De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 56]
| |
Twaalfde hoofdstukJacobus dringt aan op de betaling van de schuld der Nederlandsche Republiek. - Een vergelijk wordt getroffen, met teruggaaf der pandsteden. - Verdrag van Loudun. - Jacobus' droombeeld van een spaansch huwelijk herlevendigd. - Jacobus bezoekt Schotland. - De Staten-Generaal stemmen toe in het verstrekken van geld en troepen, ingevolge het verdrag van 1609. - Dood van Concini. - Villeroy komt weder aan 't gezag. Behalve de punten der voorbeschikking, waren er andere onderwerpen van staatkundigen en persoonlijken aard, waardoor 's Konings naijver opgewekt werd. Zoo had men de schuld der Republiek jegens de Britsche Kroon, gewaarborgd door verpanding der versterkte zeehavens, Den Briel en Rammekens. Het bezit dier plaatsen door Engeland was een voortdurend gevaar voor de Staten. Het hing als een zwaard boven hunne hoofden en het bedreigde hunne souvereiniteit, hun bestaan zelfs. Meermalen hadden de nederlandsche vertegenwoordigers aan vreemde hoven den hoon moeten aanhooren, dat de Republiek eigenlijk geen onafhankelijke staat, maar eene britsche provincie was. Die hoon was wel beantwoord op eene wijze, die den gezanten eener trotsche republiek paste, maar het was toch kwellend dat engelsche troepen voortdurend nederlandsche steden bezet hielden, waarvan er eene tot de voornaamste zeehavens der Republiek behoorde, terwijl eene andere de bakermat harer onafhankelijkheid geweest was. Daarbij kwam, dat, al had Jacobus zich verplicht tot nakoming der verdragen, krachtens welke Elizabeth de pandsteden aan niemand dan aan de Vereenigde Provinciën overleveren zou, hij toch bij het vredestractaat met Filips III beloofd had, aan de Staten een zekeren termijn te zullen stellen om zich met de | |
[pagina 57]
| |
aartshertogen te verzoenen. Ingeval zij dat weigeren mochten, zou hij zich door niets ten hunnen aanzien gebonden achten en met de pandsteden handelen zooals hij zelf zou goedvinden. De Koning was altijd verstoord geweest over die ‘ontzaglijke sommen, die aan de Staten voorgeschoten, ja gegeven werden.’ ‘Dat is zoo geheel buiten evenredigheid,’ had hij gezegd, ‘dat ik niet geloof dat zij er om gevraagd hebben animo obtinendi, maar slechts om door hunne bedenkingen te voorkomen dat ik ooit op teruggaaf zou aandringen, wanneer zij weder tot vrede zouden komen ... Zal ik mijzelf benadeelen, om hen te behouden? Zal ik mijne geheele jaarlijksche rente te hunnen behoeve afstaan?’ Hij was zoover gegaan van te zeggen dat, indien de Staten niet spoedig na het sluiten van den vrede hunne schuld betaalden, hij op hun aanspraak, op onafhankelijkheid geen acht zou geven en het voorstel doen om hun gebied met den Koning van Frankrijk te deelen. ‘Wanneer zij zoo zwak zijn,’ zeide hij, ‘dat zij noch in vrede, noch in oorlog bestaan kunnen, zonder dat ik mijzelf te hunnen behoeve te gronde richt, dat zeker minus malum est eligendum: om uit een brandend schip te komen, moet men zich in zee werpen. Het gevaar is verder af, wanneer zij in handen van Spanje vallen; God behoede mij en mijne nakomelingen dan voor de mogelijke gevolgen en dan behoef ik nu mij en de mijnen niet uit te putten om hun den mond open te houden. Dat zij dan dien ijdelen titel van een vrijen staat maar laten varen: Dividantur inter nos - ik bedoel: laat mij met Frankrijk hun land verdeelen. Want anders zou de Koning van Spanje ons zeker op 't lijf vallen’Ga naar voetnoot(1). Met zulke oogen had