die heeren genoodzaakt om af te zien van het onderhouden der Waardgelders. En zoo had nu de stadhouder de beschikking over al de vestingen, die Oldenbarnevelt kort te voren zoo meesterlijk aan de klauwen van den Engelschen Koning had ontruktGa naar voetnoot(1). Vooralsnog meende de prins zich niet te moeten inlaten met de beweging, die - om Carleton's woorden te gebruiken - ‘te Leiden haar bron en te Utrecht haar krachtigsten stroom had.’Ga naar voetnoot(2) Wij hebben gezien, dat er te Leiden reeds bloed was vergoten; maar de stadhouder achtte het ongeraden, de zaken met overhaasting te behandelen. Hij wilde den loop der gebeurtenissen afwachten, daar hij, met zijne krijgsmanstalenten en steunende op de groote meerderheid der natie, zich volkomen meester gevoelde van den toestand. En hij had van zijn standpunt volkomen gelijk. Er is geen twijfel aan, of hij toonde zich in deze zaak een volleerd politicus en een voortreffelijk schermmeester. ‘Hij is’ - schreef de vertegenwoordiger van Koning Jacobus - ‘zeer gezien, zoowel bij het leger als bij het volk; en zijne populariteit is van onschuldigen aard, zoodat de naijver van sommigen niet gerechtvaardigd is. In de godsdienstquaestie heeft hij zich rustig gehouden, totdat hij, sedert weinige maanden, zag dat hij zich moest verklaren, wilde hij niet tijdelijk de beste partij laten onderdrukken. De Hooge Raad, het opperste gerechtshof van het gemeenebest, bewees weldra dat de Staten van Holland zich bij hunne Scherpe Resolutie niet hadden vergist, toen zij, de vijandige gezindheid der rechterlijke macht voorziende, bij voorbaat hare uitspraken in zake deze Resolutie van nul en geener waarde hadden verklaard. De meerderheid van den Hoogen Raad besliste, dat de Scherpe Resolutie niet mocht worden uitgevoerd, maar moest worden ingetrokkenGa naar voetnoot(3). Amsterdam | |
[pagina 112]
| |
en de gewoonlijk Amsterdams zijde kiezende steden verklaarden daarop van geene Waargelders te willen weten. Rombout Hoogerbeets, een der leden van den Hoogen Raad, gaf nu aan prins Maurits te kennen, dat hij ‘niet langer verkoos lid te blijven van een gerechtshof waar men het | |
[pagina 113]
| |
gezag miskende van de Staten van Holland, een lichaam, dat, naar zijne overtuiging, de souvereiniteit in handen had.’ Dat was rondborstige taal; en wat zeide Maurits tot antwoord? ‘Ook ik erken de souvereiniteit van de Hollandsche Staten; maar we konden elkander ten minste wel eens aanhooren.’ Hoogerbeets echter was oordeel dat het in het aanhooren niet lag, want dat men lang genoeg naar elkander had geluisterd. Hij legde zijn lidmaatschap van den Hoogen Raad neder en werd opnieuw bekleed met zijne voormalige betrekking van pensionaris der stad Leiden. Als zoodanig zou hij weldra een levendig aandeel nemen aan den steeds heeter wordenden strijd. Midderwijl hadden de Algemeene Staten, in vollen getaleGa naar margenoot+ bijeengekomen, op den 11den November beslist dat er in den loop van het volgende jaar eene Nationale Synode zou worden bijeengeroepen. Die allergewichtigste beslissing werd genomen met eene meerderheid van eene enkele stem. De stemming geschiedde in dier voege, dat elke provincie ééne stem had; en daar nu Friesland, Groningen, Gelderland en Zeeland zich voor het houden der Synode verklaarden, heette het voorstel aangenomen. Holland, Utrecht en Overijssel protesteerden tegen dit votum als eene smadelijke verkorting der rechten van de provinciën ‘ieder in den hare’ en als eene daad van dwingelandijGa naar voetnoot(1). De minderheid | |
[pagina 114]
| |
