De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 12 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Johan van Oldenbarnevelt | |
[pagina 7]
| |
Elfde hoofdstukDe advocaat luidt de alarmklok in Duitschland. - Zijne voorschriften aan Langerak en zijne voorzorgen. - De prins van De Paltz maakt zich meester van Aken, Mülheim en andere steden. - Achteloosheid der Protestanten. - Toenemende werkzaamheid van Oostenrijk en de Ligue. - Oldenbarnevelt tracht de medewerking van Engeland te verkrijgen. - Neuburg vertrekt naar Duitschland. - Oldenbarnevelt de eerste minister van het Protestantisme. - Ernst Mansfelt gaat in dienst bij Karel Emanuel. - Graaf Jan van Nassau gaat naar Savoye. - Veranderlijkheid van Koning Jacobus ten opzichte van het voorgestelde verdrag. - Oldenbarnevelt's invloed grooter in Frankrijk dan in Engeland. - Vrees voor inbeslagneming. - De keurvorst van Brandenburg opgeroepen om voor den Keizer te Praag te verschijnen. - Moord op Jan van Wely. - Uytenbogaert wekt Maurits' ongenoegen op. - Huwelijk van den Koning van Frankrijk met Anna van Oostenrijk. - Onderhandeling tusschen Koning Jacobus en Caron over de zeerooverij, den lakenhandel en het verdrag van Xanten. - Zienswijze van Oldenbarnevelt omtrent de gesteldheid van Europa. - Zijne pogingen om den dreigenden algemeenen oorlog af te wenden. Ik heb met opzet de hoofdtrekken van een paar gedenkwaardige jaren geschetst, voor zoover de buitenlandsche staatkunde der Republiek aangaat, opdat de lezer de handelingen en geschriften van den advocaat in dat tijdperk te beter zou leeren op prijs stellen. Dit werk is eene staatkundige studie: ik tracht den invloed aan te toonen, dien persoonlijke neigingen en hartstochten - waaronder zoowel van de hoogste als van de laagste soort - op den loop van groote gebeurtenissen, op de algemeene geschiedkundige resultaten en op het | |
[pagina 8]
| |
lot van uitstekende mannen hebben uitgeoefend. Het is tevens niet van belang ontbloot, een blik te werpen op het inwendig samenstel en de werking van een republikeinsch stelsel, dat zich toen voor het eerst en plotseling op uitgebreide schaal vestigde. Misschien heeft de blootlegging zijner gebreken, al werden die door zijne levenskracht opgewogen, waarde voor ons eigen land en onzen tijd. Het zwitsersche stelsel was te beperkt en ruw en dat van Venetië te zuiver oligarchisch, dan dat wij er voor ons gevolgtrekkingen uit zouden kunnen maken, of dat de studie hunner pathologische verschijnselen bijzonder leerzaam zou zijn. De lessen, ons door de geschiedenis van het nederlandsche bondgenootschap gegeven, hebben meer blijvende waarde. Daarbij heeft het karakter van een aanzienlijk staatsman in een gedenkwaardig tijdperk, wiens stelling eene uitgebreide verantwoordelijkheid medebracht, steeds eene belangrijke historische beteekenis voor de menschheid. Dat van den man, die het hoofdonderwerp dezer bladzijden uitmaakt, is veelal voorbijgezien, miskend of misverstaan door de nakomelingschap. De geschiedenis heeft niet zoo veel waarlijk groote mannen aan te wijzen, dat zij Oldenbarnevelt zou mogen voorbijgaan; en de schrijver verontschuldigt zich dan ook niet over de uitvoerigheid, waarmede hij het leven van dien staatsman beschrijft, met behulp van zijne eigene tot heden onbekende schrifturen. De advocaat was voortdurend bezig met de alarmklok te luiden in Duitschland. De Protestantsche Unie scheen toch, als uit vrees voor de Katholieke Ligue, tot geheele werkeloosheid te zijn vervallen. Aan een zijner agenten in Duitschland schreef hijGa naar voetnoot(1): ‘Ick gelove nijet dat de Evangelische Cur- en Fursten, nochte andere Stenden of Steeden van Duijtslant de periculen te rechte apprehenderen, en houde seeker dat die in Groot-Brittannien nijet geapprehendeert en worden. Vranckrijck wordt gedreijcht met troublen. Dit zijn middelen om de religie en vrij en gerechticheden van de Evangelischen in Duijtsland 't onder te brengen. Het volck van oorloge in Italien op te been wesende uijt Duijtslant te houden, en kan zonder volck van oorloge nijet geschieden. Nochtans hoort men hier nijet dat de Evangelischen voorraet van volck, gelt ofte andere notelijckheden maeken. | |
[pagina 9]
| |
‘Wij houden alhier omtrent hondert plaetsen mit volck van oorloge beset, onder welcke vele sijn die een geheel leger souden kunnen vernielen. De bewaernisse van dese plaatsen veroorzaekt, dat wij nijet seer sterck te velde kunnen komen, sonderlinge buijten onse landen. Maer of geheel Duijtslant veele plaetsen voor de Evangelischen heeft, die een groot leger souden kunnen dissiperen, daeraen wordt zeer getwijfelt. Wilt een waekend oog hebben, en vermaenen dat men tijtelijck op sijne hoede behoort te weesen, sonder den staet in onseekerheijt te laten. Menage is wel goet, maer der landen en ingeseetenen verseekeringe voor overval moet voor alle saeken beharticht worden; alsoo andersins het geheel in pericule gestelt wordt, wesende jegens alle redenen van staet..... Sondeert wel, of men onder pretext van de nijeuwe mandaten jegens Aken en Mülheim, nijet gemeent is een leger in die quartieren te velde te brengen, en of boven nijet gelijcke cours jegens Bohemen, Oostenrijck en andere gepretendeerde ongehoorsamen voorgenomen wordt. Let dan, of de forzen van Beijeren en andere Roomschen mittet volck van Italien nijet wat groots jegens den staat van Duijtslant souden voorhebben, en of daertoe nijet dient dat men Vrankrijck in troublen soude stellen. Men kan wel deur de vierde hant misleit worden.’..... Hij schreef den nieuwen ambassadeur te Parijs voor, aan de Fransche Regeering de noodzakelijkheid voor te houden van stipt hare troepen in de Nederlanden te betalen, zooals overeengekomen was. De Staten van Holland hadden die gelden gedurende drie jaren voorgeschoten, maar dit viel hun nu moeilijkGa naar voetnoot(1). De betaling der troepen behoorde geregeld maandelijks te geschieden; maar men was te Parijs voortdurend ten achteren. Engeland betaalde ongeveer de helft aan subsidiën; maar die werden verslonden door de bezettingen van de pandsteden Den Briel, Vlissingen en Rammekens. De ambassadeur mocht niet uitweiden over de bijzondere bestemming, aan de engelsche fondsen gegeven, maar moest aan de regeering der Koningin doen gevoelen, dat zij niet de eenige was, die de Republiek bijstond in het dragen der lasten. ‘Houdt in goede memorie’, schreef de advocaat: ‘dat de reformatie, die men aldaer pretendeert te doen, in 't ontlasten van de ondersaten van de contributien, streckt om de Conincklijke autoriteijt en digniteijt buijten en binnen 's lants te doen enerveren, alle lustre en reputatie te verminderen, ende in somma den Coninck onbequaem te maeken om sijne ondersaten, vrienden ende | |
[pagina 10]
| |
geallieerden te gratificeren en assisteren. Doet verstaen, dat in deze Landen de lasten tienmaal grooter en hooger sijn, ende dat Mijneheeren de Staten tot noch toe deur Godes genade en goede directie deselve lasten hebben gecontinueert, om altijts bequaem te wesen voor hen selve en hare vrienden. Arbeijt mit ernst om 't selve wel te doen verstaan, ten eijnde nae hare wijsheijt daerop gelet mach worden nae behooren, als wesende voor een Coninck van Vrankrijck (bijsonder in de minoriteijt) eerlijcker, dienstiger en noodiger als voor eene Republique, hoc turbato seculo, terwijl men claerlijck siet dat Potentaten in Europa hen altijt, onder het eene of andere pretext, sterck van volck van oorloge en ten oorloge gewapent houden. Deshalven behoort Sijne Majesteit van gelijken van volck en van een goet tresoor en alle behoeften ten oorloge voorsien te wesen, soo tot dienste en verseekeringe van sijnen staet, als tot maintenement van de grootheijt en loffelijcke reputatie hem bij den overleden Coninck naegelaten.’Ga naar voetnoot(1). Zeker was aan zulk een gezonden en degelijken raad nergens meer behoefte dan in Frankrijk. En hij werd met zulk goed gevolg gegeven, dat hij zelfs op den ondankbaarsten grond vrucht opleverde. Het is een verkwikkend schouwspel, te zien hoe de advocaat van een uit het oproer voortgekomen gemeenebest groote koningen als het ware voor zich daagde, om hun de eerste regeeringsplichten te leeren, die in zijn land zoo voorbeeldig werden vervuld. Indien Engeland en Frankrijk op dat tijdstip ieder een Oldenbarnevelt hadden bezeten, zouden zij eene menigte van Epernons en Sillerys, Bouillons en Condés, of Winwoods, Lakes, Carrs en Villiers hebben kunnen missen. Maar Elizabeth met hare raadslieden en Hendrik waren niet meer en Richelieu was nog niet gekomen; terwijl in Engeland Jacobus en zijne gunstelingen er zich op toelegden, een afgrond tusschen regeering en volk te openen, die in minder dan een half menschenleven het koningschap verzwelgen zou. Twee maanden later gaf Oldenbarnevelt aan den ambassadeur der Staten kennis van de mededeelingen, door den prins van Condé en de hertogen van Nevers en Bouillon in Den Haag gedaan, omtrent hunne verzoening met de Koningin. Langerak kreeg in last om die verzoening tusschen de kroon en de rebellen zooveel mogelijk te bevorderen, en tevens om Du Maurier in bescherming te nemen tegen de lasterlijke aantijgingen, die uitgestrooid werden, en waarvan Aerssen de geheime bewerker wasGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 11]
| |
‘Wilt arbeijden,’ zeide hij, ‘dat alhier geene extraordinaris gesanten worden gesonden, en dat de Heere Du Maurier, als een seer verstandich en moderaet persoon, nu van onsen Staet onderricht, van de religie, en hebbende vele andere goede en dienstelijcke qualiteijten voor H.M. en onse dienst, alhier mach blijven. ‘Visiteert mijnheere den PrinceGa naar voetnoot(1) en andere princen en officieren van de Crone, die weder ten hove sullen komen, en doet alle goede offitien soo voor den Staet, als voor den voors. Heere Du Maurier, opdat deur quade menëen en rapporten ons en hem geen ongelijck geschiede. Let wel om te ondersoeken wat des Conincx van Spanjen, Eertshertogen en oock des Keijsers voornemen is in de saeke van Gulick. Verseekert ons goede meeninge, en doet gelooven dat de veranderinge van religie bij den Prince Palatijn van Nijenburch onse goede wille en affectie voor hem, sooveel hij recht heeft, nijet sal veranderen.’ Zoolang het voor de Staten mogelijk was, aan beide de pretendenten vast te houden, was de advocaat niet gezind om De Paltz in de armen der spaansche partij te werpen. Hij zag echter zeer wel in, dat Neuburg, door zijn huwelijk en geloofsovergang, onvermijdelijk het werktuig der Ligue in de hertogdommen worden zou, en dat hij in de eerste plaats zich gehoorzaam zou neerleggen bij de besluiten des Keizers. Tegen die besluiten zouden Oldenbarnevelt en de Staten zich met alle macht verzetten. ‘Arbeijt nijettemin,’ schreef hij, ‘dat men aldaer directelijck of indirectelijck nijets toestae dat tot vorderinge van de Ligue is streckende, als ons en alle religionsverwandten te seer prejudiciabel. Vertoont mede, dat jegens des overledenen Conincx, des Conincx van Groot-Brittanniën, der geunieerde Chur- en Fursten Duijtslant en onse meeninge en resolutie is geweest, het different van de successie der voors. landen te doen dependeren van den wille van den Keijser en zijn Hoff, en dat daartoe de proceduren van den jare 1610 met datelijck ofdoen van de gepretendeerde sequestratie deur Leopold hebben gestreckt. Houdt voor seeker, dat de Coninck van Groot-Brittanniën en oock de Evangelische Chur- en Fursten onze proceduren in 't verseekeren en bewaren van Gulick, nijet alleen dienstelijck, maar noodig houden; en houdt de goede hant daeraen dat men aldaer van gelijken wil doen, ist nijet doenlijck openlijck, ten minste bedecktelijck. Mijn gevoelen | |
[pagina 12]
| |
is, dat, tenzij de Prince Palatijn gestijft wordt en sijn dessein gefundeert is opte generale ligue jegens alle religionsverwanten, de saeken wel geappaiseert zullen worden.’ De gezant moest tevens de plannen trachten te bevorderen, die er bestonden voor een huwelijk tusschen den prins van Wales en de tweede dochter des Konings van Frankrijk. De Staten zouden ruimer ademen, indien het thans gelukken mocht Jacobus' heilloozen droom van een spaansch huwelijk te niet te doen. Hij moest ook aandringen op betaling van de soldij der fransche regimenten, die sedert den dood van Hendrik en het ontslag van Sully steeds verschuldigd bleef en gedurig door Holland werd bijgepast. Oldenbarnevelt deelde hem mede, dat de Republiek oorlogschepen uitzond naar de Levant, om het oog te houden op de armada van Spanje aldaar, en naar de Oostzee, ter vervolging van de zeeroovers, die alle zeeën onveilig maakten. Hij schatte het verlies, door nederlandsche kooplieden dientengevolge in één jaar geleden, op 800000 gulden. ‘De onsen hebben twee piraten dit jaer verovert en vernielt, maar het geboefte wast aen,’ zeide hij. Terugkomende op het verzet der Staten tegen de keizerlijke aanspraken, schreef hij: ‘Men seit dat de Keijser aen ons wil senden een heraut op te saeke van Gulick, maer wij sullen hem wel kunnen bejegenen.’ En hoewel hij de mogelijkheid aannam dat de prins van Neuburg zich nog niet geheel met lichaam en ziel aan de papisten verkocht had, gaf hij eenige dagen later in Frankrijk de waarschuwing, om op het ergste voorbereid te zijn. ‘De Eertshertogen ende Prince van Nijenburch schijnen het oorloge mit ernst te willen bij de hant nemen. Men meent en adviseert dat de papistische ligue een groot effort wil doen jegens de religionsverwanten; wij sullen.... op te saeke letten. Aeken wordt eerst gedreicht, oock de Pfalzgraef-Churfurst. Vrankrijck kan, bij redenen van staet, nijet gedoogen dat men die met geweld aantaste. Het heeft oock te veel voor Gulick helpen doen, dan om te sien dat de Spanjaerts hen daervan souden meester maeken’Ga naar voetnoot(1). Wij zagen, dat Frankrijk in den gedenkwaardigen veldtocht van 1610 enkel aandeel nam als een bewonderende hulpgenoot, daar maarschalk De la Châtre in alles de meerderheid van het staatsche leger en de meesterlijke leiding van prins Maurits erkende. Maar de regeering der Koningin- | |
[pagina 13]
| |
