De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
Veertigste hoofdstukVoortzetting van het beleg van Ostende. - Inval der Spanjaarden in Ierland. - Prins Maurits trekt te velde. - Beleg van Grave. - Toestand in het leger van den aartshertog. - Geduchte muiterij. - Toestand van Europa. - Tocht der Portugeezen naar Java. - Stichting der eerste nederlandsche factorij op dat eiland. - Verrichtingen van Jacob Van Heemskerck. - Ontwikkeling van den nederlandschen handel. - Gezantschap van den Koning van Atjeh naar de Nederlanden. - Overgaaf van Grave. - De kapervloot van Spinola door de hollandsche en engelsche kruisers vernield. - Voortzetting van het beleg van Ostende. - De bestorming. - Inneming der buitenwerken. - Ontmoeting tusschen Spinola en een nederlandsch eskader. - De krijgsgevangenen op last van den aartshertog ter dood gebracht. - Filips Fleming en zijn dagboek. - Muiterij der spaansche troepen. - De hoofdstad der muiters door Van den Bergh belegerd. - Maurits komt hun te hulp. - Verdrag tusschen de muiters en den prins. - Vooruitgang van den nederlandschen handel. - Stichting der Vereenigde Oostindische Compagnie. Indien het mogelijk was, dan zouden wij gaarne de geheele geschiedenis van het beleg van Ostende in één tafereel te zamen vatten, opdat de lezer het met een enkelen blik mocht overzien. Maar het beleg was inderdaad, zoo als wij reeds opmerkten, de geheele oorlog; en het zou, naar het zich liet aanzien, zoo lang duren, dat wij wel gedwongen zijn - willen wij den draad der gebeurtenissen niet verliezen - onze aandacht voor eenige oogenblikken ook aan andere zaken te wijden. De expeditie naar Ierland, onder Aquila, die met zooveel ophef was aangekondigd als gold het eene tweede armada, was in het begin van den winter uitgezeild; en een leger van zesduizend man was te Kinsale geland. Zelden had zich voor het keltische ras een schoonere gelegenheid aangeboden, om den strijd voor zijne onafhankelijkheid te wagen. Shane Mac Neil | |
[pagina 308]
| |
had een leger op de been, waarmede hij, naar hij meende, ook zonder hulp van zijne spaansche bondgenooten, de saksische overweldigers zou kunnen verdelgen; terwijl, aan den anderen kant, het leger der Koningin zoo sterk gedund was door de aan Vere en de Staten-Generaal verstrekte hulp, dat het kwalijk in staat kon worden geacht, om aan de vereenigde krachten der vijanden weerstand te bieden. Toch had haar veldheer Montjoy spoedig, zoowel met Aquila als met Tyrone, afgerekend. De Spanjaarden, opgesloten in de armzalige, door hen veroverde streek, werden weldra op hunne beurt aangevallen en belegerd, in plaats van zelven aanvallend te handelen. Tyrone deed eene flauwe poging om zijne bondgenooten te helpen, maar werd weldra in zijne moerassen teruggedreven; in spijt van hoogdravende proclamaties en beloften van gouden bergen, kwamen de boeren niet in opstand; en weldra was Aquila blijde, dat hij een verdrag kon teekenen waardoor hij althans een deel van zijn leger redde. Toen, in Januari 1602, keerde hij in transportschepen, hem door den engelschen generaal bezorgd, beschaamd en vernederd naar Spanje terug, in plaats van Ierland tot een wingewest der wereldmonarchie te makenGa naar voetnoot(1). Bij den aanvang van den tocht had hij zich beroemd, Hibernia uit de klauwen van den boozen duivel te zullen verlossen: dit was hem op verre na niet gelukt. De Staten, door de ondervinding bij Nieuwpoort nog niet veel wijzer geworden, drongen er nu andermaal op aan dat Maurits naar Vlaanderen zou trekken, om Ostende te ontzetten en den aartshertog met zijn leger in zee te dringen. Vere stelde voor, dat eene aanzienlijke krijgsmacht, voetvolk zoowel als ruiterij, naar Ostende zou worden gezonden, terwijl een tweede leger, even sterk als het eerste, zoodra het geschikte jaargetijde zou gekomen zijn, den veldtocht moest openen. Waar de manschappen en de gelden tot vorming en uitrusting van zulke geduchte legers van daan moesten komen, was minder gemakkelijk te zeggen. ‘Ik heb er mij over verwonderd,’ zeide Willem Lodewijk, ‘dat, indien al niet de rede, dan toch de bezwaren die zich opdoen om het garnizoen te vermeerderen, zijne oogen niet kunnen openen; maar toch is het zoo vreemd nog niet. Een oude en goede kolonel, zooals ik hem beschouw, kan nog veel leeren eer hij generaal wordt; en wij moeten oppassen, geen tweede dwaasheid te begaan, en ons zelven besturen overeenkomstig onze middelen en de oorlogskunst, en het overige aan God overlaten’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 309]
| |
Prins Maurits echter liet zich wederom, als naar gewoonte, bewegen door de redeneeringen en den lastigen aandrang van lieden, die in bekwaamheid zoo ver beneden hem stonden; ook oefenden de raadgevingen der Koningin van Engeland en van den franschen Koning stellig een grooten invloed op hem uit. Zoo trok hij dan, aan het hoofd van het schoonste leger dat hij ooit te velde had gebracht, op den 21sten Juni 1602 bij Nijmegen over de Waal en vervolgens bij Mook over de Maas; daarna langzaam zijn tocht langs die rivier, over Sambeeck, Blitterswijk, Buggenum, Maaseijck en Tongeren voortzettende, toog hij voorbij Sint-Truyen, tot in de nabijheid van Thienen in Brabant. Hier bevond hij zich nu in het hart van 't vijandelijke land en slechts eene dagreis van Brussel verwijderd. Naar het gevoelen van velen zijner landgenooten, en ook van de vreesachtigen onder de vijanden, was niets gemakkelijker voor den stadhouder, dan om nu, dwars door Brabant en Vlaanderen heen, naar de kust te trekken, het katholieke leger voor Ostende te verslaan, het langdurige beleg dier stad te doen opbreken en den aartshertog zijn vredesvoorwaarden te doen aannemen, om dan, nog vóór het einde van den zomer, in zegepraal naar Den Haag terug te keeren. Maar de ervaren Maurits wist te wel, hoe weinig zulke droombeelden te beteekenen hadden. Hij had een prachtig leger - achttienduizend man voetvolk en vijfduizend ruiters - waarvan het gros werd aangevoerd door Willem Lodewijk, de rechtervleugel door Vere en de linker door graaf Ernst, met een trein van tweeduizend bagagewagens, vijftien stukken geschut en een grooten nasleep van zoetelaars, kramers, timmerlieden, bakkers en andere lieden, van allerlei beroep. Hij trok zoo behoedzaam en in zulke stipte orde voort, dat hij zijne beide legervleugels gemakkelijk over eene wijde uitgestrektheid kon verdeelen, om te brandschatten of te fourageeren, en ze tevens weder onmiddellijk kon samentrekken, wanneer dit noodig mocht zijn. Maar het lag volstrekt niet in zijn plan, om over Brussel, Gent en Brugge naar de vlaamsche kust te trekken: zijn oude tegenstander, de admirant van Arragon, lag nabij Thienen in een versterkt kamp, met een leger van minstens vijftienduizend man; terwijl de aartshertog, die het bevel over de troepen voor Ostende aan Rivas overliet, dicht bij Brussel stond, met eene haastig uit de verschillende vlaamsche garnizoenen verzamelde krijgsmacht, gereed om den admirant te hulp te snellenGa naar voetnoot(1). Vergeefs trachtte Maurits, den admirant tot een algemeen treffen uit te lokken. Maar dit legerhoofd - misschien nog te zeer onder den indruk van zijn tegenspoed bij Nieuwpoort, of | |
[pagina 310]
| |
wel er van bewust, dat hij beter berekend was om zijne talenten te toonen in het verbranden van steden en dorpen op onzijdig grondgebied en in het plunderen en vermoorden van boeren en landedellieden, dan in een geregelden slag met den eersten veldheer zijner eeuw - bleef hardnekkig binnen zijne verschansingen. Zijne stelling was te sterk en zijn leger te talrijk, dan dat de stadhouder hem, met hoop op goeden uitslag, had kunnen aantasten. Na zich dus overtuigd te hebben, dat hij in Brabant geen slag kon leveren zonder zich aan het grootste gevaar bloot te stellen, trok Maurits haastig naar de Maas terug en sloeg, op den 18den Juli, het beleg voor Grave. Reeds in een vorig deel van dit werk hebben wij de ligging dier stad beschreven en op hare belangrijkheid, uit een krijgskundig oogpunt, gewezen. Wij kunnen nu dus volstaan met de herinnering, dat - afgezien nog van het hooge gewicht dezer vesting voor de Republiek - de stad zelve in pand behoorde aan het geslacht van Oranje, daar zij een deel uitmaakte van het land van Cuyck, welke heerlijkheid vroeger aan den graaf van Buren en later, in 1559, door Filips II aan Willem de Zwijger voor eene aanzienlijke som was verpand; bij het verdrag van Gent was Oranje in het bezit van Grave bevestigd; later was de stad voor zijne kinderen verloren gegaan door het schandelijk gedrag van kapitein Hamart, die er met zijn hoofd voor moest boeten. Maurits, die zich ditmaal de gelegenheid niet wilde laten ontgaan, besloot bij dit beleg al zijne kunst te toonen. Zijne schansen, bijna vijftig in getal, werden allen behoorlijk van grachten, ophaalbruggen en bolwerken voorzien. Zijn contrescarp en borstwering, zijne galerijen, bedekte wegen en mijnen waren zoo stevig, zorgvuldig en onberispelijk aangelegd en afgewerkt, dat het scheen alsof hij, in plaats van eene stad te belegeren, bezig was met eene nieuwe te bouwen. Buzanval, de fransche gezant, opgetogen over het schouwspel, verklaarde dat zijne werken ‘veeleer den grooten Keizer der Turken waardig waren, dan eene kleine republiek, die alleen bestond door de zwakheid harer vijanden en de hulp van hare vrienden’; maar hij erkerde, dat het nut der maatregelen van den stadhouder onbetwistbaar was. Terwijl deze rustig voor Grave het uur afwachtte, waarop de stad zich zou moeten overgeven, had de groote Francisco Mendoza, de admirant van Arragon, de noodige schikkingen getroffen voor zijne invrijheidstelling. In den slag van Nieuwpoort gevangen genomen, was hij, zoo als wij weten, door Maurits overgeleverd aan zijn neef, den jongen Lodewijk Gunther, wiens uitnemende diensten als bevelhebber der ruiterij zooveel tot de overwinning hadden bijgedragen. Voor zulk een doorluchtig gevangene moest natuurlijk een hoog losgeld worden betaald; en de zuinige Willem Lodewijk had er dan ook zijn broeder geluk | |
[pagina 311]
| |
mede gewenscht, dat hij, hoewel nog zoo jong, meer zou kunnen bijdragen tot het herstel van de fortuin zijner familie, dan tot hiertoe door iemand anders was geschied. De admiraal was vervolgens op zijn eerewoord ontslagen, nadat zijn rantsoen op ongeveer honderdduizend vlaamsche kronen was vastgesteld. Volgens eene latere schikking, thans door de Staten met toestemming van het huis van Nassau getroffen, werd de gevangene voor goed in vrijheid gesteld, op voorwaarde dat hij de vrijlating zou bewerken van al de krijgsgevangenen uit de republiek, die door Spanje in eenig deel der wereld gekerkerd werden gehoudenGa naar voetnoot(1). Hiermede verviel de betaling der honderdduizend kronen, die de ledige beurs van Lodewijk Gunther moesten vullen. Maar toen de ongelukkige gevangenen later terugkeerden, niet alleen uit het iberisch schiereiland, maar ook uit verder verwijderde streken, waarheen zij door hunne harde meesters waren gezonden; toen zij verhaalden, wat zij geleden hadden - sommigen in de afschuwelijke kerkerholen van Spanje, waar zij boetten voor de misdaad van hun vaderland te hebben verdedigd; anderen als galeislaven, in dienst van hun bittersten vijand; velen zagen er, met geschoren hoofd en langen baard, als Turken uit of waren verminkt, misvormd door boeien en slagen, door ziekte en onreinheid - toen deze lieden in hun vaderland wederkeerden en hun lijden verhaalden, werd zeker de haat tegen Spanje en Rome in de harten der Nederlanders daardoor niet getemperd en verdubbelde de erfelijke liefde voor het huis der Nassaus, aan wier edelmoedigheid deze beklagenswaardige slachtoffers hunne redding te danken hadden. Van verschillende zijden werd aanvankelijk beweerd, dat de admiraal, om de vele moorden en andere misdaden, die men hem verweet, niet als krijgsgevangene kon worden beschouwd en uitgewisseld, maar dat hij voor de rechtbanken der Republiek moest gesteld worden. Maar de Staten beslisten, dat het heilig schild der krijgswet ook zulk een misdadiger als hem moest beschermen; en zoo werd hij dan in vrijheid gesteld. Niet lang daarna vertrok hij naar Spanje, waar hij zeer koel ontvangen werd. Van dit tijdstip dagteekent eene belangrijke wijziging in de wetten betreffende de uitwisseling van krijgsgevangenen. Daar nu Maurits Grave belegerde, en aldus niet alleen eene gewichtige stelling bedreigde, maar ook geheel Brabant in spanning en gevaar bracht, zag de aartshertog zich wel gegedwongen, een zoo belangrijk deel van zijne krijgsmacht af te zonderen, om zijn onvermoeiden en talentvollen tegenstander in | |