in de Staten van Holland, bestaande uit Amsterdam en zijne volgelingen, protesteerde tegen het protest. Deze manier om de gewichtigste zaken te beslissen is een treffend bewijs voor het gebrekkige der staatsinstellingen, die het gevolg waren geweest van de Unie van Utrecht. De minderheid van de Staten van Holland weigert gehoorzaamheid aan de meerderheid van die hooge vergadering en de minderheid der Staten-Generaal weigert gehoorzaamheid aan de meerderheid van dezelfde Staten. Zoo wordt de staatsregeling eene ongerijmdheid en is het op den duur onmogelijk te regeeren. Nu is het bewezen, dat de stedelijke vroedschappen altijd bij meerderheid van stemmen hadden beslist, en dat hetzelfde gold voor de Provinciale Staten; maar met de Staten-Generaal was het tot dusver anders gesteld geweest. Uit het oogpunt van gezond verstand en ondervinding zou men bezwaarlijk eene meer averechtsche handelwijs kunnen bedenken, dan aldus door de meerderheid eener staatkundige vergadering eene godsdienstige geloofsbelijdenis aan eene grootendeels weerstrevende bevolking op te dringen. Doch men vergete niet, dat wij hier te doen hebben met de zeventiende eeuw en niet met de negentiende. En zoo men nog eenige beteekenis moet hechten aan woorden, zal men moeten erkennen dat het dertiende Artikel der Unie van Utrecht, dat de beslissing in godsdienstige zaken aan de bijzondere provinciën toekende, wijselijk was opgenomen, om de mogelijkheid van zulke dwingelandij te voorkomen. Terwijl men in de vergadering der Algemeene Staten zich bezig hield met het opstellen van uitnoodigingsformulieren aan de Provinciale Staten en andere lichamen, verlieten de afgevaardigden van Holland, Utrecht en Overijssel de vergaderzaal. Een enkele nochtans bleef: een der burgemeesteren van Amsterdam. Terstond daarna hield Oldenbarnevelt een gesprek met Uytenbogaert, die hem aanried zich niet langer tegen het houden der Synode te verzetten. Door toegeven, meende de geestelijke, zou de groote staatsman zich allicht zien in staat gesteld, om de Synode naar zijn wil te plooien, gelijk hij zoo vele jaren de Provinciale en de Algemeene Staten had beheerscht. ‘Zoo gij’ - was het scherpe antwoord - ‘bereid zijt om de rechten van Holland prijs te geven, ik ben dat niet’Ga naar voetnoot(1). Ware de raad van den predikant opgevolgd, waarschijnlijk zouden de zaken niet zoover zijn gekomen als later door de | |
[pagina 115]
| |
onverzettelijkheid van den advocaat. Maar het gold bij den ouden staatsman meer dan een vraagpunt van politiek: bij hem gold het een groot beginsel. Oppervlakkige opmerkers beschouwden den strijd, die thans woedde, als een persoonlijke. Voorstanders van den monarchalen regeeringsvorm zagen in de partij van Oldenbarnevelt eene factie, wie het slechts te doen was om den stadhouder te kortwieken, maar die niet beletten kon dat deze haar ten laatste over het hoofd wies. Nu is het onbetwistbaar, dat er tusschen die twee mannen bittere haat bestond; en evenmin valt er aan te twijfelen, dat ijverzucht ook hier de rol speelde welke die geduchte hartstocht in alle menschelijke zaken pleegt te vervullen. Maar evenzeer is het onbetwistbaar, dat Maurits en Oldenbarnevelt werden gescheiden door een hemelsbreed verschil van beginselen. Zelfs een zoo nauwkeurig opmerker als Dudley Carleton, hoewel geenszins blind voor de diensten, door den advocaat bewezen, en voor zijn buitengewone gaven, kon in Oldenbarnevelt's tegenwoordige gedragslijn niet anders zien dan vooroordeel, hardnekkigheid en tot razernij gedreven trots. ‘Hij spaart’ - schreef de ambassadeur - ‘zich zelven niet in het minst en hij verflauwt, geen oogenblik in zijne vastberadenheid; en toch zal hij naar alle waarschijnlijkheid binnen kort bezwijken, daar hij de