Jacobus altoos het groote gemeenebest beschouwd, welks bondgenoot hij beweerde te zijn, terwijl hij in 't geheim naar de souvereiniteit daarover stond; en zoo bedreven was hij in het schatten van staatkundige krachten en toekomstige gebeurtenissen. Wèl hing het zwaard aan een draad. De Staten hadden met de aartshertogen en met Spanje geen vrede gesloten, maar een bestand, waarvan de helft reeds verstreken was. Elk oogenblik konden de sleutels hunner huisdeur hun aartsvijand in handen worden gegeven. Al zou die daad laag en verraderlijk zijn, zij was te verdedigen door een beroep op een verdrag, waarin de Republiek geen partij was. En daarbij: was er iets te laag en te verraderlijk voor Jacobus Stuart? De Staten waren aan de engelsche kroon achtmillioen gul- | |
[pagina 58]
| |
den schuldig. Waar zulk eene groote som te vinden? Het was blijkbaar onmogelijk voor de Staten, die te vragen of te leenen, al waren zij ook even rijk als de meeste groote mogendheden dier dagen. Het was Oldenbarnevelt's verdienste, dat hij niet alleen de gelegenheid inzag voor een voordeeligen koop, maar dat hij ook ten volle begreep welk groot gevaar er dreigde. Jaren lang had Jacobus het droombeeld van een spaansch huwelijk voor zijn zoon nagejaagd. Hij had, om dat doel te bereiken, de geheele staatkunde van zijn rijk bedorven; hij had zich vernederd, voor hen die hem verachtten, en moordaanslagen met grenzenlooze beleefdheden beantwoord. Het is moeilijk, zich iets verachtelijkers voor te stellen dan de houding van Jacobus jegens Filips. Prins Hendrik was gestorven; maar nu was Karel in zijne plaats prins van Wales geworden en er was ook eene jongere infante, over wier hand nog niet was beschikt. Zoolang de mogelijke prijs den koninklijken kampvechter van het protestantisme in de gedaante eener spaansche prinses voor oogen stond, zoolang bleef het gevaar den Nederlanders dreigen, dat zij eenmaal, bij hun ontwaken, de vlag van Spanje zouden zien wapperen op de wallen van Vlissingen, Den Briel en Rammekens. Het was ook in het belang van Spanje, dat Jacobus' gezanten in Den Haag Oldenbarnevelt onophoudelijk aanspoorden, om de staatsche troepen uit de hertogdommen terug te trekken en de ijdele bepalingen van het verdrag van Xanten ten uitvoer te leggen. Het gevolg daarvan zou geweest zijn, dat dit gebied, in plaats van als eene achtste provincie bij de vrije Nederlanden te komen, in 's vijands handen ware gevallen, om, gelijk de advocaat zich uitdrukte, de klauwen te versterken waarmede Spanje de Republiek wilde aanvatten en vernielen. De advocaat weigerde vastberaden, deze staatkunde in de hertogdommen te ondersteunen, en besloot nu, met een onverwachten slag de Republiek te bevrijden van den overlast der engelsche pandenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 59]
| |
Jacobus werd geweldig lastig gevallen om geld. Zijne gunstelingen, even onverzadigbaar als die der Koningin-Regentes in Frankrijk, waren begeeriger dan ooit, nu zij zich niet op den Koning verlaten konden, die er tegen opzag om met een parlement in aanraking te komen, dat walgde van zijne kleingeestige staatkunde en zijn verdorven leefwijze. De advocaat was van oordeel, dat het voorstel tot eene schikking moest uitgaan van de Engelsche Regeering. Noel de Caron, de veteraan der nederlandsche diplomatie, ontving eenige voorstellen en bood daarop, ingevolge Oldenbarnevelt's voorschrift, eene som van 250000 p. st. aan ter kwijting van alle schulden. Hij moest het doen voorkomen, alsof 