[pagina 312]
| |
het oog te houden, dat het beleg van Ostende niet dan flauw kon worden gevoerd. Daar kwam nog iets bij: deels ten gevolge van het slordige geldelijk beheer, deels door de noodlottige vertraging en tegenspoeden, bij dat beleg ondervonden, was er wederom muiterij onder de troepen uitgebarsten; en wel op zoo groote schaal, met zoo geduchten ernst en stelselmatige organisatie, als tot hiertoe nog niet in de spaansche legers was voorgekomenGa naar voetnoot(1). Tegen het einde van Juni hadden minstens drieduizend vijfhonderd soldaten, waaronder ongeveer duizend van de beste ruiters, en allen tot de uitgelezen keurtroepen behoorende, zich meester gemaakt van de stad Hoogstraten in Brabant. Hier vestigden zij zich nu en stelden zij zich in veiligheid door het in orde brengen en versterken der vestingwerken; terwijl van het geheele omliggende land regelmatige schatting werd geheven in koren, slachtvee en wat er verder noodig was, zoo als wijn, bier en geld. Als naar gewoonte, nam ook ditmaal de wanorde de vormen aan van volkomen orde. De regeeringloosheid herschiep zich in eene uitmuntend georganiseerde regeering; en in weinig staten ter wereld scheen het recht zoo streng en zoo stipt gehandhaafd te worden, als in deze tijdelijke republiek, op roof en oproer gegrondvest. Want, hoewel zelve niets anders dan eene bende roevers, strafte zij zonder genade al hare burgers, die niet ten algemeenen nutte maar in hun eigen belang stalen. De rijke buit, dagelijks uit de hoeven, kasteelen en dorpen van Vlaanderen weggevoerd, werd met ongekreukte stiptheid en regtvaardigheid verdeeld; terwijl de regelmatigheid en de schitterende uitslag dezer telkens herhaalde ondernemingen den aartshertog als verlamden en de geheele zaak voor zijne vijanden hoogst voordeelig was. Vergeefs beproefde Albert, met de rebellen in onderhandeling te treden. De nuntius Frangipani begaf zich in persoon tot hen, maar werd met spotternij ontvangen. Vrome vermaningen mochten misschien de poorten van het paradijs openen, zoo voerde men hem tegen; maar de poorten van Hoogstraten waren alleen door goud te ontsluiten. Te kwader ure liet de kardinaalaartshertog zich daarop verlokken om de kracht van priesterlijke banbliksems te beproeven. De voormalige aartsbisschop van Toledo hield zich overtuigd, dat deze in den krijg geharde veteranen, die zoo kalm de stormvloeden der Noordzee en de batterijen van Vere en Nassau durfden trotseeren, sidderen zouden voor de verschrikkingen der kerk. Alzoo vaardigde hij een manifest | |
[pagina 313]
| |
uit, zoo opgewonden en heftig als een pamflet van Marnix en zoo streng als een vonnis van Torquemada. Geheel tegen den raad van de Staten-Generaal der gehoorzame provinciën in, verklaarde hij al de muitelingen, die zich niet binnen drie dagen zouden hebben onderworpen, voor rebellen, verraders en schelmen en schuldig aan de misdaad van majesteitsschennis, en dus ter dood verwezen. Hij gaf daarbij aan een iegelijk, van wat rang en stand ook, verlof om de muitelingen vrijelijk te dooden, hoe, waar en wanneer dit ook geschieden mocht; belovende dat hij, die een gemeen soldaat doodsloeg, eene belooning zou ontvangen van tien kronen, terwijl voor het dooden van een officier van lageren rang honderd, voor een hoofdofficier tweehonderd kronen en voor den eletto of opperbevelhebber vijfhonderd kronen werden uitgeloofd. Indien de doodslager zelf rebel was, dan zou hem de misdaad worden kwijtgescholden en de toegezegde belooning behoorlijk uitbetaald. Allen rechters, overheidspersonen en dienaren der justitie werd gelast om inventarissen op te maken van alle goederen, zoo roerende als onroerende, der muitelingen en van de kleederen en andere zaken, hun vrouwen en kinderen toebehoorende: alle welke goederen moesten geleverd en overgegeven worden in handen van ‘den depositaris van ons leger om die te doen incorporeeren aan onze domeinen, aan welke wij die van nu af toewijzen.’ De muiters lieten zich daardoor echter niet bang maken: integendeel, dit heftige plakkaat verbitterde hen nog meer. Hun lang verblijf in het land van Calvinisme en vrijheid had dien Spanjaards en Italianen geleerd, zich om zulke banvloeken niet te bekommeren. Bovendien hadden zij in hun midden pamfletschrijvers, even vaardig met de pen als de klerken van den aartshertog. Zoo duurde het dan ook niet lang, of in naam van den eletto en den krijgsraad van Hoogstraten verscheen er een antwoord op den ban, dat zelfs in druk werd uitgegevenGa naar voetnoot(1). ‘Indien schelden en bannen betalen is,’ meenden de eletto en zijn raad, dan mochten wij wel dadelijk een kwijtbrief opmaken en aan Hunne Hoogheden overleggen, bekennende wel en deugdelijk van alle achterstanden voldaan en betaald te wezen. Maar vermits van zulke betaling niets in den buik noch aan het lijf komt, en ondertusschen zij, die zoo lang lijf, goed en bloed zonder loon hebben moeten wagen om de aartshertogen in hun staat te handhaven, van honger, koude en gebrek vergaan: zoo is het meer dan recht en reden, dat wij eene korte aanwijzing doen van de onwaarachtigheid, onredelijkheid, afgrijselijkheid en ongehoorde wreedheid, waarvan dit plakkaat tot | |
[pagina 314]
| |
den krop toe vol is, opdat daardoor de billijkheid van onze zaak blijke en een ieder oordeelen moge, wat reden er is om de aartshertogen aldus te doen donderen en bliksemen, in toorn en gramschap, waarvoor vrouwen en kinderen, maar geen mannen en soldaten, behooren te vreezen. ‘Wanneer gezegd wordt,’ zoo gaan de rebellen voort, ‘dat wij onze vendelen hebben verlaten, juist toen de aartshertog bezig was Grave te ontzetten, dan zien wij daaruit wel, dat de arithmetica en de kunst om goed te tellen niet met verwarde en beroerde hersenen kan beoefend worden. Verstoordheid is ook eene slechte schoolmeesteresse voor het geheugen: maar als goede vrienden, die iemands vergeetachtigheid willen verhelpen, willen wij Uwe Hoogheid herinneren, dat het niet Uwe Hoogheid, maar de admirant van Arragon was, die het leger omtrent Grave heeft gevoerd. Het is waar: wij spreken Uwer Hoogheden landen aan, om te kunnen leven; want tot wien zouden wij ons anders richten? Hunne Hoogheden geven ons niets: en soldaten zijn geen kameleons, die van lucht leven kunnen; en naar alle rechten heeft de schuldeischer aanspraak op de goederen van zijn schuldenaar. En wat betreft het ter dood verwijzen van hen, die niet begeeren gedood te worden en die de macht hebben zich te verdedigen, ja zelfs hen te beschadigen, die beproeven zouden het vonnis uit te voeren: dit is eene zaak, niet wel overeenkomende met de uitnemende wijsheid, die Hunner Hoogheden is. Wat mede onze roerende en onroerende goederen belangt: Hunne Hoogheden weten zeer wel, wat de roerende en onroerende goederen van arme, uitgemergelde soldaten zijn. Onze roerende goederen kunnen door niemand dan door ons gevoerd worden, want het zijn onze wapenen; en die zijn ook tevens onze onroerende goederen, voor hen die ze zouden willen roeren; want wij durven wel verzekeren, dat zij ook voor Hunne Hoogheden te zwaar en niet te verwegen zouden zijn. De depositarissen van Hunner Hoogheden legers zullen ook wel zonder klerk klaar komen met het opteekenen van het geld, de kleederen en andere dingen, ons, onzen vrouwen en kinderen toekomende. En indien de domeinen van Hunne Hoogheden geen ander middel opleveren, om dien grooten sleep van eene menigte ledige buiken en struisvogelmagen te vullen, dan staat het grootelijks te vreezen, dat zij binnen kort even weinig geld en kleederen zullen hebben als wij, onze vrouwen en onze kinderen hadden, op het oogenblik dat wij genoodzaakt zijn geweest te Hoogstraten bijeen te komen, om geld en kleederen voor ons, onze vrouwen en kinderen te verkrijgen. Want toen waren wij recht een volkje, om op zijn indiaansch met de naakte billen | |
[pagina 315]
| |
(onder reverentie) te loopen, waarvoor het hier te lande evenwel te koud is. Hunner Hoogheden Heeren en Broeders de Keizer en de Koning van Spanje, zullen noch hunne, noch Hunner Hoogheden handen vet kunnen maken aan onze kleederen en aan onze goederen, binnen hun gebied gelegen. Het zou ook, voorwaar, een vreemd spektakel zijn, als onze vrouwen en kinderen, van al hunne kleederen beroofd ten bate van Hunner Hoogheden schatkist, binnen drie dagen uit het land zouden moeten vertrekken. Dat Hunne Hoogheden willen dezen ban uitgevoerd hebben tegen onze kinderen en kindskinderen, heeft Zijne Hoogheid uit zijn Bijbel niet geleerd, toen hij dien, als aartsbisschop, las en aan zijn schaapkens uitlegde, of ten minste had behooren uit te leggen. Wat voor theologie heeft Hunnen Hoogheden toch wel geleerd, zoo tegen onnoozelen te werk te gaan? Het believe Hunnen Hoogheden slechts, de oorzaak van deze ontevredenheid weg te nemen, en hunne soldaten zullen altijd weltevreden zijn. Alle Koningen, Prinsen en Heeren zullen zich mogen spiegelen aan het slecht bestuur van Hunnen Hoogheden en zien hoe zij varen, die oorlog willen voeren en nochtans de zenuw van den krijg afsnijden, door aan hunne soldaten te onthouden wat hun toekomt. Allen, die ten allen tijde vermaard zijn geweest in krijgszaken, hebben anders met hun krijgsvolk gehandeld: Cyrus, Alexander, Scipio, Julius Caesar en vele anderen hebben hunne soldaten niet verarmd, maar verrijkt. Wat deed Alexander, toen hem in eene dorre en waterlooze streek een helm vol water gereikt werd? Heeft hij dat water niet weggeworpen, toen hij zag dat het enkel voor hem kon dienen en niet voor zijn leger - om alzoo met de daad te toonen, dat hij het geen haar beter hebben wilde dan zijne soldaten? Hunne Hoogheden hebben wel tien, honderd, ja vijfhonderd kronen voor onze hoofden over; maar zij hebben er geen vijfhonderd, geen honderd, geen tien penningen zelfs voor over gehad, om onze lijven en zielen in hun getrouwen dienst te onderhouden. Zij hebben wel middel gevonden, om in pracht en hoogen staat zelfs Karel de Vijfde, hooger gedachtenisse, te overtreffen en den Keizer en den Koning van Spanje in kostelijkheid te boven te gaan; maar zij weten voor hunne arme soldaten niets dan schelden en bannen, terwijl die nochtans de eenige steun zijn van hunnen staat.’ Op dien toon antwoordden de overheden der ‘italiaansche Republiek’ op de beschuldigingen en bedreigingen van hunne meesters: de invloed van de beginselen der Nederlandsche Republiek begon zich te doen gelden, zelfs in de gelederen van hare gezworen vijanden. De muitelingen hadden ook een verdrag gesloten met de Staten- | |
[pagina 316]
| |