nadeelen in zich vereenigt van een zwak lichaam, eene zwakke partij en eene zwakke zaak’Ga naar voetnoot(1). Men houde echter in het oog, dat Carleton den grooten staatsman haatte en het als hoofddoel zijner zending beschouwde, hem, zoo mogelijk, voor eeuwig van het staatstooneel te doen verdwijnen, daar hij overtuigd was, dat hij op die wijze zoo goed mogelijk gevolg zou geven aan een der voornaamste wenschen van zijn souverein. De koning van Groot Brittannië had in het voorjaar van 1617 aan de Staten-Generaal een wel wat dubbelzinnigen brief geschreven over ‘het stuk van den godsdienst’Ga naar voetnoot(2). Dat schrijven was vrij wat minder bevredigend dan de brieven van 1613, die Zijne Majesteit waren in de pen gegeven door den advocaat. Op den koninklijken tekst had de gezant kort na de ontvangst van het epistel in volle vergadering van de Staten een wijdloopigen commentaar gegeven, die meer dan gewoonlijk pedant, beleedigend en bekrompen was. Nooit verzuimde sir Dudley eene gelegenheid om de Staten-Generaal te beris- | |
[pagina 116]
| |
pen over den aard hunner staatsregeling en de voornaamste leerstukken, waarop hunne Kerk was gegrondvest. Het is waar dat de groote rechtsgeleerden en de groote godgeleerden der Vereenigde Provinciën tot gevoelens overhelden, die in menig opzicht van de zijne verschilden; maar hij beweerde, dat de tijd misschien spoedig zou leeren hoe zeer bovengenoemde geleerden zich tot hunne schade vergisten. In deze laatste missive had Koning Jacobus den raad teruggetrokken, dien hij vroeger den Staten had gegeven. Die terugtrekking evenwel had plaats gehad in den vorm van klachten over het verkeerd begrijpen zijner vroegere brieven. Hij beweerde, dat men die gebruikt had om dezelfde dwaling te bekrachtigen, waar zij tegen gericht waren, en dat men er juist het tegenovergestelde uit gehaald had, van hetgeen hij had bedoeld. En daar hij nu zag dat het groote verschil van gevoelen op het punt was van te ontaarden in openlijke scheuring, zoo achtte hij zich in gemoede verplicht om de Staten nogmaals tegen zulke verderfelijke ‘pesten’ te waarschuwen. Waren de koninklijke woorden tamelijk onbepaald, voor zoover de leer - waaromtrent hij eens zijne feilbaarheid had erkend - er in betrokken was, in het minst niet onbepaald waren zij, voor zoover zijne aanbeveling betrof van eene Nationale Synode. Op dit punt nu berustte de tegenstand van Oldenbarnevelt niet op godsdienstige, maar op staatkundige gronden. De Unie vormde, naar zijne overtuiging, geene volkseenheid en daarom mocht er dan ook evenmin sprake zijn van eene nationale Synode als van een nationalen godsdienst. Kort daarop was Carleton voor de Staten-Generaal verschenen met eene redevoering op schrift, die verbazend taai en aanmatigend was, en die hij in hare volle lengte voorlasGa naar voetnoot(1). Zij bestond uit twee afdeelingen, handelende over den vrede in de kerk en den vrede in het gemeenebest. Hij ving aan met den godsdienst. ‘A Jove principium;’ - waren zijne woorden - ‘ik zal beginnen met datgene wat het begin en het einde van alles is. Het zijn de waarheid van Gods woord en de handhaving er van, die den band uitmaken van onze gemeenschappelijke zaak. Redenen van staat nopen ons om, als goede vrienden en geburen, elkander te helpen in het behoud van lijf en goed; maar het belang van den godsdienst verbindt ons, als Christenen en broeders in den Heere, tot de wederzijdsche verdediging der vrijheid van onze conscientiën.’ | |
[pagina 117]
| |
