De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Dertiende hoofdstukFerdinand tot Koning van Bohemen gekroond. - Zijne vijandschap tegen de Protestanten. - Slawata en Martinitz uit de vensters van het Hradschin geworpen. - Werkelijk begin van den Dertigjarigen Oorlog. - Kuiperijen van den keurvorst van De Paltz tegen het Huis van Oostenrijk. Hij ondersteunt den hertog van Savoye. - Keizer Matthias bezoekt Dresden. - Viering van het eeuwfeest der Hervorming. Toen de ongelukkige Keizer Rudolf de toestemming onderteekend had, krachtens welke zijn broeder Matthias zich zijne laatste kroon op een na toeeigende, beet hij zijne pen stuk in een aanval van machtelooze woede. Daarop trad hij voor het venster zijner kamer en liet hij het oog weiden over een der prachtigste vergezichten, die de paleizen der aarde kunnen aanbieden. Van de lange, regelmatige lijnen van het Hradschin, welks indruk door zijne afmetingen en ligging nog verhoogd werd, met den dom en de torens der cathedraal daarachter gegroepeerd, dwaalde zijn blik af naar de vruchtbare vallei, door de snelvlietende gele Donau besproeid, en aan de andere zijde naar de rotsen, bekroond door de half zinnebeeldige sterkten van het Wyscherad. Daar had, volgens de boheemsche legende, de fabelachtige Libuscha, dochter van Krock en echtgenoote van Koning Premysl, de stichteres van Praag, vertoefd; en van die hoogten af had zij elken minnaar die haar begon te vervelen in de rivier doen werpen. Tusschen die schilderachtige afgronden lag het tweelings-Praag: twee zusters, die elkander sedert eeuwen bevochten en naast elkander opgroeiden tot ééne krijgszuchtige, prachtige dubbel-stad, getooid met torens en spitsen en verbonden | |
[pagina 68]
| |
door de oude, met standbeelden gesierde brug, afgesloten door middeneeuwsche torens, zwart van ouderdom. Maar niet om dat uitzicht te genieten zag de oude, onttroonde, eenzame Keizer, een even duistere figuur onder de vorsten als de mystieke Libuscha zelve, uit het venster naar de keizerlijke stad. ‘Ondankbaar Praag’, riep hij uit, ‘door mij zijt gij zoo groot geworden en gij drijft uw weldoener uit. Gods wraak over u, zijt gevloekt, gij en geheel Bohemen’Ga naar voetnoot(1). De geschiedenis heeft verzuimd de bijzondere weldaden op te teekenen, waaraan de stad haar grootheid te danken had. Maar indien ooit de vloek van een oud man bestemd was om letterlijk vervuld te worden, dan was het zeker deze plechtige verwensching van Rudolf. Intusschen had de kroning van Matthias voortgang, terwijl Rudolf den korten tijd die hem van het leven overbleef zou doorbrengen in een hopeloozen wrok tegen Matthias en zijne andere broeders en tegen de geheele wereld. En thans, vijf jaren na Rudolf's dood, bevond Matthias, die zich zonder recht zoo groote macht had aangematigd, zich nagenoeg in denzelfden toestand waartoe hij Rudolf gebracht had. Ferdinand van Stiermarken, zijn neef, was hem dicht op de hielen. Hij was de vermoedelijke erfgenaam zijner kronen, hij had Matthias' handelingen bij het leven van zijn broeder afgekeurd en haatte den Weener bakkerszoon, kardinaal Clesel, die zijne handelingen bestuurd had. Prof. Taubmann van Wittenberg zeide, op den naam van den prelaat zinspelende, dat hij een troep van honderd vijftig ezels was (CL esel). Het mag betwijfeld worden, of dit een juiste maatstaf zijner bekwaamheid was; maar zeker was deze geestelijke niet berekend om Ferdinand's wraak te verijdelen; en Ferdinand had hem weldra in zijne macht. Matthias had, neergedrukt door overspannen eerzucht en eene slechte gezondheid, zich uit de zaken teruggetrokken, om zich geheel te wijden aan zijn jicht en aan zijne jonge vrouw, de aartshertogin Anna van Tyrol, die hij op vierenvijftigjarigen leeftijd gehuwd had. Ferdinand van Stiermarken was den 29sten Juni 1617 tot Koning van Bohemen gekroond. Dat was een schok, eene bedreiging voor de zaak der Protestanten over de geheele wereld. De sombere figuur van den aartshertog was sedert jaren op den achtergrond verschenen als eene voorspelling van de naderende wraak, terwijl het protestantisme in Bohe- | |
[pagina 69]
| |
men, Moravië, Silezië en Oostenrijk zulk een snellen voortgang maakte. Keizer Maximiliaan II had vijf krachtige zonen nagelaten, zoodat het onwaarschijnlijk scheen dat de jongere linie, de zonen zijns broeders, opvolgen zou. Maar geen van de vijf had kinderen; en zoo was nu de zoon van aartshertog Karel, die in 1590 gestorven was, na Matthias' dood de natuurlijke erfgenaam geworden der uitgestrekte familie bezittingen, waarvan zijne neven Maximiliaan en Albert te zijnen behoeve afstand deden. Ferdinand, die bij zijns vaders dood twaalf jaar oud was, werd gesteld onder de voogdij van zijn oom van moederszijde, toen hertog Willem van Beieren. Deze plaatste den jongeling op de hoogeschool te Ingolstadt, om daar zijne opleiding van de Jezuïeten te ontvangen, tegelijk met 's hertogs eigen zoon Maixmiliaan, die vijf jaar ouder was. Tusschen de beide neven ontstond de innigste verstandhouding, die op eene volmaakte overeenstemming in godsdienst zoowel als in staatkunde gegrond was. Toen Ferdinand de regeering over zijne vaderlijke erflanden, Stiermarken, Karinthië en Karniolië, aanvaardde, vond hij den nieuwen godsdienst, waarvoor de Jezuïeten hem een afschrik als voor eene misdaad hadden ingeboezemd, overal gevestigd. Zijn vader, die de ketterij met alle macht bestreden had, was gestorven van hartzeer over den voortgang dien zij maakte. Zijn oom in Beieren had, door zijne brieven, hem en zijn zoon met de geestdrift eener innige overtuiging ingeprent, dat alle geluk en zegen voor de regeeringen afhing van het herstel en het behoud der eenheid van het katholieke geloof. Al