50000 p. st. door hem boven zijne instructiën aangeboden werden. Jacobus' gunstelingen watertandden bij de gedachte aan zulk eene prachtige som. De koop werd gesloten. Op den 11en Juni 1616 gaf sir Robert Sidney, toen lord Lisle, Vlissingen over aan de Staten, die vertegenwoordigd werden door den Heer van Malderee, terwijl sir Horace Vere de stad Den Briel stelde in handen van den Heer van MatenesseGa naar voetnoot(1). Overeenkomstig de voorwaarden van den koop, gingen de engelsche bezettingen over in staatschen dienst: het eene regiment onder bevel van den zoon van lord Lisle, het andere onder dat van sir Horace Vere. Lisle, die in de Nederlanden was geweest sedert den tijd van zijn oom Leycester en zijn broeder, sir Philip Sidney, vertrok nu voor goed naar Engeland.Ga naar voetnoot(2). Zoo werd die oude last, door de meesterlijke staatkunde van den advocaat, van de Republiek afgewenteld en daarmede een groote grond tot vrees voor verwikkelingen met vreemden weggenomen. | |
[pagina 60]
| |
De fransch-spaansche huwelijken waren gesloten: Hendrik IV was niet voor niets vermoord geworden. Condé en de zijnen hadden een manifest uitgevaardigd; eene crisis was voor de Staten aangebroken. Want Maurits, steeds geneigd om voor de prinsen partij te trekken, aangespoord door Aerssen, die sedert zijn ontslag een doodelijken haat tegen de Fransche Regeering koesterde, en die den naijver des stadhouders jegens den advocaat aanblies, wilde niets liever dan zich in het geschil mengen. Het viel den Staten-Generaal moeilijk, vriendschapsbetrekkingen te onderhouden met een gouvernement dat onder de leiding van Spanje stond en beheerscht werd door de Concinis. Maar toch was dit de regeering; en de Staten konden eerlang aangesproken worden, op grond der verdragen, niet alleen om te beletten dat officieren en soldaten van de fransche regimenten overliepen naar de rebellen, maar om die regimenten zelve aan den Koning en de Koningin ter hulp te zenden. Ongetwijfeld maakte het verbond der fransche hugenooten te Grenoble met de prinsen de stelling der Staten nog moeilijker. Bouillon vorderde luide geld en troepen van Maurits en de Staten; maar de prins kende gelukkig het karakter van Bouillon en Condé en den staat der fransche zaken te goed, om zich tot uitersten te laten verleiden. Hij verklaarde openlijk, ‘dat men den zoon niet moest te gronde richten, onder voorwendsel van den dood zijns vaders te wreken. Wraakoefening kwam alleen den zoon toe, die ook de eenige persoon was, die er de wettige macht toe bezat’Ga naar voetnoot(1). Dat was verstandige taal; en de opmerking scheen aan te duiden dat de prins geloofde aan Maria's medeplichtigheid en den moord van haar gemaal. Duplessis-Mornay was wanhopig: als aan alle ware en ernstige patriotten viel hem de keuze zwaar tusschen de twee onedele partijen, die om het bezit van Frankrijk streden, en die beide in 't geheim aangemoedigd werden door Frankrijks doodelijken vijand. Het verdrag van Loudun volgde, waaraan, zooals Du MaurierGa naar margenoot+ zeide, evenveel onderhandelaars deel namen als er belanghebbende personen waren. Aan de rebellen werd vergiffenis geschonken, Condé verkocht zich voor anderhalf millioen ponden en het presidentschap van den raad, verscheen weder ten hove en maakte meer vertoon van macht dan ooitGa naar margenoot+ te voren. Vier maanden later was hij een gevangen man. Hij onderwierp zich als een lam en bood aan, om zijne medestanders te verradenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 61]