Hierop liet hij volgen, hoe, naar zijne overtuiging, die vrijheid van geweten kon en moest worden gehandhaafd; en dat was, door alle vormen van godsvereering op eene enkele na te weren, en door alle redetwisten over zulke onderwerpen tot zwijgen te brengen. Volkomen in den geest van wijlen Philips II! Bijl en brandstapel ontbraken er slechts aan, om de eenheid met geweld ingang te doen vinden! ‘Men moet’ - sprak de ambassadeur - ‘onderscheid maken tusschen gepaste vrijheid en teugellooze willekeur; en men moet aannemen, dat de waarheid één en ondeelbaar is. Lieden die van hunne hersens distilleerketels maken, om er nieuwigheden op het stuk van den godsdienst aan te ontlokken,Ga naar voetnoot(1) doen niets anders dan de eenheid der kerk verbreken, waarin de eenheid der waarheid hare hoogste uitdrukking vindt. Indien het aan den een wordt veroorloofd, de schrifturen en phantasieën van een krank brein openbaar te maken, en aan den ander om dien verdoolde terug te brengen ad sanam mentem, wel! dan geven beiden weder vat op zich en de gemeene vijand’ [Satan] ‘sluipt de vesting binnen.’ Ook beriep hij zich op het voorbeeld van Conradus Vorstius, waaraan men zich behoorde te spiegelen. ‘Die eerlooze tweedrachtstichter’ - sprak hij - ‘heeft zulk een hoogte van vermetelheid bereikt, dat hij niet alleen uitvaart tegen Gods almacht, maar ook zich schuldig maakt aan ironie tegen de eer van Zijne Majesteit, Koning Jacobus.’ En hoe had Vorstius niet de regeering der Vereenigde Provinciën gehoond! Had hij zich niet verstout, openlijk te beweren dat er godsdienstige verdraagzaamheid heerschte in de Republiek? Had hij niet duidelijk gezegd, dat ketters daar niet werden gestraft aan den lijve? ‘Openlijk’ - zoo waren Carleton's woorden - ‘durft hij verklaren dat hier contra haereticos noch doodvonnis, noch andere lichamelijke straf bestaat, zoodat, om vele vogels van dezelfde pluimage te lokken, hij de gansche wereld doet weten, dat men in dit land kan leven en sterven als een ketter, ongestraft, zonder te worden gevangen gezet en zonder gevaar.’ Ten einde zulke verderfelijke leerstellingen te bekampen en te verhinderen dat zij zich mochten verspreiden onder ‘het gemeen dat van nature zoo geneigd is tot het aannemen van nieuwigheden’, was Carleton's raad dat ‘het serpent zou worden teruggezonden naar het nest waar het uit geboren | |
[pagina 118]
| |
was, voordat het venijn zich mocht hebben uitgebreid door het geheele lichaam van de Republiek.’ Eene week later werd vanwege de Staten-Generaal een uitvoerig antwoord op deze rede ingediendGa naar voetnoot(1). Het zal wel niet noodig zijn, te zeggen dat dit antwoord het werk was van den advocaat en dat het in overeenstemming was met de gevoelens, die hij zoo menigmaal had geuit in zijne brieven aan Caron en anderen, en waarvan de lezer reeds een aantal voorbeelden heeft onder de oogen gekregen. Dat godsdienstige zaken onder het toezicht stonden van het burgerlijk gezag en dat het hoogste gezag aan elk der zeven provinciën afzonderlijk behoorde, waren grondstellingen, die altijd in de Unie als geldig waren aangenomen, zoo schreef de advocaat. ‘De Staten-Generaal’ - stond verder in het antwoord - ‘hebben altijd den waren Christelijk-Apostolischen godsdienst in eere gehouden en wenschen dat die, onder toezicht van het wettig bestuur dezer provinciën, in alle zuiverheid en in overeenstemming met de Heilige Schrift aan het goede volk van deze gewesten worde onderwezen. En Mijneheeren de Staten en overheden der bijzondere provinciën verlangen hetzelfde.’ En daarom hadden zij uitdrukkelijk aan de predikanten bevolen ‘vrede te houden door wederkeerige verdraagzaamheid, ten minste totdat met volle kennis van het onderwerp de Staten anders mochten verordineeren. Te eer waren HH. Hoogmogenden daartoe overgegaan, vermits Zijne Majesteit indertijd, de gevoelens der wederzijdsche geleerden met nauwgezetheid hebbende overwogen, beide bestaanbaar had bevonden met het Christelijk geloof en met de zaligheid der zielen.’ Het was - wij moeten het erkennen - niet de hoogste uitdrukking van godsdienstige verdraagzaamheid, den geestelijken te verbieden op hunne kansels de neteligste en geheimzinnigste leerstukken te behandelen, uit vrees dat de gemeene man er door in verwarring zou worden gebracht. Doch men bedenke dat het nauwe verband tusschen Kerk en Staat en de noodzakelijkheid van eene enkele staatskerk als onomstoofelijke waarheden werden aangenomen; en dan was het een ding van groot belang, ondergeschiktheid van de geestelijken aan het staatsgezag te verzekeren. Hun te gelasten, zich van een betwist punt te onthouden, op grond dat er meer dan een weg tot de eeuwige zaligheid voerde en dat wederzijdsche | |
[pagina 119]
| |
verdraagzaamheid beter was dan wederzijdsche vervolging, was in het begin der zestiende eeuw een stap nader tot de toen nog onmogelijke gelijkheid van alle kerkgenootschappen voor de wet. Het was ook eene toenadering tot de stelling van Carleton, dat er slechts één ware godsdienst was, en dat het straffeloos verklaren van erkende ketters eene beleediging was voor de regeering van het gemeenebest. Ook op een punt van geheel anderen aard, dat in de redevoering van den ambassadeur was voorgekomen, gaven de Staten-Generaal door de pen van Oldenbarnevelt antwoord, in denzelfden trant als de advocaat zich herhaaldelijk geuit had in zijne instructiën aan Caron. Het betrof de onverwijlde en onvoorwaardelijke ontruiming van het betwiste grondgebied. De Staten, heette het, waren reeds tot groote moeite en kosten gedwongen geweest door hunne operatiën in de hertogdommen. Zij hadden den onverzoenlijken geest gezien, dien den Spanjaarden hadden aan den dag gelegd bij de verwoesting der kerken en der meeste woonhuizen van Mülheim en andere plaatsen. ‘Zoolang de zaak in hare tegenwoordige onzekerheid blijft’ - zeide het antwoord - ‘vinden Hunne Hoogmogenden het volstrekt onraadzaam, de plaatsen te ontruimen die zij hebben versterkt en de hertogdommen mitsgaders al hunne geloofsgenooten, om niet te spreken van de rechten der possedeerende vorsten, ter prooi te geven aan lieden, die sedert lange jaren op het bezit dier gewesten hebben gevlamd en ongetwijfeld in staat zullen zijn om zich van alles meester te maken binnen zeer weinige dagen.’ Weinige maanden later was Carleton opnieuw voor de Staten-Generaal verschenen en had hij daar eene nieuwe breedGa naar margenoot+uitgesponnen redevoering gehouden, hem door zijn koninklijken meester ingegeven. Daarin werd uitgeweid over de noodzakelijkheid der Nationale Synode, de verschilpunten tusschen de Arminianen en hunne tegenstanders en over andere punten, terwijl er tevens een volledig overzicht in heette gegeven te worden van de gezamenlijke staatsinstellingen der Vereenigde ProvinciënGa naar voetnoot(1). Men mocht aannemen dat Oldenbarnevelt en Grotius van dat laatste nog al wat afwisten; maar Jacobus scheen het nog beter te weten, en zijn vertegenwoordiger niet minder. Onmiddellijk werd hem een gematigd maar afdoend antwoord gegeven door de afgevaardigden der provincie Holland. Die heeren brachten hem aan 't verstand dat de oorlog met Spanje - de oorzaak der Unie van Utrecht - niet was | |
[pagina 120]
| |
