De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Eenenveertigste hoofdstukDood van Koningin Elizabeth. - Toestand van Spanje. - Gezantschappen aan Jacobus I. - Vereeniging van Engeland en Schotland. - Karakter van den nieuwen Koning. - Het hof en de regeering in Engeland. - Zeerooverijen der Engelschen. - Gehoor van den gezant der Staten bij Koning Jacobus. - Ontwerp van Koningin Elizabeth voor eene nieuwe verdeeling van Europa. - Buitengewoon gezantschap van Hendrik IV aan Jacobus I. - Bijeenkomst van De Rosny met den gezant der Staten. - Audiëntie van De Rosny bij den Koning. - Doel zijner zending. - Belofte van Jacobus om de Nederlanden tegen Spanje te beschermen. - Wantrouwen van Oldenbarnevelt. - Conferentie op Arundel-House. - Staatkundige gesteldheid van Europa. - De Rosny maakt den Koning met het geheime doel zijner zending bekend. - Verbond tusschen Engeland en Frankrijk. - Terugkeer van De Rosny. - Aankomst van den spaanschen gezant. Op den 24sten Maart 1603 stierf Koningin Elizabeth te Richmond, bijna zeventig jaren oud. De twee ongelijke helften van het eiland Brittannië werden, althans in politieken zin, saamgevoegd door de vereeniging der beide kronen op één hoofd. Een vreemdeling, de zoon der vrouw die door Elizabeth was ter dood gebracht, beklom nu Elizabeth's troon. Het was niet meer dan natuurlijk, dat zoowel de Nederlandsche Republiek als de fransche Koning, zoowel de aartshertogen als Zijne katholieke Majesteit, niet zonder bekommering de waarschijnlijke gevolgen trachtten te berekenen, die deze verandering van personen op den loop van den oorlog hebben kon. Want de nederlandsche onafhankelijksoorlog was nu het alles overwegend, alles beheerschend belang in geheel de Christenwereld. Deze ontzaglijke, alles overstralende en, naar der menschen oordeel, noodlottige star deed haar invloed gevoelen op den gang der geheele wereldgeschiedenis. Alle andere gebeurtenissen van betrekkelijk ondergeschikt staatkundig belang bewogen | |
[pagina 346]
| |
zich om dat ééne middelpunt en wonnen in waarde en beteekenis, naarmate zij meer met dit centraal punt in betrekking stonden. Het lag in den aard der zaak, dat zij, wier roeping het was de wisselingen en verschijnselen aan den staatkundigen hemel te bestudeeren, de wijze priesters en wichelaars, die de lotgevallen der menschen wilden regelen en voorspellen, nu meer dan ooit in verwarring en onzekerheid verkeerden. Schoon Spanje sedert de troonsbeklimming van Filips III met rassche schreden was achteruit gegaan, toch was de innerlijke zwakheid en verdorvenheid van het rijk nog voor het oog der wereld verborgen. Spanje's grenzenlooze eer- en heerschzucht leefde nog in de overlevering voort, al hadden zijne regenten dien hartstocht ook reeds laten varen; en nog altijd spookte voor de ontruste verbeelding der tijdgenooten dat schrikbeeld eener wereldmonarchie, waarnaar, zooals men meende, de opvolger van Charlemagne en van Karel V nog altijd trachtte. Toch was er misschien op de geheele aarde geen zwakker en onbeteekenender mensch te vinden, dan juist deze zoo gevreesde monarch. Wellicht school er in geheel Spanje geen enkele kapper of citroenhandelaar, die minder van staats- en regeeringszaken af wist, dan de Koning; bij zijne troonsbeklimming toch was het Filips' eerste zorg geweest, om al zijne macht neder te leggen in handen van den man, die weldra onder den naam van hertog van Lerma algemeen bekend zou zijn. Het is daarom slechts welstaanshalve en voor het gemak, dat de geschiedenis kennis van hem neemt; want onder de regeering van Filips III kan zij eigenlijk van niemand beter zwijgen dan van Filips III zelven. In een volgend hoofdstuk zullen wij, ter kenschetsing van Filips' regeering, althans in hoofdtrekken een blik werpen op den innerlijken toestand van dat koninkrijk, waarmede de Nederlandsche Republiek gedoemd scheen, rusteloos oorlog te voeren. Nu de groote Koningin, die steeds te verstandig was geweest om niet te begrijpen, dat de zaak der Nederlanders in den grond haar eigen zaak was - hoezeer zij dan ook geneigd mocht zijn om met de Nederlanders te twisten - nu Elizabeth gestorven was, scheen het der spaansche regeering wellicht mogelijk, de Republiek van haar eenigen bondgenoot te berooven. Mitsdien werd Tassis aan het hoofd van een gezantschap vooruitgezonden, om straks te worden gevolgd door een nog plechtiger zending, welke aan den hertog van Frias zou worden toevertrouwd. De aartshertogen zonden den prins van Aremberg; namens de Algemeene Staten der Geünieerde Provinciën verscheen de jonge Hendrik van Nassau, vergezeld van Johan Van Oldenbarnevelt, Falck, Brederode en andere aanzienlijke staatslieden van het | |
[pagina 347]
| |
gemeenebestGa naar voetnoot(1). Gezanten van Denemarken en Zweden, van De Paltz en van een aantal andere staten, groot en klein, togen op weg om de rijzende zon in Groot-Brittannië te gaan begroeten; en de onhandige Schot - die nu in het groote drama der wereld de uitstekende rol moest gaan vervullen, waarin de ‘maagdelijke Koningin’ zoo lang en zoo vorstelijk geschitterd had - begon reeds te rillen en te beven bij al die toejuiching en al dat gedrang, waaruit hem maar al te duidelijk bleek, welke groote verwachtingen men van den nieuwen speler koesterde. In waarheid zetelde er een nieuwe heerscher op den troon. Die echt koninklijke geest, waarin zich zoo vele van de edelste en hoogste karaktertrekken van het engelsche volk zoo volkomen hadden geopenbaard, was van de aarde verdwenen. De geschiedenis van de laatste, donkere dagen dezer schitterende regeering is algemeen bekend. De groote Koningin, onrustig, ontevreden en twijfelmoedig, lag stervende neder, in diep gepeins verzonken, hare blikken op den grond gevestigd of misschien reeds starende in het schemerend verschiet der eeuwigheid; de groote Koningin werd door de om haar sponde vergaderde leden van den raad dringend gebeden, den man te noemen aan wien zij de kroon wilde opdragen. ‘Niet aan een vlegel’ (a rough), zeide Elizabeth, afgemeten en barsch. Toen de Koning van Frankrijk werd genoemd, schudde zij het hoofd. Bij den naam van Filips III gaf zij met nog sterker gebaar hare afkeuring te kennen. Toen de Koning van Schotland genoemd werd, knikte zij toestemmend en verzonk weder in zwijgend gepeinsGa naar voetnoot(2). Zij stierf en Jacobus was Koning van Groot-Brittannië en Ierland. Cecil was tot zijn eersten minister benoemd, reeds lang voor dat de Koningin hare oogen gesloten had. De leelijke, bewegelijke, dribbelende, waggelende, geleerde, linksche, door en door belagchelijke Schot haastte zich, om bezit van den troon te gaan nemen. Niemand kon voor die plaats en op dat oogenblik minder geschikt zijn dan hij. Engeland, hoewel klein van grondgebied, schraal bevolkt en, in vergelijking met de groote mogendheden van Europa, arm aan hulpmiddelen en geld, droeg toch reeds het bewustzijn in zich om van zijne groote toekomst. Intellectueel en zedelijk bekleedde het nu reeds een eersten rang onder de volkeren. Toen reeds mocht het bogen op het bezit van veel, dat noch | |
[pagina 348]
| |