| |
Koning Jacobus had, getrouw aan de rol van bemiddelaar, die hij zoo goed meende te vervullen, de verzoening bevorderd en deze als gelukkig geslaagd beschouwdGa naar voetnoot(1). Hij toonde zich nu gebelgd over dien onverwachten afloop. Wel had Condé dwaasheden en buitensporigheden begaan, maar deze waren, naar zijne meening, voortgekomen uit den koker van Spanje, dat de geheele intrige leidde. Zoo groot was zijne verontwaardiging, dat hij besloot lord Hayes uit Madrid en sir Thomas Edmonds uit Parijs terug te roepen. Maar zijne woede zou spoedig bekoelen onder den verzachtenden invloed van Gondemar en van de hervatting van het plan van een spaansch huwelijk voor den prins van Wales. ‘Wij hopen’, zei Oldenbarnevelt, ‘dat het huwelijk van den prins van Wales met de dochter van den Spaanschen Koning geen verderen voortgang zal hebben, daar het ons in de grootste moeilijkheden zou wikkelen’Ga naar voetnoot(2). De geruchten omtrent dat verderfelijke plan hielden aan het Engelsche Hof zoozeer aan, dat Caron stoutweg aan den Koning vroeg, wat hij daarvan denken moest. ‘De Koning zeide mij’, zoo meldde de ambassadeur, ‘dat er in het geheel niets van aan was, en dat er zelfs geen schijn bestond, dat het daartoe ooit komen zou. Slechts had hij op de voorstellen, die hem door den spaanschen ambassadeur gedaan waren, aan zijn gezant in Spanje last gegeven om aan te hooren wat er gezegd zou worden, zonder den schijn aan te nemen alsof die openingen zouden worden afgewezen’. De terughouding, door Jacobus betoond, was niet geschikt om op een zoo slim diplomaat als Caron indruk te maken; en de uitwerking, reeds door een spaansch huwelijk op de staatkunde van een der voornaamste bondgenooten der Republiek teweeg gebracht, deed hare staatslieden sidderen bij het vooruitzicht dat haar andere machtige vriend eveneens onder den onheilspellenden invloed van Spanje geraken zou. ‘Hij verzekerde mijn’, ging de gezant voort, ‘dat de Spanjaard in die zaak niet openhartig te werk ging en dat hij zelf zulk een afkeer van het plan gekregen had, dat wij daaromtrent gerust konden zijn’. Jacobus scheen op dat oogenblik zoo verontrust door den loop, dien de zaken in Frankrijk namen, zoozeer in zijne eigenliefde getast en zoo verbijsterd door de netten en valstrikken, die Spanje over geheel Europa had uitgespreid, dat hij inderdaad van zijne begoocheling scheen te bekomen. Zelfs Caron geraakte in twijfel. ‘Uit | |
[pagina 62]
| |
al zijne woorden blijkt hij zoo van den Spanjaard vervreemd, dat hij onmogelijk dit huwelijk als heilzaam voor zijn rijk kon beschouwen. Ook andere berichten, die mij hieromtrent gegeven worden, stellen mij gerust’. Maar 's Konings gemoed zou niet lang in zulk een kalmen toestand blijven. Inmiddels koos hij partij voor Condé en de andere prinsen en verlangde hij, dat de Staten zich bij hem zouden aansluiten om aan de Koningin-Moeder te verzoeken, dat zij de zaak, om zijnentwille, nog eens zou laten voorbijgaanGa naar voetnoot(1). ‘En nu zal ik Uwe Hoogmogenden mededeelen,’ schreef Caron, andermaal op het gevreesde huwelijk terugkomende, dat zulk eene in het oog loopende plaats inneemt in de verwarde geschiedenis dier dagen, ‘wat de Koning mij gezegd heeft aangaande het huwelijk tusschen zijn zoon en de infante. Hij heeft van Carleton vernomen, dat gij in groote ongerustheid verkeert, dat die verbintenis zou plaats hebben. De buitengewone fransche gezant De la Noue, in Den Haag, zou u hebben voorgehouden