Weduwe werd door dien veldtocht gebonden aan de staatkunde van Hendrik en aan zijn vaste bondgenootschap met de Republiek. Of er iets van 's Konings veerkracht in het bestrijden der plannen van het Huis van Oostenrijk bij het fransche hof was overgebleven, zou de tijd leeren. Intusschen deed Oldenbarnevelt Engeland en Frankrijk de ooren tuiten van zijne waarschuwingen. Weinige weken later wierp de prins van Neuburg het masker af. Zooals de advocaat aan het fransche hof mededeelde, waren door Spanje en de aartshertogen in allerijl 12000 man voetvolk en 1500 ruiters gelicht, ten behoeve van den pretendent. Vijf- of zesduizend Spanjaarden zouden over zee naar Vlaanderen komen en even zooveel Italianen over land; en eene groote troepenmacht zou in Duitschland en Lotharingen worden aangemonsterd. Voortdurend ontving Oldenbarnevelt uit Praag belangrijke berichten omtrent de krijgskundige plannen en bewegingen, welke hij geregeld mededeelde aan de fransche en engelsche regeeringen, die ziende blind waren. ‘Ick overdencke bij dese gelegenheyt’, schreef hij aan zijn vriend CaronGa naar voetnoot(1) ‘de advisen, over ettelycke maenden uyt Regensburch alhier gesonden, komende uyt het kabinet van de Jesuiten, als dat het dessein van de Catholique ofte Romanique Ligue was, in dit jaer een leger te velde te brengen in de landen van Gulick, om den Prince Palatyn (dien men alstoen seyde van de roomsche religie en de ligue geworden te zijn) meester van de landen van Gulick en andere te maeken, het decreet jegens Aeken en Mulheim te executeeren, en te beletten dat noch Groot-Brittanniën noch dese landen in Duytslant geen secours souden senden, en dat van 'tselve leger de Eertshertoge en de marquis Spinola de directie souden hebben. Dat een ander leger opte frontieren van Oostenrijck in't velt gehouden soude worden, om te beletten dat Hongaryen, Bohemen, Oostenrijck, Meeren en Slesien in Duytslant geen secours souden kunnen senden, en deselve landen in devotie voor den Keyser te houden, en dat hiervan het beleit soude worden gestelt aen den Eertshertog Leopold en andere Heeren van den Huyse van Oostenrijck. En dat een derde leger in de Over-Pfalz soude worden gebrocht, onder het beleit van den Hertoch van Beijeren en anderen van de voors. Ligue, gedestineerd om heur dessein jegens den Churfurst Pfalzgrave en andere Chur- en Fursten en Stenden van de religie datelyck in't werck te stellen.’ Die geheime berichten, door Oldenbarnevelt uit het kabinet | |
[pagina 14]
| |
der Jezuïeten verkregen, waren door hem maanden te voren meegedeeld aan hen, wie ze het meest aangingen; maar het scheen alsof dezer achteloosheid er slechts door vermeerderd werd. Niet alleen was dus de geheele spaansche veldtocht van dit jaar, lang vóór dat hij ondernomen werd, door den advocaat voorzegd, maar zijne lang vergeten briefwisseling verkrijgt voor ons de gedaante eener kroniek van verleden gebeurtenissen; zoo juist komt al wat de nakomelingschap maar al te goed kennen leerde overeen met wat hij met profetischen blik voorzag. Zou de loop der gebeurtenissen niet gewijzigd zijn, indien mannen als Walsingham en Burleigh, Hendrik en Sully, Richelieu en Gustaaf Adolf met dien horoscoop, door den grooten staatsman bij den oorsprong van den Dertigjarigen Oorlog getrokken, hun voordeel hadden kunnen doen? Tot zulke ijdele vragen wordt men geleid, wanneer men de schijnbare dorheid overweegt van een inderdaad zoo gewichtig tijdperk. Uit het verledene tot hetgeen toen in de toekomst lag besluitende, zeide Oldenbarnevelt: ‘Het voors. dessein in de brieven van Prage jegens den Churfurst-Pfalzgraef schijnt te groot en te ongelooffelijck te wesen; maer als men soowel de groote bitterheyt van de luyden bedenckt als 't geen bij menschen gedencken jegens den goeden Churfurst Hartoch Hans Frederick van Saxen om gelijcke redenen, te weeten, haet van de religie en om de keyserlijcke autoriteyt te stabilieren is gedaen, soo hebbe ick groote apprehensie. Ick geloove dat de Roomsche Ligue de tegenwoordige occasie sal willen gebruyken tot uytvoeringe van haer groot voornemen, houdende Vranckrijck onbequaem om het te beletten, Duytslant in groote divisie, en henselve imaginerende dat Sijne Majesteit van Groot-Britannien en dese landen nyet sullen winnen of kunnen haer mit macht beletten. Sijne Majesteit dient wel ingebeelt hoe grootelijck in 'tgemeen Sijne Majesteit en het Churfurstelijcke Huys Pfalz als principael hooft van de religionssaeke, daeraen gelegen is dat men mit alle middelen en macht het voors. voornemen in tijts belette. Mijneheeren de Staten hebben wel goeden wil, maer geene macht suffisant daertoe, en men moet nyet gelooven dat, sonder groote en prompte macht van Sijne Majesteit en andere religionsverwandten, Mijneheeren de Staten-Generael soo groote saeke sullen onderstaen. Wilt daerom alle uyterste devoir doen, ten eynde in tijts en eer het te laet valle dese saeke van wege Syne Majesteit.... worde beharticht, en deur Sijner Majesteit autoriteyt en credit bij andere Coningen, | |
[pagina 15]
| |
Chur- en Fursten, Princen en Republyken mit ernst bevordert; 't welck geschiedende, sal alhier alle goede wil en affectie gebruyckt worden’Ga naar voetnoot(1). Helaas! Zijne Majesteit wilde wel de zaak van Conradus Vorstius ter harte nemen, riemen papier met diplomatieke briefwisseling vullen, boekdeelen vol schrijven met redevoeringen, overvloeiende van haat tegen dien doctor in de godgeleerdheid. Maar wat waren, vergeleken bij het gevaar dat het Christendom door de benoeming van een Arminiaan tot den godgeleerden leerstoel te Leiden dreigde, de belangen van alle protestantsche vorsten en republieken, de hachelijke toestand der Vereenigde Provinciën en daarmede van zijn eigen troon - wat was het Protestantisme, dat van Friesland tot Hongarije bedreigd werd door de onverzadelijke, alles verteerende macht van het dubbele Huis van Oostenrijk, wat de toekomst van de oude kerk en de papistische ligue, wat de honderdduizenden, die daar aantrokken op Bohemen, de Nederlanden en de Hertogdommen, terwijl in alle dorpen van Spanje, Italië en het katholieke Duitschland de trom geroerd werd voor het werven van nieuwe manschappen? Terwijl de wereld in lichter laaie stond en koningen en vorsten zich wapenden, wijdde de monarch van het machtige en edele britsche volk den tijd, die hem na het verkeer met zijne vuige gunstelingen en de verspilling der schatten van zijn Koninkrijk restte, aan godgeleerde twisten, waarin hij zijne geleerdheid ten toon spreidde maar ook zich zelf dagelijks weersprak. De ontzettende kleinheid van dien wonderlijken vorst gaat alle verbeelding te buiten. Daarbij, indien hij naar de vermaningen der Staten en zijner geloofsgenooten luisterde, aan de welsprekendheid van Oldenbarnevelt het oor leende en een mannelijk en koninklijk besluit nam, zou hij verplicht zijn geweest voor dat gehate lichaam, het Parlement, te verschijnen en geld aan te vragen. Hij zou het misschien in zijn vertrouwen moeten nemen en zich moeten vernederen, om tot de vergadering te spreken over de nationale belangen. Zij kon wel eens niet bevredigd zijn, door de eer van gelden te mogen toestaan, en zich verstouten om te vragen, welke bestemming daaraan gegeven zou worden. Het was den koning en staatsman waardig, niets te doen dan raad geven. En daarvan, hoe gul hij er ook mee zijn mocht, was zijn voorraad onuitputtelijk. Oldenbarnevelt had zijne hoop op het Britsche Lagerhuis gevestigd, wanneer de Koning er slechts toe gebracht kon | |
[pagina 16]
| |
worden om het parlement bijeen te roepen. Andermaal luidde hij de alarmklok: ‘De advisen continueren van dag tot dag, dat de Eertshertogen seer groote lichtingen van ruiters en knechten in groote diligentie doen; en daerbeneffens groote preparatie van geschut en andere notelyckheden te velde dienende, ende dat zij binnen 10 of 12 dagen voor Gulick souden willen wesen. Soo is alhier noodich gevonden, een groot convooi naer Gulick te doen gaen...... De Palatyn van Nyenburch neemt noch dagelycx meer volck van oorloge aen, en men seit dat hij hem meester van Mulheim maekt. Indien Sijne Majesteit dese saeken mit ernst wilde behartigen, voor de conservatie van de Chur- en Fursten en Stenden van de religie, ick soude immer neyt twijffelen of het Parlement soude daertoe gaerne consenten dragen, en sulcke occasie dient gebruykt tot redres der saeken’Ga naar voetnoot(1). Noch het volk, noch het parlement van Groot-Brittannië zou in gebreke blijven, wanneer het gold goed en bloed over te hebben voor de zaak der burgerlijke en godsdienstige vrijheid. Maar indien Jacobus het waagde, zich openlijk tegen Spanje te keeren, wat zou graaf Gondemar dan wel zeggen en wat zou er dan worden van de infante met haar bruidsgift van tweemillioen? Jacobus' verklaarde zorgeloosheid kwam geenszins voort uit onbekendheid met de gevaren, die het noordelijke Europa en het Protestantisme bedreigden, door de onverzadelijke heerschzucht van Spanje en het streven van het Pausdom om de landen, die het ontglipten, onder zijne macht terug te brengen. Wij hebben zijne ware beweegredenen leeren kennen; en de wereld heeft daar lang de gevolgen van ondervonden. ‘Zijne Majesteit gelooft vast,’ zoo schreef de secretaris van staat, Winwood, aan OldenbarneveltGa naar voetnoot(2), ‘dat de papistische ligue groote en gevaarlijke plannen brouwt. Mijneheeren de Staten zullen hem altijd bereid vinden om die te voorkomen, zoover dit van hem afhangt. De oorzaak van al die geschillen ligt in Spanje. Wij gelooven niet, dat de aartshertog in dit jaar Gulik zal aantasten, maar vreezen veeleer voor Mülheim en Aken.’ Maar de secretaris van staat, die zoo het gevaar erkende, was blind voor het gewicht daarvan en schatte tevens de krachten te laag, die noodig waren om het af te weren. ‘Het is ten eenenmale onmogelijk’, zeide hij, ‘des vijands geweld | |
[pagina 17]
| |
te weerstaan. Het zou dwaasheid zijn, hem te bewegen om den keurvorst van De Paltz aan te tasten; want dit zou gelijk staan met een aanval tegen Groot-Brittannië en al zijne bondgenooten. Duitschland is een fijne beet, maar te groot voor Spanje's keel, om in eens opgeslokt te worden. Ziehier het kwaad dat de papistische ligue kwelt: de Keizer en zijne broeders staan allen aan den rand van hun graf en de spaansche infanten zijn te jong om in het Keizerrijk op te volgen. De Paus zou het nog liever ontbonden zien, dan in handen van een vorst die niet van zijn godsdienst was. Wat ons in deze omstandigheden te doen staat, is, dat ieder zoo goed mogelijk voor zijne eigene zaken zorgt; verder moeten wij ons bondgenootschap versterken en ons niet laten scheiden door de kunstgrepen onzer vijanden. De bondgenooten kunnen vast op den Koning van Groot-Brittannië rekenen en zullen zich niet in hem bedrogen vinden.’ Fraaie gemeenplaatsen, die echter vrij onbeteekenend waren. Ongelukkig voor de bondgenooten, was het zorgen voor eigene zaken en het vertrouwen op een Koning, die het eene dwaasheid vond om den vijand tegenstand te bieden, juist niet de weg om het gevaar af te weren. Veertien dagen later werd door den man, die het wel mogelijk en hoog tijd oordeelde om weerstand te bieden, een tafereel geschetst van den voortgang, dien de Spanjaarden maakten. ‘Depuis vostre lettre,’ schreef Oldenbarnevelt (ditmaal in het fransch) aan den secretaris van staatGa naar voetnoot(1), ‘vous aurez reçu advis du cours qu'a tenu le marquis Spinola avec l'armée du Roy d'Espagne et des Archiducs, aussi le Prince Palatin de Neuburg avec ses forces, entretenues par le Pape et aultres de la Ligue papistique. Le 29 du mois passé, il a forcé la ville d'Aix la Chapelle; le magistrat et ceulx de la religion réformée sont extrêmement mal traictés, et la ville a 1200 soldats logés ès maisons de ceulx qui font profession de nostre religion; Mulheim pris et démantelé, et les maisons menacées de ruine; Duren, Castre, Grevenbroeck, Orsoi, Duysburch, Ruhrort et plusieurs aultres villes contrainctes de recevoir garnison et quiter l'exercice de la religion réformée. Le 4 de ce mois ils ont investi Wesel. Le 6, on tient pour asseuré, que les villes de Clève, Emmerich, Rees et aultres de ce quartier avoient déjà accordé de recevoir garnison. Mess. les Etats.... résolurent le 1er de ce mois de mettre une armée de 135 compagnies de pied, 40 compagnies à cheval, quel- | |
[pagina 18]
| |
ques navires de guerre et bon train d'artillerie en campagne. Son Exc. partit le 4 de la Haye, pour assister la ville de Wesel, asseurer le Prince de Brandenbourg et empescher les hostiles procédures des armées de Spinola et du Palatin..... ‘Considérez, je vous prie, ce cours, et quel respect ils ont portè en leurs procédures aux instances, faictes de la part de S.M. de la Grande Bretagne et du Roy de France, d'abstenir d'hostilités. Croyez que sans la considération de la forte garnison de Juliers ils eussent happé en huict jours toutes les villes de Juliers, Clève et Berg. Cependant ils se serviront de leurs fallaces, estant leur cours sisté par nostre armée. Le prince de Neubourg envoie son Chancelier icy, cum mediis componendae pacis, bonnes et raisonnables en apparence, mais en vérité trompeuses ... Sy Leurs Majestés et les Princes de l'Union ne prennent une résolution vigoureuse et effective pour faire teste à leurs desseins, voilà leur ligue en pleine vigueur et la nostre sans âme. Car ny la volonté ny les forces et moiens de Mess. les Estats sont bastantes à empescher leurs ambitions et dangéreux desseins. Nous voions les deulx Princes Electeurs, Palatins et Brandenbourg, professant la religion réformée, en leurs dignités, droits et biens par force hostilement traictés, et plusieurs mille âmes de la religion injustement opprimées par la ligue papistique. Pour moi, je suis confirmé en mes appréhensions, et ne puis croire que nostre religion ny nostre union peuvent endurer telles indignités. Ils prennent la minorité et division de la France et les divisions parmy les Princes d'Allemagne en leur avantage. Je croy que la singulière sagesse et prévoiance de Sa Maj. fera résouldre promptement les rémèdes convenables, et que vostre Parlement ne fera aulcune difficulté de se bien acquiter pour la réparation d'une telle bresche.’ Het jaar sleepte zich ten einde. De zorgeloosheid der Protestanten scheen in gelijke mate toe te nemen als de bedrijvigheid van Oostenrijk en de Ligue. Eene schijn-onderhandeling, waarbij niets bepaald werd, en eene schijn-verzoening, terwijl tot een verdelgingsoorlog besloten was, werden van de zijde van Spanje en Oostenrijk voortgezet. Oldenbarnevelt deed wat hij kon om de kleine geschilpunten tusschen de Staten en Groot-Brittannië weg te nemen, opdat deze beide bolwerken van het Protestantisme vereenigd weerstand zouden bieden aan den opkomenden vloed. Hij schreef den ambassadeur voor, alle bevredigende middelen aan te wenden om de zaken der groenlandsche visscherijen, van den lakenhandel en andere oorzaken van oneenigheid te schikken. Het was meer dan noodig, oordeelde hij, dat de wederzijdsche onderdanen thans | |
[pagina 19]
| |