Engeland zelf, noch eenige andere natie, ooit naar het scheen overtreffen zou. Toch telde dit geduchte volk niet meer dan driemillioen zielen, waarvan ongeveer een tiende gedeelte in Londen woondeGa naar voetnoot(1). Met inbegrip van de Schotten en Ieren, bedroeg de bevolking van het geheele rijk nog niet ten volle vijfmillioen, nauwelijks een derde der vast aaneengesloten en strijdlustige bevolking van dien gevaarlijken nabuur, FrankrijkGa naar voetnoot(2). Ierland was voortdurend in opstand; het was een veroverd land, niets meer dan een wingewest, dat de wetten, den godsdienst, het volk van zijn verdrukker Engeland haatte; dat Spanje lief had en zich, zoowel door banden des bloeds als door sympathie, nauw verbonden rekende aan dat zuiver katholieke land. Bij de troonsbeklimming van Jacobus haastte Schotland zich, om Engeland in bezit te nemen. Zelden hadden twee volken elkander inniger gehaat en verfoeid, dan juist deze twee. De bloedzuigers en sprinkhanen van het noorden, zoo als de Schotten in Engeland algemeen genoemd werden, zouden spoedig uit het land verdreven zijn of het uit eigen beweging hebben verlaten, indien niet de Koning al zijn gezag en al zijne overredingskracht had gebruikt, om hen te doen blijven waar zij waren. Van vereeniging, tenzij van de bloot persoonlijke vereeniging onder een zelfden schepter, kon geen sprake zijn. Even als Ierland slechts haat gevoelde voor Engeland en Spanje aanbad, zoo was in Schotland Frankrijk even geliefd als Engelander werd verfoeid. Wie had durven voorspellen, of ook slechts hopen, dat onderling zoo afkeerige deelen toch eenmaal zouden samensmelten tot een harmonisch en onverbreekbaar geheel? De deugden van Jacobus waren nog zijne ergste vijanden. Vrijgevig als de zon, deelde hij met gedachtelooze mildheid alles uit, wat hij slechts machtig kon worden. Het zou weldra blijken, dat de minst beminnelijke karaktertrek der Koningin - hare gierigheid - toch voor de natie nog beter en begeerlijker was, dan de bespottelijke mildheid van Jacobus. Na den dood der Koningin vond men in hare kleedkamer tweeduizend japonnen, van de kostbaarste stof, versierd met | |
[pagina 349]
| |
goud, parelen en andere edelgesteenten; want Elizabeth was voor zichzelve niet karig. Deze prachtige en kostbare gewaden, waarvan zij er geen enkel aan hare hofdames geschonken of vermaakt had, werden nu door haar opvolger aan een armen schotschen lord ten geschenke gegeven, die zeker niet van zins was er zich zelven mede uit te dossenGa naar voetnoot(1). ‘Ieder hield zijn hoed bij’, zeide een verontwaardigd ooggetuige, ‘en de nieuwe monarch vulde dien tot overloopens toe’. Binnen zeer korten tijd had hij voor eene waarde van minstens tweemillioen kronen in verschillende goederen en kostbaarheden weggeschonken, voornamelijk aan Schotten. En toch was Engeland zeer arm. De gewone inkomsten van het rijk bedroegen ongeveer tweemillioen kronen per jaar; minder dus dan die van enkele vermogende mannen onzer eeuw en nog geen vijfde van het toenmalige inkomen van Frankrijk. De honderdduizend kronen, die Schotland jaarlijks opbracht, waren niet voldoende om de uitgaven te bestrijden; en Ierland was een voortdurende lastpost voor de koninklijke schatkist. Des te meer staan wij verbaasd over de pracht, de buitensporigheid en den grenzenlooze hoogmoed, die zoowel aan het hof als aan geheel de regeering eigen waren. De kosten van Jacobus' hofhouding bedroegen minstens vijfhonderdduizend kronenGa naar voetnoot(2), dat is ongeveer een vierde van al de inkomsten van het rijk. Met al zijne buitensporigheden gebruikte Hendrik IV toch niet meer dan een tiende der inkomsten van Frankrijk, ten behoeve van zich zelven en zijn hof. Voorwaar, indien Engeland bestemd was groot te worden, dan zou het wel zijn ondanks dezen nieuwen monarch. Het is inderdaad een zonderling verschijnsel, dat iemand, die een zeer achtenswaardig, wellicht een zeer nuttig onderwijzer had kunnen zijn, juist op dat tijdstip, als door een gril van het lot, geroepen werd om een van de verachtelijkste en ongelukkigste Koningen te worden. Jacobus haatte het volk, was uiterst onverdraagzaam op het stuk van godsdienst, koesterde de overdrevenste ge- | |
[pagina 350]
| |
dachten omtrent de prerogatieven der kroon en geloofde onwankelbaar zoowel in zijn koninklijke, als in zijne persoonlijke onfeilbaarheid. Met minachting zag hij neder op die inductieve methode van onderzoek, waardoor het engelsche volk zulke groote vorderingen op wetenschappelijk gebied maken zou; hij had een afkeer van die zucht voor vrij onderzoek, vrije handeling en stoute ondernemingen, die de ware bezielende geest der groote britsche natie zou zijn. Hij verfoeide de Puriteinen - dat wil zeggen, een derdedeel zijner onderdanen - in wier stug, maar verheven karakter hij als bij instinct de kiem der volksvrijheid erkende, die als een toekomstig breedgetakte boom verborgen lag in een ruwen bolster; en hij dreef hen ver weg, naar de wildernis, om daar te kampen met wilde beesten en barbaren, nog wreeder dan die dieren. Hij vreesde en haatte de Katholieken, als gezworen vijanden van zijn koninkrijk, zijn geslacht en zijn eigen persoon; hij kwelde en verdrukte ze, zooveel hij maar durfde; hij dwong hen tot huichelarij, waarmee zij zich konden vrijwaren tegen vervolging of voor 't minst tegen geldelijken ondergang, wanneer zij God wilden dienen naar de inspraak van hun geweten. Aldus uit godsdienstoorzaken in doodelijke veete gewikkeld met de grootste helft zijner onderdanen, Puriteinen of Papisten - en toch zelf een Puritein in de leer maar Papist in het Kerkbestuur, mits de Koning tegelijk Paus mocht zijn - wist hij werkelijk niet goed, of hij de Puriteinen dan wel de Jezuïeten, die hij Papist-Puriteinen noemde, als de verachtelijkste en gevaarlijkste dieren moest beschouwen. Al zijn geleerdheid, zoowel theologische als wijsgeerige, putte hij uit om het Parlement in minachting te brengen en het koningschap bijna tot gelijken trap als de Godheid te verheffen; zoo baande hij zelf den weg, die zijn ongelukkigen opvolger naar het schavot voeren zou. Aan het hoofd van eene krijgshaftige, onversaagde en bij uitnemendheid practische natie geplaatst, beefde hij, door eene noodlottige physieke zwakheid, op het gezicht van een ontbloot zwaard; en hij was steeds bezig, in het Latijn, Fransch of plat Schotsch redevoeringen te houden of diepzinnige vertoogen te schrijven, terwijl de wereld in het rond dreunde van het strijdgerucht en elk man naar de wapenen greep. Ziedaar de opvolger van Elizabeth, de monarch, die zooveel kwaad en onheil brouwen zou, als weinigen zijner voorgangers gedaan haddenGa naar voetnoot(1). Maar hij bezat een zeer werkzamen, doortastenden, krachtvollen minister. Even als in Spanje en in Frankrijk berustte | |
[pagina 351]
| |
toen ook in Engeland de geheele regeeringsmacht eigenlijk in handen van één man. Robert Cecil, graaf van Salisbury, had reeds, sedert het schitterend tweemanschap van zijn vader en Walsingham, in werkelijkheid de teugels van het bewind gevoerd. De trotsche en geduchte bultenaar, die nooit zijn vijanden vergaf noch van zijne wraak afstand deed, had ten slotte ook gezegevierd over de laatste liefde der afgeleefde Koningin: Essex was te gronde gegaan. Zoon van den grooten minister, die de moeder van Jacobus op het schavot had gebracht, had Salisbury reeds van den zwakken Koning volkomene vergiffenis voor deze daad weten te verwerven. Nog eer Elizabeth ten grave was gedaald, stond hij bij haar opvolger in even blakende gunst als bij haar zelve; hij regeerde Schotland zoowel als Engeland en was eerste minister van Groot-Brittannië, eer Groot-Brittannië nog bestond. Als Lord-Opperschatmeester en eerste Secretaris van Staat, was hij nu de alvermogende man in den raad. De andere groote heeren, van hoe hooge geboorte ook en met welke schitterende titels zij ook mochten prijken - al werden zij op hunne feesten door gansche scharen van knielende lakeien bediend - de Nottinghams, de Northamptons, de Suffolks, allen waren, in den grond der zaak, toch slechts nullen, of op zijn hoogst gehuurde dienaars van Spanje. Want de omkoopbaarheid werd niet uitsluitend op het vasteland van Europa gevonden. Spanje deelde jaarlijks zoo ongeveer honderdvijftigduizend kronen uit onder de invloedrijkste hovelingen van Jacobus; ook had zijne gemalin, Anna van Denemarken - eene Roomschgezinde in haar hart, wier boudoir vol hing met schilderijen en beelden van de Madonna en de heiligen - van het spaansche hof een geschenk ontvangen van honderdduizend kronen in klinkende munt en eene menigte juweelen en andere kostbaarhedenGa naar voetnoot(1). Bij onderhandelingen met de engelsche regeering stond, even als te Parijs of te Madrid, omkooperij op den voorgrond. Goud was de eenige weg om recht, bevordering of macht te verkrijgen. Toch waren de vreemde subsidiën aan de engelsche hovelingen in dien tijd zoo goed als weggeworpen. Niemand had daar iets te zeggen dan Cecil; en hij was te trotsch, te rijk en te machtig om zich te laten omkoopen. Hoewel hij alleen, onder bijna al de andere hovelingen en staatsdienaars, zijne handen zuiver had gehouden, had hij toch grooter rijkdommen bijeengebracht dan een hunner. Zijn jaarlijksch inkomen werd geschat op tweehonderdduizend kronen; en hij bezat een zeer groot kapitaal, dat hij | |