Generaal, waarbij zij vergunning hadden verkregen om zich, in geval van nood, op het grondgebied der Republiek terug te trekken, Maurits had hun, uit zijn kamp voor Grave, een brief geschreven; en aanvankelijk schenen zij geneigd, hem met even weinig beleefdheid te behandelen als den nuntius, want zij staken den brief van den prins op een paal, en losten er hunne geweren op; terwijl zij den trompetter, die het schrijven had overgebracht, de verzekering gaven dat zij hem even zoo zouden behandelen, indien hij het waagde nog eens bij hen te komenGa naar voetnoot(1). Spoedig daarop echter traden de eletto en de krijgsraad, die de onbezonnenheid hunner onderhoorigen afkeurden, in onderhandeling met den stadhouder, die hun, met toestemming der Staten, voorloopig verlof gaf om zich onder de muren van Bergen op Zoom in veiligheid te stellen, wanneer zij voor de overmacht zouden moeten wijkenGa naar voetnoot(2). Zoo schenen door geheel Europa de krachten der strijdende partijen nagenoeg tegen elkander op te wegen. Voor Ostende, waar de groote worsteling tusschen onbeperkt gezag en republikeinsche vrijheid nu reeds langer dan een jaar met gelijke volharding aan beide zijden werd voortgezet, scheen op geene beslissing te hopen. Het zand verzwolg het bloed der strijdenden van beide partijen, maand na maand, in den zomer; de pest maaide, in de stad en in het kamp, met volkomen onpartijdigheid gedurende den winter Protestanten en katholieken weg; terwijl de onverbiddelijke oceaan in zijn toorn nu en dan over alles heenspoelde, en in een enkel uur den moeilijken arbeid van maanden vernielde. In Spanje, in Engeland en Ierland, in Hongarije, Duitschland, Zweden en Polen zwoegden de menschen rusteloos, dag bij dag en jaar bij jaar, om elkander uit te roeien en de scheppingen van menschelijken arbeid te verwoesten; en toch kon men haast niet zien, dat men vorderde. De Turk was gevorderd tot in Buda, op den rechter oever van den Donau, en de Christenen legerden zich in Pesth, op den linker; terwijl de Halvemaan, eerst onlangs door het Kruis vervangen, nu wederom zegepralend glinsterde boven Stuhlweissenburg, de voornaamste stad der Magyaren. De groote maarschalk Biron, die zijn ongehoord verraad zag mislukkenGa naar voetnoot(3), had zijn hoofd op het blok | |
[pagina 317]
| |
gelegd, nadat kort te voren lord Essex met zijn hoofd had geboet voor zijn onzinnigen opstand in het Strand te Londen. De rustelooze en woelzieke gunstelingen van Hendrik en Elizabeth hadden dus hunne stormachtige loopbaan geëindigd, maar de plannen van den grooten Koning en van de groote Koningin werden steeds wijder van omvang, steeds avontuurlijker, ondoorgrondelijker en onoprechter dan ooit, naarmate voor beiden de avond des levens naderde. Maar in dat tijdperk van overgang tusschen het ten val neigende koninklijk en priesterlijk absolutisme en de opkomende godsdienstige en staatkundige vrijheid, was de worsteling tusschen den ouden en den nieuwen tijd niet tot Europa, of zelfs tot de Christelijke wereld, beperkt. | |
[pagina 318]
| |
Dezelfde visschers en soldaten, die wij onlangs de havens van Holland en Zeeland zagen uitzeilen, om de gevaren der beide polen trotseeren, streden nu in de indische zeeën met de portugeesche alleenhandelaars der keerkringen. De edelmoedigheid van den roomschen opperpriester, die wegschonk wat zijn eigendom niet was, had nu reeds een eeuw lang aan de landgenooten van Vasco de Gama het bezit verzekerd van minstens de helft der kostelijke goederen, die, door het vindingrijk genie ondekt, door onversaagde dapperheid en grenzenlooze wreedheid waren gewonnen en behouden.Ga naar voetnoot(1) Maar een geest van omkeering was door de geheele wereld omgegaan. Men had den vorsten en kooplieden in de tropische landen zorgvuldig geleerd, dat er geen andere blanke menschen op aarde waren dan de Portugeezen en hunne overwinnaars: de Spanjaarden; en dat de Hollanders - van wie zij onlangs gehoord hadden en de afbeelding van wier beroemden veldheer sommigen hadden gezien - niets anders waren dan een hoop roevers en wilden, in ontoegankelijke holen en wildernissen. Spoedig echter zouden zij in de gelegenheid worden gesteld, om door eigen aanschouwing te oordeelen over de macht en de aanspraken van de verschillende mededingers naar hun handel. In het begin van het jaar 1602 zette Andreas Hurtado de Mendoza met eene statige vloot van galjoenen en kleinere vaartuigen, te zamen meer dan vijfentwintig in getal, koers naar het eiland Java om daar met de grootste strengheid de oostersche regenten te straffen, die handel hadden durven drijven met lieden, die van Zijne katholieke Majesteit en den Paus daartoe geene vergunning hadden verkregen. De stad Bantam lag het eerst aan de beurt om getuchtigd te worden; en het toeval wilde dat juist een hollandsche schipper, Wolfaert Hermansz. genaamd, met vijf koopvaardijschepen en driehonderd man aan boord, in deze wateren was aangekomen om den onwettigen handel voort te zetten, die den toorn der Portugeezen had opgewekt. Zijne geheele strijdmacht, zoowel in manschappen als in geschut, kwam nog niet in vergelijking met die van het vlaggeschip van Mendoza. Maar hij wilde den Indianen toonen, dat de Nederlanders niet voornemens waren | |
[pagina 319]
| |
hunne veelbelovende handelsbetrekkingen met hen af te breken of hunne nieuwe vrienden in de ure des gevaars alleen te laten. Tot groote verbazing van den portugeeschen admiraal tastte de Hollander, met zijne vijf kleine koopvaardijschepen, de prachtige armada aan, om den Koning van Bantam voor de bedreigde tuchtiging te beschermen. Het was Wolfaert niet te doen, zijn zoo oneindig sterker tegenpartij dadelijk aan boord te klampen; maar door zijne behendigheid en zeemanservaring wist hij zijn vijand, met uitnemend geluk, op grooter afstand schade te doen. In deze manier van strijden wonnen de zooveel lichter en handelbaarder schepen der Hollanders het ver van de lompe, topzware en moeilijk te bewegen zeekasteelen, waarmede de Spanjaarden en Portugeezen toen op den oceaan oorlog voerden. De snelzeilende galjoenen van Wolfaert zwierven dus rondom de logge, zware, onhandelbare portugeesche vloot, totdat zij eindelijk, door goedgemikte schoten en welbestuurde bewegingen, verscheidene vijandelijke schepen in den grond hadden geboord, er twee hadden prijsgemaakt, anderen op ondiepten gedreven en, in één woord, de gansche vloot in verwarring gebracht. Nadat deze strijd eenige dagen geduurd had, keerde admiraal Mendoza zijn zwakkeren vijand den rug toe en zag hij van zijne onderneming tegen Java afGa naar voetnoot(1). Met het overschot zijner vloot zette hij naar het eiland Amboina koers en vernielde daar verscheidene dorpen en plantages; terwijl Wolfaert en zijne gezellen een zegepralenden intocht in Bantam hielden, waar zij als redders en verlossers werden begroet. En zoo werd aan den westelijken uithoek van dit prachtige eiland de eerste handels-factorij der Nederlandsche Republiek in den indischen archipel gesticht - en daarmede de grondslag gelegd voor een groot rijk, dat eenmaal de aarde zou beheerschen. Weinige jaren later werd, op twaalf mijlen afstand van Bantam, in eene moerassige vlakte een stad gesticht, die, naar oud-hollandsche wijze, behoorlijk met grachten en bruggen, nette tuintjes en huizen met trapgevels prijkte en den alouden en dierbaren naam ontving van Batavia, dien zij tot op dezen dag draagt. Maar Wolfaert Hermansz. was niet de eenige Hollander, die aan de bewoners der indische kusten en eilanden het bewijs leverde, dat niet alle Europeanen, alleen de Portugeezen uitgezonderd, barbaren en roovers waren; en dat het vriendschappelijk handelsverkeer met andere vreemdelingen zeker niet minder voordeelig zou zijn, dan slaafsche onderwerping aan de spaansche kroon. Kapitein Van Neck, die reeds vroeger eene reis naar Indië maakte, had in de jaren 1600 en 1601 de Molukken bezocht | |
[pagina 320]
| |
en daar met de Koningen van Ternate, Tidore en andere eilanden handelsverdragen gesloten. De Koning van Candy op het eiland Ceilon, de beheerscher der geurige kaneelbosschen, ontving den hollandschen admiraal Spilbergen aan zijn hof en was volgaarne bereid om de welriekende specerijen der tropische gewesten in te ruilen tegen de duizenderlei kunstgewrochten en voortbrengselen der westersche beschaving en nijverheid, waarvan Holland destijds de groote stapelplaats was. Ook Jacob Van Heemskerck, dezelfde die onlangs de verbazing der geheele wereld had opgewekt door zijne tochten en ontdekkingen aan de noordpool, zocht nu nieuwe avonturen onder de evennachtslijn en voerde de roemrijke vlag der Republiek langs de kusten van Indië en China. De Koning van Djohore, op de kust van Malakka, sloot een vriendschapsverbond met hem; als zoo menig ander dezer kleine indische vorsten, greep ook deze Koning gretig de gelegenheid aan om zich steun en hulp te verschaffen tegen de Portugeezen, wier knellend juk zoo zwaar op aller schouders woog, en die alom den hartstochtelijksten haat tegen zich hadden opgewekt. De Koning verwittigde Heemskerck ook van de komst eener groote lissabonsche galei of karaak, met parelen en specerijen, met kostbare stoffen en edelgesteenten geladen, en stelde hem voor, dit schip, dat op zijne reis naar Europa de straat van Malakka zou doorvaren, aan te tasten. De zwervende Hollander had, wel is waar, niet meer dan twee kleine galjoenen, wier gezamenlijke bemanning ongeveer honderddertig man bedroeg, maar wanneer deinsde Jacob Van Heemskerck ooit voor een strijd terug - hetzij dan een gevecht met een ijsbeer, hetzij de bestorming van eene spaansche sterkte, hetzij een aanval op eene portugeesche armada? De galei, die meer dan duizend ton mat, voerde zeventien stukken geschut en hare bemanning was minstens acht maal zoo sterk, als die van Heemskerck's geheele eskader. Toch was de galei, na een kort een bloedig gevecht, in handen van den koenen Hollander gevallen. Hij schonk zijn zevenhonderd gevangenen het leven en zette hen aan land, eer zij nog recht hadden bespeurd, hoe nietig en zwak de vijand was, aan wien zij zich hadden overgegeven. Hij verdeelde een buit van ongeveer een millioen gulden tusschen zijne manschappen - die ongetwijfeld aan zulk kruisen tusschen de specerij-eilanden verre de voorkeur gaven boven eene overwintering op Nova-Zembla - en voer toen, in de veroverde galei, naar Macao, waar hij de mandarijnen van het Hemelsche Rijk tot de overtuiging bracht, dat het wel de moeite waard was om met de nederlandsche republiek in vriendschap te levenGa naar voetnoot(1). Spoedig zou de onversaagde Hollander elders tot eene andere taak geroepen worden en zou hij zich een naam | |
[pagina 321]
| |
verwerven, die tot het late nageslacht zal voortleven. Inmiddels keerde hij naar zijn vaderland terug, om deel te nemen aan de groote werkzaamheden op staathuishoudkundig gebied, waardoor dit jaar een nieuw tijdperk in de handelsgeschiedenis opent. De overwinnaar van Mendoza en bevrijder van Bantam had intusschen ook niet stil gezeten. Van Java zette hij koers naar Banda en sloot daar, in naam der Republiek, een tractaat van vrede en vriendschap met het gemeenebest op dit aan muskaat- en nagelboomen zoo rijke eiland. Want op Banda was geen koning; en de beide republieken, de oostersche en de germaansche, onderhandelen rechtstreeks met elkander. Het tractaat was de getrouwe uitdrukking der handelsbegrippen van dien tijd, volgens welke monopolie en uitsluiting van alle mededinging gerekend werden, de beste waarborgen te zijn voor nationale welvaart. Er werd bepaald, dat de inlanders hunne specerijen, en vooral, de muskaatnoten, aan niemand anders dan aan de Hollanders zouden verkoopen, en dat men elkander wederkeerig de overloopers zou uitleveren. Uit andere artikelen evenwel bleek, hoe veel hooger de practijk van godsdienstige en staatkundige vrijheid ontwikkeld was, dan de theoriën omtrent handelsvrijheid. Er werd namelijk ook bepaald, dat ieder der beide volken zijne eigene onderdanen zou richten overeenkomstig zijne eigene wetten; dat men elkander op het stuk van godsdienst geen moeite zou aandoen, maar God erkennen als rechter over allen. Dit was althans een vooruitgang, vergeleken met de wijze waarop de heilige Inquisitie de beschaving wilde bevorderen. De voogdij, die Holland zich over deze half-onmondige kinderen der zon aanmatigde, was toch inderdaad te verkiezen boven de tyrannie, die hen levend verbrandde indien zij godsdienstige leerstukken verwierpen, die zij niet konden begrijpen, en die met vuur en zwaard en strop de stelling verkondigde, dat de Almachtige den handel in muskaatnoten uitdrukkelijk aan iedereen had verboden, behalve aan de onderdanen van den Katholieken Koning. Met den Koning van Atjeh, een der voornaamste staten op het eiland Sumatra, werd insgelijks een verbond gesloten en men kwam overeen, dat de gebieder van Atjeh een gezantschap naar de ver afgelegen Republiek zou zenden. Op die wijze zou hij zich het best kunnen overtuigen, of de Hollanders inderdaad, zoo als men hem gezegd had, de vijanden waren der geheele wereld, dan wel alleen van Spanje; en of hunne bekendheid met kunsten en wetenschappen en hunne verhouding tot de andere volken van het Westen hen aanspraak gaven op achting en eerbied en het bezit hunner vriendschap wenschelijk maakten; of dat zij de minachting verdienden, waarmede hunne koninklijke en aristocratische vijanden hen zoo gaarne overlaadden. De gezanten vertrokken van Sumatra met twee zeeuwsche schepen, onder | |