op den vriendschappelijksten voet met elkander verkeeren zouden. Vóór alles, deed hij den Koning door den ambassadeur verzoeken, het Parlement bijeen te roepen, opdat het Koninkrijk bestand zou zijn tegen de dreigende gevaren. ‘Ick ben verwondert en bedroeft,’ schreef hijGa naar voetnoot(1), ‘dat men aldaer de periculen, daarmede alle religionsverwandten gedreijcht worden, en vooral Duijtslant en deze landen, nijet apprehendeert. Ons mit blooten raet te assisteren, en somtijts bij traductie van onse actien, en ons alleen de lasten, costen en periculen te laten dragen, is ons nijet dienstelijck. Ick gelove alsnoch dat de Prince Palatin van Nijenburch en de Marquis Spinola hen in en naast de Landen van Cleve soo sterck sullen houden, dat sij, volgens het advies over vijftien maenden gegeven, sedem belli aldaer zullen houden, om ten allen tijde te velde te wesen gereet om op dese Landen en Duijtslant te attenteren... Behalve de forcen van den Keijser en het Huijs Oostenrijck, den Hertoch van Beijeren en anderen, oock die van Italiën, wordt nu geadviseert, dat de Bisschop van Wurzburg 7 of 800 ruijteren en eenige duisent te voet in sijn lant ontfanckt, en dat de Churfurst van Mentz 7 of 8000 te voet en 600 ruijteren deur den Grave van Vaudemont in Lorijnen doet lichten. Men zegt het pretext te wesen, Franckfurt tot obedientie te brengen, gelijck te voren mit Donauweert en in dit jaer mit Aeken en Mulheim is geschiet, maer mijne vreese is, om den Churfurst-Pfalzgraaf en andere religionsverwandten de wetten te geven. ‘Sijne Majesteijt heeft een seer groot en goet subject om daarop het Parlement te convoceren, en een groot consent te versoecken en impetreren, 't welck ontwijffelijck sal worden gunstelijck geaccordeert, als men het Parlement wil verseekeren, dat de meeste penningen tot soo goede saeke sullen gebruijckt worden. Wilt daerop alsnoch letten en het beste helpen vorderen ... Wij wachten alle ure tijdinge, of de handelinge van Xanten gesloten of gebroken sal worden. Ick hope en vreese. Daarentusschen dragen wij soo groote lasten, of wij in oorloge ware.’ En nog eenmaal voegde hij hier de waarschuwing bij, die zelfs voor nieuwelingen in de diplomatie overbodig mocht heeten, dat het verdrag van Xanten, zooals de vijand het voorgesteld had, enkel eene hinderlaag was. Want indien al tot eene wederzijdsche ontbinding besloten werd, dan waren toch Spinola en Neuburg gereed om op elk oogenblik niet alleen de troepen die van het katholieke leger afgedankt zou- | |
[pagina 20]
| |
den worden, voor de Ligue weder in dienst te nemen, maar tevens die van het leger der Staten en dat van Brandenburg. Zij zouden, in vier dagen tijds, Rijnberk, Grol, Lingen, Oldenzaal, Wachtendonk, Maastricht Aken en Mulheim met eene macht van 20000 man kunnen bezetten. Weinige weken later waren al zijne voorspellingen vervuld. ‘De Heere Palatin en Marquis Spinola hebben het tractaat spottelijck geïlludeert’, schreef hij, ‘'twelck eene indigniteijt is voor Hare Majesteiten, Chur- en Fursten, ende ons qualijck verdraegelijck. Men heeft nijeuwe versoecken en voorslagen gedaen, maer nu geeft men uijt als dat den 27 Novembris in 't leger voor Wesel eene depesche uijt Spanje quam, inhoudende bevel van nijet in de handelinge voort te gaan, sonder ordre van Spanje. Hierop sijn de legers gescheijden, de Prince Palatijn en marquis nae Brussel, Sijne Exc. mitte Heeren Ambassadeurs na den Hage getogen .... De ruijteren en eene partije van het voetvolck van den Heere Palatijn en Spinola liggen in de landen, en leven op discretie..... De Heere van Refuge is nae Brussel, met intentie om aen den Eertshertoge te vertoonen het ongelijck, sijnen Coninck en de saeken gedaen. De Heere Wotton is noch hier..... Wij blijven mit soo groote costen en lasten extraordinaris beswaert, dat het een iegelijck verwondert dat men aldaer van ons gelt vordert, wesende de opinie dat wij, boven den stillestant van betalinge, mit eene groote somme soude behooren geassisteert te worden..... Wij hopen dat Sijne Majesteit vigoureuselijck sal resolveren, en nyet gedoogen dat Sijne grandeur en digniteyt alsoo sal gevilipendeert worden. Indien dese cours den Spanfaert wel geluckt, sal hij andere en grooter bij de hant nemen, en gelooven dat men alles wil lijden en verdragen. Sijne Majesteit is de eerste Coninck van de religie, heeft titel van defenseur des geloofs. Sijne religie, zijne eenige dochter, sijn swager en petit fils sijn, neffens syne digniteyt, in 't particulier geïnteresseert, behalve het gemeene interest.’ ‘Mijneheeren de Staten versochten in den jare 1585 van de overleden Coninginne Elisabeth, hoochl. mem., assistentie van twee duysent ruyteren en tien duysent soldaten te voet, bij Hare Majesteit te onderhouden gedurende den oorloge. Vele Engelschen verstonden datelijck dat 'tselve versoeck bij Hare Majesteit behoorde geaccordeert te worden, en dat het Parlement wel eens soo veel soude consenteren om soo goede saeke. 'Tis waer, dat H.M. 'tselve secours verminderde opte helfte, boven de bewaernisse van de plaetsen van asseurantie..... Maer Sijne Majesteit heeft nu Schot- | |
[pagina 21]
| |
lant, oock de frontieren tusschen Schotlant en Engeland vrij, en Ierlant in vrede, sulcx dat hij ééns sooveel in vrede bezit, als de Coninginne. Hij is een Coninck, Hare Majesteit was eene vrouwe. De Coninck heeft kinderen tot erfgenamen; sijn naeste bloet is ten hoochste geïnteresseert bij wat Sijne grootheyt en digniteyt vercort; welcke consideratien elck apart wel eene vigoureuse resolutie meriteren’Ga naar voetnoot(1). De uitgebreide heerschappij van Spanje, die een nieuw leven verkreeg door de krachtvolle organisatie der Ligue, welke samenspanning tegen de menschelijke vrijheid bezield werd door den geest der Jezuïeten, was niet bevredigd door haar invloed in Duitschland, de Nederlanden en Engeland, maar bedreigde nu ook Savoye, vast besloten om Karel Emanuel ten val te brengen of aan zich te onderwerpen. Even als Engeland lag ook Frankrijk onder de betoovering der spaansche huwelijken, die voor het laatste althans geene hersenschim waren; en het zag bedaard toe dat Savoye aan den gemeenen vijand van alle nationale onafhankelijkheid werd opgeofferd. Nooit bleek de kracht van een vast voornemen en van eenheid van plan duidelijker, dan bij dit begin van een grooten oorlog. Oogenschijnlijk stonden de kansen voordeelig voor de zaak der protestanten. In de voornaamste landen die aan den jongeren tak van het Huis van Oostenrijk behoorden was hunne verhouding tot de katholieken als van tien tot één. Bohemen, Oostenrijk, Moravië, Silezië en Hongarije waren vervuld van den geest van Huss, Luther en zelfs Calvijn. Was Spanje al onverdeeld, sedert de Moren en Joden uitgedreven en de ketters van Castilië en Arragon ten onder gebracht waren, in Venetië, dat zijne staatkunde nooit aan de kerk onderwierp, bezat het slechts een zeer lauwen bondgenoot en in het oorlogzuchtige en rustelooze Huis van Savoye een gevaarlijken nabuur, die steeds aan de geographische eischen alle godsdienstige bezwaren ondergeschikt maakte. Een oprecht bondgenootschap met Frankrijk, waar de bloem van den adel en van het volk tot den hervormden godsdienst overhelde, was onmogelijk, zelfs al waren er vijftig fransche prinsessen uit te huwelijken geweest aan vijftig infanten. Groot-Brittannië, de Nederlanden en de geuniëerde duitsche vorsten schenen een gesloten phalanx te vormen, waardoor het eene wanhopige zaak ware heen te willen breken. En toch werd er op dat tijdstip, dat van zulk eene vreeselijke toekomst zwanger ging, nergens eene gezonde protestantsche staat- | |
[pagina 22]
| |
kunde gevolgd, dan in Holland. Hoe lang zou die staatkunde zoo blijven? Hoelang zou Oldenbarnevelt de woordvoerder der Republiek zijn? De tijd zou menige les met zich brengen. De geuniëerde duitsche vorsten twistten zelfs in hun slaap en Engeland en Frankrijk waren teruggetrokken en besluiteloos; terwijl Maximiliaan van Beieren en Ferdinand van Stiermarken, de kabinetten van Madrid en het Vatikaan, bedaard, ernstig en onverbiddelijk als het noodlot, naar één doel streefden. En Spanje was thans weder machtiger dan het sedert het begin van het bestand geweest was. Het had vijf jaren besteed om zich ten aanval toe te rusten. Het had zich in de Middellandsche Zee versterkt, door de verovering van belangrijke vestingen in Barbarije en op een aanzienlijk deel der afrikaansche kust, wat voor de Staten het onderhoud van een vast eskader in die wateren noodig maakte, om hun handel tegen den Spanjaard zoowel als tegen de zeeroovers te beveiligen. Spanje was overal geducht en Turkije kon, daar het betrokken was in de oorlogen met Perzië, thans geene afleiding aan de zijde van Hongarije en Weenen verschaffen. ‘UEd. gelijck oock de Secretaris Winwood,’ schreef Oldenbarnevelt aan den gezant in Engeland, ‘recommanderen de saeke van Savoijen, bij ordre van Sijne Majesteit. De redenen en consideratien van Sijne Majesteit sijn vol wijsheyt en voorsichticheyt, en noodigen Sijne Majesteit om nyet te gedoogen, dat Spanje nae sijn wille in Italien de wetten geeft..... De Spanjaert wil van den Hertogh van Savoijen obedientie en humiliatie hebben, of wil hem mit 40000 soldaten in 't voorjaar ruïneren. In Vrankrijck wil hij sijne saeke mitte dubbelde alliancien volcomelijck verseekeren; waernae Duijtslant, dese landen en andere rijcken van de religie..... sullen’. Met het nieuwe jaar kregen de zaken een donkerder aanzien. De Ligue verzamelde wijd en zijd hare krachten; hare hoofden stelden onaannemelijke vredesvoorwaarden, terwijl de oorlog reeds woedde; en toch sloeg geene regeering, behalve die der Nederlanden, acht op den opkomenden storm. Jacobus, nietig als altijd, leende het oor aan Gondemar en schreef vermanende brieven aan den aartshertog. Nog werd in allen ernst door de katholieke partij het voorstel gedaan, om de ontbinding der wederzijdsche legers in de hertogdommen gepaard te doen gaan met eene garantie van den markies Spinola. Maar wat bleef ontbreken, was de volmacht en de waarborg van den Koning van Spanje. Te onderstellen, dat de Republiek en hare bondgenooten rustig zouden afwachten dat de slagen op de protestantsche vorsten en steden van Duitschland neervielen, was te veel op | |
[pagina 23]
| |
de onnoozelheid rekenen van staatslieden, wien de belangen van het Protestantisme ter harte gingen. Zij verlangden niet anders dan dat het verdrag, bezegeld en bekrachtigd, getrouw zou worden ten uitvoer gelegd. ‘Indien dan,’ zeide de advocaat, ‘de Coninck van Spanje, de Eertshertoch ofte ijemant anders mit Mijneheeren de Staten begeert te tracteren, om in 't Heylige Ryck nyet datelijck te attenteren, maer alles nae des Rijcx constitutie, vrij- en gerechticheden, loffelijcke en wel hergebrochte gebruyken, van de Chur- en Fursten, Stenden en Steeden des Rijcx ordentlijck te laten beleiden, Mijneheeren de Staten sullen daerinne, bij interventie van de Coningen, hare vrienden en geallieerden, een iegelijck nae behooren wel weeten te bejegenen’. Zoo kon er nog vrede in Duitschland zijn en de godsdienstige gelijkheid, op grond van den Majesteitsbrief en het Compromis, gehandhaafd worden. Dat was het oprechte streven van Oldenbarnevelt. Maar hij wist, dat aan den kant van den vijand alles veinzerij en misleiding was. Gelijk vroeger een Walsingham bijna alleen de bedriegelijke onderhandelingen verdacht en ontmanteld had, waarmede Spanje Elizabeth trachtte bezig te houden, tot de Armada op hare kusten zou verschijnen, zoo deed nu Oldenbarnevelt, die al die kunstgrepen van het voorgaande geslacht gezien had, zijne waarschuwende stem hooren, opdat Duitschland aan het over dien staat gestreken vonnis mocht ontkomen. ‘Onder des Spanjaerts voorstellen,’ schreef hijGa naar voetnoot(1), ‘schuilt nyet dan captie en bedroch .... Een iegelijck is alhier verwondert, dat men die notoire maleversatien der Spanjaerts en hare adherenten nyet soude daeruyt kunnen verstaen. En voorwaer, de saeke sal bij geene nyeuwe voorstellen geaccordeert worden, maer wel bij eene vigoureuse resolutie van Sijne Majesteit, weesende ten hoochste noodich ten dienste van de Christenheyt, ter conservatie van Sijner Majesteyts digniteyt en grootheyt, ten dienste van geheel Duytslant; sonder dat deselve vigoureuse resolutie kan uytgestelt worden.... dan mit seer groote schade en exorbitante interest voor het gemeenebeste. ‘Ick affectionere de saeke van den Hertoch van Savoye in de beste forme, maer ick kan nyet vorderen soo lange ick nyet weet te seggen wat Sijne Majesteit daervoor in specie geresolveert is te doen, en wat hope van de Venetianen, Duytslant en anderen gegeven wordt; weesende onse lasten zeer groot, en hebbende een groot leger van Spanjaerts voor onse deuren.’ - | |
[pagina 24]
| |
In de laatste maand van het jaar waren de reeds zoo groote wapeningen nog uitgebreid. Vaudemont verkreeg het bevel over nog 2000 ruiters en 8000 voetknechten, die door Spanje en den Paus betaald werden; op kosten van de Ligue had Maximiliaan van Beieren 24000 man meer aangenomen. Zelfs indien die berichten overdreven waren, oordeelde de advocaat het beter te lichtgeloovig te zijn, dan zoo onverschillig als de meerderheid der protestanten was. ‘Hier komen alle dagen uyt verscheyden quartieren advisen’, schreef hij aan CaronGa naar voetnoot(1), ‘dat de Spanjaerts en die van de Roomsche Ligue mit haer dessein voort willen, en dat sij Sijne Majesteit aldaer soecken te amuseren, om tijt te winwen en alsoo grooter slagen te mogen geven. Wilt daerom alle mogelijcke devoiren doen, om aldaer eene tijtelijcke en vigoureuse resolutie te helpen (verwinnen). Want wederom te wachten dat wij geprevenieert worden, laeten de saeken van de Evangelische Chur- en Fursten van Duytslant en sonderlinge van Sijne Churf. Genade van Brandenburch nyet toe. Wij souden oock lichtelijck irreparable schade komen te lijden, en alsdan souden wij weder het cruys moeten dragen, gelijck men van Aeken, Weezel en andere plaetzen in't verleden jaer gesproken heeft. De Spanjaert is fijn, en heeft langen tijt gehad om te overdencken hoe hij alle religionsverwandten het net over 't hooft halen of bedriegen sal. Let wel op alle vermaningen en advizen van verleden jaer, en hoe die in den wint geslagen sijn, tot verdruckinge van vele duysende religionsverwandten. Indien men meent de Spanjaerts alleen mit woorden of brieven in offitie te houden, ware beter den vrienden 'tselve claer te seggen. Soo lange aldaer geen Parlement beroepen wordt, om consenten en subsidiën tot soo noodige saeke te vercrijgen, .... soo en kan ick nyet gelooven dat men de saeke beharticht gelijck de dienst, ja, de noot van de gemeene Christenheyt, en sonderlinge van Duytslant vereyscht.’ Hij nam met eerbiedigen spot kennis van Jacobus' voorstel, om door Spinola een waarborg te doen geven. ‘Ick gelove dat Spinola Syner Majesteit voorslach nyet sal willen aennemen.’ zei Oldenbarnevelt, ‘ten ware bij notoir bedroch. En, 'tselve doende, wat soude de belofte van Spinola helpen? Wij houden Spinola voor een groot commandeur, hebbende de Spaensche en der Liguisten beurzen en forcen. Maer, die in andere handen weesende, en sal voor ons nyet seer considerabel weesen; en dat kan alle dagen gebeuren. Wilt daerop letten, | |