[pagina 352]
| |
uitstekend wist te gebruiken. Zoo had hij ook een half millioen op interest in Holland uitstaan; en men mocht dus verwachten, dat hij gunstig gezind zou zijn jegens de Republiek, al was zij dan uit oproer geboren en pas opgetreden. Deze pygmee, zooals de vorige Koningin hem spottend noemde, was inderdaad de eenige reus onder de regeeringsmannen. Zonder zwichten of wankelen torsten zijne misvormde schouders den ganschen last van het rijk. Deze man, met zijn fraai, bleek, lijdend en zielvol gelaat en zijn onbuigbaren geest, met zijne immer vaardige welsprekendheid en zenuwachtige energie, oefende spoedig een onwederstaanbaren invloed uit op alle intriganten, zoo wel vreemdelingen als landgenooten, op al de huurlingen, de generaals, de admiralen, de staatslieden aan het hof, zoowel als op den schotschen Salomo, die op den troon zat. Het was ongetwijfeld in het welbegrepen belang van Brittannië, dat de vrede in Europa zou worden hersteld. Wel zou daardoor de zeerooverij lijden, die een zeer gewichtige en zeer invloedrijke tak van nijverheid was. Zoo lang er nog ergens oorlog werd gevoerd, zeilden de engelsche kapers, met de grootste onbeschaamdheid, de engelsche havens uit, om jacht te maken op de handelsvaartuigen van vriend en vijand. Na dit handwerk eenigen tijd met goeden uitslag gedreven te hebben, viel het den zwervers niet moeilijk naar hun geboorteland terug te keeren, om zich met den gewonnen buit eene maatschappelijke positie te verwerven, die hun ook staatkundigen invloed gaf. Men was niet gewoon, al te nauwlettend te overwegen hoe deze schatten gewonnen waren. Wanneer hij slechts door zijn rijkdom de oogen der menigte kon verblinden, dan mocht de gelukkige bezitter ook met grond aanspraak maken op eerbied en achting. Vergeefs drongen de gezanten van Venetië en van de Nederlandsche Republiek op vergoeding aan der geduchte schade, door engelsche kapers aan hun handel toegebracht; vergeefs beriepen zij zich op de bescherming der wet. Er werden altijd geleerde advocaten gevonden, die het bewijs leverden dat dergelijke handelingen volkomen strookten met de internationale gebruiken en met de beginselen der zedelijkheid. Reeds in dien tijd bezat Engeland, hoewel zoo onbeteekenend in bevolking en rijkdom, die eigenaardige insularische minachting voor de meeningen en begrippen van andere volken; reeds toen verwachtte het, met onverstoorbare kalmte, dat zijne eigene beginselen niet slechts zonder tegenspraak zouden worden aangenomen, maar ook onmiddellijk aangebeden. De belangen der kaapvaart stonden echter niet meer zóó op den voorgrond als vroeger: de stad aan de Theems, die reeds meer | |
[pagina 353]
| |
dan driehonderdduizend inwoners telde, was tot de ontdekking gekomen, dat er nog meer rijkdom kon worden bijeengebracht door haar ijverige winkeliers, langs volkomen wettigen weg, dan door een troep zwervers op zee, al mochten die dan ook nog zoo dapper zijn en zich in de bescherming der regeering kunnen verheugen. Frankrijk was reeds bezig om zich buiten het bereik der kaperij te stellen; en wel door een middel, dat in dien tijd voor een meesterstuk van binnenlandsche verbetering gold. De Seine, de Loire en de Rhône zouden weldra in rechtstreeksche gemeenschap met elkander zijn gebracht. Dan zouden de koopwaren te water van het Kanaal naar de Middellandsche Zee kunnen worden vervoerd, zonder de gevaren te trotseeren eener zeereis van zes maanden, die toen noodig was om van Hâvre naar Marseille te komen, met de kans om door de kapers van Engeland, Spanje of Barbarije te worden weggeroofdGa naar voetnoot(1). De gezanten der Staten-Generaal hadden een kort gehoor bij den nieuwen souverein, bij welke gelegenheid weinig meer dan beleefdheden en complimenten werden gewisseld. ‘Wij zijn hier’, zeide Oldenbarnevelt, ‘verdeeld tusschen smart en vreugde. Wij hebben haar verloren, wier weldaden jegens ons wij nooit met woorden kunnen beschrijven; maar wij hebben een opvolger gevonden, die niet alleen erfgenaam is van haar koninkrijk, maar tevens van al hare deugden.’ En na deze inleiding ging de groote advocaat dadelijk tot zijn eigenlijk onderwerp over, althans voor zoo ver dat bij zulk eene gelegenheidsrede mogelijk was. Hij bad den Koning, niet te dulden dat Spanje, met den voet op den nek der vernederde provinciën, van die hooge plaats de hand zou uitstrekken naar andere rijken. Hij wees Jacobus op zijn plicht, om zijne eigene geloofs-genooten te redden uit de klauwen van een bloeddorstig bijgeloof, en om de loerende dienaren van den Roomschen Opperpriester te verdrijven, die Brittannië als hunne wettige prooi beschouwden. Hij smeekte hem, het werk, zoo waardig door Elizabeth begonnen, ook te voltooien. Wanneer allen, zeide hij, die door dezelfde belangen verbonden waren, nu hunne krachten wilden vereenigen, dan zouden de Spanjaarden - niet alleen uit de Nederlanden verjaagd, maar ook, als zij niet bij tijds tot inkeer kwamen, van den oceaan verdreven en van al hunne overzeesche bezittingen beroofd - weldra genoodzaakt zijn om vrede te sluiten op den eenigen veiligen grondslag, namelijk evenwicht van macht. De gezant besloot zijne rede met een verzoek om | |
[pagina 354]
| |
hulp voor Ostende, dat nu sedert twee jaren belegerd werdGa naar voetnoot(1). Maar Jacobus scheen in het minst niet geroerd door de vurige welsprekendheid van den advocaat. Hij antwoordde koel met enkele gemeenplaatsen. Vriendelijk, maar uiterst behoedzaam, betuigde hij zijne goede gezindheid jegens de Staten, doch evenzeer jegens Spanje - eene mogendheid, zoo als hij zeide, waarmede hij nooit overhoop had gelegen en die hem de vriendelijkste aanbiedingen had gedaan. Ook de aartshertogen, zoo verklaarde hij, waren nooit vijandelijk gezind geweest tegen het rijk, maar alleen tegen de Koningin van Engeland. In 't kort: hij was nog onbekend met de zaken van Engeland; hij had tijd noodig om zich op de hoogte te stellen, maar wilde niet verbergen, dat hij de letteren en de studie liefhad, rustig van aard was en veel meer geneigd tot vrede dan tot oorlog. Inderdaad, Jacobus had alle reden, om goed om zich heen te zien. Wel waren er een helder hoofd, een vaste blik en een sterke hand noodig om, in deze merkwaardige dagen van overgang, het gewoel der partijen, den strijd van belangen en intriges, de voortdurende wisselingen van karakter en richting, in het land, waar hij zoo even den troon beklommen had, te begrijpen, na te gaan en te beheerschen. Er was een schotsche partij, die het over het algemeen met Frankrijk hield; er was eene spaansche partij, er was een engelsche partij; en dan was er nog eene partij, rumoeriger en ijveriger dan al die anderen, noch schotsch, noch engelsch, noch fransch, noch spaansch: de onsterfelijke partij, die in alle koninkrijken en republieken is te vinden, de partij van hen die altijd enkel voor zichzelven en om den buit kampen. Frankrijk en Spanje hadden nu vijf jaar geleden, te Vervins, vrede gesloten; en sedert dien tijd hadden zij elkander onophoudelijk beoorloogd. De fransche monarch en de vertegenwoordiger van Spanje spraken soms tot elkander in de duidelijkste bewoordingen, zoo onparlementair mogelijk. Dat Filips III - zoo als de spaansche regeering altijd gemakshalve genoemd werd - het hoofd en de ziel was van de groote samenzwering van Savoye en Biron, met het doel om Hendrik te dooden en zijn rijk te verdeelen: dat was zoo goed als een openbaar geheim. Toch werden de diplomatieke betrekkingen tusschen de beide landen niet afgebroken; en er hadden dan ook nu en dan te Parijs zonderlinge diplomatieke ontmoetingen plaats. De spaansche gezant Tassis was op zekeren dag met eene trotsche houding het kabinet van Hendrik binnengetreden, zonder zich te verwaardigen, een van de prinsen van den bloede of de | |
[pagina 355]
| |