dat de Koning van Groot-Brittannië voor zijn zoon om de infante van Spanje bedelt. Hij zegt, dat dit onwaar is. Maar wel is hij daartoe aangezocht en hebben er dientengevolge besprekingen plaats gehad, hoewel van geen gewicht. Daar hij mij reeds verzocht had, om niet ongerust te zijn eer hij zelf daartoe reden zou geven, verwonderde het hem dat ik Uwe Hoogmogenden daarvan niet onderricht zou hebben. Hij gaf mij nogmaals de verzekering, dat hij met de zaak niet zou voortgaan zonder daarvan mededeeling te doen aan zijne goede vrienden en naburen, en dat hij Mijneheeren de Staten beschouwde als zijne beste vrienden en bondgenooten, die zich hierin niet naijverig mochten betoonen.’ Dit was zeker een magere troost Caron wist stellig, en er was geen klerk op zijn kantoor die het niet wist, dat Jacobus sedert jaren op dien buit aasde. Dat de Koning voorgaf, door Spanje achtervolgd te worden om zijn zoon aan de infante te geven, was bijna even dwaas, als te beweren dat Keizer Matthias hem de kroon van Bohemen voor zijn schoonzoon had opgedrongen. Het was erkend, dat er onderhandelingen over het huwelijk hangende waren; en het voorgeven dat het spaansche hof meer nog dan het engelsche dat plan wenschte te bevorderen, was niet bijzonder geschikt om de Staten gerust te stellen. Even weinig geruststellend was de verzekering dat, indien het huwelijk doorging, zij er het eerst mededeeling van zouden ontvangen. | |
[pagina 63]
| |
‘Ik deed hem opmerken,’ vervolgde de ambassadeur, ‘dat deze zaak ongetwijfeld van het hoogste belang voor Uwe Hoogmogenden was, aangezien het niet goed was, tusschen twee rijken te staan die beide zoo nauw met den spaanschen monarch verbonden zouden zijn, uithoofde van de aanspraken die deze steeds maakt op de souvereiniteit over ons. Al zoude Zijne Majesteit niet opzettelijk te onzen nadeele handelen, dan zou toch de zaak in hare gevolgen nadeelig terugwerken op ons gemeenebest. Wij hoopten daarom dat het nooit zoover komen zou.’ Caron voegde hierbij, dat de ambassadeur Digby met eene buitengewone zending tot dat doel naar Spanje ging, en dat de Koning daaromtrent een raad belegd had. Hij was evenwel geneigd, te gelooven dat de geheele onderhandeling op niets zou uitloopen, daar Zijne Majesteit voortging met hem te verzekeren dat hij zich niet ongerust moest maken en dat vorsten dikwijls over groote aangelegenheden onderhandelen moesten, zonder dat die onderhandelingen daarom eenig gevolg hadden. Op dat tijdstip verkeerde de Koning in een staat van hevige opgewondenheid tegen de Spaansche Nederlanden, wegens een te Leuven verschenen scherp schotschrift, getiteld ‘Corona Regis.’ Sir John Bennet was door hem als buitengewoon gezant naar de aartshertogen gezonden, om recht en eene verdiende bestraffing te vorderen tegen den schrijver van dat werk - den rector Putianus, naar hij meende, die aan Justus Lipsius als hoogleeraar te Leuven was opgevolgd - en tegen den drukker, Flaminius. Toen daarop uitstel en verontschuldigingen gevolgd waren, in plaats van de gevorderde straf, had Jacobus zijn gezant gemachtigd om, ingeval van verdere uitvluchten, alle vriendschapsbetrekkingen met den aartshertog af te breken, den gewonen gezant Trumbull terug te roepen en openlijke vijandelijkheden aan te zeggen. ‘De Koning neemt deze zaak buitengewoon ter harte,’ zei CaronGa naar voetnoot(1). Jacobus kon niet dulden, dat hij bespot werd; en wij zullen nog gelegenheid hebben om te zien, welk gewicht andere geschriften van dien aard verkregen, die hij oordeelde te kort te doen aan de waardigheid van zijn persoon. Het was intusschen kenschetsend voor dien vorst, die op het punt stond aan Filips' zwager den oorlog te verklaren om een schotschrift, terwijl hij de hand van Filips' dochter aanvroeg voor zijn zoon, dat hij, de uitverkorene bemidde- | |