[pagina 25]
| |
en op 't onderscheyt tusschen Sijne Exc. Prince Maurits en Spinola in regard van onsen staet; ick gelove dat men aldaer 'tselve nyet wel begrijpt. Wilden de Keyser, de Coninck van Spanje en de Princen van de Ligue sulcke belofte doen, als Sijne Majesteit seer wijsselijck en voorsichtichlijck op Spinola heeft gedresseert, voor alle litmaten des Rijcks, 'tsoude Sijne en Hare Churf. Genade de Palzgraef en Palzgravinne, andere Chur- en Fursten en Stenden, en oock ons in betere gerusticheyt stellen. Van dese sijde soude geen swaricheyt syn.’ Na zich aldus vrijelijk omtrent Jacobus en diens staatkunde te hebben uitgesproken, beval hij den ambassadeur op kenschetsende wijze voorzichtigheid aan. ‘Cogita,’ zeide hij, ‘maer wacht u van te censureren Syner Majesteits projecten, gelijck ick oock nyet verstae te doen; sij sijn oock alhier in 't publyck nyet bespot. Maer let wel wat van Brussel sal komen, en adviseert in diligentie.’ En gelijk de advocaat al zijn verstand en geest aanwendde om den vadsigen Jacobus over te halen tot krachtig optreden, in het belang van zijne eigen kinderen zoowel als in dat van de zaak van het protestantisme en der nationale vrijheid, zoo trachtte hij den jeugdigen Koning van Frankrijk met zijne krachtige schouders te steunen, om hem te behoeden voor de met vernieling dreigende hofintriges en den invloed der Jezuïeten. Hij had het armzalige voorstel van de Ligue, dat oorspronkelijk door Jacobus was opgeworpen, in zijne ware beteekenis doen kennen, door het een open valstrik te noemen, waarin slechts blinden gevangen konden worden. Uitgevoerd zoo als het bedoeld was, en door de groote katholieke mogendheden gewaarborgd, zou het verdrag van Xanten den vrede aan de Christenheid hebben verzekerd. In de plaats van zulk een waarborg het woord aan te nemen van een veldheer, die den volgenden dag niets meer beteekenen kon, was een voorstel, te belachelijk om met ernst te worden beantwoord. Evenwel werd Oldenbarnevelt, door toedoen der katholieke partij, aan de hoven van Engeland en Frankrijk voorgesteld als een tegenstander van den vrede, terwijl geheel zijn streven en werken gericht was tot het edele doel om door Spanje, den Keizer en de Ligue eene plechtige verbintenis te doen aangaan, dat zij de protestantsche vorsten van Duitschland en in het bijzonder den Keurvorst van De Paltz niet zouden beoorloogen, maar de wetten, vrijheden en voorrechten van alle leden des Rijks zouden handhaven. En tot deze voorrechten behoorden de groote statuten van 1609 en 1610, de Majesteitsbrief en het Compromis, waarbij volledige vrijheid van eeredienst aan | |
[pagina 26]
| |
de protestanten in Bohemen was toegekend. Indien ooit eene staatkunde verdiende, zuiver liberaal en zuiver behoudend te worden genoemd, dan was het die, door Oldenbarnevelt zoo onafgebroken gevolgd. Met het oog op de uitvlucht, waarmede de katholieke partij getracht had het verdrag van Xanten terzijde te stellen, gelastte hij Langerak, den ambassadeur der Staten te Parijs, aan de fransche regeering voor te houden dat, bij zulk eene schikking, de spaansche legers elk oogenblik weder in de hertogdommen verschijnen konden. Het was zelfs niet aan te nemen, dat zij eerlijk handelden. ‘Indien,’ zeide hij, ‘de oprechte meeninge soude wesen dat men jegens de voors. Landen, nochte andere Churfursten, Fursten, Stenden of Steeden des Heyligen Rijcx, datelijck, vyantelijck ofte mit gewelt nyet sal attenteren, gelyck voor de rust en vrede van de Christenheijt dienstelijck is, en 'tselve bij degenen die daerin sijn geïnteresseert goet gevonden, en daerop eene goede valide verbindtenisse van deselve en de naegeburen begeert wordt, de Heeren Staten sullen hen seer gaerne daertoe voegen en hen neffens anderen in de beste wijse verbinden. En als men verseekert is dat de saeken in den Heyligen Rijcke nyet mit hostile proceduren, maar wettelijck nae de constitutie des Rijcx en de oude vrij- en gerechtichheden sullen beleyt worden, dan sal men in den Heyligen Rijcke en bij de naegebure Coningen en Lantschappen gerust kunnen wesen. Maer bij 't voors. onordentlijck voorstel wordt mit reden gevreest, dat men captien en occasien van querellen soeckt, en dat men mit afdwingen van sulcke beloften tracht ons een schandtvleck op te leggen. Men poocht ons indirectelijck te beletten, om den Churfurst-Pfalzgraaf en andere Fursten of Stenden van Duytslant, onse vrienden, geallieerden en religionsverwandten, jegens viantelijcke proceduren te assisteren..... Ende is den Heeren Staten-Generael seer suspect, dat men de verclaringe bij Sijne Exc., mit goet bevinden der Heeren Ambassadeurs van de Coningen en de gesanten van de corresponderende Chur- en Fursten en Stenden gedaen, heeft verworpen’Ga naar voetnoot(1). De advocaat wist zeer wel dat de godsdienstige vrijheden, die het Huis van Oostenrijk toegestaan had, op hetzelfde oogenblik toen Spanje vrede met de Nederlanden maakte en toen de krankzinnige hertog van Cleef gestorven was, niet langer duren zouden dan de vereenigde krachten van het pro- | |
[pagina 27]
| |
testantisme en de nationale onafhankelijkheid haar konden handhaven. Wat met geweld van de katholieke machten afgedwongen was, zou met geweld weder herroepen worden. Het was voor de Republiek noodzakelijk geweest een bestand voor twaalf jaren in plaats van een vredesverdrag met Spanje te sluiten, terwijl de dood van Jan van Cleef en daarna van Hendrik IV het bewerken van een algemeenen vrede tusschen het catholicisme en het protestantisme, tusschen de Ligue en de Unie, bezwaarlijker maakte dan ooit. De Dertigjarige Oorlog - juister gezegd: het laatste deel van den Tachtigjarigen Oorlog - was in de betwiste hertogdommen begonnen, juist op het oogenblik dat zijn voorlooper, de veertigjarige oorlog der Nederlanden, tijdelijk geschorst was. Voortdurend zag Oldenbarnevelt zijne pogingen, om een voordeeligen vrede voor het Protestantsche Europa te bewerken, verijdeld - niet zoozeer door de openlijke diplomatie en de krijgsmacht der erkende vijanden van het protestantisme, als wel door de geheime kuiperijen en de lafhartigheid zijner schijnvrienden. Onvermoeid in zijn streven om den beiden hoven van Engeland en Frankrijk het gevaar te doen inzien, dat Europa door de overwegende macht van het Huis van Oostenrijk en de Ligue bedreigde, stuitte hij op grooter moeilijkheden bij den protestantschen Jacobus, dan bij den katholieken Lodewijk en zijne moeder. En nog werd zijne staatkunde voor het oogenblik niet door eene protestantsche partij in de Republiek zelve gedwarsboomd. ‘Wilt mit ernst bevorderen,’ schreef hij aan Langerak, ‘dat men deur importune vervolgen ons nyet verge 'tgeen soo notoirlyck ongefundeert en 't gemeene beste schadelijck, te meer alsoo wij seekerlijck weeten dat van de andere sijde daertoe bij alle onbehoorlijcke wegen sal worden gearbeyt, alleenlijck om misverstanden tusschen ons en Sijne Majesteit te maeken. Sijne Majesteit eene prompte en vigoureuse resolutie nemende om het gemaekte accoordt datelijck te doen effectueren, is de saeke te helpen, en anders nyet. Wij kunnen alhier nyet gelooven, dat Sijne Majesteit in 't eerste jaer van sijne majoriteyt, sulcken evidenten en notoiren affront sal willen lijden, ofte gedoogen de oppressie van den Hertoch van Savoijen. Want sulcke saeke in 'tbegin van Sijner Majesteits regeeringe, kan sonder seer groot gevolch en prejuditie nyet gepasseert worden, en kan die saecke nyet langer getraineerd en in onseekerheyt gehouden worden, om vele redenen..... Wij hopen haeste te vernemen eene Conincklijcke vigoureuse resolutie jegens den grooten affronte, in 't nalaten van het voltrecken des accoorts,..... weesende buyten | |
[pagina 28]
| |
allen twijfel of eene goede resolutie van beyde Hare Majesteyten sal alles in goede ruste, en den Spanjaert en sijne adherenten in terminis modestiae brengen. Maar als Vrankrijk op Engelant, en Engelant op Vrankrijk wil sien, sal alles in combustie loopen, tot Hare Majesteyten en onsen ondienste, en der landen en goede ingesetenen ruine’Ga naar voetnoot(1). Aan het verdrag van Xanten hield hij als aan een plechtanker vast, totdat het zou zijn weggeslagen. Ten laatste deed de regeering van Jacobus het voorstel, dat de waarborgen voor het verlaten der hertogdommen zouden gegeven worden aan de verbondene Koningen, als bemiddelaars en scheidsmannen. Dit was beter dan het oorspronkelijke voorstel, maar ook hierin ontbrak oprechtheid. Middelerwijl vertrok de prins van Neuburg, bij het afspringen der onderhandelingen, naar Duitschland, wat de advocaat een kwaad voorteeken achtteGa naar voetnoot(2). Die prins nam kort daarop eene jaarwedde van 24000 kronen van Spanje aan; en men zeide, dat hij voor dit loon zijne aanspraken op de souvereiniteit in de hertogdommen had afgestaan. ‘Indien dit waer is,’ riep Oldenbarnevelt uit, ‘worden wij mit gedecte plateelen gedient’. De Koning van Engeland schreef geleerde brieven aan den keurvorst van De Paltz, waarbij hij dezen verzekerde van zijns schoonvaders bijstand, ingeval hij door de Ligue zou worden aangevallen. Sir Henry Wotton, die zich toen met eene bijzondere zending in Den Haag bevond, toonde die brieven aan Oldenbarnevelt. ‘Wanneer ik hoor dat het parlement vergaderd is en groote subsidiën toegestaan heeft,’ was het antwoord van den advocaat, ‘zal ik gelooven dat er iets van al die beloften komen zal.’ Het was voor den advocaat afmattend, zoo door de kleingeestigheid en den naijver der hoogst geplaatsten op aarde gedurig te worden belemmerd in zijne pogingen om de aanvallende bewegingen van spaansche en katholieke zijde te keer te gaan en Europa voor het uitbreken van een vernielenden oorlog te behoeden. Het is zelfs vermoeiend, het verhaal daarvan te lezen. En toch is dit de trouwe kroniek der Christenheid gedurende een der belangrijkste tijdperken van de nieuwe geschiedenis. Zonder de briefwisseling van Oldenbarnevelt te bestudeeren, kan niemand den samenloop van de gebeurtenissen begrijpen bij het noodlottige uitbreken van den | |
[pagina 29]
| |
nieuwen oorlog, die op een nog ijzingwekkender schaal zou gevoerd worden dan de oorspronkelijke strijd in de Nederlanden. De geschiedenis van Europa, het lot der Christenheid ligt daarin besloten. De schok der elementen en de strijd der verschillende vormen van godsdienst en nationaliteit worden daarin levendig en onopgesmukt geschetst. Hoewel de advocaat slechts uit naam van een klein gemeenebest handelde, was hij in werkelijkheid, zoolang hij die betrekking bekleedde, de eerste minister van het protestantsche Europa. Niemand kon zich met hem meten, weinigen slechts waren er die hem begrepen, en nog minder die hem steunden. Evenals prins Maurits op dat oogenblik de grootste protestantsche veldheer was, zonder dat hij de uitgestrektheid van het veld van zijn arbeid afmat of zijne toekomst voorzag, zoo was de advocaat de staatsman en profeet van het protestantisme. Indien zij beide even eensgezind hadden kunnen samenwerken, als in vroeger dagen, zou dit een zegen voor Europa geweest zijn. Maar de booze geest van naijver, die zoo menigmaal een dam werpt tusschen den krijgs- en den staatsman, vertoonde zich reeds op den achtergrond, als een bedreiging voor den moedigen patriot, die zijn leven wijdde aan wat hij bevorderlijk achtte voor den vooruitgang der menschheid. Ook kunnen het lot van den man zelven, zijn wezenlijk karakter en de buitengewone toedracht der zaken, waarin hij weldra persoonlijk gemengd zou worden, niet nauwkeurig ontvouwd worden, zonder dat men uit zijne brieven tot de kennis zijner geheimste gedachten is gekomen. Vooral op een later tijdstip zal het in 't oog springen, welk eene groote waarde er aan zijne vertrouwelijke briefwisseling met de ambassadeurs te Londen en Parijs gehecht werd. De advocaat vertrouwde op den steun van Frankrijk, al was het hof van den jongen Koning ook nog zoo Spaanschgezind, omdat de protestantsche partij in het geheele rijk te machtig, te talrijk en te krijgszuchtig was om zich om den tuin te laten leiden en beweegredenen van louter aardrijkskundigen aard bezwaarlijk volstaan konden voor een innig bondgenootschap tusschen Spanje en Frankrijk. In weerwil van de spaansche huwelijken, waar hij zich tegen kantte zoolang er verzet mogelijk was, wist hij dat, al was er slechts één staatsman in het Koninkrijk geweest, de internationale staatkunde van Hendrik, Sully en Jeanin niet geheel kon worden prijs gegeven. Hij vertrouwde op Villeroy, die, hoewel hij een voormalig ligueur en papist en in zijne staatkunde verouderd was, toch te kalm, te ervaren en te slim was, om tegen de eerste regelen | |
[pagina 30]
| |
der diplomatie te zondigen en zich door de laffe streken te laten vangen, waarmede Spanje gewoon was te bedriegen of om te koopen. Zoolang hij stem in den raad had, was het zeker dat het verbond met de Nederlanden niet opgegeven, of de hertog van Savoye verpletterd worden zou. De ondersecretaris van staat stond op dat oogenblik niet hoog in gunst maar er viel niet aan te twijfelen, of hij zou zijn post behouden, tot een werkelijk grooter man in Frankrijk opkomen zou. Frankrijk doorworstelde een ongelukkig tijdperk van dorheid en ontbinding, terwijl het treurde over het verlies van Hendrik en wachtte op de komst van Richelieu. De Nederlandsche ambassadeur te Parijs had in last, goede betrekkingen met Villeroy te onderhouden, die naar Oldenbarnevelt's meening een oprecht vriend voor de Nederlanden geweest was. ‘Laet nyet nae den ouden bekenden Heer te caresseren’, zeide de advocaat herhaaldelijk, zonder Villeroy's naam te noemen, ‘sonder u te stooten aen de redenen in uwen brief verhaelt. Ick vertrouwe vastelijck dat SijnEd. alle swaricheyden wel sal overwinnen. Gelooft oock nyet dat Vrankrijck den Hertoch van Savoyen sal laten ruïneren, als strijdich tegen alle redenen van staet’Ga naar voetnoot(1). En toch waren weinigen gezind om Karel Emanuel te helpen in den Montferratschen oorlog, die, met enkele tusschenpoozen, nog twee jaren zou voortduren. De reeds bekende aanvoerder Ernst Van Mansfelt, de natuurlijke zoon van den ouden Pieter Ernst, die zoo lang het bevel had over de spaansche legers in de Nederlanden, had dienst genomen onder den hertog. Sedert was hij een der eersten in de woeste tooneelen van plundering, moord en brandstichting, die Europa zouden ontzetten en waaraan duizende gelukzoekers van hoogen en lagen rang zich zouden wijden. De roekelooze en losbandige Mansfelt was reeds meer dan eens van vaandel veranderd. Als bevelvoerder over eene compagnie van Leopold's troepen was hij door de Unie gevangen genomen; en, na eenigen tijd tevergeefs op zijne loskooping gewacht te hebben, was hij in stilte tot den vijand overgegaanGa naar voetnoot(2). Volgens contract had hij een regiment op Leopold's naam geworven, om daarmede naar de Unie over te loopen. Sedert de krijgsoperatiën in de hertogdommen geëindigd waren, had ‘de Graaf’, zooals hij zonder voldoenden grond genoemd werd, een pensioen van 1000 gulden van | |