het kwaad, dat in het verledene en het tegenwoordige uit godsdienstig verschil was voortgekomen, was door de Jezuïeten den beiden jongelingen in de schreeuwendste kleuren voorgehouden. De eerste plicht van een vorst, hadden zij geleerd, was: alle valsche godsdiensten uit te roeien, den tegenstanders der ware kerk geene genade te schenken en met alle middelen de menschelijke maatschappij te redden, die door de nieuwe leeringen ten val werd gebracht. En de Jezuïeten hadden geen geschikter leerling dan Ferdinand. Na het verlaten der school had hij een pelgrimstocht naar Loretto ondernomen, om aan de Heilige Maagd de gelofte te doen om de ketterij te zullen uitroeien, en was hij naar Rome gegaan om den zegen van Paus Clemens VIII te ontvangen. Daarop aan de regeering gekomen, had hij het geduchte tweesnijdende wapen ter hand genomen, waarvan de duitsche protestanten hem het gebruik hadden geleerd. | |
[pagina 70]
| |
‘Cujus regio, ejus religio’: aan den vorst de keus van den godsdienst, aan de onderdanen slechts de instemming met hun vorst; als ware die formule van kleine zelfzuchtige vorsten, die eene beleediging was voor de menschelijke waardigheid, de groote slotsom eener beweging, die nog zou aanhouden als zij reeds in hunne graven vergeten waren. Voor het oogenblik was echter die slechte grondstelling nog van kracht. Uit Saksen waren de katholieken en de calvinisten verbannen en uit Heidelberg de katholieken en de lutherschen. Waarom zouden, hetzij calvinisten, hetzij lutherschen, nog in Stiermarken geduld worden? Waarom? De logica dier vraag was onverbiddelijk en de leerling der Jezuïeten van Ingolstadt aarzelde geen oogenblik om hunne voorschriften ten uitvoer te leggen, door de middelen, die de hervormden hem aan de hand gaven. In al zijne steden werden galgen opgericht; maar er behoefde niemand gehangen te worden. Het gezicht daarvan alleen was voldoende, om alle mannen en vrouwen en kinderen, die niet tot de oude kerk behoorden, het land te doen verlaten, Te Gratz en op andere plaatsen werden zij op klaarlichten dag uitgedreven. ‘Liever over eene wildernis heerschen dan over ketters’, was de spreuk van den aartshertog, in navolging van zijn grooten voorzaat Filips II van Spanje. Na korten tijd waren zijne hertogdommen even goed gereinigd van protestanten, als De Paltz het was van lutherschen of Saksen van calvinisten en de beide laatste landen van papisten. Zelfs van de begraafplaatsen werden de doode lutherschen en utraquisten verwijderd en hun gebeente werd weggeworpen, opdat het de ware geloovigen, die aan hunne zijde lagen te vergaan, niet besmetten zou. Het was niet te verwonderen, dat de kroning van een man van zoo besliste beginselen tot Koning van Bohemen - waar tien protestanten waren tegen één katholiek - onrust en angst verwekte. Kon het nog betwijfeld worden, dat de groote strijd der elementen, zoo aanhoudend door Oldenbarnevelt voorspeld en instinctmatig gevreesd door allen, die in staat waren de teekenen des tijds te begrijpen, nu beginnen zou? Hij was reeds geopend. Van welk nut zouden Majesteitsbrieven en Compromissen, aan vreesachtige keizers ontwrongen, zijn, nu een man, die zichzelf meester was, en die het eene misdaad achtte om niet alle andere godsdiensten dan de orthodoxe uit te roeien, den troon beklommen had? Hij had, wel is waar, bij zijne kroning gezworen, de wetten van Bohemen te zullen handhaven, en daarvan maakten de Majesteitsbrief en het Compromis een deel uit. Maar wanneer ontbrak het ooit aan geleerden, in staat om de onwettigheid aan te toonen | |
[pagina 71]
| |
van wetten, die in strijd zijn met de bedoelingen van een despoot en met de overtuiging van een ijveraar? ‘Novus rex, nova lex’, mompelden de katholieken, die het het hoofd weder oprichtten uit de verdrukking en beleedigingen, die zij van de zegevierende hervormers hadden te verduren gehad. ‘Menig hoofd, dat nu nog hoog gedragen wordt, zal afgesneden worden’, zeiden anderen. ‘Weg met dien verwenschten duitschen graaf Thurn, dien de duivel naar Bohemen heeft gezonden!’ was de algemeene roepGa naar voetnoot(1). Het was duidelijk, dat de ketterij zich niet langer zou kunnen staande houden dan met de wapenen. Wat met geweld afgedwongen was, zou het geweld weer te niet doen. De komst van Ferdinand was als een oorlogskreet, die door alle katholieken van Europa werd teruggekaatst. Eer het jaar ten eindé was, waren de protestantsche kerken in BrünauGa naar margenoot+ verzegeld; die te Klostergrab werden, op last van den aartsbisschop van Praag, in drie dagen tijds vernieldGa naar voetnoot(2). De vernietiging dier sombere muren hield wellicht een treffender les in, dan ooit binnen hare ruimte zou verkondigd zijn. Dat verscheuren van het keizerlijk patent, waarbij vrijheid van protestantschen eeredienst gewaarborgd was, die voltrekking van een vonnis aan gevoellooze steenen en kalk, was eene daad van wantrouwen jegens den hervormden godsdienst in het algemeen. Het protestantisme was in 't aangezicht geslagen en gespuwd en uitgetart. De uitwerking was oogenblikkelijk. Thurn en de overige voorstanders van den protestantschen godsdienst waren even snel met de daad, als de katholieken het met woorden geweest waren. Slechts weinige maanden verliepen er, die de Keizer in Weenen doorbracht terwijl zijne tien stedehouders te Praag vertoefden, eer de gedenkwaardige 23ste Mei 1618 aanbrak. Slawata, een boheemsch protestant, was tot den roomschen godsdienst overgegaan, om eene rijke weduwe te kunnen huwen, en bekeerde nu zijne boeren door hen met honden naar de mis te doen drijven. Hij en Martinitz waren de beide stedehouders, die getracht hadden Ferdinand bij zijne kroning te weerhouden van het bezweren van den Majesteitsbrief, en werden als de eigenlijke bewerkers beschouwd van de koninklijke brieven, waarbij alle godsdienstige rechten der protestanten herroepen werden; zij waren de ergste van allen. Men wierp hen uit het venster der raadskamer van het Hradschin en de ongelukkige secretaris Fabricius werd hen nageworpen. | |