begonnen om den godsdienst, maar om de schending der vrijheden, rechten en privilegiën, waarvan een der voornaamste het recht was van iedere provincie om de aangelegenheden van den godsdienst naar eigen goedvinden op haar eigen grondgebied te regelen. Niet lang daarna werd een vrij wat scherper antwoord op Carleton's rede gedrukt, in den vorm van een naamloos pamfletGa naar voetnoot(1), dat den gezant vreeselijk ergerde en den Koning van woede razend maakte. Zijne Majesteit achtte het zoo heiligschennend, zoo oproerig, zoo beleedigend voor zijn persoon, dat hij er bij monde van Carleton bij de Staten-Generaal op aandrong, dat dezen eene geldsom zouden uitlooven voor de ontdekking van schrijver en drukker, opdat die naar verdienste zouden worden gestraft. De meerderheid der provinciën stemde daarvoor en er werd duizend gulden uitgeloofd voor de ontdekking van den schrijver en zeshonderd voor die van den drukker. Onder de tegenstemmers onderscheidden zich, volgens Carleton, vooral twee afgevaardigden. De eene was een zeer vrijpostig oud heer uit Gelderland, genaamd Brinius en ‘zeer besmet met Arminianisme.’ Het scheen wel, schreef de gezant aan zijn meester, dat hij die vermetelheid aan zijn afkomst te danken had, daar hij - belachelijk genoeg - beweerde af te stammen van Brinio, den aanvoerder der Caninefaten, een man die, vele eeuwen geleden, even vermaard was geweest om zijne dwaze vermetelheid als om zijne aanzienlijke geboorte. Wat den tweeden der bewuste tegenstemmers betreft, vermakelijk is de manier waarop Carleton zich over dezen uitlaat. Het was niemand anders dan ‘Grotius, de Pensionaris van Rotterdam, een jong, brooddronken persoon, niet onbekend aan Uwe Majesteit.’ Twee en een halve eeuw zijn sedert vervlogen; en aan welke Majesteiten en volkeren is thans de naam van dien ‘brooddronken jonkman’ onbekend? Maar vraag niet, hoevelen er bekend zijn met de talenten van den knappen vertegenwoordiger van Koning Jacobus! De maatregel, waar Grotius en Brinius zich tegen hadden verzet, had de verlangde uitwerking niet. Integendeel was het een krachtige hefboom om de verspreiding van het pamflet te bevorderen. | |
[pagina 121]
| |
Als men bedenkt dat Zijne Majesteit van Groot-Brittanië zelf pamfletschrijver was, dan is het inderdaad bespottelijk, hem zoo te zien uitvaren tegen een concurrent, vooral daar een onbevooroordeeld lezer in het bewuste vlugschrift niets anders vinden kon dan eene bijtende en welverdiende critiek van eene zeer dwaze redevoering. Voor den schrijver hield men vrij algemeen Gillis Van Ledenberg. Carleton echter verdacht Hugo De Groot, ‘daar’ - schreef hij - ‘Grotius, die vroeger nooit in mijn huis was geweest, mij den dag voor de uitgaaf van het pamflet een complimenteus bezoek is komen brengen, hoewel het Zondag was en daarenboven kerktijd; zoodat ik onwillekeurig dacht aan het italiaansche spreekwoord betreffende lieden, die ongewoon vriendelijk tegen iemand zijn.’Ga naar voetnoot(1) Na verloop van tijd is het gebleken dat het pamflet geschreven was door Jacobus Taurinus, remonstrantsch leeraar te Utrecht, die zeven jaar tevoren door het revolutionuair bewind in die stad ter dood veroordeeld wasGa naar voetnoot(2). Het was nu duidelijk gebleken, dat òf de regeeringen in de drie weerstrevende provinciën moesten worden veranderd, òf de Nationale Synode moest doorgaan, ten spijt van de Unie van Utrecht, en ten spijt van de krachtige en welsprekende protesten van de beste rechtsgeleerden in de Republiek. De advocaat en Hugo De Groot waren voor eene Provinciale Synode, bij wijze van proefneming. Mocht die niet slagen, dan rieden zij de bijeenroeping aan van eene Oecumenische Synode, waar ook andere landen dan de Zeven Provinciën zouden vertegenwoordigd worden. Van eene Nationale Synode mocht volgens hen geen sprake zijn, daar zij het bestaan eener nederlandsche natie onvereenigbaar