[pagina 31]
| |
de Unie getrokken; en thans had hij weder bezigheid gevonden onder Karel Emanuel. Hier vond de krijgsman, die twee jaren te voren nog in spaanschen dienst stond, voldoening en voordeel in het bestrijden der Spanjaarden. Hij zou weder verschijnen in de Nederlanden, in Frankrijk, in Bohemen - overal waar dorpen te verbranden, kerken te plunderen, steden te vernielen, vrouwen te schenden en gevaarlijke staatkundige kuiperijen te voeren waren. Ernst van Mansfelt was een man van jeugdigen leeftijd, maar reeds gerimpeld en versleten, leelijk van gelaat, ontsierd door een hazelip en een bochel. Slordig in zijn kleeding, droeg hij steeds een ouden grijzen hoed zonder band. De wreede, vermetele en losbandige krijgsman werd door sommige zijner tijdgenooten een Ulysses Germanicus, door anderen een nieuwen Attila genoemd, maar door allen zonder onderscheid beschouwd als een geesel der menschheid. Onder de parijsche jongens had hij den bijnaam van ‘Mâchefer’; en kindermeiden hielden de kinderen met dien dreigenden naam rustig. Hij had zich nu onder de vaandels der protestanten geschaard; zijne legers, hetzij in Italië, hetzij in Duitschland, waren een samenraapsel van gelukzoekers van hoogen en lagen rang, van alle godsdiensten, uit alle landen: studenten en ontslagen monniken, geruïneerde edellieden, bankbreukige burgers, straatslijpers - de vroegste type van dat ellendige militaire ongedierte, dat jaren lang knagen zou aan het ongelukkige lichaam van DuitschlandGa naar voetnoot(1). Herhaaldelijk waren de Staten aangezocht, om Savoye te helpen, alsof zij alleen de schokken verduren en de kosten dragen moesten van alle krijgsondernemingen tegen Spanje. ‘Wij worden hier seer geport om ons in de saeke van Savoyen tot assistentie te resolveren, maer dese onseekere constitutie van saeken laet 'tselve nyet toe. Wij wenschen en versoeken wel, dat Vrankrijck, Groot-Brittanniën, de Duytsche Princen, de Venetianen en Switsers goede resolutie en assistentie willen verleenen. Maer wij hebben genoech op onsen hals, voor desen tijt’Ga naar voetnoot(2). Al was hun schatkist ook in goede orde, zoo bezaten zij toch niet genoeg middelen om ondernemingen op zulk een grooten afstand op touw te zetten, terwijl de spaansche legers aan hunne grenzen lagen. Gedeeltelijk om Koning Jacobus te bevredigen en gedeeltelijk uit zucht naar avonturen, was graaf Jan van Nassau naar | |
[pagina 32]
| |
Savoye getrokken, aan het hoofd eener kleine afdeeling troepen, hem door de Staten verstrekt. Oldenbarnevelt deelde dit aan Langerak mede. ‘Graef Johan’ - schreef hij - ‘is vertogen mit eene excuse opte brieven van den Hertoch van Savoyen, opte gelegenheyt van onsen staet, de groote lasten en apparente periculen. Toch hope ick, indien die komen te cesseren, en de Spanjaert tot geene redelycke conditien wil verstaen, wij mitte Coningen, Princen en republiquen, sijne vrienden, hem te mogen alsdan assisteren’ ‘Gebruyckt deselve advertentie dienstelijck en mit discretie’, zeide hij. ‘Behalve de consideratie, daerop vallende, om den Coninck van Groot-Brittanniën eenich contentement te geven, sal seer considerabel wesen of men een groot Prince jegens oppressie van degenen die een iegelijck de wetten wil stellen, mit goede conscientie en bij redenen van staet nyet en behoort te assisteren; bijsonderlijck daertoe soo ernstelijck en mit sulcke - - versocht sijnde’Ga naar voetnoot(1). Inmiddels hielden de Spanjaarden en de Ligue voet in de hertogdommen, terwijl hunne krachten, hun krijgsvoorraad en hunne geldmiddelen met den dag vermeerderden. De oorlog van haarkloverijen was doodelijker dan een werkelijke veldtocht; want wanneer er niet met de wapenen gestreden werd, scheen de geheele wereld tegen de Staten te zijn. ‘Wij kunnen hier nyet bedencken’, zei Oldenbarnevelt, ‘tot wat eynde de heere van Préaux alhier soude gesonden worden; want, naerdien het tractaet voltogen en geagreëert is, resteert nyet dan 'tselve naetekomen. De Eertshertoch seit, by syne brieven aen den Coninck van Groot-Britanniën, in het tractaet nyet bekent te syn, en dat daerom van hem nyet kan begeert worden yet relatief tot 'tselve tractaet. De heer van Refuge weet best, of marquis Spinola, Visconti, Peckius en anderen van wege den Eertshertog daermede bemoeit sijn geweest, of nyet. Wij weten hier seer wel dat alles deur hen beleit is. De Eertshertoch seyt eene sincere en nette belofte te willen doen van nyet weder in 't lant te komen om steeden of plaetsen in te nemen, en begeert van Mijneheeren de Staten gelijcke belofte. Indien hij geautoriseert ware van wege den Keyser, den Coninck van Spanje en de Catholique Ligue, en hij begeerde mit ons in die qualiteyt te handelen, alsdan soude 'tselve kunnen gedaen worden, en voorts gelet op 'tgeen de ruste van Duytslant vereyscht. Maer, | |
[pagina 33]
| |
of de Eertshertoch eenige belofte doet, en men van wege den Keyser, Coninck van Spanje ofte Catholique Ligue deur eenich generael yet bij de hant wil nemen, soo soude bij sulcke belofte daerjegens nyet voorsien wesen. ‘Mijneheeren de Staten, oock de Churfurst en Prince van Brandenburch en andere geïnteresseerden souden bedrogen en geïlludeert wesen, daervoor wij hier soo seer als voor het gewelt becommert sijn. Ja meer, alsoo wij uyt verscheydene quartieren advisen crijgen, dat men dit jaer groote saeken jegens Duytslant en ons meent te exploicteren; dat het volck van oorloge van den Prince van Nyenburch van haren eedt en dienst aen denselven Prince ontslagen, en van wege den Coninck van Spanje aengenomen is; dat nyet alleen in Italien en Spanje meer volcx van oorloge aengenomen wordt, maer ook in Duytslant, Loreynen, Luxenburch en Hoog-Burgundien; dat men onlancx Weesel seer extraordinaris van alle munitionen voor oorloge heeft geprovideert, en nyeuwe fortificatien voorneemt’. Het was eene kinderachtige dwaasheid, aan te nemen dat de Staten zonden toetreden tot een verdrag, waarbij bepaald werd dat de vorsten van Neuburg en Brandenburg gezamenlijk de betwiste hertogdommen in bezit zouden nemen en dat gebied door alle vreemde troepen ontruimd zou worden; het was een dwaasheid te onderstellen dat zij rustig zouden toezien, hoe Neuburg tot het Catholicisme overging, de zuster van Maximiliaan van Beieren huwde, voor geld zijne rechten aan Spanje afstond en zijn leger aan Spanje overdeed; onmogelijk was het ook, dat Brandenburg en allen die in Brandenburg belang stelden, dus alle protestanten in Europa, zich bij zulke schikkingen zouden neerleggen en zich door de bloote belofte van een gelukzoeker genoegzaam gedekt zouden achten tegen alle aanvallen van katholieke zijde. Toch werden de Staten, werden Brandenburg en werd geheel het protestantsche Duitschland aangezocht, die belofte aan te nemen, en werd Oldenbarnevelt dagelijks door zijne bondgenooten voor een onruststoker uitgekreten en door de diplomaten beschuldigd en beleedigd, omdat hij de sophisterijen van de Ligue en van haar geheimen vriend Jacobus Stuart onmeedoogend ten toon stelde. De Koning van Spanje had meer dan 100000 man onder de wapenen, deed overal nieuwe troepen aanwerven en stortte voor geheime doeleinden viermillioen kronen bij zijne kassiers te Antwerpen, terwijl hij niet ophield, verzekeringen van vrede te geven. Had men dan de onderhandelingen te Bourbourg vergeten, of was misschien nooit eene spaansche armada de haven van Coruña uitgezeild? | |
[pagina 34]
| |
‘Men is aldaer wijs en voorsichtich,’ schreef de advocaat naar Parijs; ‘maar wij hebben de spaansche proceduren meest besocht, en sijn deur geledene schaede vol diffidentien. De Coninck van Groot-Brittannien schijnt te verstaen, dat men den Eertshertoch eene acte soude geven nae sijne begeerte, en maeken eene andere acte explicatoir nae onse begeerte, die hij mede soude onderteeckenen, en oock Sijne Majesteit van Vrankrijck daertoe versoecken. Maer 'tselve is bedenckelijk’Ga naar voetnoot(1). ‘De proceduren van de Spaansche sijde’ ging Oldenbarnevelt voort, ‘schijnen tot geen vrede te strecken, soodat men mit reden voor bedroch is beducht..... Men moet ons nyet verdencken, dat wij de saeke zoo bedenckelijk oordeelen, voor ons en onse vrienden.... Het ombrengen van den eersten Visier van den Turkschen Keyser, en sijn dessein jegens den Coninck van Persien, sal den Keyser en den Coninck van Spanje dit jaer vrijhouden van eenige vreese voor die sijde, welcke vreese in 't verleeden jaer haer groot dessein ophielt ..., Ick kan nyet begrijpen, bij wat redenen het besogne van Xanten, te voren geapprobeert, nu geïmprobeert soude worden..... De Coninck van Spanje en de Keyser, mit die van hare factie, hebben een groot dessein, om de geheele Christenheyt de wetten te geven, een Roomsch-Coninck naer haren wille te maeken, de Evangelische Chur- en Fursten en Stenden van Duytslant tot obedientie te brengen, in Italien en hier wetten te geven en af te dwingen 'tgeen hun belieft, en over ons en onse gealliëerden ja zelfs bij consequentie over Vranckrijk en Engelant te triumferen. Sij zeggen, des Keysers autoriteyt gestabiliëert te hebben mit Aeken en Mulheim, ons uyt Gulick verdrijvende, en aldus de saeken naer hare begeerte gestelt te hebben, en kunnen opten naeme van den Keyser, de Ligue, Palatin of anderen, hen altijt in acht dagen meester maeken van de plaatsen die sij nu imaginarie verlaten, en oock van plaatsen die wij datelijck overgeven, die men anders veeltijts jegens al haer gewelt soude kunnen defenderen’. Op raad van Oldenbarnevelt waren de steden, die in het bezit der Staten waren, Gulik, Emmerik en andere, kort te voren met groote kosten versterkt, onder het toezicht van prins Maurits. Het ware dwaasheid geweest, die thans onder de gestelde voorwaarden over te geven. Om den Engelschen Koning te believen, zouden de Staten toegeven, dat hij en | |
[pagina 35]
| |
de Koning van Frankrijk als bemiddelaars genoemd werden bij eene nieuwe schikking, ter vervanging van het xantensche tractaat. Jacobus had het voorstel daartoe gedaan en Lodewijk had er in toegestemd. Maar eer de inkt in Jacobus' pen droog was, stelde hij weder voor om de namen der bemiddelaars weg te laten! En waarom dat? Omdat Gondemar hem dit had aangeraden. De onderhandeling over een huwelijk tusschen den prins van Wales en de tweede dochter van Spanje was in Engeland weder hervat; en nu deed de Koning van Engeland ‘serieuse instantien, dat de Eertshertogen en Mijneheeren de Staten haere acten van beloften impersonaliter en nyet aan de Coningen doen souden’Ga naar voetnoot(1). Jacobus zou ook hebben toegestemd, dat de naam van den Keizer in het verdrag genoemd werd, wat Oldenbarnevelt tot elken prijs wilde voorkomen. Dat zou een schandelijk en onvoorwaardelijk opgeven van de geheele zaak geweest zijn. ‘De Eertshertoch’, schreef Oldenbarnevelt, ‘sal hem apparentelijck nyet contenteren, tensij Sijne Majesteit eene coninklijke resolutie neme om hem tot rede te brengen. Dat hij op ons de faulte wil leggen, is eene pure malitie. Wij sijn bereyt geweest, en sijn noch, het tractaet van Xanten te voltrecken. De Eertshertoch is oorsaek van de dispute opte acten. Wij hebben de formulieren van Hare Majesteiten goet gevonden, en tot Sijner Majesteits contemplatie nu driemael verandert. Onze Provinciën sijn daervan verwitticht, soodat wij de Spaansche impudentie langer qualijck kunnen digereren, en sijn verwondert dat Sijne Majesteit daer meer van haere ministers wil hooren. Wij duchten hier, dat die spaansche ministers deur veel handen arbeyden, om bij het eene of andere middel tusschen Sijne Majesteit en ons, en de respectieve ondersaten, geschillen te doen ontstaen..... Let wel dat aldaer nyet voorgenomen worde om den naem van den Keyser in dese acte te brengen, als strijdich jegens Sijner Majesteits eerste resolutie, seer prejudiciabel den Churfurst van Brandenburch, den Landen van Gulick-Cleve en ons. Notelijck moet de belofte aen beyde de Coningen gedaen worden, als mediateurs, soo voor Haerer Majesteits digniteyt en reputatie, als ten dienste van den Churfurst, de Landen en ons. Anders souden sij, te weeten de Spanjaerts, over ons willen triumferen, als ons mitte wapenen tot sulcke beloften gedwongen hebbende’Ga naar voetnoot(2). Indien de bijna overmijdelijke strijd tusschen de Katholieke | |
[pagina 36]
| |
Ligue en de Protestantsche Unie uitbrak, zou de oorlog gevoerd worden in de betwiste hertogdommen, die grensgewesten, wier bezit van zoo overwegend belang voor elke der strijdende partijen was, en waar de bevolkingen, hoewel verdeeld, over 't algemeen meer naar de Ligue dan naar de Unie overhelden. Het was natuurlijk, dat de nederlandsche staatsman warm werd bij het denkbeeld, dat zij verloren zouden gaan voor de Unie, door de behendigheid der katholieke leiders en de achteloosheid van de groote bondgenooten der Republiek. Drie weken later vernam de advocaat, dat Koning Jacobus zich weder los wilde maken van de positie, die om zijnentwille nu drie malen veranderd was. Zijne verontwaardiging steeg ten top. ‘De Heere Wotton heeft mij gecommuniceert zijne leste depesche van Nyeuwmarket’, zeide hij. ‘Ick sijn ten hoochsten verwondert dat men, nae alle accommodatien, tot des Churfursten, der Landen Gulick-Cleve-Berch en onse prejuditie, van ons soude willen vergen dat de beloften nyet souden worden gedaen aen Haere Majesteiten van Vrankrijck en Groot-Brittanniën, als interventeurs en mediateurs van de spaansche sijde zelfs versocht. Want naerdien wij ter begeerte van Sijne Majesteit hebben moeten naelaeten onse belofte te refereren tot het tractaet van Xanten, soo is volgens de goede beliefte van beyde Haere Majesteiten noodich en substantieel geoordeelt dat de beloften aan haere Majesteit zouden worden gedaen. Dat te willen veranderen, is Haere Majesteit, den Churfurst, de Landen en oock onsen Staat te prejudicieren, te cort te doen, en ons in blanco te stellen. Vrankrijck maintineert 'tselve alsnoch, als behoorlijck en noodich; dat Groot-Brittannien daervan soude wijcken, is hier nyet te digereren. Wilt daerom alle uyterste devoir doen, ten eynde daertoe geene instantie worde gedaen; item, om den naam van den Keyser soowel uyt het narré als het dispositief te laten, als contrarierende Haere Majesteit en onse intentie en proceduren van den jare 1610 en daerna. Gelooft vast dat onder den naam van den Keyser malitie is schuilende, en dat de Keyser, de Spanjaerts en hare adherenten alsnoch soowel als te voren tot eene sequestratie trachten, d.i. om onder sulcken pretext de voors. Furstendommen in handen van de Spanjaerts te brengen, daertoe over de dertich jaren is gearbeit. Wij worden bij de spaensche menëen bedrogen. Hare intentie is Wesel te houden en oock de andere plaetsen, tot de uytcompste van de sacke van Italien, en dan groote slaegen te slaen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 37]