[pagina 72]
| |
Hoewel zij van een hoogte van achtentwintig el vielen, kwamen zij er alle drie ongedeerd af. Fabricius werd later door den dankbaren Keizer in den adelstand verheven, met den welverdienden titel van Baron van HohenfallGa naar voetnoot(1). De Dertigjarige Oorlog, die in werkelijkheid reeds eenige jaren vroeger aangevangen was, wordt van dat oogenblik gedagteekend. Eene voorloopige regeering, uit dertig bestuurders samengesteld, werd door de Stenden te Praag, onder protestantsche leiding, ingesteld. De Vensterval (Fenstersturz), zooals die gebeurtenis algemeen genoemd werd, maakte veel indruk in Europa. Vooral de jonge Koning van Frankrijk, die door zijne staatkundige stelling eer gedreven werd tot een verbond met de rebellen dan met den Keizer, werd daardoor afgeschrikt en afkeerig gemaakt. Hij was met het oproer groot geworden. Sedert hij tien jaren oud was, was er ieder jaar een opstand tegen hem geweest. Zoo was het ook nu weder. Maar zijne ministers waren nooit het venster uitgeworpen; men kon er zoo ook wel toe komen, om koningen uit een raam te gooien. Hij keurde dit ten hoogste af. Zoo scheen de groote strijd in de christelijke wereld, die zoolang gedreigd had, eindelijk door een weinig belangrijk voorval tot uitbarsting te zijn gekomen. Aldus redeneerde het oppervlakkige publiek, alsof het werpen van een paar stadhouders uit een venster een algemeenen oorlog in Europa kon doen ontstaan, indien de oorzaken van zulk een krijg niet diep in de maatschappelijke gesteldheid gelegen waren. De opvolging van Ferdinand op den troon van den heiligen Wenceslas, die naar men meende door zijne verkiezing tot de duitsche keizerskroon gevolgd zou worden, was van groot belang voor de geheele Christenheid. De vrijheid van godsdienst, de burgerlijke vrijheid, staatkundige rechten, vrijheid van gedachte, van spreken en handelen - die menschelijke rechten waren allerwege in gevaar. Eene schikking had gedurende eenige jaren tusschen de beide godsdienstige partijen in Duitschland bestaan, waardoor ternauwernood de uitwendige vrede bewaard was. De schikking was nu vernietigd. De groote samenzwering van Spanje, Rome en het Huis van Oostenrijk tegen de menschelijke vrijheid had een hoofd gevonden in den volgzamen, somberen leerling der Jezuïeten, die nu op den troon van Bohemen zat, en die weldra den schepter zwaaien zou over het Heilige Roomsche Rijk. Geen staat in Europa, die zich niet gedwongen zag de hand aan | |
[pagina 73]
| |
het zwaard te slaan. ‘Wantrouwen en een krachtig leger’ waren, volgens de profetische woorden van Oldenbarnevelt, de hulpmiddelen, waarnaar een ieder grijpen moest, die de vruchten van lange jaren strijdens, van inspanning en martelaarschap niet wilde zien teloor gaan. De opvolging van Ferdinand verwekte vooral misnoegen en verontwaardig in De Paltz. De jonge keurvorst had die als zijn deel beschouwd en de opvolging van een ultra-papist was, bij den sterken voortgang van het protestantisme in Bohemen, onmogelijk geacht. Toen Frederik de hand der schoone Elizabeth van Engeland kreeg, werd te verstaan gegeven dat die verbintenis wel schitterender worden zou dan zij scheen. Jacobus sprak, met zijne gewone ijdelheid, van zijn schoonzoon als van een toekomstigen Koning. Dat was de gouden droom van den keurvorst en van alle Hervormden. Heidelberg ten troon verheven in de oude hoofdstad der Wenceslas, Maximiliaans en Rudolfs, de Cathechismus en de Belijdenis opgenomen onder de grondwetten des lands - dat ware eene betere uitkomst dan ijdele Majesteitsbrieven en Compromissen, die slechts bestemd waren om verscheurd te worden. Met een flauw voorgevoel van de toekomst en eene vervoerde verbeelding kon het schijnen, alsof de keizerskroon den Paltzgraaf boven het hoofd hing. Maar dit was niet meer dan een droom. De gebeurtenissen gingen nog zoo snel niet als zij het eeuwen later deden; de tijd was nog niet gekomen, dat een protestant grijpen zou naar Germanje's kroon. Maar wel wilde de calvinistische tak van het Huis Wittelsbach voorkomen, dat het Huis van Oostenrijk onafgebroken den troon van Duitschland behouden zou. Dat een katholiek vorst in de naaste toekomst opvolgen zou, werd zelfs door Frederik toegegeven; maar het verkiezingswerk kon nu wel zoo geleid worden, dat althans geen slaaf van Spanje, geen werktuig der Jezuïeten den schepter van Karel de Groote voeren zou. Daarentegen beoogde het Huis van Oostenrijk, het beginsel der verkiesbaarheid te niet te doen, tegelijk met de verjaarde rechten der Boheemsche Stenden, om daarna misschien zelfs de Gouden Bul onder de uitgediende constitutioneele deviezen te rangschikken. Voor het oogenblik vergenoegde het zich, met zijne erfelijke rechten in Praag te bevestigen en zich te verzekeren van de naaste keizerskeuze te Frankfort. Toekomstige tijden zouden zijn belang nog meer bevorderen en dit Huis het erfelijk bezit verzekeren van den duitschen troon. De keurvorst van De Paltz had intusschen niet stil gezeten. Reeds vóór Ferdinand's kroning te Praag hadden zijne raads- | |
[pagina 74]
| |