achtten met de souvereiniteit der afzonderlijke gewesten, zooals de Unie van Utrecht die had gewaarborgd. Prins Maurits besloot tot het eerste der genoemde alternatieven over te gaan en gordde zich aan om den weg te banen tot eene volkomene, maar, zoo mogelijk, onbloedige omwenteling. Den 17den November vertrok hij, om de voornaamste steden te bezoeken en te bewerken. Alvorens Den Haag te verlaten, richtte hij tot de hollandsche stadsregeeringen een rondgaanden brief, waarvan hier de hoofdpunten volgen. ‘In hoe treurig en gevaarlijk een toestand’ schreef hij ‘het land door de godsdienstige twisten gebracht is, moet ulieden maar al te bekend zijn. Uit dien hoofde achten wij niets | |
[pagina 122]
| |
noodiger dan, zoolang het nog niet te laat is, te werken met het doel dat alle misverstanden redelijkerwijze worden uit den weg geruimd, vrede en eenheid terugkeeren en de staat in zijn vroegeren luister en goeden naam worde hersteld.’ Verder gaf hij zijn vrees te kennen dat voortdurend pogingen zouden worden aangewend om de Resolutie van den vierden Augustus ten uitvoer te leggen, waarvan het gevolg niet anders kon zijn dan nog grooter jammer dan totdusver over deze landen was gekomen. Hij wees er op hoe de vijand kon partij trekken van de binnenlandsche onlusten, om met vrucht de provincie aan te vallen. Hij drukte hun op het hart, dat zij hunne gemachtigden ter Staten-Vergadering zouden gelasten niets omtrent de hun voor te leggen propositiën te besluiten, dan na zich ten volle te hebben doordrongen van de bedoeling en beteekenis dier voorstellen en na daaromtrent ampele ruggespraak te hebben gehouden met hunne committenten. Hij gaf zijne vurige hoop te kennen dat de afgevaardigden ter Staten-Vergadering in de eerstvolgende zitting zouden verschijnen met last om te stemmen voor de Nationale Synode, vooraf te gaan door eene Synode der provincie Holland. Dat was, meende hij, het best mogelijke plan om eenheid te brengen in godsdienstzaken, zonder afbreuk te doen aan de souvereiniteit en wetten zoowel van de bijzondere provinciën als van de geheele Republiek. ‘Daar’ - schreef hij verder - ‘naast den godsdienst het recht de hoeksteen is der koninkrijken en gemeenebesten en men zonder wetbreuk den ingezetenen geen rechtsbedeeling kan ontzeggen, zoo mag de wettige loop van het recht in de gewone vierscharen, opgericht om het te verkondigen, niet worden ontzenuwd of belemmerd.’ Na deze toespeling op de Scherpe Resolutie, sprak hij van de Waardgelders en de nieuwe eeden die men hun afvergde. Hij drong aan op de afdanking dier huurlingen, op grond dat die lieden het land met nuttelooze kosten bezwaarden en groote onrust verwekten onder de welgezinde burgerij, daar zij het wantrouwen jegens de overheden en tevens de algemeene verwarring deden toenemen. ‘En’ - schreef hij ten slotte - ‘daar wij de nieuwe eeden en verplichtingen, die thans van het leger worden gevorderd, niet weinig bezwarend achten voor onzen persoon, zoo willen wij vertrouwen dat gijlieden in deze zult te werk gaan met zooveel doorzicht en discretie, dat de betamelijke en noodzakelijke eerbied, die ons door het leger totdusver bewezen is en altijd moet bewezen worden, niet worde verminderd, hetgeen voor de geheele wereld zoude afbreuk doen | |
[pagina 123]
| |
aan onze waardigheid. Wij hebben dat verdiend door onze trouw en onze diensten, aan deze gewesten bewezen; en wij zijn vast besloten om ten einde toe deze onze trouw te blijven handhaven. Hiermede, Erentfeste, Wijze, Discrete en Zeer beminde Heeren, bevelen wij U aan in Gods genadige bescherming. Den Hage, 26 Nov.Ga naar voetnoot(1) Uw goede vriend, Maurice de Nassau.