| |
Het eenige antwoord, door de Engelsche Regeering op deze eenvoudige maar klemmende waarschuwingen gegeven, bestond in nietigheden en in de stekelige herinnering, dat Wesel de bakermat van het Calvinisme in Duitschland, het Rijnsche Genève, geweest was, en dat het zondig was, het langer in handen der Spanjaarden te laten. Alsof de advocaat niet duidelijk aangetoond had, dat, als de handen op dit oogenblik niet werden ineengeslagen, het spel geheel zou moeten worden opgegeven! Evenals Willem de Zwijger had hij steeds grooter invloed in Frankrijk dan in Engeland. Zelfs nu, terwijl het spaansche huwelijksverbond aan het fransche hof eene zoo goed als uitgemaakte zaak was en het daarentegen bij den Engelschen Koning niet meer dan een dwaallicht geleek, ondersteunde de regeering te Parijs tamelijk getrouw de staatkunde van den advocaat, maar werd deze door Jacobus voortdurend en eigenzinnig tegengewerkt. Oldenbarnevelt mocht over dat naderende huwelijksverbond zuchten, hij wanhoopte niet. ‘Wij hopen dat de spaanschfransche huwelijcken van selfs wel opgehouden sullen worden,’ zeide hij; ‘wij vresen, soo men die mit autoriteyt soude pogen optehouden ofte beletten bij conjunctie, dat ons voornemen wel contrarie soude medebrengen’Ga naar voetnoot(1). Hierin zou hij zeker worden teleurgesteld. Hij had reeds aan het fransche hof de volstrekte noodzakelijkheid voorgehouden van de groote punten, waarop in het verdrag behoorde te worden aangedrongen; en hij had hier een beter gehoor gevonden, dan te Londen of Newmarket. Den geheelen zomer predikte hij over deze gewichtige zaak voor doove ooren. De Staten waren in hunne concessiën zoover gegaan, als mogelijk was. Door nog verder te gaan, zou de geheele zaak schipbreuk hebben geleden op de ondiepten, die hij voortdurend had aangewezen. ‘Wij verhopen,’ zeide hij, ‘dat nu nyet meer van ons sal worden begeert, of eenige scrupule gemaekt van onse oprechte goede intentie; en soo Spanje en de Eertshertogen hen nu tot voltreckinge des Xantenschen verdrachs nyet willen resolveren, dat Hare Majesteiten van Vrankrijk en Groot Brittanniën, die illusie jegens hare autoriteyt en digniteyt sullen rechten, en de saeken in de Landen van Gulick rechten, sonder te gedoogen vordere illusie onder pretext van het nyeuw tractaet, veelmin van eene gepretendeerde sequestratie.’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 38]
| |
Intusschen verscheen de maand Augustus, zonder dat nog de namen der bemiddelend vorsten in het verdrag opgenomen waren of het spooksel der sequestratie verdreven was. Integendeel veroorzaakte de vrede van Asti tusschen Spanje en Savoye nieuwe vrees voor eene poging daartoe, wijl bij dat tractaat bepaald werd, dat alle geschillen tusschen Savoye en Mantua aan de beslissing des Keizers zouden onderworpen worden. Dit voorbeeld zou men zeker in de hertogdommen volgen, indien het niet met kracht werd tegengegaan, zooals vijf jaren te voren met zoo goeden uitslag door de legers der Staten en van Frankrijk geschied was. Daarbij was de eerste stap tot sequestratie reeds gedaan. De Keizer had den keurvorst van Brandenburg en alle andere belanghebbenden gedagvaard, om op den 1sten Augustus in Praag voor hem te verschijnen. Daarmede kon niets anders beoogd worden, dan Brandenburg en de Staten uit de hertogdommen te verdrijven, in afwachting van de keizerlijke beslissing omtrent den wettigen souverein. Neuburg had zijne rechten reeds aan den Keizer afgestaan; zou het nu, onder zulke omstandigheden, nog mogelijk zijn iets uit de klauwen der Ligue te redden? Zeker niet, indien de Republiek aarzelde en luisterde naar den lafhartigen raad van Jacobus. Dit zou, zei Oldenbarnevelt, strekken ‘tot irreparabele schaede van het Churfurstelijcke Huys van Brandenburch, der voors. Landen en sonderlinge aller religionsverwandten aldaer, en tot seer groote disreputatie van beyde Hare Majesteiten en de onse.’ Hij deed den Koning door den ambassadeur te Londen telkens opnieuw voorhouden, hoe onverantwoordelijk het nu was den vijand van alle waarborgen jegens de bemiddelaars te ontslaan, terwijl de Republiek, uit eerbied voor Jacobus, de vollediger waarborgen van het verdrag had opgegeven. De overeenkomst was plechtig aangegaan en door elke der provincien goedgekeurd. Zulk een grondverandering kon, al bestonden er geene andere bedenkingen tegen, niet dan na lange overleggingen en stemmingen der verschillende statenvergaderingen geschieden. Kon iets nadeeliger zijn, bij zulk eene crisis, dan dit noodelooze uitstel! Het kon in de oogen van geen staatsman twijfelachtig zijn, dat de spaansche partij oorlog wenschte, en dien wilde inleiden door bedrog. En het was nog erger voor de Republiek om op het terrein der diplomatie verschalkt te worden, dan geslagen te worden in het veld. ‘Een iegelijck,’ schreef de advocaat ‘heeft meer apprehensie van bedroch als van gewelt, want nae de constitutie van onsen Staet moet 't geen mit geweld geschiet geleden en | |
[pagina 39]
| |
gepasseert worden, maer het bedroch soude den regeerders te laste worden geleyt’Ga naar voetnoot(1). De zomer ging voorbij. De Staten handhaafden hunne stellingen in de hertogdommen, in weerwil der berispingen van Jacobus, en Oldenbarnevelt bespiedde elke oorlogzuchtige beweging, terwijl hij bleef weigeren om, tegen den prijs van het geheele grondgebied, Wesel en Aken uit de handen der Ligue te verlossen. Caron kwam naar Den Haag, om persoonlijk met de Staten-Generaal, den advocaat en prins Maurits in overleg te treden, en ging vóór het einde van het jaar terug. Hij had in November een gehoor bij den Koning en vond dezen zoo lijdelijk als ooit ten aanzien der duitsche aangelegenheden. 's Konings aandacht werd toen geheel bezig gehouden door den moord, op sir Thomas Overbury gepleegd, en de walgelijke schandalen, door zijn gunsteling Carr en zijne beruchte bruid veroorzaakt, zoodat hij zelfs geen tijd voor godgeleerde studiën vond - veelminder dus voor staatszaken, waarvan de vrede der Christenheid en het lot zijner kinderen afhing. De ambassadeur vond hem gemelijk en aanmatigend. Hij deed niettemin andermaal de vrees uitkomen, die de Staten-Generaal gevoelden voor misleiding van spaansche zijde in de zaak van Gulik en Cleef. Hij verzekerde Zijne Majesteit, dat zij het tractaat van Xanten niet zouden handhaven, en verzocht den Koning, niet langer bij de Staten aan te dringen op de teruggaaf der plaatsen, die zij bezet hielden. Het was, zeide hij, eene levensquaestie voor hen, die te behoudenGa naar voetnoot(2). ‘Sir Henry Wotton heeft mij verhaald,’ gaf Jacobus ten antwoord, ‘dat de Staten bij zijn komst over die zaak beraadslaagden; en hij twijfelde niet, of zij zouden een besluit nemen overkomstig mijne bedoeling. Nu zie ik wel, dat gij de plaatsen niet wilt opgeven. Had ik dat vroeger geweten, dan zou ik den aarsthertog niet zoo dikwijls vermaningen hebben gezonden, op verzoek van de Staten. En nu de aarsthertogen bereid zijn, hunne plaatsen terug te geven, nu staat gij er op, de uwe te behouden.’ En hierop volgde een dure eed en sloeg Jacobus zichzelf op de borst. ‘Nooit zal ik mij weer met de zaken der Staten inlaten, er kome van wat er wil,’ ging hij voort. ‘Ik ben altijd eerlijk in mijne woorden en daden geweest en zal mij niet in een | |
[pagina 40]
| |
verderfelijken oorlog wagen, omdat de Staten zulk een onrechtvaardigen krijg begonnen zijn. Den volgenden zomer zullen de Spanjaarden, in twee of drie legers verdeeld, hunne aanslagen in Duitschland beginnen.’ Caron beweerde, dat die aanslagen enkel zouden steunen op de gunstige stellingen, die Spanje in de hertogdommen bezat. ‘Neen,’ zeide de Koning, ‘de Spanjaarden moeten die stellingen op denzelfden dag verlaten, waarop gij de door u bezette plaatsen overgeeft; en dan zullen zij vooreerst niet kunnen terugkomen.’ ‘Juist het tegendeel,’ zei de ambassadeur. ‘Zij zullen in een oogwenk terug zijn, wanneer wij er het minst op voorbereid zijn.’ Maar het baatte niet, wat Caron zeide. De Koning ging voort met uit te schreeuwen, dat de Staten nooit plan hadden gehad om de steden terug te geven. ‘Gij wilt ze voor u zelven behouden,’ riep hij uit, ‘wat het grootste onrecht is dat ooit begaan werd. Gij hebt er geen recht op: zij behooren aan anderen.’ De ambassadeur deed uitkomen, dat de keurvorst van Brandenburg zeer tevreden was met de tijdelijke bezetting door de Staten, totdat het geschil opgelost zou zijn. ‘En dat zal nooit geschieden,’ zei Jacobus, ‘nooit, nooit. De Staten zijn machtig genoeg om alléén oorlog te voeren, al was het tegen de geheele wereld.’ En zoo ging hij voort, de woorden herhalende waarmede hij begonnen was, zonder naar rede te willen luisterenGa naar voetnoot(1). ‘Het doet mij groot leed,’ zei de ambassadeur, Uwe Majesteit zoo ontevreden en op dat stuk zoo vasthoudend te vinden. Moeten de namen der Koningen in het stuk onvermeld blijven, dan zou ook het verdrag van Xanten dienovereenkomstig moeten gewijzigd worden.’ ‘Niets daarvan,’ beweerde Jacobus. ‘Dat zie ik in 't geheel, niet in. Het moet voor de Staten genoeg zijn, dat ik beloof hen zelf te zullen bijstaan, ingeval de vijand bedriegelijk handelen mocht of het verdrag van Xanten in eenig punt zou willen verbreken.’ En andermaal zwoer de oorlogzuchtige Jacobus een grooten eed en sloeg hij zich op de borst, betuigende dat hij niemand misleidde, maar altoos open en rond voor zijne gedachten uitkwam. Dit was zeker geen gunstig vooruitzicht voor de Staten. | |
[pagina 41]
| |
Hun voornaamste bondgenoot had het er op gezet, dat zij zich zouden ontwapenen, terwijl voor hunne oogen de machtigste samenspanning tegen de godsdienstige en staatkundige vrijheid van Europa gesmeed werd en vijandelijke legers, talrijker dan ooit, zoo goed als op de grenzen stonden. Het zou juist geen blijk van hooge staatsmanswijsheid zijn, te wachten tot de vijand hen bij de keel had gevat, om dan de hulp in te roepen van een Koning, die beefde bij den aanblik van een getrokken zwaard. Zelfs al ware het de ridderlijke Hendrik geweest, die in plaats van den vredelievenden Jacobus die belofte had gegeven, dan zou het voor hen nog dwaasheid geweest zijn, zulk een raad op te volgen. Het gesprek duurde langer dan een uur. Tevergeefs schilderde Caron in donkere kleuren de wreedheden, door de Spanjaarden in Mulheim en Aken gepleegd, en de handelwijze van den keulschen aartsbisschop in Rees. Het bleek onmogelijk, eenigen indruk op den dwazen Koning te maken. ‘In elk geval’, zei de gezant, ‘kan de zaak niet geregeld worden zonder den Koning van Frankrijk.’ ‘Welk een uitvlucht!’ vond Jacobus. ‘Nu de Koning geheel spaanschgezind is, tracht gij het uitstel van uw kant te verontschuldigen door naar hem te verwijzen. Gij hebt lang genoeg gewacht met de arme stad Wesel aan de Spanjaarden te ontrukken. Het verbaast mij dat ik nooit een woord daarover van u gehoord heb, sedert uw vertrek. Ik had u toch duidelijk genoeg verzocht, dat gij aan de Staten mijne bedoeling zoudt doen kennen, om hun elke verzekering te geven, die zij verlangen mochten.’ Caron was zeer teleurgesteld door de kwade luim des Konings. Zoo even teruggekeerd van de conferentiën met de Staten en als het ware van het tooneel des oorlogs, had hij verwacht hem te zullen overtuigen en bevredigen. Maar de Koning was verstoord, dat de Staten hem zoo volslagen in het ongelijk stelden, en dat zij hem onkundig hadden gelaten van de krijgsbeweging, die zij in het keurvorstendom Keulen ter bestraffing van de wreedheden, daar tegen de protestanten gepleegd, ondernomen hadden. Hij vroeg aan Caron of hij hem daaromtrent niets te zeggen had. Toen deze hierop ontkennend antwoordde, gaf hij te verstaan, dat hij zijne genegenheid van genoeg belang voor de Staten achtte en voldoende hun vertrouwen bezat, om van hunne krijgsbewegingen onderricht te worden. Daarvoor, zeide hij, had zijn ambassadeur zitting in den Raad. Caron meende dat operatiën van dien aard, om wel te slagen, zoo geheim mogelijk moesten gehouden worden. Dit betwistte de Koning en hij | |
[pagina 42]
| |
beklaagde zich bitter, dat hij in onwetendheid was gelaten. De ambassadeur verontschuldigde zich zoo goed als hij kon, op grond dat hij in Zeeland geweest was toen de troepen oprukten, en deelde hem mede, dat zij de bevolking van Keulen moesten tuchtigen voor de wreedheid, waarmede de stad Mülheim bejegend was. ‘Dat was uwe zaak niet’, meende de Koning. ‘Toch wel’, antwoordde Caron, ‘het zijn onze geloofsgenooten; en iemand moest zich toch de wreedheden aantrekken, die op hen gepleegd waren.’ De Koning erkende, dat de vernieling van Mülheim eene ongehoorde wreedheid geweest was, en sprak verder over het geschil tusschen den hertog van Brunswijk en zijne stad en andere zaken. Na afloop van het onderhoud, begaf de ambassadeur zich, zeer terneergeslagen, naar den staatssecretaris sir Ralph Winwood en sir Henry Wotton. Hij verklaarde hun, dat de Staten, zonder rijp overleg met de Fransche Regeering, die groote veranderingen in de onderhandeling nooit zouden toelaten. Winwood beloofde, dat hij er met den franschen ambassadeur over spreken zou, en erkende dat het voor den Koning ondoenlijk was, die zaak alleen op zich te nemen. Hij zou er den volgenden dag eveneens over spreken met den ambassadeur der aartshertogen, die op het punt stond van naar Brussel te vertrekken, en ‘zou hem wel wat in handen geven, dat hij daarheen kon medenemen.’ ‘Als deze goed en wel weg is’, schreef Caron, ‘heb ik hoop dat 's Konings hoofd niet al die dingen niet meer in de war gebracht zal worden.’ Het zag er intusschen voor de Staten treurig uit. De eenige bondgenoot, op wien zij met recht konden rekenen, de ex-calvinist en koninklijke Beschermer des Geloofs, ontglipte hun in dezen doodelijken strijd tusschen het Protestantisme en de Ligue. De allerchristelijkste Koning, een jongen van veertien jaar, stond nog onder de hoede eener met hart en ziel aan de Ligue gehechte moeder, was verloofd met de infante van Spanje en zag zijn rijk als vaneengescheurd door oproerige prinsen, die van de spaansche huwelijken gebruik maakten als een voorwendsel voor aanhoudenden burgerkrijg. De Koningin-Moeder was op dit oogenblik te Bordeaux, terwijl een zendeling der prinsen zich in Londen bevond. Jacobus had zijne bemiddeling tusschen hen en de Koningin aangeboden. Hij was verzot op de rol van bemiddelaar en beschouwde die als zijne bijzondere roeping. Hij verbeeldde zich, dat de natiën tot hem opzagen als tot den grooten scheidsrechter der Christenheid, wiens besluiten voor allen verbindend en onfeilbaar | |