hooge staatsambtenaren in de vertrekken, die hij doorging, te groeten; en met uittartende vermetelheid had hij Hendrik om rekenschap gevraagd aangaande zijne betrekkingen met de nederlandsche rebellen. ‘Sire!’ zeide hij, ‘de Koning mijn meester vindt het zeer vreemd, dat gij steeds voortgaat zijne rebellische onderdanen in Holland te ondersteunen, en dat gij op zijne troepen, die op weg naar de Nederlanden zijn, laat schieten. Indien gij u niet onthoudt van zulke inbreuken op zijn recht, wil hij liever open oorlog, dan langer misleid te worden door zulk een gewaanden vrede. Hierop vraag ik uw antwoord.’ ‘Mijnheer de gezant,’ hernam de Koning, ‘ik vind het nog vreemder, dat uw meester onbeschaamd genoeg is om zulke klachten te durven inbrengen - en dat voor een vorst die dagelijks aanslagen smeedt tegen mijn leven en tegen dezen staat. Zelfs als ik de Hollanders ondersteun, want onrecht geschiedt hem daardoor? Het is eene geordende republiek, een machtige, naburige Staat, die zich niet van hem afhankelijk erkent. Maar uw meester stookt oproer aan in mijn eigen koninkrijk en richt zich daartoe tot de prinsen van mijn bloed en tot mijne voornaamste dienaren: zoodat ik verplicht ben geweest een der geliefdsten van allen het hoofd te doen afslaan. Door deze onchristelijke handelwijze heeft hij mij gedwongen, de zijde der Hollanders te kiezen, van wie ik weet, dat zij aan mij gehecht zijn; bovendien heb ik niets voor hen gedaan, dan alleen mijn schulden aan hen betaald. Ik weet zeer goed, dat de Koning uw meester het hoofd is van deze geheele samenzwering, en dat de troepen van Napels gereed stonden een inval in mijn koninkrijk te doen. Ik bezit twee brieven, door uw meester eigenhandig aan maarschalk Biron geschreven, waarin hij hem raadt, Fuentes even goed te vertrouwen als hem zelven; en het is onbetwistbaar, dat Fuentes alle aanslagen om mij te vermoorden heeft ontworpen en bestuurd. Denkt gij, dat gij met een kind te doen hebt? De vorige Koning van Spanje kende mij tamelijk goed. Indien deze wijzer meent te zijn, dan zal ik hem toonen wie ik ben. Wat wilt gij, vrede of oorlog? Ik ben tot beiden bereid.’ De gezant, wien de ooren zoo duchtig gewasschen werden - zoo als Hendrik zeide toen hij dit gesprek later aan den nederlandschen gezant Aerssen mededeelde - stamelde eenige onverstaanbare verontschuldigingen en verzocht Zijne Majesteit nederig, zich niet beleedigd te achten. Hij verwijderde zich daarop zeer ootmoedig en groette op zijn terugweg iedereen, tot zelfs de kamerdienaars, uiterst beleefd. ‘Gij moet uw tanden aan den Spanjaard laten zien,’ zeide Hendrik tegen Aerssen, ‘als gij rustig leven wilt.’ | |
[pagina 356]
| |
Dit was inderdaad ronde en toch echt diplomatieke taal; want de slimme Hendrik, die zoo gemakkelijk moordenaars en samenzweerders, zoowel gekroonde als andere, kon vergeven wanneer zijn belang medebracht lankmoedig te zijn, wist ook zeer goed dat zijn belang hem bij deze gelegenheid gebood, de taal te gebruiken, niet om zijne gedachten te verbergen, maar om die ten volle te openbaren. ‘Toen ik heenging, zag de Koning zoo rood als een kalkoen,’ zeide Tassis, toen hij dien morgen te huis kwam; ‘en ik had zelf ook een geduchte kleur. Wij hebben elkander eens goed de waarheid gezegd’Ga naar voetnoot(1). Het was ook inderdaad, bij den toenmaligen stand van zaken, onmogelijk dat Frankrijk en Spanje, ondanks verschillende verborgen sympathieën, met elkander in vriendschap zouden leven; en evenzeer, dat Frankrijk, Engeland en de Nederlandsche Republiek, ofschoon elkander volstrekt niet genegen, geen bondgenooten vormen zouden. Zelfs nog voor den dood van Elizabeth, had er eene zeer opmerkelijke samenkomst plaats te Dover, waarbij de Koningin in vertrouwen de groote ontwerpen en verziende plannen had medegedeeld, waarmede deze echt vorstelijke geest zich nog bezig hield, korten tijd voor dat zijne aardsche werkzaamheid voor altijd zon eindigen. Zij had gewenscht den Koning van Frankrijk, wiens vernuft en dapperheid zij altijd van harte bewonderd had, persoonlijk te ontmoeten. Hendrik liet altijd volkomen recht wedervaren aan haar zeldzaam genie, hoewel hij onmeedoogend spotte met hare buitensporige ijdelheid, die hij echter zelf door fantastische hulde en vleierij voedde; hij had zelfs een oogenblik op het punt gestaan om het Kanaal over te steken, of zelfs om haar te ontmoeten aan boord van een schip, halverwege tusschen de beide koninkrijkenGa naar voetnoot(2). Van de ontmoeting kwam evenwel niets; en booze tongen vertelden, dat de groote Hendrik, wiens lust de oorlog was en die nooit voor eenig gevaar was teruggedeinsd, huiverde voor het denkbeeld van zeeziek worden en zelfs vreesde, door de engelsche kapers te worden opgelicht. Deze kapers, die toen zulk een winstgevend handwerk dreven door de koopvaardijschepen van hunne vijanden, van hunne nederlandsche en fransche bondgenooten en van hunne eigene | |
[pagina 357]
| |
natie te plunderen, zouden zeker met zulk een prijs wel in hun schik zijn geweest. De Koningin had aan De Béthune doen weten, dat zij iets aan den Koning te zeggen had, wat zij aan niemand anders openbaren kon; maar toen Hendrik van zijn voorgenomen bezoek afzag, kwam men overeen dat zijn vertrouwde minister het Kanaal zou oversteken, eer Elizabeth weder naar haar paleis te Greenwich terugkeerde. Zoo ging dan De Béthune incognito van Calais naar Dover, in welke stad hij een lang en zeer vertrouwelijk gesprek had met de Koningin, met deze bijna zeventigjarige vrouw - die naar willekeur regeerde over de helft van een klein eiland waarvan de andere helft in het bezit was van een man, wiens moeder zij gedood had, en van een volk, dat den Engelschen een feller haat toedroeg dan aan de Spanjaarden of de Franschen. De Koningin over ongeveer driemillioen trouwe, maar zeer onrustige onderdanen op het eene eiland en ongeveer een half millioen onverzoenlijke rebellen op het andere - die zij voortdurend met een leger van minstens vijfentwintigduizend geoefende soldaten in bedwang moest houden - had een inkomen van tusschen de vier- en achthonderdduizend pond sterling en eene zeemacht van een honderdtal kapers; toch ontwikkelde zij voor den franschen staatsman een uitgewerkt plan tot regeling van staatsinrichting en godsdienst in de beschaafde wereld en tot hervorming der kaart van Europa. Volgens Elizabeth moesten er drie godsdiensten bestaan; de mohammedaansche rekende zij niet mede: daarover mochten Turken en Tartaren met elkander twisten en strijden aan de schemerende grenzen der beschaafde wereld. Overal elders zouden de drie kerken van Petrus, van Luther en van Calvijn worden erkend en geduld. Het huis van Oostenrijk moest vernederd worden: de eene tak diende naar Spanje teruggedreven en daar opgesloten te worden; de andere zou van de keizerlijke kroon worden beroofd, waarover weder, zooals in vroeger tijd, vrijelijk door de Keurvorsten zou worden beschikt. Er zouden twee republieken zijn, de Zwitsersche en de Nederlandsche; deze beide republieken zouden onder de bescherming staan van Engeland en Frankrijk en aan elk er van zouden belangrijke stukken worden toegevoegd uit de tegenwoordige bezittingen van Spanje en het Duitsche Rijk. Eindelijk zou de geheele Christelijke wereld verdeeld worden tusschen een zeker aantal mogendheden, die zooveel mogelijk in macht aan elkander gelijk zouden zijn; het wegen, passen, tellen en meten, noodig om dit internationale evenwicht in het leven te roepen, zou natuurlijk de taak zijn van den Koning en de Koningin, wanneer die eens op een goeden dag samen aan tafel zaten. | |
[pagina 358]
| |