[pagina 322]
| |
bevel van Gerard De Rooy en Laurens Bicker; en op hunne reis naar Europa hadden zij reeds gelegenheid om te zien, hoe deze republikeinsche matrozen op zee hunne vijanden wisten te bejegenen. Op de hoogte van Sint-Helena onmoette men eene groote portugeesche galei, rijk beladen en sterk bemand. De kleine koopvaardijschepen tastten, met hunne gewone stoutmoedigheid en behendigheid, het zware zeekasteel aan en weldra was het door de kloeke Hollanders bemachtigd. Een schitterende buit viel den overwinnaars ten deel; de gevangenen werden veilig aan wal gezet en de Hollanders vervolgden toen, zonder verdere ontmoetingen, hunne reisGa naar voetnoot(1). De gezanten, door den beroemden Warner als tolk vergezeld, werden, in het kamp voor Grave, plechtig door prins Maurits in gehoor ontvangen. En inderdaad konden zij moeilijk eene betere gelegenheid hebben uitgezocht, om door eigen aanschouwing eene vergelijking te maken tusschen de werkelijkheid en de verdichting, die men hun op de mouw had gespeld. Deze ontzaglijke krijgstoerustingen, deze gewrochten van wetenschap en kunst, deze nationale kracht en welvaart bewezen wel overvloedig, dat men hier toch niet met eene verachte barbarenhorde te doen had, zoo als de vijanden der Republiek daar ginds wilden doen gelooven. De verschansingen, bolwerken, mijnen en batterijen en de uitrusting, wapenen en strenge tucht der troepen waren niet alleen een wonder in de oogen dezer zoo pas uit het verre Oosten gekomen zendelingen, maar dit alles had ook de verbazing opgewekt van Europa, dat toch aan dergelijke tooneelen meer gewoon was. Het was duidelijk, dat de vriendschap van zulk een machtig vorst als den stadhouder op hoogen prijs moest worden geschat; en de Koning van Atjeh zou zelf een nog veel erger barbaar zijn geweest dan waarvoor hij vroeger de Hollanders hield, indien de met zoo veel moeite en op zoo grooten afstand geleerde les voor hem geheel verloren was gegaan. Het hoofd van het gezantschap, Abdoel-Hamed, was in Zeeland gestorven en met de verschuldigde eerbewijzen te Middelburg begraven, waar ook een gedenkteeken voor hem werd opgericht. De andere gezanten keerden naar Sumatra terug, vast besloten om de vriendschapsbetrekkingen met de Republiek te onderhouden. Omstreeks dienzelfden tijd had Maurits ook nog andere bezoekers in zijn kamp voor Grave ontvangen; daaronder was ook Gaston Spinola, onlangs door den aartshertog tot graaf van Bruay verheven, die verlof had bekomen om een bezoek te gaan brengen aan een gewonden bloedverwant, toen krijgsgevangene | |
[pagina 323]
| |
in het republiekeinsche kamp. Spinola werd gastvrij aan de tafel van den stadhouder ontvangen; en met echte soldatenrondheid stak Maurits den draak met de drijvende batterijen, de torens en forten op wielen, de saucijsen en andere nieuw uitgevonden werktuigen, die bij het beleg van Ostende werden gebruikt, en die, volgens hem, beter geschikt waren om vogels te vangen dan om eene stad te veroveren, die door sterke vloten en legers verdedigd werd. ‘Als de aartshertog daar zijn zinnen zoo op gezet heeft, dan moest hij liever beproeven om Ostende te koopen,’ merkte de prins aan. ‘Wat vraagt gij er voor?’ vroeg de Italiaan; ‘zijt gij tevreden met 200000 dukaten?’ ‘Stellig niet met minder dan anderhalf millioen,’ was het antwoord; zoo hoog schatte Maurits de strategische waarde en de voordeelen dier vesting. Hij voegde daarbij, dat hij wel durfde voorspellen, dat het beleg van Ostende even lang zou duren als dat van Troje. ‘Ostende is Troje niet,’ zeide Spinola, met eene hoofsche beeldspraak: ‘hoewel het er zeker niet ontbreekt aan een oostenrijkschen Agammemnon, een nederlandschen Hector en een italiaanschen Achilles’Ga naar voetnoot(1). Dit laatste doelde op des sprekers naamgenoot en bloedverwant, den markies Ambrosius Spinola, wiens naam, van dat tijdstip af, meer bekend en beroemd zou worden. Terwijl men te Ostende zoo weinig vorderde, had Maurits zijn werk voor Grave naar behooren verricht. Op den 18den September 1602 gaf de stad zich over, na een beleg van zestig dagen, op de voorwaarden die in den regel door den stadhouder werden toegestaan. Het garnizoen mocht met krijgseer uittrekken; de burgers, die vertrekken wilden, waren vrij om te gaan; die liever bleven, mochten blijven, mits zij trouw zwoeren aan de Republiek en zich onthielden van de openbare uitoefening van den roomschen eeredienst, maar zonder overigens bemoeilijkt te worden ter zake van hunne persoonlijke belijdenis of huiselijke godsdienstoefeningGa naar voetnoot(2). De arbeid vorderde langzaam voor Ostende. Echter was des aartshertogs kleine zeemacht hem van zeer veel nut geweest. De galei van dien tijd, hoewel niet veel meer dan kinderspeelgoed in vergelijking met de gewrochten der scheepsbouwkunst onzer dagen, was evenwel sterk genoeg om visschersschuiten en kleine kustvaartuigen in kreeken en zeeboezems en, bij kalm | |
[pagina 324]
| |
weder, ook langs de kusten van Holland en Zeeland te vervolgen en te vernielen. Deze vaartuigen werden in beweging gebracht door galeislaven, in welk opzicht de Spanjaarden boven de andere volken iets voor hadden: zij zagen er toch geen bezwaar in, om krijgsgevangenen in boeien te slaan en op de roeibanken te plaatsen. Een gevoel van menschelijkheid - of liever, om met den edelen Huig De Groot te spreken, ‘de wet van Christelijke vroomheid’ - hield de Hollanders er van terug, hunne gevangenen tot zulke gruwelijke slavernij te doemen; zij moesten zich dus tevreden stellen met veroordeelde misdadigers en de weinige andere ongelukkigen, die door de uiterste armoede en de onmogelijkheid om op andere wijze iets te verdienen gedwongen werden, dit zware werk te aanvaarden. En even als in de zeegevechten van onzen tijd de vijandelijke kogels in de eerste plaats zijn gericht op de machines, raderen, schroeven en ketels - zoo was ook toen ter tijd, bij iederen zeeslag, het vuur hoofdzakelijk gericht op de roeiers in het hol van het schip, op de levende machines, zonder welke het vaartuig niets meer was dan eene hulpeloos drijvende klomp. De Hollanders waren met deze soort van oorlogschepen niet zeer ingenomen: deels door de moeilijkheid om roeiers te krijgen, deels omdat, naar het oordeel van alle echte zeelui, de galei zulk een onhandig en tweeslachtig monster was, als men zich maar kon voorstellen. Hoog, waar zij laag moest zijn - broos, vlak en weerloos, waar verheffing en kracht onmisbaar waren - overladen en topzwaar, waar zij luchtig en ineengedrongen moest zijn; zwak in de kiel; breed van voren en van achteren; moeilijk te besturen; onhoudbaar bij ruw weder en hooge zee en traag onder zeil, was de galei slechts zelden tegen de nederlandsche galjoot opgewassen. Het eenige voordeel was, dat zulk een vaartuig over eene effen zee nog kon voortscharrelen, wanneer beter en vlugger schepen door volkomen windstilte roerloos lagen. Ondanks dit alles, hadden deze uitheemsche schepen, gedurende een zekeren tijd althans, een onbestemde geheimzinnige vrees ingeboezemd; men wist niet, wat zij al zouden vermogen, en de Hollanders hadden ook reeds zelven de proef genomen, om zulke vaartuigen te bouwen. Nog niet lang geleden was eene zeer groote galei, te Dordrecht gebouwd, voorbij de spaansche forten de Schelde opgeroeid tot aan Antwerpen; daar had zij gebruik gemaakt van de eerste verrassing en in een kort maar schitterend gevecht hare tegenstanders overwonnen, zoodat het hollandsche schip van de stadswerven eene spaansche galei van de eerste klasse en zeven oorlogschepen van kleiner afmetingen kon wegvoeren. Het gerucht van den strijd deed de | |
[pagina 325]
| |
burgers en de soldaten der bezetting naar den wal snellen; maar zij kwamen alleen om getuigen te zijn van de onversaagdheid der Nederlanders en om den vijand snel de rivier te zien afzakken, beladen met buit en gevolgd door de veroverde schepen. En de spijt dezer onwillige toeschouwers werd zeker niet verzacht, toen trompetgeschal aan boord van het hollandsche schip de welbekende wijs van het ‘Wilhelmus van Nassouwen’ in hunne ooren weerklinken deed: die wijs, eens zoo dierbaar aan alle vaderlandslievende harten in Antwerpen, en die misschien nu nog een blos van schaamte te voorschijn riep op de wangen van menigen renegaatGa naar voetnoot(1). Frederik Spinola, een partijganger die behoorde tot de zeer aanzienlijke en rijke genueesche familie van dien naam, had met een klein eskader van galeien, die hij onder zijn bevel te Sluis had verzameld, een tijd lang kaapvaart gedreven. Hij had aan de kleinere koopvaardijschepen der Republiek zooveel schade toegebracht en zich bij al de talrijke schippers in deze kalme wateren zoo geducht gemaakt, dat hij den lust niet bedwingen kon om zijn arbeid op grooter schaal voort te zetten. Bij een bezoek in Spanje had hij van de regeering vergunning verworven, om voor dit doel acht groote galeien te gebruiken, die kort te voren aan de werven langs de Guadalquivir voor de koninklijke zeemacht waren gebouwd. Hij zou ze voor zijne eigene rekening uitrusten en bemannen, maar zou daarentegen ook de vrije beschikking hebben over den geheelen buit, dien hij behalen mocht. Vroeg in den herfst ging hij met zijn acht galeien naar Vlaanderen onder zeil; maar op de hoogte van Cezimbra, aan de portugeesche kust, kwam hij ongelukkig in aanraking met sir Robert Mansell, die daar met een klein eskader van engelsche fregatten gereed lag om de indische vloot op haar terugkeer naar Lissabon te verrassen. Een gevecht volgde, waarin Spinola twee van zijne galeien verloor. Toch zou het misschien nog erger met hem afgeloopen zijn, indien niet juist een groote indische karaak, met kostbare waren geladen, in het gezicht was gekomen: de aandacht zijner overwinnaars, die daar rijker buit verwachtten dan van hem of zijne vloot te halen viel, werd er door van hem afgeleidGa naar voetnoot(2). Terwijl de Engelschen bezig waren de karaak te plunderen, maakte Spinola zich met zijne overgebleven schepen zoo gauw mogelijk uit de voeten. Op den 3den October 1502 verscheen hij in het Kanaal met eene vloot, die, naar de begrippen van dien tijd, nog geducht mocht heeten. Elke galei had tweehonderd vijftig roeiers en bovendien nog vierhonderd weerbare mannen aan | |
[pagina 326]
| |
boord. Zijn vlaggeschip droeg den naam van Sint-Louis; de andere schepen heetten Sint-Philippus, de Morgenstar, Sint-Jan, de Hyacinth en Padilla. De Drieëenheid en de Goede Gelegenheid waren nabij Cezimbra vernield. Nu wilde het toeval, dat toen juist in het Kanaal twee hollandsche oorlogschepen kruisten, en wel: de Tijger, kapitein Pieter Mol, en de Pelikaan, kapitein Lubbertsz.. Deze twee ontdekten het spaansche eskader tegen het vallen van den avond, op de hoogte der engelsche kust, en gaven dadelijk van die ontdekking kennis aan den vice-admiraal Jan Kant, die met het schip de Halve-maan en drie andere oorlogsgaljooten der Staten de wacht hield. Onmiddellijk begon de vervolging, waarbij zich nog een paar engelsche oorlogschepen voegden. Toen de avond viel, werd het volkomen stil; en de galeien van Spinola, die dicht onder de krijtbergen van Dover genaderd waren, trachtten nu in de duisternis naar de vlaamsche kust te roeien, in de hoop van onopgemerkt het Gat van Sluis binnen te loopen en zoo te ontkomenGa naar voetnoot1). Alles ging goed, totdat de maan opkwam; maar toen stak er tegelijk een sterke bries op, zoodat de galeien weder alles verloren wat zij reeds gewonnen hadden. Op de hoogte van Grevelingen kwam nog een vijfde oorlogschip der Staten, de Makereel genaamd, in het gezicht, tastte onmiddellijk de Sint-Philippus aan en gaf haar de volle laag, waardoor vijftig man werden gedood. Toen de galei dezen aanvaller poogde te ontwijken, kwam zij in de nabijheid van het hollandsche admiraalschip de Halve-maan, dat met volle zeilen op haar afkwam, haar met een geweldigen schok juist in het midden trof en haar grooten mast en haar kajuit verbrijzelde; toen vuurde de admiraal, na zich met moeite van het ontredderde schip te hebben losgemaakt, eene volle laag dwars door de gespleten kiel, waar de roeiers zaten. Eén wilde kreet van smart en vertwijfeling boorde door de lucht, terwijl banken en riemen, armen, beenen en verminkte lichamen, nog onverbreekbaar aan elkaar geboeid, op de door de maan beschenen golven dreven. Een oogenblik later verscheen er nog een andere galjoot om het werk te voltooien: met de ijzeren punt aan haar voorsteven trof zij de Sint-Filippus zoo geweldig, dat deze als een steen zonk en, met hare galeislaven, matrozen en soldaten, al de gelden, die Spinola voor zijne vloot had medegebracht, in de diepte meevoerde. Nu werd de Morgenstar aangevallen: kapitein Gerbrand Jansz. van Enkhuizen liep met volle zeilen op haar in. De schok was niet minder juist en hevig dan bij de Sint-Filippus en had dezelfde uitwerking. Het onhandelbare, topzware monster werd | |