[pagina 43]
| |
waren. Hij had krachtig tegen de fransch-spaansche huwelijken geprotesteerd en verklaard dat de prinsen wel recht hadden daartegen op te komen - althans zoolang de zaken in Frankrijk nog niet tot orde gebracht waren. Hij waarschuwde de Koningin, haar rijk toch niet in oorlog te brengen, en verklaarde dat, wanneer zij vertrouwen in hem wilde stellen, hij zich aan hare zaken zou laten gelegen liggen als waren het zijne eigene. Eene onvermijdelijke voorwaarde voor zulken bijstand was echter, dat de huwelijken zouden worden afgewezen. Daar Jacobus zelf naar een spaansch huwelijk voor zijn zoon trachtte, als het voorname doel van zijn leven, was er iets onzinnigs in zijn protest bij de Koningin-Weduwe en in de aanmoediging van het oproer in Frankrijk, om daar te beletten wat hij voor zich zelf begeerde. Dezelfde agent der fransche prinsen, De Monbaran, zou ook naar de Staten worden afgevaardigd, met het doel om 200000 kronen van hen te verkrijgen, zoo hij kon. Maar zoolang de staatkunde der Republiek door Oldenbarnevelt geleid werd, was het niet waarschijnlijk dat, bij de vriendschappelijke betrekkingen die zij met de wettige regeering onderhield, zij met de rebellen tegen haar in onderhandeling treden en dezen geld leenen zou. ‘Hij zal weldra bij mij aankloppen’, schreef Caron, ‘maar zoo goed onderricht als ik ben van de bedoelingen van U.H.M., hoop ik hem van zijne reis te zullen weerhouden’Ga naar voetnoot(1). En Monbaran werd daarvan weerhouden; maar weinige weken later verscheen een ander agent van Condé en Bouillon, De Valigny genaamd, in Den Haag. Hij vroeg om geld en troepen voor de versterking van Sedan; maar hem werd niet eens een gehoor door de Staten-Generaal toegestaanGa naar voetnoot(2). Zelfs het krijgsvuur van Maurits en 's prinsen sympathie voor zijne verwanten werden door dien rechtstreekschen toeleg op zijne beurs gedoofd. ‘De prins’, schreef Du Maurier, ‘zal hem of de zijnen geen duizend kronen geven. Wie dat denkt, weet niet hoe lief hij het geld heeft’Ga naar voetnoot(3). Op een der allerlaatste dagen van het jaar 1615 had Caron een nader onderhoud met den Koning, waarbij Jacobus zeer vriendelijk was. Hij zeide, te wenschen dat de Staten een buitengewoon gezantschap af zouden vaardigen, om een nieuw tractaat met hem te sluiten en al de hangende zaken af te doen, die dagelijks tusschen de wederzijdsche onderdanen voorkwamen. Hij verlangde een vaster verbond tusschen | |
[pagina 44]
| |
Groot-Brittannië en de Nederlanden; ‘want’ - zeide hij - ‘wanneer wij het met elkander eens zijn, hebben wij buiten God niemand te vreezen, hoe machtig hij ook zij’. Caron deelde natuurlijk die hoogdravende uitingen van Zijne Majesteit aan Oldenbarnevelt mede. Ook de advocaat begeerde niets liever, dan de lastige quaestiën van den lakenhandel, de zeeroovers en andere punten tot een einde te brengen, en was voor het zenden van een buitengewoon gezantschap gestemd. Hij had echter minder vertrouwen in het nieuwe verbond, dat daar zoo los werd opgeworpen. Hij ondervond te veel moeilijkheden bij het doen gelden der belangen van het Protestantisme tegen Jacobus' ingenomenheid met Spanje en hij wist te goed, dat de spaansche huwelijkszaak de sleutel tot 's Konings geheele staatkunde was, om veel te hechten aan dit oogenblikkelijk verlangen naar eeuwige vriendschap met de Staten. Hij bepaalde er zich dan ook toe, Caron te waarschuwen dat hij voorzichtig zijn moest met in zulke ontwerpen te tredenGa naar voetnoot(1). Hij had hem intusschen herhaaldelijk aangeschreven om de punten in geschil aan Zijne Majesteit ter minnelijke schikking voor te leggen. De preventieve staatkunde ten aanzien van Frankrijk werd door Oldenbarnevelt volkomen goedgekeurd; hij wilde wel deelen in den blaam, dien edele patriotten en oprechte protestanten als Duplessis-Mornay beliepen, door te beweren dat de groote zaak weinig voordeel trekken zou uit een oproer tegen de gevestigde regeering - een oproer, geleid door intriganten als Condé en Bouillon. Van mannen, die loon van Spanje getrokken hadden of deel hadden genomen aan Biron's samenzwering tegen Hendrik's troon en leven, en voor wie oproer de gewone atmosfeer en dagelijksch brood was, kon men niet verwachten dat zij een heilzamer bestuur zouden vestigen, dan dat van Maria de Medicis was. Prins Maurits had medegevoel voor zijne verwanten, die de verdeeldheid in Frankrijk onderhielden en trachtten geld uit de Nederlanden te trekken. Onnoodig is het te zeggen, dat François Aerssen aan deze kuiperijen deel nam en den wrok des stadhouders tegen den advocaat voedde, wegens de staatkunde die in deze omstandigheden gevolgd werd. De advocaat oordeelde het 't best, af te wachten dat de jonge Koning zelf tegen zijne moeder en hare gunstelingen in | |
[pagina 45]
| |
verzet zou komen. Misschien was de val der Concinis en Lodewijk's opheffing uit zijne afhankelijkheid van de Koningin-Weduwe niet zoo ver verwijderd, als het wel scheen. Inmiddels was dit de wettige regeering, met de Staten door verdragen van vriendschap verbonden; en het ware eene armelijke erkenning geweest der vele gunsten, van Hendrik IV ontvangen, en eene zonderlinge wraakoefening over zijn dood, indien men had medegewerkt om het Koninkrijk in verdeeldheid te brengen, eer zijn zoon in staat was om zelf te handelen. Gelijktijdig trachtte de advocaat goede betrekkingen met de prinsen te onderhouden, al onthield hij er zich van, eenige sympathie voor hunne handelingen te doen blijken. ‘Visiteert Mijnheere den Prince en andere princen en officieren van de Crone die weder ten Hove sullen comen, en doet alle goede offitien, sooveel met HH. MM. dienste geschieden kan’ - zoo luidde zijn voorschrift aan Langerak. Terwijl het Britsche Hof zich bezig hield met de walgelijke bijzonderheden van den Overbury-moord en zijne gevolgen, had een moord van minder allooi, maar die misschien niet geheel zonder invloed op groote staatkundige gebeurtenissen zou zijn, de burgers van Den Haag in ontsteltenis gebracht. Hij was gepleegd in de vertrekken van den stadhouder en nagenoeg onder zijne oogen. Een amsterdamsche juwelier, Jan van Wely, was naar het hof gekomen om Maurits eene uitgezochte verzameling juweelen voor te leggen. Hij had robijnen en diamanten bij zich, ter waarde van meer dan 100000 gulden, die tegenwoordig misschien wel tienmaal meer waard zouden zijn. Bij afwezigheid van den prins werd de koopman ontvangen door diens vertrouwden kamerdienaar, Jan Van Parijs geheeten, en door dezen, met behulp van een soldaat der lijfwacht van Zijne Excellentie, op de plaats zelve vermoordGa naar voetnoot(1). De daad werd gepleegd in 's prinsen studeervertrek, waar de ongelukkige juwelier werd doodgeschoten; en daarna werd hem de keel dichtgebonden met het blauwe lint der Orde van den Kouseband, welke Maurits kort te voren verkregen had, en dat daar toevallig voor de hand lag. De moordenaars hadden ternauwernood den tijd gehad om zich van den buit meester te maken en het lijk achter het behangsel te verbergen, toen de prins binnenkwam. Hij gebruikte zijn maaltijd in dezelfde kamer, waar de vermoorde juwelier nog achter het tapijt lag. Des nachts brachten de kamerdienaar en de soldaat het lijk de trappen af naar het | |
[pagina 46]
| |
Binnenhof, waar onbegrijpelijker wijze geene schildwachten waren, en wierpen het in een gemetselden put. Natuurlijk werd zulk eene bloedige en slecht overlegde daad spoedig ontdekt en werden de moordenaars in hechtenis genomen en ter dood gebracht. Niets zou dit feit van andere gewone misdaden onderscheiden, indien er zich niet eene bijzondere omstandigheid bij had voorgedaan. De beroemde godgeleerde Johannes Uytenbogaert, de leider der Arminianen, de oprechte vriend van Oldenbarnevelt en tot op dat oogenblik de gunsteling van Maurits, werd door den prins aangezocht om den hoofdschuldige tot den dood voor te bereiden. Hij deed dit; en van dat tijdstip af was de stadhouder zijn vriend niet meer, al bezocht hij ook nog een jaar lang de fransche hofkapel, waar hij predikte. Kort daarna deed de advocaat Uytenbogaert opmerken, dat de prins zeer verstoord op hem was. ‘Ik wist het,’ zegt de predikant in zijne Memoriën, ‘maar kende de oorzaak daarvan niet. Wel is waar staan mij sommige dingen voor, die ik in mijne hoedanigheid doen moest, maar ik zal daarop niet terugkomen, noch ze aan iemand openbaren’Ga naar voetnoot(1). De geheimzinnigheid dier woorden wordt gezegd te zijn opgehelderd; want het schijnt dat de leeraar minder terughoudend onder zijne vertrouwde vrienden was, dan in 't openbaar. Uytenbogaert zou in zijn onderhoud met den veroordeelde, Jan van Parijs, zijne verwondering hebben te kennen gegeven dat er geene schildwachten op het Binnenhof stonden in den nacht na den moord. De kamerdienaar deelde hem mede, dat hij sedert lang door den prins gemachtigd was om die schildwachten weg te zenden, aangezien Maurits niet wilde dat vrouwen, die zijn dienaar 's avonds naar zijne vertrekken bracht, gezien zouden worden. Hij had van die machtiging misbruik gemaakt, om in den bewusten nacht van de wachten bevrijd te zijn. De predikant achtte het zijn plicht, die mededeelingen aan den prins over te brengen en daarbij wellicht eenige ernstige opmerkingen te voegen. Maurits nam dit slecht op en verviel, zoodra Uytenbogaert weg was, in hevige woede, stampte op den grond en wierp zijn hoed weg, weigerde zijn maal te gebruiken en vergunde niemand met hem te spreken. Den volgenden dag vroegen de hovelingen den predikant, wat ter wereld hij toch wel aan den stadhouder gezegd had. Van dat oogenblik af veranderde Maurits vroegere ingenomenheid met den godgeleerde, wiens predikingen hij geregeld | |
[pagina 47]
| |
bijgewoond had, in haat - een gevoel, dat een akelig licht werpt op latere gebeurtenissenGa naar voetnoot(1). De pogingen der spaansche partij, om door list of door geweld het begeerde grondgebied meester te worden, hielden van jaar tot jaar aan en werden gedurig verijdeld door de waakzaamheid der Staten, onder de leiding van Oldenbarnevelt. De krijgszuchtige stadhouder was meer dan ooit voor den oorlog gestemd, terwijl de advocaat het onheil, dat Europa boven het hoofd hing, zoo mogelijk nog wilde verdrijven. Het verdrag van Xanten was niet bestemd om uitgevoerd te worden en het geheele vraagstuk der souvereiniteit over dat gebied zou in den maalstroom van den Dertigjarigen Oorlog worden meegesleept. Zoolang er mogelijkheid bestond om eene schikking op dien grondslag te maken, was de advocaat ten gunste eener schikking gestemd; maar door de waarborgen op te geven en die de Katholieke Ligue in handen te spelen, zou de Republiek zich medeplichtig maken aan de samenzwering tegen de vrijheden der Christenheid. ‘Spanje en de Keizer,’ zeide hij, ‘slaan drie wegen van bevrediging voor, die alle even onmogelijk zijn: het tractaat, de waarborg der bemiddelende koningen, de verdeeling van het beheer tusschen de “possedeerende” vorsten. Onder voorwendsel van sequestratie, willen zij zich daar geheel meester maken. Ik twijfel er niet aan, of Villeroy verstaat de zaak wel, maar inmiddels zitten wij het dichtst bij het vuur. Indien de zaak verwaarloosd wordt, zal de wereld op ons den blaam werpen’Ga naar voetnoot(2). Zoo gingen de Spanjaarden voort den Koning te misleiden met betuigingen, dat zij die landen en sterkten wilden ontruimen, die zij inderdaad wenschten te behouden, tot het einde der dagen. En terwijl Gondemar zulke beweringen behendig voordroeg in Londen, verklaarden zijne ambtgenooten te Parijs en Brussel luide, dat daarvoor geen grond hoegenaamd bestond, dat de ambassadeur zulke instrnctiën niet bezat, en dat er geen sprake van was om Wesel of eenige andere vermeesterde protestantsche sterkte, hetzij in de hertogdommen of daarbuiten, terug gegevenGa naar voetnoot(3). Om den monarch | |
[pagina 48]
| |
te meer aan zich te binden, vleide Gondemar hem met het spaansche huwelijk. ‘Wij sijn hier in groote alarme’,schreef Oldenbarnevelt, ‘deur de tijdinge dat de alliance van den Heere Prince van Wallis mitte Dochter van Spanje soude wesen geconcludeert, daeruyt noch voor Sijner Majesteits persoon noch voor sijne rijcken, noch voor onsen Staet, nyet goets kan gepresageert worden’Ga naar voetnoot(1). Maar het andere huwelijk was gesloten. In weerwil van Jacobus' protest, in weerwil van de waarschuwingen van Oldenbarnevelt en het oproer der prinsen was de jeugdige Koning van Frankrijk in het begin van het jaar 1616 met Anna van Oostenrijk gehuwd. De Britsche Koning deed zijn best om met Frankrijk en Spanje op goeden voet te blijven en gaf zijne eigene verwachting geenszins op. Terwijl hij voortging met zijn goedkeuring te hechten aan de staatkunde, die de Keizer en de Ligue ten aanzien der hertogdommen en der protestantsche vorsten van Duitschland volgden, trachtte hij tevens naar een inniger verstandhouding met de Staten. De quaesties van minder belang wenschte hij geschikt te zien; en daaronder bekleedden eene eerste plaats de zeerooverij, die stelselmatig door de Engelschen gedreven werd, tot groot nadeel voor alle zeevarende natiën en voor de Hollanders bovenal, en het geschil omtrent den uitvoer van ongeverfde stoffen, tengevolge waarvan de lakenhandel tusschen de beide landen bijna geheel had opgehouden. De Engelschen hadden, om hunne nijverheid te beschermen, den uitvoer van ongeverfde stoffen verboden; en de Nederlanders verboden, uit weerwraak, den invoer van geverfde stoffen. De Koning zag de ongerijmdheid van dien staat van zaken in; en, zooals men zich herinnert, had Oldenbarnevelt den nederlandschen ambassadeur dikwijls genoeg aangeschreven, dm Zijner Majesteits aandacht daarop te vestigen. Nu de overgaaf der pandsteden zoo behendig en vriendschappelijk bewerkstelligd was, scheen het oogenblik gekomen om de nog hangende geschillen algemeen af te doen. Jacobus wenschte dat een buitengewoon gezantschap door de Staten zou gezonden worden, om met hem en zijne ministers over die aangelegenheden te onderhandelen, zoowel als over de visscherij in Schotland en Groenland en over de indische zakenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 49]
| |