In het geheel waren er dus vijf punten; vorsten en staatslieden toch hebben altijd eene zekere voorliefde voor een net programma in vijf of zes punten. Vooreerst zou het kiesstelsel voor het heilige Roomsche Rijk worden herzien. Ten andere zou de republiek der Vereenigde Gewesten voor goed worden gevestigd. Ten derde zou hetzelfde gebeuren met Zwitserland. Ten vierde zou Europa op nieuw worden verdeeld. Ten vijfde zouden alle bestaande kerken tot drie worden teruggebracht. Men kon niets grootschers en verheveners bedenken; niets, dat meer zou strekken tot zegen en rust voor de beheerschers der wereld en voor hunne onderdanen. Driewerf gelukkig het volk, dat roemen mocht op het bezit van een der beide zoo verstandige gekroonde hoofden, die konden bepalen wat er op deze wereld zou geschieden en wat omtrent de toekomende moest worden geloofd! De doorluchtige opvolgster dezer groote Koningin zwaait nu haar weldadigen schepter over tweehonderdmillioen onderdanen en de inkomsten van haar rijk overtreffen meer dan honderdmaal die uit Elizabeth's dagen; toch zou het nu kwalijk als een bewijs van groote staatswetenschap en gezonde politiek gelden, indien een britsche monarch voor een oogenblik de mogelijkheid aannam van de vijf punten, die te Dover den geest der engelsche Koningin vervulden. Maar Hendrik was, niet minder dan Elizabeth, overtuigd van de noodzakelijkheid en de mogelijkheid om deze vijf punten vast te stellen; en Béthune was getroffen geweest door de eenstemmigheid, waarmede deze beide koninklijke geesten, zelfs nog voor zij aan elkander eenige mededeeling hadden gedaan, tot hetzelfde besluit waren gekomen. De dood der Koningin had geene verandering gebracht in de ver strekkende plannen, waarvan de uitvoering nu alleen op den Koning rustte; en bij de troonsbeklimming van Jacobus was het dan ook zijne eerste gedachte geweest, om De Béthune, thans tot markies van Rosny verheven, als buitengewoon gezant naar Engeland te zenden, ten einde den nieuwen souverein in vertrouwen volledig bekend te maken met het ontwerp tot herschepping der Christenheid. Daar Rosny ook belast was met het overbrengen der officiëele gelukwenschen aan Koning Jacobus, spreidde hij bij zijne reis buitengewone pracht ten toon. Hij was vergezeld door tweehonderd edellieden van rang, aan zijn gezantschap verbonden - saletjonkers uit de hoofdstad, zoo als hij zelf getuigt, die uit hun element waren als zij de straten van Parijs hadden verlaten - en door een gelijk aantal lakeien, bedienden en koks. Zulk een gevolg werd in die dagen noodig geacht, opdat een gezant behoorlijk zijne waardigheid zou kunnen ophouden. Nog eer hij de engelsche kust bereikte, had de markies met | |
[pagina 359]
| |
ernstige moeilijkheden te kampen. Hij had het aanbod aangenomen van den engelschen vice-admiraal, die op de hoogte van Calais lag, en zich met zijn gevolg op twee engelsche vaartuigen ingescheept, tot groote ergernis van De Vic, vice-admiraal van Frankrijk, die den franschen gezant met de oorlogschepen zijner eigene natie had willen overbrengen. Er was onlangs twijfel gerezen ten aanzien der goede verstandhouding tusschen Engeland en Frankrijk, ten gevolge der buitengewone beleefdheden, aan den graaf van Aremberg bewezen; en de strooperijen der engelsche kapers langs de kust hadden bij de geheele zeevarende bevolking van Frankrijk de grootste verbittering opgewekt. Rosny dacht wel te doen, door zijne zending met eene daad van verzoening en vriendschap te beginnen; maar hij gevoelde spoedig berouw over zijn besluit. Halverwege het Kanaal ontmoette men de schepen van De Vic, met de fransche vlag in top, welk gezicht den engelschen vlootvoogd zoo verbitterde, dat hij dadelijk beval, dien onbeschaamden vreemdeling de volle laag te geven - te gelijk met krachtige vloeken betuigende, dat alleen de engelsche vlag in deze wateren mocht worden vertoond. En deze geduchte engelsche zeeman maakte zich reeds gereed, om de fransche schepen aan te tasten, niettegenstaande hij zelf den gezant van Frankrijk en driehonderd Franschen, met eene gewijde zending bij den britschen Koning belast, aan boord had. Het was slechts met groote moeite, en niet dan met behulp van eene onwaarheid, dat Rosny er in slaagde den strijd te doen ophouden: hij verklaarde namelijk, dat de fransche vlag enkel in top was geheschen, om, bij het voorbijvaren der schepen, ter eere van den franschen gezant te worden neergehaald. Niettemin werd de volle laag uit vijftig kanonnen afgevuurd; maar op aandrang van Rosny stemde de engelsche vlootvoogd er in toe, dat er slechts uit de verte zou worden geschoten. Evenwel troffen enkele kogels de zijde van een der fransche schepen en doorboorden tegelijk, zoo als de kardinaal Richelieu naderhand zeide, het hart van iederen vaderlandslievenden FranschmanGa naar voetnoot(1). De gezant gaf een teeken, dat De Vic gelukkig begreep, om zijne vlag neder te halen en het vuur niet te beantwoorden. Zoo werd een ongehoorde strijd tusschen bondgenooten althans voorkomen; maar het is licht te begrijpen, welk een bittere wrevel over deze beleediging in de gemoederen achterbleef. Zulk eene ontmoeting was weinig geschikt, om den gezant gunstige gedachten te doen opvatten van de natie, die hij ging bezoeken, of om hem te versterken in zijne hoop, dat hij niet | |
[pagina 360]
| |
alleen den grondslag zou leggen tot eene duurzame vriendschap tusschen de twee kronen, maar ook eene herschepping van Europa tot stand zou brengen. Toch valt het niet te betwijfelen, of Sully - zoo als de nakomelingschap hem noemt - werd door edele gevoelens en zuivere beweegredenen gedreven en was in menig opzicht zijne eeuw vooruit. Hoewel hij zelf in zijne jeugd met eere de wapenen gevoerd had, verfoeide hij toch den oorlog en zag hij met verachting neder op eene staatkunde, die nog niets beters had weten te bedenken dan buskruit, om internationale geschillen op te lossen. In plaats dat de oorlog een tijdelijke noodzakelijkheid zou zijn om vrede te krijgen, griefde het hem, dat de vrede enkel een middel scheen om tot den oorlog te geraken. Het was, voorwaar, in die dagen geene ijdele woordspeling maar een onbetwistbaar feit, dat oorlog de normale toestand van Christenen was. Maar kan men in ernst volhouden dat de wereld, in de twee en een halve eeuw die sedert zijn verloopen, te dien aanzien veel is vooruit gegaan? Is er voor de beschaafdste natiën ook nu nog een hooger beroep, dan op de logica der talrijkste regimenten en de welsprekendheid der verst dragende kanonnen? De Rosny kwam als voorlooper en boodschapper van een politiek millennium, een rijk van eendracht en vrede; en hij verachtte den oorlog in zijn hart. Toch zou er zeker een algemeene, vernielende oorlog van misschien dertig jaren noodig zijn geweest, om ook maar een begin van uitvoering te geven aan de plannen, waaraan hij zelf zeker even veel deel had als zijn meester, en die hij nu den engelschen monarch geheel als zijne eigene denkbeelden moest voorstellen. Het is niet te verwonderen, dat een zoo wijsgeerige geest als de zijne, hoewel oprecht tot vrede gezind, evenwel door al wat hij rondom zich hoorde en zag tot sommige zeer harde en vijandige oordeelvellingen werd geleid. ‘Het is zeker’, zeide hij, ‘dat de Engelschen ons haten, en dat wel met zulk een fellen en algemeenen haat, dat men er bijna toe komen zou dit gevoel onder de aangeboren neigingen van het volk te rekenen. Toch is het veelmeer het gevolg van hun hoogmoed en hunne aanmatiging; want er is in geheel Europa geen hooghartiger volk, geen dat met zoo groote verachting op anderen nederziet en zoo vervuld is met het denkbeeld van zijne eigene voortreffelijkheid. Wanneer men hen op hun woord geloofde, dan zouden verstand en oordeel alleen bij hen te vinden zijn; zij aanbidden alleen hunne eigene meeningen en verachten die van andere volken; en het komt hun nooit in de gedachte, naar anderen te luisteren of aan zich zelven te twijfelen...... Onderzoek slechts wat zij beginselen van staatsbestuur noemen: gij zult niets anders vinden dan de beginselen | |
[pagina 361]
| |