[pagina 327]
| |
tusschen den grooten mast en den achtersteven getroffen; de geweldige stoot vernielde wel den boegspriet en de bolwerken van den aanvaller, maar ook het achterste gedeelte der galei was geheel gescheurd en uit elkander geslagen; en de grootste helft der rampzalige galeislaven, die daar op de banken geboeid zaten, verloor onmiddellijk het leven. En wederom naderde, toen de eerste vijand zich van zijn slachtoffer verwijderde, admiraal Kant met de Halve-maan: hij kwam recht op de zinkende galei af en zond haar, met een enkelen krak en schok, naar den afgrond. Dit was misschien geen zeer wetenschappelijke manier van vechten. Men zette eenvoudig op den vijand koers, zeilde bot tegen hem aan en gaf hem van nabij de volle laag uit het geschut. Maar die lompe hollandsche schippers deden hun werk dan toch treffelijk, zonder vrees of aarzeling, en dat, terwijl zij, als naar gewoonte, in manschappen en geschut verreweg de minderheid hadden. Twee andere spaansche galeien waren naar de banken op de hoogte van Grevelingen gedreven, waar zij uit elkander werden geslagen. Een derde strandde bij Calais. De galei, waarop zich Frederik Spinola zelf bevond, bereikte gelukkig de haven van Duinkerken, van waar de vlootvoogd, vernederd en beschaamd, naar Brussel ging om den aartshertog mededeeling van zijn ongeluk te doen. Gedurende het gevecht hadden zich de booten der Nederlanders beijverd om van de verdrinkende manschappen, hetzij galeislaven of soldaten, nog zoo velen te redden als mogelijk was. Maar slechts tweehonderd menschen werden op die wijze aan den dood ontrukt, terwijl verreweg het grootste gedeelte der bemanning, waarschijnlijk ten getale van drieduizend, jammerlijk omkwam; en de gansche vloot, die aan den hollandschen handel zoo veel afbreuk had moeten doen, werd, met uitzondering van eene enkele, beschadigde galei, geheel vernield. De Hollanders telden slechts weinige dooden; en het is zoo goed als zeker, dat de geheele bemanning hunner vloot nog niet gelijk stond met die van een enkel der vijandelijke schepen. De genueesche vrijbuiter hield zich een poos schuil in Sluis, waar hij in stilte plannen ontwierp om zijne geleden verliezen te herstellen en zijne kruistochten tegen de ontembare Zeeuwen te hervatten. Wederom was de winter ingevallen en nog was het beleg van Ostende bijna geen stap gevorderd. Gedurende de tien maanden van het bestuur van den gouverneur Van Dorp waren er in de stad vierduizend menschen aan wonden of ziekten bezweken; en in het kamp der belegeraars bedroeg het getal dooden zeker het dubbel. Toch ging de onvermoeide Bucquoy met taai geduld dag bij dag, nacht bij nacht, maand bij maand voort met het plaatsen zijner schanskorven en paalwerken; bijna onmerkbaar | |
[pagina 328]
| |
groeide zijn dijk, duim bij duim, aan; en nog steeds ontvingen soldaten, die materialen wilden aandragen, ieder vijf gulden en was een dubbele dukaat het loon voor iederen man, die ze hielp verwerken. Zoo dicht waren zij onder het vuur van de wallen der vesting, dat bijna elke dukaat met een leven werd betaald; maar de Geule, die men hoopte af te sluiten, gaapte nog zoo wijd als ooit; en de vraag, hoe men eene stad zou dwingen die over zee vrije gemeenschap met de geheele wereld had, bleef nog steeds onopgelost. Op den laatsten dag van het jaar 1602 liep eene rijke vloot van transportschepen de haven binnen, geladen met geheele kudden runderen en schapen, benevens wijn en brood en bier, genoeg om in de behoeften van een groote stad te voorzien; zoodat de levensmiddelen in de belegerde veste goedkooper waren dan misschien ergens elders in Europa. Zoo trouw zorgden de Staten-Generaal en prins Maurits, ook uit de verte, voor Ostende; terwijl de onverschrokken en koelbloedige schippers hunne ladingen ongedeerd binnen de Geule brachten, hoewel de batterijen van Bucquoy nu tot op zeventig ellen van den oever genaderd waren. Aan de westzijde der stad baanden zich de belegeraars langzaam een weg door de oude haven, naar het hart der vesting. Onderaardsche gangen, met onvermoeid geduld en taaie krachtsinspanning droog gehouden, ontmoetten daar andere gangen, die van uit de stad werden aangelegd; en diep onder den grond, onder het rustig kabbelend water, werd daar, in tastbare duisternis of bij het schemerlicht der zwevende lantaarns, menig doodelijk gevecht van man tegen man geleverd: Hollanders, Spanjaarden, Duitschers, Engelschen, Walen dolven en stierven allen in die noodlottige loopgraven, alsof er voor hen in hun eigen land geen graf te vinden ware. Deze onverzadelijke zandbanken schenen al de schatten en al het bloed van de Christenwereld te zullen verzwelgen. Maar het is onnoodig, het eentonig verhaal dier jammeren nog eens neder te schrijven. Geene enkele gebeurtenis bijna dier schrikkelijke dagen, of zij staat geboekt in de verslagen van trouwe kroniekschrijvers of de mededeelingen van onvermoeide krijgers; maar de stroom des tijds heeft ons reeds verre van die tooneelen weggevoerd en ons ook latere tafereelen van moord en verderf te aanschouwen gegeven. Den geheelen winter door arbeidden en zwoegden en vochten deze onvermoeide, onversaagde en onbarmhartige menschen in de stilstaande poelen en moerassen en groeven immer voort in het vlotte zand. Om Ostende te winnen, scheen het wel haast geheel vergraven en verslonden te moeten worden. Als er eerst niets meer van Ostende over was, dan zou de aartshertog wellicht triomfeeren. Daar er altijd gevaar bestond, dat de pogingen des vijands aan de oostzijde eindelijk slagen zouden, had Maurits last gegeven, | |
[pagina 329]
| |
dat met de werkzaamheden tot vorming van nog eene nieuwe haven zou worden voortgegaan, voor het geval dat ook de Geule onbruikbaar mocht worden, zoo als dit met de oude haven sedert den aanvang van het beleg het geval was. En de arbeid aan die nieuwe haven was even gevaarlijk voor de Hollanders, als het doortrekken van den dijk van Bucquoy voor de Spanjaarden; want de arbeiders stonden voortdurend bloot aan het vuur van de batterijen, die de graaf eindelijk op de uiterste punten zijner werken had opgericht. Jammerlijk was het, zooals deze onderworpen gravers uur bij uur hunne spaden nederlegden, om te sterven en straks opgevolgd te worden door hunne kameraden, wie hetzelfde lot wachtte. Toch ging de arbeid aan de haven voort; want de republikeinsche regeering had het er nu eenmaal op gezet, dat de stad gemeenschap met de zee zou houden zoo lang de Staten nog een stuiver, een schip of eene spade te verliezen hadden. Terwijl dit doodelijke handwerk onafgebroken werd voortgezet, rustten ook de eigenlijk gezegde militaire operatiën geen oogenblik, dag noch nacht. Onvermoeid zagen de Katholieken uit naar eene gunstige gelegenheid voor een aanval; en de Hollanders weken niet van de wallen en uit de loopgraven, maar tuurden en luisterden onafgebroken door de dikke, ijzige nevelen van dezen schrikkelijken winter, of zij de nadering van den vijand konden ontdekken. Vooral de zoogenaamde bij-wachten waren wel geschikt, om zelfs ijzersterke gestellen te sloopen: dag en nacht toch werden in het overstroomde land manschappen op wacht gezet, die, op verbeurte van het leven, in het water moesten blijven staan en elke mogelijke beweging van den vijand bespieden, tot het getij zoo hoog gerezen was dat men niet zonder zwemmen overkomen kon. Dan werd hun eene korte rust gegund, tot de eb wederom intradGa naar voetnoot(1). En zoo verliep eindelijk de lange winter, om plaats te maken voor een koude en buiige lente. Op den 13den April 1603 stak er uit het zuidwesten een zoo geweldige storm op, als sedert het begin der belegering nog niet had gewaaid, en teisterde de arme stad met ontzettende woede. De golven sloegen kokend over de dijken en borstweringen en de bulderende orkaan vaagde de wallen en straten leeg. Geen soldaat, geen matroos kon zich staande houden; de middelste toren der kerk werd weggestormd; schoorsteenen en vensters stortten krakend en kletterend van alle zijden naar beneden; de losgelaten elementen vierden feest, als om te bewijzen hoe hulpeloos de mensch, ondanks al zijne kunst en kracht, staat tegenover de ongetemde machten der natuur. Niemand roerde zich in de stad of in het kamp; het scheen alsof Ostende niet belegerd werd; alsof er geen vijande- | |
[pagina 330]
| |
lijke legers, bijna twee jaren lang, tegenover elkander hadden gestaan, zonder ooit een enkele gelegenheid te verzuimen om elkander bij de keel te grijpen. De geweldige botsing tusschen den storm en den oceaan bracht de woede der menschen tot rust. Toch zou die rust maar kort mogen duren; tegen den avond begon de storm te bedaren en het garnizoen sloop weer naar de wallen. Onmiddellijk werd het langzaam wegstervende gehuil van wind en wateren opgevolgd door zwakke, maar nog dreigender geluiden; en de uitgezette schildwachten hadden nauwelijks den tijd om alarm te maken en met trommen en trompetten de bezetting bijeen te roepen, of reeds begon de aanval. De nooit sluimerende Spanjaarden stonden reeds voor hen. In de Stekelvarken-schans verhief zich eensklaps een geweldige vlam, die de invallende duisternis verdreef; en de luide kreten der vijanden, die met hunne vuurpijlen het rijswerk en andere materialen in brand hadden gestoken, weerklonken over het veld en verkondigden de hevigheid van den aanval. De gouverneur Van Dorp, die zelf in de schans was, spande al zijne krachten in om den brand te blusschen en dezen belangrijken post te behouden. Dit gelukte hem dan ook. Na een kort maar bloedig gevecht werden de Spanjaarden met zwaar verlies terug geworpen. Alles werd nu weder stil; en de soldaten in de schans wenschten zich reeds geluk met de overwinning, toen plotseling de overal tegenwoordige Filips Fleming met een ontsteld gelaat het hoofdkwartier van den gouverneur kwam binnenstormen, met de tijding dat de aanval op het Stekelvarken slechts een loos alarm was geweest en dat de Spanjaarden zich op dat oogenblik reeds meester hadden gemaakt van de drie buitenforten, namelijk den Zuidelijken-Vierhoek, den Westelijken-Vierhoek en den Polder-Vierhoek. Deze punten, waarvan wij reeds vroeger melding maakten, waren van het uiterste gewicht voor de bescherming der vesting; want gingen die verloren, dan was de geheele contrescarp in gevaar. Juist om deze belangrijke bolwerken te redden, die het meest aan een aanval waren blootgesteld, had sir Francis Vere bij het voorlaatste Kerstfeest zijn toevlucht genomen tot zulk een onedele krijgslist. Van Dorp wilde dit bericht eerst niet gelooven. De vierhoeken waren wèl bewaard; de bezetting was moedig en waakzaam. De Spanjaarden waren toch geen vogels, dat zij tegen loodrechte wallen konden opvliegen? En voor schepsels zonder vleugels was het immers onmogelijk, daar binnen te komen. Hij liet zich evenwel bewegen, om Fleming door de duisternis te volgen, en ontdekte nu spoedig, dat wat hij onmogelijk achtte toch waar was. De kostbare bolwerken waren in 's vijands handen. Met apenvlugheid hadden de geel-gerokte Italianen, Walen en Spanjaarden - met den stormhoed op het hoofd en het zwaard tusschen | |