Hij was overtuigd, zeide hij tot Caron, dat de zee hoe langer hoe onveiliger was geworden en zoo vol vrijbuiters als ooit te voren. De advocaat had hem eenigen tijd geleden doen meedeelen, dat de nederlandsche kooplieden, door toedoen der engelsche zeeroovers, in twee maanden tijd meer dan 800000 gulden verloren hadden. De Koning gaf nu den ambassadeur de verzekering dat hij onverwijld eene vloot zou uitzenden, onder een bekwamen bevelhebber, die er eene eer in stellen zou die expeditie tot een goed einde te brengen; en hij hoopte dat Hunne Hoogmogenden eveneens zouden doen, hetzij afzonderlijk, hetzij gezamenlijk, ten einde de zeeroovers voor goed van die wateren te verdrijven. Caron gaf botweg ten antwoord, dat de Staten reeds tien of twaalf oorlogschepen in zee hadden met dat doel, maar dat zij, in plaats van medewerking bij de Engelschen te ontmoeten, steeds hadden ondervonden dat de zeeroovers in Zijner Majesteits havens, en voornamelijk in Ierland en Wales, beschermd werden. ‘Hun aantal is zoo sterk toegenomen’, ging de ambassadeur voort, ‘dat ik gaarne aanneem wat Uwe Majesteit zegt: dat geen schip meer veilig is op zee. Daarbij heeft Uwe Majesteit aan verscheidene dier zeeroovers vergiffenis geschonken, waardoor zij de onbeschaamdheid nu zoo ver drijven, van zelfs op de Theems te komen en daar eerlijke kooplieden te plunderen.’ ‘Ik erken,’ zei de Koning, ‘dat ik aan zekeren Manning vergiffenis geschonken heb; maar dit is geschied ten behoeve van zijn ouden vader en ik heb nooit iets zoo ongaarne gedaan als dat. Maar ik zweer, dat, al waren het de eerste edelen van Engeland, ik hun nimmer meer vergiffenis geven zal.’ Caron gaf zijne vreugde over die goede bedoelingen van Zijne Majesteit te kennen en verzekerde hem dat de Staten-Generaal daarmede hoogelijk ingenomen zouden zijnGa naar voetnoot(1). In den loop van den zomer was de nederlandsche ambassadeur dikwijls in de gelegenheid om den Koning vertrouwelijk te spreken, daar Jacobus hem het gebruik gaf van het koninklijke park te Bayscot, zoodat Caron bij de bezoeken, die de Koning daar bracht, met hem onder één dak woonde. Over het geheel had Jacobus veel ontzag voor Noël de Caron. Hij erkende zijne bekwaamheid, hoewel hij hem vervelend vond. Het is vermakelijk, op te merken hoe de Koning en de ambassadeur tegenover vertrouwde vrienden elkander | |
[pagina 50]
| |
wederkeerig van langdradigheid beschuldigden: ‘Caron's opvoeding,’ zei Jacobus eens tot Cecil, ‘kan zijn aangeboren breedsprakigheid niet wegnemen. Als ik hem niet in de rede was gevallen, zou hij tot den volgenden morgen doorgepraat hebben. God beware mij er voor, een debat tusschen hem en don Diego te moeten aanhooren! Maar hij is werkelijk een verstandig en eerlijk man, hoewel wat langzaam’Ga naar voetnoot(1). Daarna ging Jacobus voor een poos naar Whitehall en verwijlde onderweg eenige dagen te Theobald. Daar ontbood hij den ambassadeur weder bij zich, zeggende dat hij in Whitehall te veel met werk overladen werd om daar op den duur te kunnen blijvenGa naar voetnoot(2). Hij vroeg of de Staten spoedig een gezantschap zouden afvaardigen om over den lakenhandel in besprek te treden. Zonder de tusschenkomst der beide regeeringen, zeide hij, kon de zaak niet geschikt worden. De kooplieden zouden zich zonder dat nooit verstaan. ‘Ik heb de oude en de nieuwe compagnie beiden in den den raad gehoord,’ vervolgde hij, ‘en getracht hen tot een vergelijk te brengen; maar het mocht niet gelukken. Ik hoor dat Mijneheeren de Staten de twee partijen, de Engelschen en de Hollanders, over en weder gehoord hebben en tot een voorloopig besluit gekomen zijn, dat ons evenwel niet lijkt. Het ware onredelijk, terwijl wij bondgenooten zijn, dat onze kooplieden zouden gedwongen worden hunne waren langs een omweg te verzenden, en het hun niet vergund zou zijn die in de Vereenigde Provinciën te verkoopen of te vervoeren. Ik wilde dat ik zelf met hen spreken kon, want ik ben overtuigd dat wij dan tot eene schikking komen zouden. Zeker zullen de verstandige lieden in uwe vergadering mij ten goede houden, dat ik mijn volk in redelijkheid voortrek, zooals ik ook wel weet dat Mijneheeren de Staten voor hunne burgers opkomen. Indien wij deze zaak tot het uiterste gedreven hebben en zien dat wij elkander te gronde richten, dan moeten wij ze weder opvatten op eene andere wijze: Gisteren is immers de leermeester van Morgen. Laat het gezantschap zoo spoedig mogelijk komen. Ik weet dat het klachten heeft in te brengen en ik heb de mijne. Daarom moeten wij naar elkander luisteren, want ik zweer het voor God, dat ik de | |
[pagina 51]
| |
gemeenschap tusschen onze rijken zoo nauw acht, dat, wanneer het eene ten onderging, het andere spoedig volgen zou’Ga naar voetnoot(1). Jacobus sprak das als een verstandig vorst, wien de welvaart zijner onderdanen ter harte gaat, en die over de volkshuishouding verlichte denkbeelden heeft. In den man die zoo vriendschappelijk en gevoelvol met den nederlandschen ambassadeur omging is het moeilijk, den pedanten bestrijder van Vorstius, den zwelgenden kameraad van Carr en Steenies, den beul der puriteinen, den speelbal van Gondemar en Spinola te herkennen. ‘Ik bezweer u,’ ging hij voort, ‘dat ik in uwen staat niet anders dan vriendschap zoek. Mijne onderdanen klagen, dat de uwen hen op de hielen zitten en uwe nijverheid de hunne ver vooruit is. Maar dat is een schraal verwijt, want de Engelschen moesten dan trachten u na te volgen. Ik heb mij somtijds beklaagd over andere zaken, waarin mijne onderdanen groot onrecht wedervoer; maar dat is alles te vergeven. Ik zal gaarne uw volk aanhooren en het eerlijk erkennen, wanneer het gelijk heeft. Maar ik zal nooit toegeven, wanneer men mij wantrouwt. Ware ik als andere vorsten, ik zou het voordeel van de pandsteden nooit uit mijne handen hebben gegeven, maar veeleer getracht hebben daardoor vaster voet in uw land te krijgen. Menig staatsman van Frankrijk, Duitschland en andere natiën heeft mij vermaand, om de pandsteden nooit op te geven. Gij weet echter, hoe open en eerlijk ik mij daarin gedragen heb, zonder ooit aanspraken op uw land te maken. De eenige aanspraak, die ik nog maak, is die op uw vriendschap en samenwerking.’ Na deze toespeling op eene belangrijke handeling, die in het volgende hoofdstuk zal toegelicht worden, maakte Jacobus nog, in een geest, geheel afwijkende van zijne vroegere uitingen, eenige opmerkingen omtrent een onderwerp, dat weldra alle andere in gewicht voor de Staten overtreffen zou. ‘Ik zeg u’, aldus ging hij voort, ‘dat gij geen recht hebt om mij te wantrouwen, zelfs niet in de godsdienstzaak. Het doet mij inderdaad leed, te hooren dat de godsdienstige geschillen bij u aanhouden. Gij weet, dat ik mij daar aanvankelijk mede heb ingelaten; maar uit vrees van verkeerd begrepen te worden en verdacht van naar gezag in uw gemeenebest te streven, deed ik dat niet langer en ik zal er mij volstrekt niet meer mede bemoeien, maar God bidden dat hij er een goed einde aan geve.’ | |
[pagina 52]
| |
Helaas! had de Koning zich op die hoogte van vriendschappelijke onzijdigheid gehouden en had hij zich ook in 't vervolg doen leiden door die eenvoudige beginselen van recht en rede, er zou wellicht een beter einde aan de geschillen gekomen zijn. Nu kwam Jacobus op de crisis in de duitsche aangelegenheden en sprak als gewoonlijk over de quaestie van Gulik en Cleef als over de eenvoudigste zaak, die door een pennestreek was uit te maken, in plaats van de inleiding te zijn tot een groot treurspel, waarvan noch hij, noch Caron, noch Oldenbarnevelt, noch prins Maurits, noch de jonge Koning van Frankrijk, noch Filips, noch Matthias het einde zien zou. De Koning deelde Caron mede, dat hij de bevredigendste verzekeringen van den spaanschen ambassadeur ontvangen had, bij diens laatste gehoor te Whitehall. ‘Hij heeft mij van wege den Koning, zijn meester, met veel plichtplegingen betuigd dat Zijne Majesteit mij tracht te believen en te voldoen, in alles wat ik van hem verlangen mocht,’ zei Jacobus met blijkbaren nadruk op die zalvende phrases, alsof daarmede werkelijk iets beslist werd. ‘Zijne Majesteit heeft zich verder bereid verklaard,’ voegde de Koning er bij, ‘om het verdrag van Xanten in alle opzichten uit te voeren, nadat hij daartoe door mij en door andere vorsten herhaaldelijk was aangemaand. Hij zal dan ook den aartshertog in dien zin aanschrijven, mits de markgraaf van Brandenburg en de Staten hetzelfde doen zullen. Daar hij evenwel vernomen heeft dat de Staten Gulik versterkten, gelijk hij het Wesel zou kunnen doen, wenschte hij dat geen nieuwe verandering gemaakt zou worden vóór het einde van Maart. Was die termijn verstreken, dan zou hij zich niet langer aan zijne aanbieding gehouden achten maar overgaan tot de versterking van Wesel en andere plaatsen en die in zijn bezit houden. Alleen uit ontzag voor mij is Zijne Majesteit tot dit besluit gekomen.’ Wij zagen reeds dat de spaansche ambassadeur te Parijs in den zelfden tijd luide verklaarde, dat zijn ambtgenoot in Londen volstrekt niet gemachtigd was tot de door hem gedane voorstellen. En bezag men die van nabij, dan lag er nog niet veel anders dan eene bedreiging in. Geen woord van waarborgen; van de twee Koningen werd niet gewaagd. Niets dan Albert en Spinola, als altoos, en eene aanbeveling dat Brandenburg en de Staten vertrouwen zouden stellen in de eerlijkheid der Katholieke Ligue. Caron deed dan ook den Koning opmerken, dat in deze voorstellen geene waarborgen vervat waren, noch eenige belofte dat de vestingen | |
[pagina 53]
| |
niet wederom door de Spanjaarden zouden bezet worden. Maar hij nam op zich, de geheele toedracht aan zijne meesters te berichten. Een paar weken later kwam het antwoord van den advocaat: ‘Wij hebben seer gewichtige redenen van diffidentie,’ schreef hij, ‘en vreezen voor bedroch, daervoor wij ons meer moeten wachten als voor gewelt.’ Hij legde ook nadruk op de zaken van Italië en bracht het lot van Savoye en Venetië in verband met den algemeenen loop der gebeurtenissen. ‘Wij kunnen seer veele forcen ophouden, maer nyet bequamelijk naer Italien of Duytslant senden, daerop wel moet gelet worden.’ De advocaat was - als ieder staatsman, dien naam waardig - gewoon den geheelen gezichteinder in zijne beschouwingen op te nemen en schijnbaar op zichzelve staande voorvallen in verschillende deelen van Europa tot één geheel terug te brengen. Voor ons, die den samenhang van het geschiedverhaal der verloopene eeuwen kennen, valt het licht de trapsgewijze ontwikkeling op te merken der groote katholieke samenspanning tegen de vrijheid van Europa. Maar in de oogen van tijdgenooten geleek alles duister en verward en de heldere blik van een wijze en een profeet was er toe noodig, om de ontzagwekkende gedaante te onderscheiden, die de toekomst zou aannemen. Geheel verdiept in de waarneming dier onheilspellende verschijnselen, kwam de advocaat er toe om minder gewicht te hechten aan de naderbij zijnde voorteekenen. Zijn leven wijdende aan het behoud der algemeene zaak van het protestantisme, waaraan hij de staatkundige en godsdienstige vrijheid ten nauwste verbonden achtte, gaf hij geen acht op den woedenden haat, die zich samenpakte onder de protestanten in zijn eigen land. Hij zou op onzachte wijze tot inzicht daarvan gebracht worden. Inmiddels trachtte hij een algemeen verbond tusschen Italië, Duitschland, Frankrijk, Engeland en de Nederlanden tegen de plannen van Spanje en de Ligue tot stand te brengen. ‘Wij verlangen wel te weten.’ schreef hij aan Caron, naar aanleiding der beloften, door den Koning van Spanje aan Jacobus gedaan, ‘wat Sijne Majesteit van Groot-Brittannien voor den Hertoch van Savoye en de Republique van Venetien gedaan heeft, doet, of geresolveert is te doen. Indien men aldaer vraecht wat wij doen, antwoordt dat wij mit onse forcen en vigeur van den hals van Savoye en Venetien afhouden 2000 ruyteren en 10000 soldaten te voet, daermede meer uitgericht soude kunnen worden als mit vier mael sooveel nyeuw volck, in Italien te velde gebrocht. 'Tselve moet voor een groot secours gerekent worden, 'twelck ons oock wel coste- | |
[pagina 54]
| |
lyck valt, te weeten het onderhout van ons volck, daerdoor de Spaensche opgehouden worden.’ Hij maakte op zijne gewone wijze eene toespeling op de voorstellen, waardoor Jacobus zich zoo goedschiks liet om den tuin leiden. ‘Indien de Spanjaert de ontruyminge doet,’ zeide hij, ‘is bedenckelyck aen de eene syde, of hij nyet geresolveert is, by dat middel, op ons en den Churfurst van Brandenburch in de questieuse landen weer in weynich dagen te winnen, als hij in veel jaren met gewelt soude kunnen doen. En aen de andere sijde, of hij nyet voorgenomen heeft 12 of 15 honderd ruyteren en 5 of 6 duysent soldaten te voet van de geëxperimenteertste uyte Nederlanden naer Italien te senden, om te beeter wetten nae syn wille te geven aen den Hertoch van Savoye en de Republique van Venetien, en daerna Duytslant en ten leste ons te overvallen...... De Spanjaerts, als staende onder eene monarchique regeringe, kunnen op ééne ure resolveren om al wat sij en wij zullen quitteren, des anderen dachs weder inne te nemen, en 't selve oock effectueren. Onse regeringe laet sulcx nyet toe, soodat onse staet mit diffidentie en goede besettinge moet worden geconserveert’Ga naar voetnoot(1). Aldus was Oldenbarnevelt vast besloten, terwijl hij er oprecht naar trachtte, den europeeschen vrede te redden, om de Republiek eene krachtige verdedigende houding te doen bewaren, voor het geval dat de oorlog uitbreken mocht. Maurits en de oorlogspartij laakten hem, wegens de hinderpalen, die hij aan het losbarsten der vijandelijkheden in den weg legde, terwijl het Britsche Hof, gelijk wij zagen, er steeds bij hem op aanhield, dat hij minder eischen zou en de sterke plaatsen in de hertogdommen zou laten varen, tegelijk met de sterke borstwering van wantrouwen, die hij evenwel nooit zou opgeven. Spinola en de militaire partij in Spanje begeerden oorlog, al predikten zij den vrede. ‘De eenige eer, waarnaar ik nog verlang,’ zeide die groote veldheer, ‘is aan prins Maurits slag te leveren.’ De krijgsoversten waren meer dan de regeeringen verlangend om van de prachtige legers partij te trekken, die zoo in elkanders onmiddellijke nabijheid lagen, dat de soldaten elkander menigmaal over en weder hielpen met op- en afladen, hun voorraad ruilden en elkaar verschillende diensten bewezen. Maar de donderwolken, die zoo lang over de aarde gehangen hadden, konden elk oogenblik losbarsten. Zonder de | |
[pagina 55]
| |
dwaasheden van den Engelschen Koning en de onbegrijpelijke werkeloosheid van de vorsten der Duitsche Unie had de protestantsche partij groote voordeelen kunnen behalen, eer de storm losbrak. Maar, zooals de fransche ambassadeur in Den Haag terecht opmerkte, ‘de groote Protestantsche Unie van Duitschland zat met de handen in den schoot, terwijl Hannibal aan de poort stond, en elk der vorsten zich vergenoegde met toe te zien, wat de anderen doen zouden. Het gezegde van Alva werd bewaarheid: “Duitschland is een oude hond, die nog wel blaffen, maar niet meer bijten kan.”’ Tot zulk een trap van vernedering was die edele en begaafde natie gezonken door verdeeldheid, door godsdienststrijd en door de zelfzuchtige staatkunde van een oneindig aantal heerschende geslachten. |
|