Een waardiger, verstandiger, vorstelijker schrijven kon, 's prinsen standpunt in aanmerking genomen, onmogelijk uit zijn pen vloeien. Het koninklijke Wij, als een morgenkoeltje het geheele stuk bezielende, scheen alle wettelijke en historische nevelen weg te vagen. Toch waren die nevelen niet verdwenen. Ongelukkig voor Maurits kon het wel door het zwaard doorgedreven, maar niet door de pen bewezen worden, dat de bevolking der Vereenigde Nederlanden eene natie vormde, en nog minder dat eene vergadering van godgeleerden, door eene vergadering van burgerlijke afgevaardigden bijeengeroepen, het recht bezat om eene geloofsbelijdenis voor te schrijven aan zeven souvereine provinciën. Op een punt waren al de partijen het eens: er moest eenheid zijn in den godsdienst. Het grondgebied der Nederlandsche Unie werd te klein geacht om twee vormen van Christendom, ja zelfs maar twee afdeelingen van Protestanten te dragen. Wel was het groot genoeg om zeven souvereine staatjes te bevatten; maar wilde men er meer dan eene Kerk erkennen, of zelfs maar eene scheuring toelaten in de staatskerk, dan, meende men, zou alle eenheid ook uit het raderwerk van den Staat verdwijnen - dan zou alles zich oplossen in een baaierd van verwarring. Daarvan was Grotius even diep overtuigd als Gomarus. En toch - Artikel Dertien der Unie van Utrecht was niet weg te cijferen en dat artikel verbood de allesbehalve verlichte maatregelen, die het Centrale Gouvernement wilde doordrijven. Misschien was Oldenbarnevelt de eenige man, die de volle strekking van het bewuste artikel begreep; maar hij werd dan ook door den grooten hoop, die met geestelijk en persoonlijk gezag dweepte, overladen met scheldwoorden, als: papist, atheïst, verrader, ketter en wat dies meer zij. Hoe jammer dat de man, die in godsdienstige denkwijs zoo ver zijn tijd vooruit was, zich | |
[pagina 124]
| |
maar niet kon verheffen tot het denkbeeld dat zijn land misschien beter deed met de windselen van het provincialisme af te werpen, die in de kindsheid het gemeenebest hadden omzwachteld. Het is waar: geschiedenis, wet, overlevering, gewoonte - dat alles wees op de onafhankelijkheid en souvereiniteit der afzonderlijke provinciën; maar was niet juist het Bestand een geschikte tijd om eene grootschere staatsregeling, eene nationale eenheid in de plaats te doen treden van het wrakke geheel, dat den reuzenstrijd tegen Spanje had volstreden? Immers de buitenlandsche mogendheden onderhielden geene betrekkingen met de afzonderlijke provinciën, maar alleen met de Unie, en de provinciale souvereiniteit was in de practijk even bespottelijk als zij in theorie onaantastbaar was. Al voerde Oldenbarnevelt slechts den nederigen titel van advocaat eener enkele provincie, feitelijk was hij vele jaren lang president of althans eerste minister geweest van de geheele Republiek. De Unie en de Souvereiniteit waren in zijn persoon vertegenwoordigd geweest; en het was dus waarlijk niet te verwonderen, dat een zoo heerschzuchtige en tot heerschen geboren geest de met hem vereenzelvigde macht niet wilde overdragen, hetzij op de kerk, hetzij op de Staten-Generaal, hetzij op den stadhouder. En er was meer. Nationaliteit nam den onbeminnelijken vorm aan van starre godsdienstige eenzelvigheid; het woord Unie werd toegepast op eene onverdraagzame staatskerk, die zich boven den staat wilde verheffen, zonder verantwoordelijk te zijn aan burgerlijk gezag of menschelijke wetten; en in zulk een geval zou de koenste patriot er voor kunnen terugdeinzen om zich los te rukken uit de windselen van het provincialisme. |
|