[pagina 331]
| |
de tanden - touwladders aangebracht; toen waren zij, terwijl de strijd bij de Stekelvarken-schans nog steeds voortwoedde, bij honderden en honderden tegen de wallen opgeklauterd en nu stormden zij over de vermeesterde bolwerken met luide triomfkreten en verpletterden allen tegenstand. Het was in waarheid een schitterend wapenfeit. De verslagen Van Dorp ontmoette weldra kleine hoopen van zijn volk, die, door schrik bevangen, uit hunne schansen vluchtten, gewond, bebloed, om hulp roepende en zonder te weten wat te doen. Het was, alsof de Spanjaarden uit de wolken waren gevallen. De hollandsche bevelhebber deed zijn best om de vluchtelingen te herzamelen en hen die nog stand hielden moed in te spreken en te helpen. Gedurende den geheelen nacht werd het gevecht, met verdubbelde woede, voortgezet en iedere duimbreed gronds tot het uiterste betwist; want Katholieken en Hollanders beiden begrepen zeer goed, dat deze overwinning meer waard was dan al wat de aartshertog in de laatste achttien maanden gewonnen had. Man tegen man, borst aan borst geklemd, kampten en worstelden zij in dien duisteren Aprilnacht; terwijl de laatste doffe zuchten van den orkaan onbemerkt wegstierven, de roode lantaarns heen en weder slingerden, de knappende vuurwerken overal in de lucht en op den grond sisten en knetterden en de vlammen van het opgestapelde, met teer en pek bestreken rijshout haar rossen gloed wierpen over een tooneel, dat eer een heksen-sabbath geleek, dan een gevecht tusschen menschelijke wezens. Vijftienhonderd man voor het minst - zoo wel belegeraars als belegerden - verloren het leven bij de bestorming der forten en de wanhopige, maar vergeefsche, pogingen der Hollanders om ze weder te heroveren. En toen eindelijk de dag aanbrak en de Spanjaarden den geheelen omvang hunner overwinning konden overzien, begonnen zij onmiddellijk de gewonden en gevangenen, die hun in handen waren gevallen, af te maken; terwijl zij tegelijkertijd de kanonnen hunner nieuw gewonnen werken op de groote contrescarp der vesting richtten.Ga naar voetnoot(1) Maar de belegerden - wel uit het veld geslagen doch niet ontmoedigd - verloren ook van hun kant geen oogenblik om de binnenwerken der vesting te versterken en deden wat zij konden, om, door dagelijksche uitvallen, door rusteloos vuren en door allerlei andere middelen, den vijand te beletten van zijne overwinning ten volle partij te trekken. Die overwinning was slechts plaatselijk; en de onvermoeide verdedigers deden het den vijand spoedig gevoelen, dat de stad nog niet genomen was door de verovering der drie vierhoeken, maar dat elke duimbreed gronds der vesting zelve even heftig zou worden betwist als deze drie kleine schansen. Na een beleg van bijna twee jaren | |
[pagina 332]
| |
te hebben verduurd, zou Ostende niet door storm genomen worden. In dien Aprilnacht was wel is waar een belangrijk stuk van de vesting losgescheurd en in het bezit van den aartshertog gekomen; maar dit was dan ook alles. Inmiddels werd de onderaardsche arbeid aan beide zijden met onbezweken ijver hervat. Frederik Spinola had, ondanks zijne verpletterende nederlaag in October van het vorige jaar, en ondanks het verlies van al zijne schepen, toch den moed niet opgegeven. Integendeel: hij had van den winter gebruik gemaakt om andere galeien te doen bouwen. Zoo gebeurde het dan, op zekeren fraaien Meimorgen, dat de raadsheer Vlooswijck, die met eenige oorlogschepen een eskader ledige transportschepen, dat van Ostende terugkeerde, begeleidde, op de hoogte van het gat van Sluis gekomen, onraad meende te bespeuren en onmiddellijk van zijne bevinding kennis gaf aan den admiraal Joost De Moor, die daar met eenige schepen de wacht had. De raadsheer had goed gezien: Frederik Spinola had werkelijk kwaad in den zin. Op een prachtigen zomermorgen, even voor zonsopgang, op den 25sten Mei 1603, toen de zee effen en kalm was en geen zuchtje de baren deed krullen, ontdekte De Moor - die vier kleine hollandsche oorlogschepen onder zijn bevel had en bovendien werd ondersteund door een toen zeer beroemd schip, de Zwarte Galei van Zeeland, waarover kapitein Jacob Michielsz. het kommando voerde - dat de vijandelijke vloot zich bij Sluis in beweging stelde. Over de spiegelgladde oppervlakte der heerlijke zee naderden acht van de grootste galeien, langzaam voortglijdende, als reusachtige slangen. Vier kleinere schepen volgden het spoor der groote galeien. De zeilen van des admiraals kleine vloot hingen in zware plooien tegen den mast: er schoot hem niets over, dan geduldig den aanval af te wachten. De Zwarte Galei echter, die minder van den wind afhankelijk was, roeide vooruit en werd weldra met kracht door twee vijandelijke galeien aangegrepen. Met al de vaart, die vijfhonderd roeiers konden bijzetten, liepen deze twee groote vaartuigen recht op het zeeuwsche schip in en dreven het de ijzeren punten hunner voorstevens in de zijden. Maar de Zwarte Galei was steviger gebouwd dan de spaansche, die in den vorigen herfst, bij zulk eene ontmoeting met de schepen van Jan Kant, in den grond waren geboord; hare bemanning althans bestond uit kloeker en onversaagder lieden, dan galeislaven en landsoldaten. De schok was zeker zoo zwaar niet, als die van een ramschip van duizend paardenkrachten, en de aanval was volstrekt niet wetenschappelijk; toch scheen het, alsof kapitein Jacob Michielsz., zoo tusschen twee vijandelijke schepen ingeklemd, voor goed verloren was. Hij bleef toch in alle opzichten de zwakste partij. Behalve de roeiers, waren aan boord van elk | |
[pagina 333]
| |
van Spinola's schepen tweehonderd soldaten; terwijl het gansche eskader van De Moor slechts zesendertig musketiers van het garnizoen van Vlissingen telde. Maar deze Zeeuwen en Hollanders, in het water haast even goed als op het land te huis, volkomen vertrouwd met het besturen van een schip en het bedienen van het geschut, konden gerust den strijd wagen tegen een twintigmaal sterker macht van landsoldaten. Het was een zeer eenvoudige, kunstelooze strijd. Eene poging om de Zwarte Galei aan boord te klampen, werd met kloeken moed afgeslagen; maar daarentegen klauterden de zeeuwsche matrozen als katten op de boegsprieten der spaansche galeien en vochten daar als leeuwen met messen, spietsen en bijlen, terwijl een paar malen de volle laag uit het geschut werd afgevuurd op de banken der ongelukkige geboeide slaven. Kapitein Michielsz. sneuvelde; maar de luitenant Hart, die nu, hoewel zelf zwaar gewond, het bevel op zich nam, zwoer dat hij liever zijn schip met eigen hand in de lucht zou doen vliegen, dan zich overgeven. Het dek van alle drie de schepen was rood van bloed; maar eindelijk gelukte het de Zwarte Galei toch, hare aanvallers van zich af te schudden: met geweld braken de Zeeuwen de boegsprieten der vijandelijke schepen af, zoodat de twee schepen van Spinola blijde waren zich te kunnen verwijderen, terwijl zij hunne ijzeren angels in het lichaam van den vijand achterlieten. Inmiddels hadden vier galeien de stevige, kleine galjoot van kapiteit Logier aangetast; en ook hier was de uitslag genoegzaam dezelfde. Zij dreven hunne pinnen in de bolwerken van het schip; maar weldra zagen de aanvallers zich op hunne beurt aangevallen en, na een kort gevecht, braken ook hier de ijzeren boegsprieten als pijpestelen af; wederom deinsden de waggelende en onbedreven Spanjaarden uit den geduchten strijd, dien zij zelven hadden uitgelokt. Kort daarop werd Joost De Moor door drie galeien aangevallen. Hij ontving ze echter met zulk een hevig geschut- en geweervuur, dat zij gaarne aan het bevel van Spinola gehoorzaamden en zich bij het vlaggeschip voegden, om gezamenlijk een laatsten geduchten aanval te doen op de Zwarte Galei van Zeeland. En waarschijnlijk zou dat schip, reeds bij de vorige ontmoeting zoo gehavend, thans bezweken zijn, indien kapitein Logier niet gelukkig door den stroom dicht genoeg bij de galei was gedreven, om haar te kunnen helpen; terwijl de andere zeilschepen als toeschouwers aan hunne plaats geboeid lagen. Spinola, niet alleen kenbaar aan zijn schitterende wapenrusting maar ook aan zijne roekelooze vermetelheid, stortte eindelijk op het dek zijner galei neder, op vierentwintig plaatsen gekwetst door een schot van de Zwarte Galei; terwijl zich bijna op hetzelfde oogenblik een zachte bries verhief, die de watervlakte deed rimpelen. Meer dan duizend man | |
[pagina 334]
| |
waren aan boord der spaansche schepen gesneuveld, behalve de ongelukkige slaven, die overboord werden geworpen, zoodra zij door bekomen wonden geen dienst meer konden doen; en de gehavende galeien, met lijken beladen en druipende van bloed, roeiden zoo snel als zij konden naar Sluis terug, zonder te wachten of de opkomende wind ook de andere zeilschepen in staat zou stellen, aan het gevecht deel te nemen, met misschien nog andere vaartuigen, die onder bevel van Haultain in de buurt kruisten. Het gelukte hun, het Gat van Sluis en daarmede de veilige haven te bereikenGa naar voetnoot(1). En nu, daar iedere vervolging onmogelijk was, liet Joost De Moor - de forsche zeeman met zijn kalen schedel en gebruind, gerimpeld gelaat - alle man op het dek komen; daar vielen officieren en matrozen op de knieën en hieven, in eerbiedige vreugde, den vierendertigsten Psalm aan: ‘Ik zal den Heer loven te allen tijd; Zijn lof zal geduriglijk in mijn mond zijn. Maakt de Heere met mij groot, en laat ons te zamen Zijn Naam verhoogen’.... Statig rolden de tonen van het heerlijke lied der verlossing over de zacht kabbelende golven. En voorwaar, deze koene zeelieden, die met hunne kleine vaartuigen de overwinning hadden behaald over twaalf oorlogschepen met drieduizend krijgslieden - een macht, zeker tienmaal sterker dan de hunne - zij mochten wel uit den grond huns harten Hem de eere geven, van wien alle zegen en redding komt. Zoo eindigde het leven van don Frederik Spinola, een jonkman van hooge geboorte, schitterende dapperheid en uitstekende gaven, die zich wellicht een beroemden naam zou hebben verworven en oneindig belangrijker diensten aan Spanje en de aartshertogen had kunnen bewijzen, indien hij zich niet in het hoofd had gezet dat hij aanleg had voor den zeedienst. Zelden zag men een verkeerder geplaatste eerzucht of een ongelukkiger loopbaan. Zelfs in die avontuurlijke eeuw, toen edellieden veldmaarschalk en admiraal werden omdat zij nu eenmaal edellieden waren, hadden maar weinig woelzieke jonkers zich zoo slecht voor hunne taak berekend getoond. Frederik Spinola, in den krijgsdienst te lande groot gebracht, waagde zich op zijn tweeendertigste jaar, zonder kennis of ondervinding, op de blauwe wateren aan den strijd met zulke vergrijsde zeeleeuwen als Jan Kant, Joost De Moor en andere hollandsche en zeeuwsche vlootvoogden, die hij op zijn weg ontmoette - de ongelukkige, roekelooze Frederik Spinola kon dus wel niet het lot ontgaan, dat hem zoo onverwacht en spoedig trof. | |
[pagina 335]
| |