van den hoogmoed, aangenomen hetzij uit aanmatiging, hetzij uit gemakzucht’Ga naar voetnoot(1). ‘Door de natuur te midden van den stormachtigen en veranderlijken oceaan geplaatst’, zoo schreef hij aan zijn vorst, ‘zijn zij even wisselziek, even onstuimig, even ongestadig als zijne golven. Hunne handelingen zijn zoo tegenstrijdig en onderling zoo onvereenigbaar, dat het moeite kost, te gelooven dat zulke daden op bijna hetzelfde oogenblik door dezelfde personen kunnen worden bedreven. Door hun hoogmoed en aanmatiging gedreven en bezield, houden zij al hunne hersenschimmen en buitensporigheden voor waarheid en werkelijkheid en wat zij wenschen en hopen voor ware gebeurtenissen - zonder deze wenschen in overeenstemming te brengen met en te schikken naar de wezenlijke gesteldheid der dingen of het karakter van het volk, waarmede zij te doen hebben’Ga naar voetnoot(2). Toen de gezant te Londen kwam, nam hij zijn intrek in het paleis van Arundel. Dadelijk waren de oogen van alle binnenlandsche partijen en van alle avontuurlijke staatslieden in geheel Europa op hem, als op een baken en leidstar, gericht; want, sedert het groote licht, dat zoo lang aan den engelschen hemel geschitterd had, was uitgedoofd, wisten maar weinigen welken koers zij houden moesten. Rosny vond de schotsche heeren vrij gunstig jegens Frankrijk gezind: de engelsche katholieke grooten, met al de Howards en den lord opper-admiraal aan hun hoofd, zeer beslist spaanschgezind; en eene machtige engelsche partij, die Spanje en Frankrijk gelijkelijk haatte en gunstig gestemd was jegens de Vereenigde Provinciën - niet omdat zij voor die republiek werkelijk eenige genegenheid gevoelde, maar alleen omdat zij de twee groote mogendheden nog meer verfoeide. De gezant had de vijf punten medegebracht, indien al niet in zijne portefeuille, dan toch in zijn hoofd en hart; en die punten konden in enkele woorden worden samengevat: vernedering van Oostenrijk, verheffing van de Nederlandsche Republiek. Bij zijne eerste samenkomst met Cecil, die hem over zijn gehoor bij den Koning kwam spreken, vond hij den secretaris zeer geneigd, om zoowel Spanje als het Duitsche Rijk te vriend te houden en de provinciën aan haar lot over te laten. Hij sprak van Ostende als van eene stad, die niet waard was dat men zich zoo veel moeite gaf om haar te behouden, en beschouwde den indischen handel als een zeer belangrijk voordeel, waarvan, | |
[pagina 362]
| |
naar de regelen eener gezonde staatkunde, het bezit niet enkel aan de Vereenigde Provinciën moest worden gelaten. Het fijne handelsinstinct van Engeland had reeds den zeer geduchten mededinger op den oceaan ontdekt. De Koning zelf had zich nog voor geen enkele partij verklaard, terwijl alle partijen elkander de heerschappij over hem betwistten. In waarheid gevoelde Jacobus zich even weinig thuis in de engelsche staatkunde als op den grond en onder het volk van Engeland. Terwijl hij iedereen wantrouwde en iedereen vreesde, was hij meer dan voor iemand anders bang voor zijne vrouw, die, hoewel dochter en echtgenoot van een protestantschen monarch en Koningin van een rijk, waarvoor vijandschap tegen Spanje en Rome eene levensvoorwaarde was, toch in haar hart overhelde naar de spaansche politiek en het roomsche geloof. De woelzieke en intrigeerende Anna van Denemarken was op dat oogenblik niet in Londen; maar dagelijks verwachtte Jacobus en vreesde Rosny hare komst. De gezant wist zeer goed dat, hoewel de Koning in hare afwezigheid hoog opgaf van de regelen, die hij haar ten aanzien van haar gedrag zou voorschrijven, hij toch, zoodra zij eenmaal verschenen was, bevelen van háár zou ontvangen; dat hij haar niets zou weigeren, niets voor haar verbergen en, als van ouds, voor haar beven. De Koning was niet bijzonder ingenomen met den franschen monarch of zijn gezant; want hij had vernomen, dat Hendrik hem somwijlen een kapitein in de vrije kunsten en doctor in de wapenen had genoemd, en ook, dat zoowel de markies De Rosny als zijn broeder zich meermalen hoogst oneerbiedig over hem hadden uitgelaten. Nog voor zijne audiëntie ontving Rosny een bezoek van Oldenbarnevelt en de gezanten der Staten-Generaal, die hem zeiden dat zij, sedert zijne aankomst, door den Koning met meer beleefdheid behandeld waren. Vóór dien tijd toch had hij geweigerd hen, na de eerste officiëele audiëntie, nog eens te ontvangen; ook had hij aan graaf Hendrik van Nassau een bijzonder gehoor geweigerd en openlijk van de Staten als van oproerige rebellen gesproken. Op den 21sten Juni 1603 had Oldenbarnevelt een zeer langdurig en vertrouwelijk onderhoud met den gezant op Arundel-House, bij welke gelegenheid hij al zijne welsprekendheid uitputte om de volstrekte noodzakelijkheid te betoogen van een offensief en defensief verbond tusschen Frankrijk en de Vereenigde Provinciën, indien althans de onafhankelijkheid der republiek ooit voor goed zou gevestigd worden. Indien niet een fransch leger onverwijld te hulp kwam, dan zou, zoo beweerde hij, | |
[pagina 363]
| |
Ostende onvermijdelijk vallen en het verzet tegen de Spanjaarden zou spoedig daarna geheel ophoudenGa naar voetnoot(1). Het is niet waarschijnlijk, dat de advocaat de zaken inderdaad zoo donker inzag als uit zijne woorden viel af te leiden; maar er was hem veel aan gelegen, dat Hendrik zich openlijk tot beschermer der jonge republiek zou verklaren, en uit dien hoofde was hij wellicht niet ongezind, de trouwens zeer ernstige gevaren, waardoor haar bestaan nog steeds werd bedreigd, te overdrijven. De gezant gaf hem evenwel te kennen, dat hij al zulke verwachtingen moest laten varen; hij verzekerde Oldenbarnevelt dat de Koning in geenen deele gezind was, in het openbaar en geheel alleen den last van een oorlog met Spanje op zijne schouders te laden, waarvan hij zelf bovendien de vruchten niet plukken zou. En voor hij nog den tijd had gehad, zich geheel op de hoogte te stellen van het karakter en de gezindheden van den britschen monarch, was het ook inderdaad voor Rosny onmogelijk, in deze zaak eenige hoop of aanmoediging te geven. Hij vroeg daarop aan Oldenbarnevelt, wat deze gedurende zijn verblijf in Londen te weten had kunnen komen van Jacobus' persoonlijke gevoelens. De advocaat antwoordde dat de Koning, gehoor gevende aan zijne eigene vredelievende neigingen en aan den raad zijner ministers, in den beginne aan de nederlandsche gezanten alle hoop ontnomen had; maar dat hij later bedacht scheen te hebben, hoe duur de vrede Engeland zou te staan komen indien de Hollanders, door Engelands werkeloosheid, weder in handen vielen van den katholieken Koning of zich, als eenige kans van redding, in de armen zouden werpen van Frankrijk; en duidelijker scheen hij nu te beseffen, wat Engeland zelf van eene mogendheid als Spanje te vreezen had, zoodat hij als uit een diepen slaap was ontwaakt en beloofd had, deze gewichtige zaak nader te zullen overwegen. Daarop was hij als in een afgrond van weifelmoedigheid en besluiteloosheid gevallen, waarin hij nog verzonken lag. Zooveel was echter zeker, dat hij geen besluit zou nemen zonder medeweten en goedvinden van den Koning van Frankrijk, wiens gezant hij met zooveel ongeduld verwachtte, en wiens voorstel van een dubbel huwelijk tusschen hunne wederzijdsche kinderen hem zooveel genoegen had gedaan. De Rosny begreep zeer goed, dat de nederlandsche staatslieden te verstandig waren, om zich geheel te verlaten op hetgeen Jacobus zeide, hetzij ten voor-, hetzij ten nadeele hunner zaak. Hij verzocht Oldenbarnevelt daarom ten ernstigste, hem niets | |
[pagina 364]
| |
te verbergen van de geheime besluiten en voornemens der Staten, voor het mogelijke geval, dat zij door Engeland werden verlaten; en van de maatregelen, die zij dan dachten te nemen met de aan Elizabeth overgeleverde pandsteden. Oldenbarnevelt, die in den gezant den vertrouwden raadsman zag van een vorst, die toen de eenige vriend der Republiek was, aarzelde, dus aangezocht, niet langer. Hij wilde een belangrijk geheim openbaren en zeide dat de regeering der republiek reeds op maatregelen was bedacht geweest, om zich de pandsteden niet onvoorziens te laten ontrukken. Terwijl hij hierover sprak, werden zij plotseling gestoord door de komst van den venetiaanschen gezant. De 22ste Juli 1603 was gekomen. Op uitdrukkelijk bevel van zijn meester, had De Rosny voor zich en zijn geheele gevolg rouwkleederen laten vervaardigen, om daardoor een openbaar bewijs van hulde te geven aan de nagedachtenis der groote Koningin. Tot zijne verwondering en eenigermate tot zijne verontwaardiging, vernam hij echter dat niemand, vreemdeling noch inboorling, Schot noch Engelschman, in het zwart bij den Koning werd toegelaten; dat zijne verschijning in rouwkleederen bijna als eene beleediging zou worden beschouwd; en dat het aan het hof streng verboden was eenige toespeling te maken op Koningin Elizabeth of een enkel woord van hare regeering te spreken. Eerst in het laatste oogenblik en alleen omdat hij vreesde den goeden uitslag der aanstaande onderhandelingen in de waagschaal te zullen stellen, kon de gezant er toe besluiten om zich zelven, de honderdtwintig edellieden die hem bij deze gelegenheid zouden vergezellen en al zijne bedienden in gala kostuum te dossen. De koninklijke lijfwacht, met den graaf van Derby aan het hoofd, verscheen vroeg in den namiddag voor Arundel-House om hem naar de Theems te geleiden en schaarde zich langs de kade, toen de markies en zijn gevolg aan boord der prachtige koninklijke jachten stapten, die hen naar Greenwich moesten voeren. Ter plaatse hunner bestemming aangekomen, werden zij aan den steiger opgewacht door den graaf van Northumberland en met groote staatsie, door eene tallooze menigte toeschouwers heen, naar het paleis geleid. Zoowel daarbuiten als daarbinnen, was het gedrang van hovelingen, dienaren en lieden uit het volk zoo groot, dat het een geruimen tijd duurde eer de markies, voorafgegaan door zijne honderdtwintig edellieden, de audiëntiezaal bereikte. Eindelijk kwam hij aan den voet van den troon, waarna Jacobus opstond en haastig twee trappen afging, om den gezant te begroeten. Hij zou geheel van zijn verheven zetel zijn | |