lieden allerwege in Duitschland de alarmklok geluid, bij den afstand, door de aartshertogen Maximiliaan en Albert van hunne rechten gedaan ten gunste van Ferdinand en zijne mannelijke nakomelingen. Ware dit niet geschied, dan had de Koning van Spanje aanspraak op de opvolging gemaakt voor zijne eigene zonen, als Maximiliaan's achterkleinkinderen; maar hij was geneigd, van zijne rechten afstand te doen ten behoeve van een zoo vurig katholiek als Ferdinand. Er werd zelfs een geruimen tijd tusschen den nieuwen Koning van Bohemen en Filips onderhandeld, om aan de mannelijke afstammelingen in Spanje den voorrang boven de vrouwelijke van de Stiermarksche lijn te verzekeren met opzicht tot de erflanden van Oostenrijk, en om de provincie Elzas af te staan aan SpanjeGa naar voetnoot(1). Het was niet te verwonderen dat het Protestantsche Duitschland verontrust was. Dat Spanje, na het honderdjarig bestaan van het Protestantisme, wederom tronen zou over Duitschland, was genoeg om Luther en Calvyn uit hunne graven te doen herrijzen. Het was meer dan genoeg, om den jongen Paltzgraaf in beweging te brengen. Zoodra de keuze van Ferdinand openbaar werd, had hij de zaak zelf in handen genomen. Gehecht aan vermaken, jong en met eene schoone engelsche prinses gehuwd, had hij tot dusver de staatkunde aan zijne ministers overgelaten. Nu hij zich in zijne eerzucht teleurgesteld zag door de verkiezing van een ander tot den zetel, dien hijzelf begeerd had, besloot hij dezen zoo mogelijk van daar te verwijderen en in elk geval de verdere gevolgen dier verheffing te voorkomen. Hij toog naar Sedan, om zich met Bouillon, dien onbedwingbaren intrigant en hugenooten-aanvoerder, te verstaan. Hij meende zeker te zijn van de Staten-Generaal en van den grooten stadhouder. Hij besloot, den hertog van Lotharingen aan te sporen om de leiding der anti-oostenrijksche partij op zich te nemen en zich op te werpen voor het roomsch-koningschap en het keizerschap, tegenover Ferdinand. Maar een gezant, naar Nancy afgevaardigd, bracht van daar een ontmoedigend antwoord mede. De hertog sloeg niet alleen alle aanbiedingen kortweg af, maar gaf den Paltzgraaf te kennen dat hij, indien het tot een oorlog kwam, niet op steun moest rekenen, zelfs niet van hen, die nu voor zijn plan schenen te ijveren. Toen besloot Frederik het te beproeven bij zijn neef, den grooten Maximiliaan van Beieren, die door de Katholieken vergood en door de protestanten geëerd werd. Het | |
[pagina 75]
| |
verzet der beide takken van het doorluchtige huis van Wittelsbach te zamen zou zeker voor het huis van Oostenrijk geducht geweest zijn. Maar wat beteekende bloedverwantschap bij de ijzeren banden van godsdienstige voorliefde of haat? Kon de ernstige papist Maximiliaan tot eene keizerskeuze samenwerken met den onstuimigen calvinist Frederik V? Daarbij was Maximiliaan door banden eener langdurige vriendschap en eener volmaakte godsdienstige overeenstemming gehecht aan zijn anderen neef, Koning Ferdinand zelf. De zaak scheenGa naar margenoot+ hopeloos, maar niettemin ging de keurvorst naar Munchen, om zich met zijn neef te beradenGa naar voetnoot(1). Weinig gezind om bij zijn weigerend antwoord te berusten, zoolang het onder ontwijkende bewoordingen verborgen was, zette hij de onderhandeling met Maximiliaan voort door tusschenkomst zijner gezanten Camerarius en Neu, die langdurige debatten voerden met 's hertogs voornaamsten raadsman, doctor Jocher. Camerarius verzekerde Jocher, dat zijn meester de Hercules was, die den gordiaanschen knoop zou losmaken, en tevens de leeuw van den stam van Juda. Hoe die leeuw van Juda of Hercules den knoop zou losmaken, die volgens het volksgeloof reeds door Alexander doorgehakt was, werd niet gezegd; Maximiliaan was noch door beden, noch door sierlijke woorden over te halen. Daar hij zelf afkeerig was van de duitsche kroon, hinderde hem de aandrang waarmede het plan werd voorgedragen. Hij schreef een klein briefje aan zijn minister, dat bestemd was om aan den secretaris Neu getoond te worden. ‘Waarde Jocher,’ zeide hij, ‘ik ben overtuigd dat men het dien lieden duidelijker moet maken. Ik ben vast besloten, tot geen misverstand met het Huis van Oostenrijk aanleiding te geven in de zaak der troonsopvolging; en ik geloof, dat het meer nadeel dan nut voor mijn huis zou aanbrengen, indien ik den zwaren last der duitsche kroon op mij nam’Ga naar voetnoot(2). Die taal was duidelijk genoeg en miste haar uitwerking niet. Maximiliaan was een te bekwaam staatsman en een te nauwgezet vriend, om zijne hooge stelling als hoofd der groote katholieke partij te verwisselen met den gevaarlijken en weinig beteekenenden troon van het Heilige Rijk, dien hij als Ferdinand's erfdeel beschouwde. De hoofden der anti-oostenrijksche partij, de prins vanGa naar margenoot+ Anhalt en de markgraaf van Anspach, vereenigd met het heidelbergsche kabinet, waren nu genood- | |
[pagina 76]
| |
zaakt, naar een anderen candidaat om te zienGa naar voetnoot(1). Dientengevolge kwamen de markgraaf en de keurvorst van De Paltz plechtig overeen, een Keizer te kiezen die niet uit het Huis van Oostenrijk en geen slaaf van Spanje zijn zou. Er kon onmogelijk aan een protestantschen vorst gedacht worden. Beieren zou zich niet tegen Oostenrijk verzetten en zou ook te veel invloed laten aan de Jezuïeten. Zoo bleef slechts de hertog van Savoye over. Deze rijksvorst was van duitsche afkomst en van saksisch ras, een groot veldoverste, die Europa beter tegen een inval der Turken beschermen zou, dan de muren van Weenen het doen konden. Hij zou den katholieken welgevallig zijn en de protestanten behoefden onder hem geen vrees te koesteren, wijl de Jezuïeten geen macht zouden hebben. Het kwam er slechts op aan, dat de vorsten het omtrent hem eens werden. De Koning van Frankrijk zou er mede ingenomen zijn en de Koning van Groot-Brittannië eveneens. Dus was de model-candidaat ten laatste gevonden. De hertog van Savoye had juist voor de tweede maal een oorlog met Spanje ten einde gebracht, waarin de