Aan boord van de Zwarte Galei sneuvelde kapitein Michielsz. met elf zijner officieren en vijftien zijner manschappen; admiraal De Moor werd licht gewond, terwijl van zijne bemanning vijf het leven verloren en twintig gekwetst werden; kapitein Logier kreeg een wond in zijn voet en had vijftien dooden en twaalf gewonden. Het getal der dooden op de vloot van Spinola werd door sommigen op veertienhonderd man geschat, met inbegrip van tweehonderd officieren en edellieden van rang; behalve nog de menigte van galeislaven, die over boord werden geworpenGa naar voetnoot(1). Deze opgaaf is echter waarschijnlijk overdreven. Het verlies was evenwel groot genoeg, om een eind te maken aan de geheele onderneming, waarop de rampzalige Spinola zulke schitterende verwachtingen had gebouwd. De haringbuizen en andere kustvaartuigen, benevens de transportschepen die onophoudelijk van en naar Ostende voeren, konden dus voortaan hunne reis vervolgen, zonder door de galeien uit Sluis te worden nagejaagd of aangehouden. Eéne ongelukkige sloep echter, die op het punt stond de haven der belegerde veste te verlaten, raakte, eer zij uit de Geule komen kon, op een plaat vast en viel zoo in de macht der belegeraars. Hare lading bestond slechts uit twaalf gewonde soldaten, die naar het hospitaal te Vlissingen moesten worden vervoerd. Op uitdrukkelijk bevel van den aartshertog werden deze gevangenen dadelijk opgehangen, en wel omdat zij op zee gevangen waren genomen, waar, volgens Zijne Hoogheid, de krijgswet niet goldGa naar voetnoot(2). Nu achtte de stadhouder zich, zeer tegen zijn wil - want Maurits was niet wreed - toch verplicht, den aartshertog voor het vervolg eene les te geven. Om hem te bewijzen, dat er maar ééne krijgswet was, geldig zoowel te land als ter zee, beval hij dat tweehonderd spaansche krijgsgevangenen loten zouden trekken uit een bus, op twaalf waarvan het noodlottige woord ‘galg’, geschreven was. Elf van de twaalf, die deze briefjes trokken, werden onmiddellijk ter dood gebracht; de twaalfde, een jongeling van een schoon, bloeiend voorkomen, kreeg genade op voorspraak van een jong meisjeGa naar voetnoot(3). De geschiedenis meldt niet, of zij later zijne vrouw werd. Als een voorbeeld van roekelooze lichtzinnigheid, de gewone vrucht van het soldatenleven in dien tijd, verdient ook het feit vermelding, dat de man die het eerste blanco briefje trok, dit aan een van zijne kameraden | |
[pagina 336]
| |
verkocht en toen op nieuw zijn hand in de noodlottige bus stak. Of het hem bij deze tweede proef gelukte, de galg te winnen, wordt niet gezegd. Toen deze terechtstellingen ten aanschouwe van het vijandelijk kamp hadden plaats gegrepen, liet Maurits openlijk bekend maken, dat voortaan voor iederen krijgsgevangene, door den aartshertog ter dood gebracht, dadelijk twee gevangenen uit zijn eigen leger zouden worden opgehangen. Als naar gewoonte maakte deze bloedige weerwraak een einde aan het gruwelijke stelsel van wederkeerigen moord. Gedurende dit geheele jaar bepaalde de oorlog zich uitsluitend tot het beleg van Ostende. Daar echter op de geweldige worstelingen in de lente een tijdperk van betrekkelijke rust was gevolgd, had de gouverneur Van Dorp eindelijk vergunning gekregen om zich, tot herstel van zijne geschokte gezondheid, elders heen te begeven. Hij werd opgevolgd door Charles Van der Noot, den kolonel van het zeeuwsche regiment dat bij Leffinghem zoo zwaar geleden had, en die ook reeds voor de komst van Vere het bevel over het garnizoen van Ostende had gevoerd. Maar nog voor het vertrek van Van Dorp, op den gedenkdag van het begin der belegering, werd er in de stad een plechtige dank- en bededag gehoudenGa naar voetnoot(1). Sedert den 5den Juli 1601 was de vijand, nu reeds twee jaren lang, met al zijne macht bezig geweest om dit nietige dorp te vermeesteren; en tot hiertoe had zijne krachtsinspanning nog tot niets geleid, dan tot de verovering van drie kleine buitenwerken. Inderdaad, daar scheen wel reden tot dankzegging. Ook Filips Fleming kreeg een verlof van vier weken - het eerste in elf jaar - en verliet met zijn gezin de verpeste en eng belegerde stad. Weldra zou hij zijne veelvuldige werkzaamheden weder opvatten, als auditeur, secretaris en kroniekschrijver der stad en vrijwillig adjudant van den opperbevelhebber, wie er ook met dien post bekleed mocht zijn; en hij zou zijn zwaren plicht vervullen met denzelfden geduldigen moed, dezelfde kalmte en schranderheid, die hem van het eerste oogenblik onderscheiden hadden. ‘Een ongelukkige kogel van den vijand’, zoo als hij zegt, deed omstreeks dienzelfden tijd groote schade aan zijn dagboek: maar dit geschiedde op een oogenblik, dat er betrekkelijk weinig voorviel, zoodat de gaping in het verslag minder gevoeld wordtGa naar voetnoot(2). ‘En gelijk ik, Filippe Fleming’, zegt hij op zijne eigenaardige, pathetische manier, ‘nu den tijd van elf achtereenvolgende jaren geduriglijk in de stad van Ostende mij had laten vinden | |
[pagina 337]
| |
en voortdurend van de gouverneurs in het officie van auditeur van den krijgsraad en secretaris in hunlieder affairen was geëmploieerd geweest, zonder dat ik ooit had kunnen verwerven om mijn getroubleerden geest, gedurigen arbeid, onverdragelijke moeite en slavernij, met eenige dagen buiten de gezegde stad te mogen ververschen; hebbende gedurende den voorzegden tijd geen ander pleizier mogen genieten, dan met dagelijksche droefheid, weenende oogen en zware zuchten, de stadswallen te betreden, en gelijk een arme slaaf, die met ketenen geboeid zijnde heb moeten aanschouwen het vertrek van zoo vele uitvarende personen, die hunlieder geest in andere landen, in de groeiende velden en de groote geest in ander landen, in de groeiende velden en de groote werken des Heeren mochten vermaken - het was mij bijna uit der memorie, hoe de vruchten der aarde, groeiende boomen en gedierten voortkwamen.’ Dan - na verhaald te hebben, hoe hem een verlof van vier weken werd verleend, en hoe, deels door zijne afwezigheid, deels door ziekte in zijne familie en deels ook door dien ‘ongelukkigen kogel des vijands’, zijn dagboek gedurende zekeren tijd minder volledig is - spreekt hij, met inderdaad komische verontwaardiging, van zekeren ‘schribent’, die, ter verontschuldiging voor de onvolledigheid zijner mededeelingen omtrent het beleg, beweerde dat een kanonskogel zijn papieren had beschadigd. ‘Waar de leugenaar zulks heeft kunnen droomen of inventeeren’, zegt hij, ‘kan ik niet weten: gemerkt hij de stad van Ostende nooit heeft gezien; de voornoemde kogel, die van des vijands hooge platform geschoten werd, is, tot mijn groot leedwezen, op een namiddag door mijn kantoor gekomen en heeft mijne, niet zijne, memoriën beschadigd; door welken kogel nog drie armen kranken soldaten, zittende in de zon voor mijne deur, armen en beenen afgeschoten werden, zoodat zij deerlijk om het leven kwamen; en mijne huisvrouw, zwanger zijnde, was in duizend perykelen van haar leven te verliezen, die mij met alle getrouwigheid gedurende die bloedige belegering in alle zwarigheden tot ter dood toe heeft bijgestaan en twee reizen, met de hulp des Almachtigen Gods, mij met twee jonge amazonen of krijgsdochters vereerd heeft.’ Zoo ging dan de brave Filips Fleming voor een poosje heen, om zich te verkwikken met een blik op de groene boomen en de koeien in de hollandsche weiden. Inmiddels gingen de twee legers - binnen en buiten Ostende - al zwoegende en worstelende voort met hun eentonigen arbeid; steeds en steeds weder, als bij instinct, zich opmakende om de verwoestingen te herstellen, die een nog sterker macht, soms in een half uur tijds, aanrichtte in den moeilijken arbeid van vele weken. De krijgsverrichtingen in het open veld waren van zeer onder- | |
[pagina 338]
| |
geschikt belang; bij wederzijdsche toestemming der beide partijen zou het pleit des oorlogs hier op het strand van Ostende beslist worden; ook vorderde zoowel de aanval als de verdediging de inspanning aller krachten van ieder der twee strijders. Frankrijk, Engeland en Spanje leverden een eindeloos diplomatiek steekspel, waarop wij straks zullen terugkomen; terwijl de Verhevene Porte en het heilige Roomsche Rijk, als naar gewoonte, bij hun eeuwigdurenden strijd elkander in evenwicht hielden. De muiterij der spaansche soldaten duurde nog steeds voort; de ‘Italiaansche Republiek’ maakte het den aartshertog, ondanks zijn ban en edicten en plakkaten, haast even lastig als de republiek der Vereenigde Nederlanden zelve. Sedert meer dan een jaar hadden de beste troepen van het spaansche leger dus als het ware een afzonderlijken staat gevormd; zij hadden schatting geheven van de gehoorzame provinciën; wanneer hunne oude officieren hen tot hun plicht trachtten te brengen, hadden zij die opgehangen; en met voorbeeldige stiptheid hadden zij de bevelen hunner eigene verkozen overheden opgevolgd. Zij waren nu aangegroeid tot een krijgsmacht van vijfduizend man, zoowel ruiterij als voetvolk, alle onverschrokken, beproefde veteranen - de beste en dapperste soldaten van Europa. De minste hunner eischte van den Koning van Spanje en de aartshertogen de betaling eener schuld van tweeduizend gulden. De burgers van 's-Hertogenbosch en andere omliggende steden in de gehoorzame provinciën hielden zorgvuldig wacht en hadden steeds wapenen bij de hand, daar zij niet wisten, of niet weldra de Spanjaarden hen zouden overvallen om hen voor hunne gehoorzaamheid te beloonen. De muitelingen hielden geregeld de landlieden aan, die hunne vruchten en groenten naar 's-Hertogenbosch gingen brengen; terwijl de priesters, op straffe van levend verbrand te worden, gedwongen werden een som te betalen, gelijkstaande met een jaar inkomen van al hunne goederen. ‘De arme priesters’, schreef Ernst van Nassau, ‘zijn hierover zeer verslagen; en het wemelt van dat volk in en om de stad. Ik hoop ook nog eens hunne veeren te kunnen plukken’. De muiters hadden een zuiver militair-democratischen regeeringsvorm ingevoerd en een groot zegel laten vervaardigen, waarop zeven dooreengeslingerde slangen waren afgebeeld, met het onderschrift: ‘tutto in ore E sua Eccellenza in nostra favore’ Met ‘Zijne Excellentie’ werd Maurits van Nassau bedoeld, met wien een formeel verbond was aangegaan. Ondanks de uitputtende inspanning bij het beleg van Ostende, had zich de aartshertog toch verplicht gezien, om eene vrij sterke legermacht tegen deze republiek af te zenden en de hoofdstad | |
[pagina 339]
| |
Hoogstraten te belegeren. In het laatst van Juli 1603 trok Frederik Van den Bergh, met een leger van zevenduizend voetknechten en drieduizend ruiters, tegen de muitelingen te velde. Maurits lag nabij Geertruidenberg, met negenduizend vijfhonderd voetknechten en drieduizend ruiters. Wanneer hij zich met het oproerige ‘escadron’, tweeduizend vijfhonderd man sterk, kon vereenigen, dan zou hij een leger van vijftienduizend uitgelezen krijgers onder zijn bevel hebben; en zonder verwijl trok hij dus op, om de belegerde muitelingen te hulp te komen. Maar zijn neef Frederik gevoelde geen lust om zich, onder zulke omstandigheden, met den stadhouder te meten en trok des nachts in alle stilte weg. Maurits trok Hoogstraten binnen, werd door de spaansche en italiaansche veteranen met geestdrift ontvangen, en wekte aller verbazing op door de kalme onverschrokkenheid, waarmede hij zich in het hol dezer gevaarlijke slangen - zoo als zij zich zelven noemden - durfde wagen, onbevreesd met hen omging, hen streelde en zich door hen liet liefkozen. Maar deze oude krijgers wisten een soldaat te onderscheiden en te waardeeren; en hunne harten klopten warm voor den prins - al was hij dan een ketter; veel warmer dan voor den gewezen bisschop, die, na hen eerst jaren lang gebrek te hebben laten lijden, hen nu in deze wereld en in de toekomende aan het eeuwig verderf had prijs gegevenGa naar voetnoot(1). De stadhouder werd, gedurende zijn kort bezoek te Hoogstraten, door de rebellen feestelijk en met groot eerbetoon onthaald en sloot met hen een verdrag, waarbij die stad aan hem werd overgegeven, terwijl zij tijdelijk in het bezit zouden worden gesteld van Grave. Evenzoo zouden zij hem, met al hunne macht, in zijne krijgsondernemingen bijstaan en helpen, totdat zij, op hunne eigene voorwaarden, vrede met den aartshertog konden sluiten. Nog gedurende twee weken na het sluiten van zulk een vrede, zouden zij de wapenen niet tegen de Staten voeren; en inmiddels, ofschoon zij nu voor de Republiek streden, zouden zij een onafhankelijk corps blijven en niet in het leger des stadhouders worden opgelost en ingedeeld. Dit was dan de eenige vrucht van het plakkaat van den aartshertog, waarbij hij het beste deel zijner troepen had in den ban gedaan: hij had die troepen aan den vijand ten geschenke gegeven. Ook had hij een aanzienlijk deel van zijn overige leger moeten gebruiken, om tegen hunne kameraden te velde te trekken. Zoolang zij te Grave waren, hadden de muitelingen - of het ‘escadron’, zoo als zij nu genoemd werden - vrijheid om hun eigen godsdienst uit te oefenen; natuurlijk zonder op eenigerlei | |
[pagina 340]
| |