[pagina 64]
| |
laar van alle staatkundige geschillen, op een oogenblik dat de wereld in vuur en vlam stond, voor een geruimen tijd naar Schotland ging om daar verpozing te zoeken. Zijne raadslieden drongen er met ernst bij hem op aan, dat hij zijne reis althans tot het volgende jaar uitstellen zou, nu alle naburige natiën in een staat van oorlog of van inwendige beroering verkeerden; maar tevergeefs. Hij wilde niet naar hen luisteren en vertrok in de eerste helft van Maart, Condé, die Frankrijk in beroering gebracht had, die beurtelings bij de Calvinisten te Grenoble en de Jezuïeten te Rome, bij Spanje en de Nederlanden, bij den Paus en Maurits van Nassau hulp gevraagd had, was dan ten laatste een gevangen man. Maar daarmede was weinig gewonnen. Er was een lastige oproermaker minder, maar toch was er nog geen Koning in het land. Al wie twijfelt aan den invloed, dien een persoon zou kunnen uitoefenen op het lot van een land en op den loop der gebeurtenissen, verklare het verschil tusschen het Frankrijk van 1609, met een krijgszuchtig vorst en groote staatslieden, met eene overvloedig gevulde schatkist, bestemd voor de groote zaak van den vrede der Christenheid, en het Frankrijk van 1617, toen 's lands schatten reeds aan onwaardige gunstelingen verspild waren, toen hof-, staats- en kerkbedieningen voor den meestbiedende veil waren en de Koningin beheerscht werd door een italiaanschen avonturier, die zich door Spanje liet besturen, terwijl de fransche Koning gehuwd was met de dochter van Frankrijks erfelijken en onverzoenlijken vijand. Een blik op dit akelige tusschenspel in de geschiedenis van een machtigen staat doet huiveren voor de diepten, waar de menschheid toe zinken kan. Waartoe de alledaagsche en zich telkens vernieuwende schandalen verder te onthullen? Frankrijk, door kwalijk verborgen draden in beweging gebracht en de grilligste toeren uitvoerende, naarmate zijne marionetten aan Madrid of Rome gehoorzaamden, biedt geen opwekkend schouwspel aan. De Staten-Generaal stonden ten laatste, in overeenstemming met het verdrag van 1609, vierduizend man toe, waaronder tweeduizend Franschen, om den Koning tegen de oproerige prinsen te ondersteunen. Maar de strijd was hevig en de advocaat had eene moeilijke rol te vervullen tusschen de regeering en het oproer, die beiden even verachtelijk waren. Lodewijk XIII en zijne moeder waren echter de wettige regeering, zelfs al werden zij bestuurd door Concini. De bewoordingen van het tractaat met Hendrik IV waren afdoende en de gezanten van zijn zoon hadden de Staten opgeroepen, om daaraan te voldoen. Maar menige hinder- | |
[pagina 65]
| |
paal werd door Aerssen's partij aan de vervulling van dien plicht in den weg gelegd. ‘Ick mercke wel,’ schreef de advocaat aan Hooft, den oud-burgemeester van Amsterdam, den vader van den grooten geschiedschrijver, ‘dat eenigen in 't lant heur werk maeken om den Coninck sijne versochte assistentie te doen weygeren, nyetjegenstaende de beloften in 't generaal en bij elcke provincie in 't particulier gedaen. Waerdeur nyemant soude profiteren als de Spanjaert, die ontwijffelijck vier maal sooveel sal offreren om eene perfecte... tusschen