Vereenigde Provinciën hem met een maandelijksch subsidie van 50000 gulden en troepen onder graaf Ernst van Nassau bijgestaan haddenGa naar voetnoot(2). Hij zond nu Mansfelt met 4000 man, ter ondersteuning van de opgestane Stenden van Bohemen. Hij, die uit geographische en geschiedkundige beweegredenen noodzakelijk de doodvijand van het Huis van Oostenrijk was, nam de openingen, die hem door de geunieerde vorsten gedaan werden, gunstig op en achtte den boheemschen opstand eene gereede aanleiding om het keizerlijk geslacht te verdrijven. Het doel der groote onderneming, die men op het oog had, was volgens de verklaringen van Cristoph Von Dohna, die tot hem gezonden werd, hem te brengen op den keizerlijken troon, de Stenden van Bohemen bij te staan, de boheemsche kroon aan den keurvorst van De Paltz op te dragen, de protestanten in Duitschland te beschermen en de overheerschende macht van het Oostenrijksche Huis te fnuiken. De hertog gaf geene begeerte naar de duitsche kroon te kennen, maar keurde de keuze van Frederik goed en toonde zijne groote ingenomenheid met de onderneming. Het was intusschen onvermijdelijk noodig, een algemeen bondgenootschap in Europa te vormen, van Engeland, de Nederlanden en Venetië met het protestantsche Duitschland en Savoye, | |
[pagina 77]
| |
eer zulk eene zware taak kon worden ondernomen. Gedurende de onderhandelingen daarover verkeerden Anspach en Anhalt beide in de grootste opwinding. De markgraaf riep met zelfverheffing uit: ‘Binnen kort zullen wij de middelen in handen hebben om de wereld ten onderste boven te keeren.’ Hij drong er bij den prins van Anhalt op aan, om toch spoedig te besluiten en snel te handelen. ‘Wie handel wil drijven, moet vroeg ter markt komen,’ vond hijGa naar voetnoot(1). Men was te Heidelberg eenigermate teleurgesteld door de eerste berichten uit Turin, wijl nu de noodige elementen voor zulk een algemeenen europeeschen oorlog schenen te ontbreken. Langzamerhand kregen echter 's hertogs plannen meer vastheid en uitbreiding. Hij deelde aan Mansfelt, die voor eene poos het plunderen en brandschatten in Bohemen liet varen voor eene diplomatieke bezigheid, en aan den secretaris Neu mede, dat hij de boheemsche kroon eigenlijk voor zichzelf begeerde. Hij wilde ook wel de keizerskroon aannemen; en wat Frederik betrof, hem zou hij de kroon van Hongarije laten, terwijl hij hem zou willen aanraden om zijne erflanden af te ronden, door de toevoeging van De Elzas, Opper-Oostenrijk en andere streken in de nabijheid van De Paltz. Men hoopte dat Venetië mede deel zou nemen in het groote plan. Het kon dan Friuli, Istrië en andere van Ferdinand's bezittingen aan zich trekken, voor het geld en de manschappen die het leveren zou. Maar die republiek had juist een oorlog tegen Ferdinand geëindigd, waarin zij, zooals wij zagen, bijgestaan was door 4000 Nederlanders, onder bevel van graaf Jan van Nassau. De Venetianen hadden groote voordeelen behaald, de stad Görz genomen en bijna de stad Gradiska bemachtigd. Het was echter zekeren kolonel. Albert Wallenstein, van wien te eeniger tijd meer zou vernomen worden, gelukt de Venetianen te slaan en de belegerde stad te hulp te komen. Kort daarna was de vrede gesloten, op voorwaarde dat de Uskoken uit hunne sterkten verdreven, die sterkten ontmanteld en hunne schepen vernield zouden worden. Venetië sloeg alle verbintenissen om een nieuwen oorlog te beginnen af. Het haatte Ferdinand en Matthias en het geheele keizerlijke geslacht; maar, zooals de oude Barbarigo in den Senaat verklaarde, de Republiek kon toch haar huis niet in brand steken, alleen opdat Oostenrijk last van den rook zou hebben, Hoewel de keurvorst van De Paltz er edelmoediglijk in toe- | |
[pagina 78]
| |
gestemd had om zijn invloed in Bohemen aan te wenden, schijnt deze laatste toch van dien troon te hebben afgezien. Hij wist, zeide hij, dat Koning Jacobus dien begeerde voor zijn schoonzoon. De keizerlijke troon behoorde na Matthias' dood vooralsnog aan niemand; en het stond hem vrij, daarnaar mede te dingen. Anhalt vroeg aan Savoye 15000 man voor de goede zaak, bewerende dat het beter ware ‘den Turk of den Duivel op den troon van Duitschland te hebben, dan dien aan Ferdinand te laten’Ga naar voetnoot(1). Het driemanschap dat te Praag troonde - Thurn, Ruppa en Hohenlohe - zag in angstige spanning naar eene beslissing van Frederik uit. Die eenvoudige jonge man was lang vervuld geweest zoowel van de vrees, dat hij de kroon van Bohemen verliezen zou, als van twijfel of hij die kroon mocht aannemen indien hij ze krijgen zou. Hij dacht er lang in de eenzaamheid over na, of hij, zelf een gezalfde vorst, zich wel mocht mengen in de zaken van andere vorsten. Ferdinand was gekroond en tot Koning aangenomen en uitgeroepen. Hij zond een bode naar Praag, om aan de Stenden de vraag voor te leggen, of zij wel het recht hadden zich te verzetten en een nieuwen Koning te kiezen. Maar gelijktijdig stelde hij de bepaling voor, dat de kroon in zijn geslacht erfelijk zou worden, uit aanmerking van de groote kosten en moeiten die hij zich getroostte. Men kan zich voorstellen welke indruk door de eenvoudigheid dezer vragen te weeg gebracht werd op den barschen Thurn en zijne ambtgenooten. De breede en schitterende plannen van Savoye behaagden aan de leidende vorsten der Unie. Anspach en Anhalt waren van oordeel, dat het op hetzelfde neerkwam, of Frederik in Hongarije zou regeeren of wel in Bohemen, en de keurvorst zelf was lijdelijk. Allen bouwden op den machtigen steun van den grooten beschermer van het protestantsche geloof, den schoonvader van den keurvorst: op den Koning van Groot-Brittannië. Maar Jacobus gaf niets dan koud water en aanhalingen uit Virgilius ten beste voor den ijver van zijn schoonzoonGa naar voetnoot(2). Meer dan ooit te voren verkeerde hij onder den invloed van Gondemar, haakte hij naar de infante en was hij geheel de slaaf van Spanje. Hij verbond zich jegens de regeering om, indien de protestanten in Bohemen bij hunne rebellie volhardden, hen tegen te werken en zijn schoonzoon er toe te bewegen om | |