[pagina 365]
| |
afgedaald, indien niet een zijner raadsheeren hem bij de mouw had getrokken en toegefluisterd, dat hij nu ver genoeg gegaan was. ‘En wanneer ik dezen afgezant meer dan naar gewoonte eer,’ riep Jacobus overluid, ‘dan wil ik niet, dat anderen zich daarop beroepen zullen. Ik acht en bemin hem bijzonder, om de genegenheid, die ik weet dat hij voor mij koestert, om zijne standvastigheid in onzen godsdienst en om zijne trouw aan zijn meester.’ Jacobus liet het daar niet bij maar ging voort met allerlei vleiende woorden tot den markies te richten. De gezant antwoordde daarop niet met eene geregelde redevoering, maar slechts met enkele woorden van hulde, met de betuiging van zijns meesters smart over den dood van Koningin Elizabeth en zijne vreugde over de troonsbeklimming van den nieuwen souverein. Daarop gaf hij zijne geloofsbrieven over; en de wisseling van beleefdheden werd voortgezet. De Koning verklaarde, dat hij zijne liefde voor den franschen monarch niet in Schotland had achtergelaten, en dat, zoo hij bij zijne troonsbeklimming Engeland in oorlog met Frankrijk gevonden had, hij onmiddellijk vrede zou hebben gesloten met een vorst, dien hij zulk een groote achting en zooveel eerbied toedroeg. Zoo sprekende, voerde de Koning zijn gast mede tot op de bovenste trede van den troonzetel, altijd doorbabbelende, en terwijl hij plotseling van het eene onderwerp op het andere oversprong. Rosny betuigde zijne persoonlijke achting en genegenheid voor den Koning en ontving daarop de verzekering dat de lasteringen, die omtrent hem tot den souverein waren doorgedrongen, geheel haar doel hadden gemist. Het was toch duidelijk, dat dit alles slechts verzinsels waren van spaansche intriganten, die geen ander doel hadden dan om aan hunne natie de wereldheerschappij te verzekeren. Daarop begon Jacobus hevig tegen Spanje uit te varen, tot groot genoegen van graaf Hendrik van Nassau, die dicht genoeg in de nabijheid stond om veel van het gesprek te kunnen verstaan, en van andere nederlandsche afgevaardigden, die zich, door niemand herkend, tusschen de menigte bewogen. In zeer sterke bewoordingen gaf hij zijne afkeuring te kennen over de boosaardige tactiek der Spanjaarden, die overal in de landen hunner naburen het vuur van twist en burgeroorlog ontstaken, en verklaarde dat hij altijd hunne booze oogmerken zou tegenwerken; ook liet hij zich met minachting uit over den tegenwoordigen Koning van Spanje, die naar lichaam en ziel te zwak was, om de groote ontwerpen zijner voorgangers te begrijpen of ten uitvoer te leggen. In den loop van het gesprek vroeg Jacobus aan den gezant, of hij in Londen naar de protestantsche kerk ging. Toen hij | |
[pagina 366]
| |
hierop een bevestigend antwoord ontving, gaf hij daarover zijne verwondering te kennen, daar men hem, zoo als hij zeide, teld had dat Rosny van zins was zijn geloof af te zweren, zoo als De Sancy had gedaan, om daardoor beter zijn fortuin te maken. De markies verklaarde, dat hem zoo iets nooit in de gedachten gekomen was, maar dat hij vermoedde, dat dit gerucht wellicht zijn oorsprong vond in zijn vertrouwelijken omgang met den pauselijken nuntius en verscheidene fransche geestelijken. De Koning vroeg hem toen of hij, als hij met den nuntius sprak, den Paus Zijne Heiligheid noemde: daardoor toch zou hij God, die alleen heilig was, grootelijks beleedigen. Rosny antwoordde, dat hij gewoonlijk den heerschenden stijl van het hof volgde, en zich daarbij gedroeg naar de regelen, aangenomen ten aanzien van pretendenten die aanspraak maakten op kronen en koninkrijken, die zij meenden dat hun toekwamen maar waarvan het bezit in andere handen was: hij gaf hun de titels die zij verlangden, om hen niet te beleedigen. Jacobus schudde bedenkelijk het hoofd en begon over iets anders te praten. De algemeene toon van 's Konings gesprek was zeker niet ongevallig aan den gezant, die met nadruk wees op de verraderlijke handelwijze van eene regeering, die sedert den vrede van Vervins voortdurend haar best had gedaan om oproer aan te stoken in Hendrik's staten en zijn rijk te verscheuren, en die al zijne openbare en geheime vijanden steeds had geholpen en ondersteund. Jacobus was het hieromtrent met hem eens; en de markies hield zich overtuigd, dat de zoo openbaar en zoo heftig uitgesproken verbittering tegen Spanje bij den Koning ook oprecht gemeend moest zijn. Hij begon inderdaad te hopen, dat zijne onderhandelingen slagen zouden, en wilde zich juist tot de sferen der hoogere politiek gaan verheffen toen de Koning op eens over de jacht begon. ‘En zoo hebt gij dan de helft van het hert, dat ik u zond, weder aan den graaf van Aremberg gestuurd,’ zeide Jacobus; ‘maar hij is daar zeer boos over: hij denkt, dat gij dit hebt gedaan om hem te doen zien hoeveel meer werk ik van u maak, dan van hem. En dat doe ik ook: want ik ken het onderscheid tusschen uw Koning, mijn broeder, en Aremberg's meesters, die een gezant aan mij afgevaardigd hebben die niet wandelen en niet praten kan, en die mij verzocht hem in een tuin te ontvangen omdat hij geen trappen kan klimmen.’ De Koning sprak daarop van Tassis, eersten koerier van Zijne katholieke Majesteit en buitengewoon gezant van Spanje, en vroeg of de markies hem op zijne reis door Frankrijk gezien had. ‘Spanje zendt mij een postillon voor ambassadeur,’ zeide hij, | |
[pagina 367]
| |
‘opdat hij te spoediger zou kunnen reizen en de zaken per post behandelen.’ Het was duidelijk, dat Jacobus er behagen in schepte om alles, wat met Spanje in verband stond, te bespotten en te beschimpen - te beginnen met den Koning en den hertog van LermaGa naar voetnoot(1); hij wist toch zeer goed, dat Velasco, de connetable van Castilië, reeds tot ambassadeur was benoemd en weldra naar Engeland op reis zou gaan. Na afloop der audiëntie werd Rosny, met groote staatsie, door den graaf van Northumberland naar het jacht teruggeleid. Eenige dagen later had de gezant nogmaals een bijzonder gehoor, waarbij de Koning, oogenschijnlijk oprecht en onverholen, zijne gedachten mededeelde over het evenwicht der machten. Naar zijne meening moest de Christenheid gelijkelijk verdeeld worden tusschen de drie familiën der Stuarts, Bourbons en Habsburgen; maar persoonlijke eerzucht en de loop der gebeurtenissen hadden aan het huis van Oostenrijk meer gegeven dan het derde gedeelte, waarop het billijk aanspraak kon maken. Het welbegrepen staatsbelang vorderde daarom eene samenwerking van Frankrijk en Engeland, om hun medebezitter binnen de behoorlijke grenzen te beperken. Dit alles klonk zeer goed; en de gezant wenschte den Koning geluk met zijn juisten en helderen blik in de politiek en zijne verhevene gevoelens omtrent de rechten der menschen. Toen hij hierover doorging, werd Jacobus warm en sprak hij ongeveer op dezelfde wijze als Rosny en zijn meester, bij hunne geheime samenkomsten; hij verklaarde zonder omwegen, dat de geheime oorlog, dien Spanje tegen Frankrijk en Engeland bleef voeren - zoo als bleek uit de samenzwering van Biron, den aanslag op Genève, de hulp aan den hertog van Savoye en de voortdurende aanmoediging en ondersteuning van jezuïetische intriges, moordaanslagen en andere samenzweringen in de britsche eilanden - dat dit alles Hendrik en hemzelven volkomen recht gaf, om ook op hunne beurt in het geheim Filips te beoorlogen. De gezant zou zeker dieper indruk hebben ontvangen van de koninklijke woorden, indien hij meer vertrouwen had gesteld in het karakter des Konings. Intusschen betuigde hij zijne volkomen instemming met de geuite gevoelens; en om de verbittering van Jacobus tegen Spanje nog meer op te wekken, hing hij een sterk gekleurd tafereel op van de vorderingen, door deze zoo wijd om zich grijpende mogendheid in de laatste eeuw gemaakt. Zij had | |