wijze de regelmatige uitoefening van den protestantschen godsdienst in de stad te belemmeren. Wanneer zij Grave verlieten, zou Hoogstraten, indien dat nog in de macht der Staten was, hun terug gegeven worden; eindelijk zouden zij in geene onderhandeling met den aartshertog treden, zonder voorkennis en medeweten van den stadhouder. Gedurende het overige van het jaar vielen er op het oorlogstooneel geene gebeurtenissen van eenig belang voor. Maar van veel meer gewicht voor de ontwikkeling en beschaving, dan belegeringen, veldslagen of muiterijen, waren de gestadige vorderingen en ondernemingen der nederlandsche zeevaarders en kooplieden van dien tijd. De ooren van Europa werden verdoofd door het wapengekletter en strijdgerucht, dat weergalmde door de gansche Christenheid, als hadden Christenen niets anders en beters te doen, dan elkander te vernielen; maar de kleine republiek, die in het Westen zoo heldhaftig tegen de saamverbonden machten van het despotisme streed, was tegelijkertijd onvermoeid bezig, om in het Oosten een groot rijk te stichten. In den nu aangebroken nieuwen tijd zou hij, die den nationalen rijkdom hielp vermeerderen, bijna even geëerd en ontzien worden, als hij die van vernielen zijn werk maakte. De reizen naar de aan specerijen zoo rijke keerkrings-eilanden - kort geleden door hollandsche burgers, die zich aan de beschikkingen van Borgia niet stoorden, aan Zijne katholieke Majesteit ontweldigd - en de verdragen en verbonden, aangegaan met vorsten en potentaten, die voor het eerst vernamen dat er, behalve de Portugeezen, nog andere blanke menschen in de wereld waren, hadden reeds tot zeer belangrijke uitkomsten geleid. Nog voor het einde van het vorige jaar was dat groote handelslichaam - een staat in den staat, een republiek onder de republiek - gesticht, die vereeniging van kooplieden en bankiers, die legers zou uitrusten, koninkrijken veroveren, steden en sterkten bouwen, vrede en oorlog maken, de verschillende voortbrengselen der beschaving tusschen de wereldnatiën verdeelen en omzetten - en zulks op betere wijze dan ooit tot dusver geschied was - en de verst van elkander gescheiden takken der groote menschenfamilie in nadere aanraking brengen, dan ooit te voren. Dat deze vereeniging het monopolie had en dus onvereenigbaar was met de ware beginselen van handel, onrechtvaardig, tyranniek, strijdig met de allereerste regelen der staathuishoudkunde, wordt nu door niemand betwijfeld. Maar de wijzen der wereld waren in dien tijd nog dwazen, waar het staathuishoudkunde gold. Spande niet de groote financier van die eeuw, Maximiliaan De Béthune, hertog van Sully, juist omstreeks dienzelfden tijd al zijn vernuft in, om een middel te vinden dat zelfs een einde zou | |
[pagina 341]
| |
maken aan allen internationalen handel in Europa? ‘Het koninkrijk van Frankrijk,’ zoo klaagde hij, ‘wordt volgepropt met de voortbrengselen der nijverheid onzer naburen; en het is ongeloofelijk, welk een ramp deze goederen voor ons zijn. De invoer van alle vreemde goederen is nu, op strenge straffen, verboden.’ Als een noodzakelijk uitvloeisel van deze onzinnige wetgeving, verscheen er een koninklijk edict, waarbij de uitvoer van goud en zilver uit Frankrijk werd verboden, op straffe, niet alleen van verbeurdverklaring dezer kostbare metalen, maar van alle bezittingen van hen, die zich met zulken handel bezig hielden of dien oogluikend toelieten. De Koning verbond zich in het openbaar, bij plechtigen eed, nooit de schuldigen aan dit misdrijf van hunne straf te ontheffen; en daar de bedachtzame Sully van den groeten Koning een besluit had weten te verwerven, waarbij hem al die verbeurdverklaringen werden toegekend, en daar hij, zeer verstandig, aan de aanbrengers vijfentwintig percent van de winst beloofde, valt het niet te betwijfelen of hij vulde zijne eigene beurs, al verarmde hij dan ook de schatkistGa naar voetnoot(1). Het was niet te verwachten, dat de Geünieerde Provinciën, die nu reeds bijna vijftig jaren gestreden hadden om van de zegeningen eener vaderlijke regeering verlost te worden, een even onzinnig stelsel van staathuishoudkunde zouden volgen; maar toch waren ook zij in menig opzicht behept met de dwalingen hunner eeuw. Ook moeten wij niet vergeten, hoe zelfs volken, die in godsdienstige en staatkundige vrijheid allen anderen vooruit waren, toch eerst sedert kort, en dan nog maar ten deele, tot het begrip van vrijen handel zijn gekomen. De gebreken van het handelssysteem, thans door de Republiek gehuldigd, moeten inderdaad voor een groot deel aan den tijd geweten worden; terwijl haar daarentegen ten volle de eer toekomt, krachtig te hebben medegewerkt tot de groote ontwikkeling der beschaving, door den heilzamen invloed der vrijheid in den staat, in de wetenschap en de pers; eene ontwikkeling, die wellicht nooit meer voor goed kan worden gestuit. Het bestaan van zoo vele bijzondere maatschappijen en vereenigingen, die allen handel dreven op Oost-Indië, werd dan | |
[pagina 342]
| |
voor de belangen van dien handel schadelijk geacht. Het gebeurde meermalen, dat kooplieden bij hunne komst in eene of andere indische haven bespeurden, dat hunne eigene landgenooten hen voor waren geweest; dat anderen hun de loef hadden afgestoken; dat de oostersche markten ledig gekocht waren en de prijzen tot eene buitensporige hoogte gestegen; terwijl aan den anderen kant muskaatnoten en kaneel, zijden stoffen en indigo in de hollandsche steden bijna even overvloedig waren als haring en kaas. Men kon, in dien tijd, moeilijk iets anders verwachten, dan dat juist deze zegepraal van een gelukkigen handel als eene ramp zou worden beschouwd, die de dadelijke tusschenkomst noodig maakte van de eenige vrije regeering, welke toen in de wereld bestond. Dat de Hollanders en de Javanen beiden, dank zij het stelsel van vrije mededinging en persoonlijke ondernemingszucht, reeds nu in het bezit waren van eene menigte nuttige en aangename zaken, die van de uiteinden der wereld waren aangevoerd; dat was in de oogen der toenmalige staatslieden een stand van zaken, die noodwendig tot een algemeen verderf moest voeren. Met een treffende naïeveteit - alleen verbazingwekkend voor hen, die zich dwaselijk verheffen op eene hoogere wijsheid, niet hun zelf verworven eigendom maar dat hunner ontwikkeldste tijdgenooten - werd juist als een der voornaamste redenen voor de stichting der Oostindische Compagnie gewezen op de noodzakelijkheid, om eene daling van de prijzen der oostersche waren op de europeesche markten te voorkomen. Maar het ongeleerde nationale instinct is dikwijls wijzer dan de zoogenaamde hooge politiek en staatkunde; en men mag veilig aannemen, dat de eigenlijke grond voor de oprichting der Oostindische Compagnie gelegen was in de erkenning eener onvermijdelijke noodzakelijkheid. Iedere koopman in Holland was ten volle overtuigd, dat de Spanjaarden en Portugeezen nooit uit hunne stelling als alleenhandelaars in de tropische gewesten konden verdrongen worden, tenzij door de vereenigde samenwerking van alle bijzondere krachten en middelen in de handeldrijvende Republiek. De regeering had hare handen vol genoeg met de verdediging, ten koste van zooveel bloed en schatten, van iederen duimbreed gronds, dien de karige natuur hier aan het kleine gemeentebest had toegewezen. Wilde men zich in het zuidelijk halfrond een rijk winnen, dan moest dit geschieden door individuëele krachten, door de samenwerking en vereeniging van individuëele hoofden, handen en beurzen. Zoodoende zou de nationale rijkdom, en daarmede ook het vermogen om de groote worsteling met den geest van het verleden vol te houden, tot in het oneindige worden vermeerderd; terwijl tevens de hulpbronnen, waarover het spaansche despotisme beschikken kon, | |
[pagina 343]
| |
gedeeltelijk zouden uitdrogen. Het was van Jacob Van Heemskerck, Wolfaert Hermansz. of Joris van Spilbergen - hoe dappere schippers zij ook waren - toch niet te verwachten dat zij, op hunne eigene verantwoordelijkheid of op die van den opperkoopman handelende, alle dagen eene spaansche vloot zouden veroveren en een buit van een paar millioen onder eenige matrozen verdeelen. Daarentegen zouden, door verstandige en practische samenwerking op groote schaal, zelfs nog betere dingen dan deze mogelijk worden. Zoo verleenden dan de Staten-Generaal een patent of octrooi aan eene enkele groote compagnie, opgericht met een voor dien tijd buitengewoon groot kapitaal, opdat de Indische handel in veiligheid zou gedreven worden en de Spanjaarden voortdurend aangetast zouden worden in hunne, naar zij meenden, onneembare stellingen. Alle bestaande compagnieën en handelsvereenigingen werden uitgenoodigd, zich aan te sluiten bij de Vereenigde Oostindische Compagnie, die gedurende eenentwintig jaren uitsluitend het recht zou hebben om ten oosten van de Kaap de Goede Hoop handel te drijven en door de Straat van Magellaens te zeilenGa naar voetnoot(1). Het octrooi droeg de dagteekening van 20 Maart 1602 en was hoofdzakelijk van den volgenden inhoud: De Compagnie moest aan de Staten-Generaal vijfentwintigduizend gulden betalen voor haar privilegie. Het geheele kapitaal bedroeg zesmillioen zeshonderdduizend gulden. De kamer van Amsterdam zou de helft van den vollen interest genieten; de kamer van Zeeland een vierde, de kamers van de Maas, namelijk Delft en Rotterdam, en het Noorderkwartier - Hoorn en Enkhuizen - elk een zestiende. Al de kamers zouden worden bestuurd door de toen in dienst zijnde bewindhebbers, die evenwel door den dood konden verminderen, en wel voor Amsterdam tot op twintig, voor Zeeland tot op twaalf en voor de andere kamers tot op zeven. Ter vervulling eener vacature in het college van bewindhebbers zou door de overgebleven leden eene voordracht worden opgemaakt van drie personen, waaruit de Staten der provincie er een zouden kiezen. Ieder bewindhebber moest voor minstens zesduizend gulden aandeelhouder in de Compagnie zijn; uitgenomen de bewindhebbers voor Hoorn en Enkhuizen, voor wie drieduizend gulden voldoende was. De algemeene vergadering of de uitvoerende macht der Maatschappij bestond uit zeventien bewindhebbers, acht voor Amsterdam, vier voor Zeeland, twee voor de Maas en twee voor het Noorderkwartier; het zeventiende lid zou beurtelings door de drie laatste kamers, die van Zeeland, de Maas en het Noorderkwartier, | |
[pagina 344]
| |
worden benoemd. Dit college, de Kamer van Zeventienen genoemd, zou zes jaren achtereen te Amsterdam vergaderen en dan telkens twee jaren in Zeeland. De schepen moesten altijd terugkeeren naar de haven, die zij waren uitgezeild. Al de ingezetenen der provinciën hadden, binnen zekeren tijd, het recht om deel te nemen in de Maatschappij. Elke provincie of stad, die voor vierduizend gulden of daarboven deel nam, mocht een bijzonderen agent benoemen, om hare zaken waar te nemen. De Compagnie mocht verbonden sluiten met de indische vorsten, in naam van de Staten-Generaal of van de Hooge Overheid der Nederlanden; zij mocht vestingen aanleggen, officieren benoemen en troepen werven, mits die troepen den eed van getrouwheid aflegden aan de Staten of de Hooge Overheid en aan de Compagnie. Geen schepen, geschut of andere wapenen en krijgsbehoeften, aan de Compagnie behoorende, mochten, zonder hare toestemming, ten dienste van den Lande worden gebruikt. Van de op den vijand genomen prijzen zou een gedeelte aan de admiraliteit worden afgestaan. De bewindhebbers zouden niet persoonlijk of met hun eigendom aansprakelijk zijn voor de schulden der Compagnie. De vlootvoogden, die met hunne schepen naar het vaderland terugkeerden, moesten aan de Staten-Generaal verslag doen van den toestand in Indië. Eene kennisgeving van de samensmelting van alle Indische Maatschappijen in deze eene groote Compagnie werd aan alle op dit oogenblik in gindsche zeeën kruisende vloten gezonden: zij kwam daar in den loop van het jaar 1603 aan. Inmiddels zeilde de eerste vloot der Compagnie, bestaande uit viertien schepen onder bevel van den admiraal Wijbrand van Waerwijck, nog voor het einde van 1602 uit; tegen het einde van 1603 werd zij gevolgd door eene tweede vloot van dertien schepen, onder Steven Van der Hagen. De uitrusting van deze twee vloten kostte tweemillioen tweehonderdduizend gulden. |
|