[pagina 79]
| |
met hen te breken. En Spanje wist hem te bekoren, niet door het overzenden der infante, maar door voor te stellen dat hij als bemiddelaar tusschen de strijdende partijen zou optreden. Er was geen grooter klucht te bedenken. Geheel Midden-Europa stond in de wapenen; de ernstige vraagstukken, die de menschheid verdeelen: het recht, God te dienen naar zijn geweten en burgerlijke vrijheden te handhaven, die door opofferingen van eeuwen gekocht waren, zouden nu door het zwaard beslecht worden; en tusschen die honderdmaal duizenden gewapenden zou de leerling van Buchanan, zou de vriend van Buckingham, met eene klassieke redevoering optreden! Maar Jacobus was met het denkbeeld zeer ingenomen en nam het blijmoedig aan. ‘Gij weet,’ schreef hij aan Frederik, ‘dat wij de eenige regeering in Europa zijn, die door vriend en vijand om bemiddeling aangezocht wordt. Het zou derhalve niet passen, dat wij een der partijen bevoordeelden. Wij moeten uw denkbeeld om de Bohemers onder de hand te ondersteunen geheel verwerpen, aangezien wij niets doen willen wat wij niet aan de geheele wereld zouden kunnen bekennen’Ga naar voetnoot(1). Om Jacobus recht te doen wedervaren, moet erkend worden, dat hij Frederik nooit valsche hoop gegeven had, dat hij nooit een penning voor zijne groote onderneming over gehad of daarvoor een penning beloofd had. Hij had zich vergenoegd met hem van tijd tot tijd aan te raden, geld bij de Staten-Generaal te leenen. Zijne dochter Elizabeth moest voor zich zelve zorgen; wat zou er anders worden van haars broeders huwelijk met de spaansche infante! En nu het tot een openlijken oorlog kwam, kon het niet anders of Holland en alle andere groote mogendheden zouden daarin welhaast betrokken worden. Het was ontmoedigend voor de zaak van vrijheid en vooruitgang, dat niet alleen het groote Koninkrijk, waarop de wereld had leeren steunen in al hare bewegingen, door de onderdanigheid van zijn monarch jegens den algemeenen overheerscher werkeloos worden zou, maar dat ook de groote Republiek, die zoo langen tijd de eerste was geweest in het handhaven der vrijheid van Europa, nu door godsdienstige verdeeldheid inwendig beroerd zou worden en zich keeren tegen den staatsman, die hare raadslagen zoo wijselijk had geleid en zoo juist het onheil voorspeld had, dat thans over de wereld gekomen was. Inmiddels sleet Keizer Matthias, op het voetspoor van zijn | |
[pagina 80]
| |
broeder Rudolf, zijne dagen in zoo volslagen afzondering, als had hij reeds van den troon afstand gedaan. Ferdinand bejegende hem als een zwakhoofdige. Zijne schoone jonge vrouw was ook in het begin van den winter gestorven, zoodat hij nergens meer troost vond dan in het Museum van Rudolf. Sedert Ferdinand's kroning te Praag had hij zich slechts eenmaal in 't openbaar vertoond. Vergezeld door zijn broeder Maximiliaan, Koning Ferdinand en den kardinaal Clesel, had hij omtreeks het einde van 1617 een bezoek bij keurvorst Johan George te Dresden afgelegd. Het keizerlijk gezelschap was door het hoofd der luthersche partij met veel geestdrift ontvangen. De kardinaal had bezwaar gemaakt om den Keizer bij deze gelegenheid te vergezellen: er was sedert de hervorming geen kardinaal naar het saksische hof gezonden. Persoonlijk hechtte hij niet aan den luister van zijn rang, maar toch had hij als kerkvorst recht van voorrang boven de keurvorsten. Dit recht opgeven, ware gemis aan eerbied jegens den Paus geweest; en door op dat recht te staan zou hij aanleiding tot geschillen geven. Maar Ferdinand had hem noodig om met zijn hulp de stem van Saksen te winnen voor de volgende keizerskeuzeGa naar voetnoot(1). De kardinaal had goede reden om Ferdinand te ontzien en gaf toe. Er werd overeengekomen, dat hij ten hove niet als kardinaal maar als minister ontvangen zou worden en dus met een bescheidener plaats aan tafel genoegen nemen zou. Menigeen, die dit met verwondering aanzag, meende dat hij wel zoo gaarne zijne maaltijden alleen zou gebruikt hebben. Maar dit was niet de ergste vernedering, die Matthias' herder en leidsman zou te verduren hebben, eer zijne loopbaan ten einde was. Het bezoek te Dresden had intusschen het gewenschte gevolg. Johan George had, als pretendent voor de hertogdommen Cleef en Gulik, den Keizer noodig en de Koning had behoefte aan Johan George's stem. Bals en jacht- en drinkpartijen wisselden elkander af. De Keizer was een versleten man, de Koning was zeer matig, maar de keurvorst was een groote drinker. Hij noch zijne omgeving waren gewoon naar bed te gaan: zij werden er gewoonlijk heen gedragen. Maar Ferdinand wilde zich volgzaam toonen en hield zich aan tafel zoo goed als hij kon. De keurvorst was ook een groot jager terwijl geen zijner gasten veel om het jachtvermaak gaf: zij waren tevreden met | |
[pagina 81]
| |