Vrankrijck en ons te maken, daeruyt ik voorsie seer groote schade, inconvenienten en swaricheyden voor onsen staet in 't generael, en voor Hollant in 't particulier; alsoo Hollant aen het fransche secours, nae het tractaet van bestant, omtrent 1000000 gulden verstrekt heeft, die verloren souden gaan, het vorder secours henl. onthouden, behalve andere apparente swaricheyden die nyet kunnen de penne betrouwt worden’Ga naar voetnoot(1). Denzelfden dag, waarop in Den Haag besloten werd tot het zenden der troepen, kwam een kapitein der lijfwachtGa naar margenoot+ den jongen Koning te hulp en schoot Concini dood, op de brug van het Louvre. ‘Op last des Konings.’ zeide Vitry. Het volk, dronken van vreugde, verbrandde zijn lijk voor het standbeeld van Hendrik IVGa naar voetnoot(2). ‘L'hanno ammazato’ werd aan zijne vrouw, de zoogenaamde tooveres Eleonore Galigai, gezegd: dezelfde woorden, waarmede Concini zeven jaren te voren den dood des Konings aan de Koningin had meegedeeld. Ook Eleonora werd onthoofd en verbrand. Zoo eindigde de regeering van den maarschalk d'Ancre en zijne vrouw over Frankrijk. Op het vernemen dier tijding dansten de fransche officieren van vreugde op den Vijverberg in Den Haag. De Staten werden van een zwaren last ontheven en de advocaat zag zich voor het volgen zijner staatkunde beloond. ‘Doet alle mogelijcke devoiren,’ schreef hij aan Langerak, ‘om onse proceduren ende affectie voor Sijner Majesteits dienste wel te doen begrijpen, en dat wij van 't senden van secours (is't doenlijck) mogen geëxcuseert blijven. Arbeyt tot accommodatie, sooveel mit conservatie van de autoriteyt en dienste van den Coninck doenlijck is. Wij hopen dat de princen hen wel voegen sullen, terwijl de lapis offensionis wech is. Wij hebben op huyden een brief van de princen ontfangen, geca- | |
[pagina 66]
| |
cheteert mitte wapenen van den Coninck, hebbende dese circonscriptie: periclitante Regno, Regis vita et Regina familia’Ga naar voetnoot(1). Het schot, op Concini gelost, verhief den Koning bijna tot een held. Iedereen in de Nederlanden, van welke partij ook, was verheugd over die uitkomst. ‘Ik kan voor geen duizendste deel,’ schreef Du Maurier aan Villeroy, ‘de vreugde schetsen van allen, die hier den Koning hemelhoog verheffen, daar hij de aarde van dien ellendigen last bevrijd heeft. Ik kan u niet zeggen, hoe veracht die pest der menschheid was. Zijne Majesteit heeft niet minder de harten hier gewonnen, dan hij door eene groote overwinning op de Spanjaarden had kunnen doen. Gij zoudt het niet gelooven, en toch is het waar, dat de naam van den overleden Koning nooit in hooger aanzien stond, dan die van den regeerenden vorst op dit oogenblik’Ga naar voetnoot(2). Die roem was zeker gemakkelijk verworven. De naam van Hendrik de Groote, na twintig jaren van edelmoedige vriendschap jegens de Staten en met eene lange loopbaan van schitterende staatkundige handelingen en wapenfeiten achter zich, werd reeds geëvenaard door dien van Lodewijk XIII, die sidderend had toegestemd in het doodvonnis over een ellendigen avonturier - wellicht zijn eigen vader - die nooit iets anders verricht had dan zijne kanarievogels voederen. En wat Villeroy zelf betrof, zoo schreef de ambassadeur dat hij van hem niet genoeg portretten kon machtig worden, om te voldoen aan al de aanvragen daarom, sedert die weder aan het gezag gekomen was. Oldenbarnevelt had wel juist gezien, toen hij Langerak herhaaldelijk voorschreef, ‘den ouden Heer te caresseren’. |
|