uit een venster toe te zien, hoe de keurvorst en zijne hovelingen acht beren, tien herten, tien zwijnen, elf dassen en nog meer wild op één dag schoten. De faam vermeldt, dat de keurvorst gedurende zijn geheele leven zou geschoten hebben: 28000 wilde zwijnen, 208 beren, 3543 wolven, 200 dassen, 18967 vossen, behalve een groot getal herten en reeën, uitmakende een totaal van 113629 dieren. Het hoofd der lutherschen in Duitschland had dus niet tevergeefs geleefd. Zoo vermaakten zich in de laatste dagen van het jaar de groote aanvoerders van het Catholicisme en het protestantisme, terwijl hunne legers zich over de geheele christelijke wereld toerustten. De keurvorst was zeker geen vriend van Matthias of van Ferdinand, maar hij haatte den Paltzgraaf. Het hoofd der duitsche calvinisten betwistte die protestantsche hegemonie, waarop Johan George aanspraak maakte. Het bleek nu reeds dat de katholieken bij het uitbreken van den oorlog een onschatbaar voordeel zouden trekken uit de vijandschap tusschen de twee groote afdeelingen der Hervormde Kerk. Hoeveel te meer zou de vijand verzwakt worden, wanneer in een dezer takken nog een diepere inwendige scheuring ontstaan zou! ‘De calvinisten en lutherschen’, riep de Jezuïet Scioppius uit, ‘belasteren elkander zoo hevig en vervolgen elkander dermate, dat er alle hoop bestaat dat de duivelsche overlast, dien wij van hen lijden, zal ophouden en zij elkander onderling zullen vernielen. Indien ooit een tijd gunstig was om de ketters uit te roeien, dan is het zeker de tegenwoordige’. Het keizerlijk gezelschap verliet Dresden in het vertrouwen dat de stem van Saksen gewonnen was en de keurvorst rekende op ondersteuning in de hertogdommen, door middel van dat sequester, waartegen Oldenbarnevelt zich zoo krachtig verzet had. De dresdensche hovelingen hadden zich wel diep gebogen voor de katholieke machthebbenden, tot verbazing van het saksische volk, dat werkelijk hechtte aan den godsdienst, dien zijn vorst het had gegeven. En om de tegenstelling nog scherper te maken, hadden Ferdinand en Matthias nauwelijks hun afscheid genomen, of de keurvorst en de saksische godgeleerde faculteit vaardigden heftige banbliksems uit tegen de oude kerk. Ga naar margenoot+Want het eeuwfeest der Hervorming was in geheel Duitschland in dit najaar gevierd, nagenoeg op hetzelfde oogenblik, waarop te Dresden ter eere van keizers en kardinalen gedanst, gedronken en gejaagd werd. En Paus | |
[pagina 82]
| |
Pius V had eveneens een jubileum uitgeschreven, dat gelijktijdig door alle ware geloovigen gevierd zou wordenGa naar voetnoot(1). De keurvorst verbloemde de zaken niet ter wille van zijne gasten. Hij spoorde in zijne toespraak alle Protestanten aan tot vreugde, ‘wijl het licht van het Heilig Evangelie nu reeds honderd jaren helder scheen in het keurvorstelijk gebied, onder bescherming van den Allerhoogste en ten spijt van de woede en het getier van een helschen vijand en zijne trawanten’. En de godgeleerden legden nog meer nadruk in hunne woorden. Zij riepen alle leeraren der ware evangelische kerken, niet enkel uit Duitschland, maar uit de geheele Christenheid, op, om het eeuwfeest te vieren. Zij deden dit in woorden die weinig berekend waren om het vuur der godsdienstige hartstochten te verdooven, indien dit al mogelijk geweest ware. ‘God in den Hemel’, zeiden zij, ‘had het werk van doctor Martin Luther gezegend. Door zijne onuitsprekelijke genade was de pauselijke duisternis verdreven en het licht van de zon der gerechtigheid weder op aarde begonnen te schijnen. De oude afgoderijen, de dwalingen en verschrikkingen van het Pausdom zijn in vele koninkrijken en landen teniet gedaan. Tallooze schapen van den Heere Christus zijn met het goddelijk woord gevoed, ten spijt van die verscheurende roofzieke wolven, den Paus en zijne volgelingen. De vijand van God en de menschen, de oude slang, moge sissen en tieren. De Antichrist van Rome moge, in zijne machtelooze woede, zijn eigen tong afbijten en banvloeken, oorlog en verwoesting uitbraken, zooveel hij maar wil. Wat kan die ijdele versleten man ons deren, wanneer wij heil zoeken bij God den Heer!’Ga naar voetnoot(2). De pauselijke bul voor de viering van het katholieke jubileum was gematigder en betamelijker van toon, want zij betreurde in bewoordingen die bijna profetisch klonken de algemeene zonden der Christenheid en vermaande alle geloovigen om den toorn te ontvlieden, die over de aarde komen zou. Zij spoorde allen aan tot het gebed, dat de Heer zijne Kerk mocht opheffen, haar beschermen tegen de lagen van den vijand, de ketterijen uitroeien, vrede en eendracht onder de christenvorsten brengen en de onheilen die naderden genadig afweren. Maar, was de taal van Paulus V gematigd en betamelijk, die der Jezuïeten, die thans bestraffende en stekelige pamfletten door de geheele Christenheid verspreidden, was des | |
[pagina 83]
| |
te heviger. Scioppius verklaarde, in zijne ‘Alarmtrompet voor den heiligen Oorlog’, en honderd anderen met hem, dat nu alle ketters en ketterijen zouden vernietigd worden, dat de eenige ware kerk zou worden hereenigd en hersteld, en dat de eenige weg om daartoe te geraken een weg van bloed zou zijn. De luthersche predikanten van hunne zijde, gehoorgevende aan de wenken uit Dresden, wedijverden in het opeenstapelen van aantijgingen en lasteringen tegen de katholieken, terwijl de calvinisten, om niet bij hunne mede-hervormers achter te blijven, het eeuwfeest, vooral te Heidelberg, vierden door den papisten alle hoop op de zaligheid te ontzeggen en het lot te beweenen van die kerken, die zuchtten onder het juk van Rome. En niet alleen papisten en hervormden wierpen elkander hatelijkheden naar het hoofd, die eene niet minder doodelijke uitwerking hadden dan het geschut van menig leger, maar ook de lutheranen voerden met de calvinisten oorlog op den kansel en in geschrift, als om een trouw beeld te geven van de menschelijke dwaasheid, waar godsdienstige hartstocht in het spel is. Hoë, de hofprediker van Johan George, gaf onophoudelijk ruwe schotschriften tegen de calvinisten uit. Namens de godgeleerde faculteit van Wittenberg richtte hij eene ‘hartelijke vermaning aan alle luthersche christenen in Bohemen, Moravië, Silezië en andere gewesten, om zich te hoeden voor de calvinische dwalingen.’ Aan graaf Schlick, een der hoofden van de boheemsche beweging, stelde hij de vraag of de onrustige geest der calvinisten, indien deze den boventoon kreeg, eerder te verduren zou zijn dan die van de papisten. ‘Welk een oneindig wee,’ schreef hij, ‘voor deze gelukkige landen, indien zij alle in den muil van het calvinisme geworpen werden’Ga naar voetnoot(1). Maar Hoë's meester stond zelf naar de kroon van Bohemen. Hij was woedend op den voorsprong, dien Heidelberg op hem gewonnen had in de mededinging naar dien gouden prijs. Hij voedde den grootsten naijver jegens den Paltzgraaf en zijn godsdienst en 's graven aanspraken op de hegemonie in Duitschland. Zoo verbitterd en bloeddorstig stonden de twee groote afdeelingen van den hervormden godsdienst tegen elkander over, bij de viering van het eerste eeuwfeest der Hervorming. Zoo verdeeld was de anti-katholieke partij, toen haar oorlog tegen het Catholicisme een aanvang zou nemen. | |
[pagina 84]
| |
Tegenover de hervormden stond Ferdinand aan het hoofd eener tamelijk aaneengesloten partij. Van de Fransche Regeering kon hij niet meer dan eene welwillende onzijdigheid verwachten, wijl zij, in weerwil der spaansche huwelijken, het niet waagde om de Nederlanden geheel op te geven en zich in de armen van Spanje te werpen; maar de Britsche Koning was door de spaansche diplomatie geheel ingenomen en van een machtigen vijand, dien hij had behooren te zijn, tot een wezenlijken bondgenoot gemaakt. De Nederlandsche Republiek, van wie de krachtigste ondersteuning voor de protestantsche zaak verwacht kon worden, was door de legers van Spanje en van de aartshertogen ingesloten. Zonder Oldenbarnevelt's standvastigheid zou Spanje op dat oogenblik geheerscht hebben in de betwiste hertogdommen. Venetië was koel, zoo niet koud; en Savoye, hoewel door belang en hartstocht verlangende naar den val van het Huis van Oostenrijk, verkeerde in eene te moeilijke stelling, was te ver afgelegen, te arm en te zeer voor de katholieken gestemd, om werkelijk geducht te zijn. Aan de turksche zijde was Ferdinand veilig. Een twintigjarige vrede, met wederzijdsch goedvinden vernieuwbaar, was tusschen het Heilige Rijk en den Sultan gesloten, door de beide bakkerszonen kardinaal Clesel en den vizier Etmekd-Schifade. Die vrede hield aan gedurende den geheelen loop van den grooten oorlog en was voor Weenen een krachtiger bescherming, dan al de verdedigingswerken die de vestingbouwkunde kon uitdenken. Ferdinand was ook veilig aan de zijde van Polen, daar Koning Sigismond een goed katholiek en tevens zijn zwager wasGa naar voetnoot(1). Spanje, de Spaansche Nederlanden, de Paus, en de Duitsche Ligue, onder aanvoering van Maximiliaan van Beieren, den bekwaamsten vorst van Europa, vormden dus een machtigen phalanx, waarop Ferdinand bouwen kon. De Staten-Generaal waren daarentegen de gevaarlijkste vijanden. Met hare goed gedisciplineerde legers, met hare zeemacht, de eerste der wereld, met hare bewonderenswaardig beheerde financiën en uitgebreide handelsbetrekkingen, met een groot stadhouder, de eerste veldheer van zijn tijd, begeerig naar oorlog en vermaagschapt met den leider van den boheemschen opstand, met hare wijze en ervaren staatslieden, was de Republiek der Vereenigde Nederlanden, zelve voortgesproten uit de bron der burgerlijke en godsdienstige vrijheid, krachtig genoeg om, aan het hoofd der protestantsche legers, de wet | |
[pagina 85]
| |
te stellen aan een geheel werelddeel, wanneer er in haar gebied eensgezindheid heerschte. Helaas! vond men er die eensgezindheid? Wat de inwendige aangelegenheden van het dringendste belang aanging, was berekend, dat bij de eerste verkiezing te Frankfort de candidaat der oppositie eene meerderheid van eene stem zou verkrijgen. Maar die berekening kon licht falen. Indien, zooals waarschijnlijk was, de Paltzgraaf door de oproerige Stenden tot Koning van Bohemen gekozen werd, kon hij zijne stem en die van het keurvorstendom tegen Ferdinand uitbrengen; en van het votum van Brandenburg was men op dat tijdstip zeker. Maar Ferdinand had zich bij zijn bezoek te Dresden van de stem van Saksen verzekerd, terwijl twee van de drie geestelijke keurvorsten, Keulen en Mainz, voor hem waren. Zoo zou men drie tegen drie staan; en de beslissende zevende stem was die van den bisschop van Trier. De vurige Frederik verbeeldde zich, dat deze, door Franschen invloed en door eene ronde som gelds, wel kon overgehaald worden om voor den candidaat der oppositie te stemmen. Dit overleg zou echter geen goed gevolg hebben; en daar het niet de bedoeling is, voor zooveel Duitschland betreft, verder te gaan dan de algemeene trekken van den grooten strijd, kan men volstaan met te herinneren, dat het geheel verkeerd uitliepGa naar voetnoot(1). Matthias stierf op den 20sten Maart 1619; de verkiezing van een nieuwen Keizer had te Frankfort plaats op den 28sten Augustus daaraanvolgende en niet alleen Saksen en de drie geestelijke keurvorsten stemden voor Ferdinand, maar ook Brandenburg en de keurvorst van De Paltz zelf; terwijl Ferdinand, die als keurvorst van Bohemen in de vergadering tegenwoordig was, desverkiezende ook nog de zevende stem voor zichzelven had kunnen uitbrengen. Dus was de keuze eenstemmig. Vreemd genoeg kwam het bericht der verkiezing van den Paltzgraaf tot Koning van Bohemen juist aan, toen de keurvorsten den nieuwen Keizer begeleidden naar de kerk, waar deze door het volk zou uitgeroepen worden. Zoo zou Frederik, ten gevolge van zijn votum voor Ferdinand, een rebel worden wanneer hij nu de kroon aannam, die hem werd aangeboden. Was dat bericht eerder aangekomen, dan zou wellicht eene andere uitkomst verkregen zijn. |
|