[pagina 368]
| |
Vlaanderen, Bourgondië, Granada, Navarre, Portugal, het Duitsche Rijk, Milaan, Napels en de beide Indiën verzwolgen. Zoo zij ook Frankrijk en Engeland niet evenzeer had ingeslikt, dan waren deze beide kronen haar behoud, nevens de kloekmoedige standvastigheid van Elizabeth en Hendrik, ook verschuldigd aan het gelukkig toeval van den opstand der NederlandenGa naar voetnoot(1). Rosny betoogde toen, dat Jacobus weldra gedwongen zou zijn in het openbaar oorlog tegen Spanje te voeren en wees op de noodzakelijkheid om, zonder tijdverlies, de noodige toebereidselen voor de groote worsteling te maken. Daarom verzocht hij den Koning, zich met hem te verstaan omtrent een of anderen afdoenden maatregel voor het behoud der Vereenigde Gewesten. ‘Maar’, zeide Jacobus, ‘hoe zouden wij de Nederlanden beter kunnen helpen, dan door hun land tusschen de Staten en Spanje te verdeelen, zoo wij daarbij tevens bepaalden, dat de Spanjaard geheel uit het land verdreven zal worden indien hij de voorwaarden schendt, die wij zouden waarborgen?’ Dit besluit was volstrekt niet in den smaak van Rosny, die nu in des Konings stoute taal - straks gevolgd door de ontwikkeling eener staatkunde, die zich tot in het oneindige voortslepen kon en inmiddels Ostende, Staats-Vlaanderen en de geheele republiek te gronde laten gaan - niets anders zag dan diezelfde mengeling van beschroomdheid, eigenwaan en besluiteloosheid, die den grondslag van Jacobus' karakter uitmaakte. Hij deed hem daarom gevoelen, dat de spaansche staatkunde de wereld veilig eene les kon geven in de kunst van wachten en ook meer dan iemand anders de vruchten van dat geduldig wachten wist te plukken; en dat, wanneer de Vereenigde Provinciën eenmaal onderworpen waren, Engeland aan de beurt zou zijn. Dan zou het voor hem te laat zijn om redding te verwachten van maatregelen, die, als zij nu genomen werden, in alle opzichten heilzaam zouden blijkenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 369]
| |
Weinige dagen daarna werd Rosny, met de tweehonderd heeren van zijn gezantschap, door den Koning te Greenwich ten eten gevraagd: en de vaart langs de Theems geschiedde met dezelfde staatsie en pracht. De tweehonderd heeren zaten aan tafel met de heeren van het hof; aan de koninklijke tafel, die op eene verhevenheid in dezelfde zaal stond, zaten geen andere gasten dan Rosny en de gewone gezant van Frankrijk, de graaf De Beaumont. Het tafelgereedschap en de versiering van de tafel waren bij uitstek prachtig; en tot verbazing der Franschen boden de lakeien den Koning knielende de spijzen en den wijn aan. Eerst liep het gesprek over alledaagsche onderwerpen, zoo als het weder, dat juist buitengewoon warm was, de vermaken van de jacht en de verdiensten van de preek, die Rosny eer men aan tafel ging in de koninklijke kapel had gehoord. Het was namelijk Zondag. Na verloop van eenigen tijd echter, werd er melding gemaakt van de overledene Koningin; waarop Jacobus met minachting over haar begon te spreken. Hij ging zelfs zoo ver van te zeggen dat hij, reeds lang voor haar dood, inderdaad over Engeland had geregeerd, daar al haar ministers hem beter dienden en gehoorzaamden dan haar zelve. Daarop vroeg hij om wijn; en terwijl hij zijn glas naar de beide gasten toestak, dronk hij op de gezondheid van den Koning, de Koningin en de koninklijke familie van Frankrijk. Rosny antwoordde daarop met een dronk op de gezondheid van zijn doorluchtigen gastheer, waarbij hij ook de Koningin en hun beider kinderen niet vergat. Toen bracht de Koning zijn mond dicht aan het oor van den gezant en zeide, dat zijn volgende toast gewijd zou zijn aan de voorgestelde echtverbintenis tusschen de huizen van Brittannië en Frankrijk. Dit was de eerste maal dat Jacobus op deze zaak zinspeelde; en, naar het oordeel van den markies, was noch de tijd, noch de gelegenheid zeer gelukkig gekozen voor de behandeling van zulk een onderwerp. Echter antwoordde hij, op fluisterenden toon, dat het hem genoegen deed deze taal uit 's Konings mond te hooren: te meer, daar hij zich steeds overtuigd had gehouden | |
[pagina 370]
| |
dat Zijne Majesteit niet zou aarzelen in zijne keus tusschen Koning Hendrik en den spaanschen monarch, die, naar hij vernomen had, een soortgelijk voorstel had gedaan. Jacobus betuigde zijne verwondering, dat zijn gast zoo goed was ingelicht, en erkende dat hem inderdaad de hand der infante voor zijn zoon was aangeboden, even als hij de hand zijner dochter aan den allerchristelijksten Koning voor den Dauphin aangeboden had. Wat kon gelukkiger treffen, dan dat er juist een kleine prins en eene kleine prinses gevonden werden in elke der drie koninklijke familiën, waaraan Europa toebehoorde? Tot hoeveel ernstige politieke combinatiën zouden zulke ongelukkige kinderen nog de onschuldige aanleiding zijn; en hoe lang zou het nog duren, dat het lot van groote volken voor een deel in de vorstelijke kinderkamers werd beslist! Na dit korte, vertrouwelijke tusschengesprek verkondigde Jacobus met luider stemme, zoodat alle aanwezigen hem verstaan konden, zijn vast besluit om nooit te dulden, dat de Nederlanden weder door Spanje onder het juk zouden worden gebracht. Reeds den volgenden dag, zoo verklaarde hij, zouden er, in overleg met den gezant, maatregelen worden beraamd om de Staten te helpen. In het vertrouwen op die verklaring haalde Rosny het ontwerp van een tractaat uit zijn zak en reikte dat dadelijk, in tegenwoordigheid van al de ministers, den Koning over, die inmiddels van tafel was opgestaan. De ambassadeur maakte ook van deze gelegenheid gebruik om zich te beklagen over de rooverijen der Engelschen, ten nadeele van den franschen handel; en dat terwijl de beide natiën met elkander in vrede leefden. De Koning betuigde zijne ontevredenheid over deze ongeoorloofde handelingen en over den engelschen vlootvoogd, die poogde te rechtvaardigen wat er voorgevallen was. Daarop nam hij afscheid van zijne gasten en ging naar bed, waar hij gewoonlijk zijne achtermiddagen doorbracht. Het was zeker, dat de connetable van Castilië nu welhaast in Engeland zou zijn; en de markies had, van iemand dien hij volkomen vertrouwen mocht, bericht ontvangen dat deze gezant in last had, hoogst voordeelige aanbiedingen aan het engelsche hof te doen. In den raad had men nauwkeurig rekening opgemaakt van al de gelden, die Engeland van Frankrijk en de Staten te vorderen had; en men onderstelde dat deze sommen, waarvan de voldoening onmiddellijk zou worden geëischt, gevoegd bij de spaansche kronen, die in Londen zouden worden rondgedeeld, wel voldoende zouden zijn om allen tegenstand tegen een bondgenootschap met Spanje te overwinnen. Met deze wetenschap toegerust, stelde Rosny zich geen bijzonder gunstigen uitslag voor van de conferentie, waarvan Koning Jacobus aan den maaltijd te Greenwich gesproken had. Daar hij | |
[pagina 371]
| |
toch in het eind weder met Cecil te doen zou hebben, de ziel en leider der spaansche partij, scheen het niet zeer waarschijnlijk dat des Konings gefluisterde betuigingen van genegenheid voor Frankrijk, zijn overluid uitvaren tegen de spaansche heerschzucht en zijne beloften van hulp aan de strijdende gewesten tot eenig degelijker resultaat zouden leiden. Groote woorden en stille verklaringen, het klinken van glazen aan prachtige banketten en koninklijke toasten waren toch niet zeer afdoende, om de arme krijgers te helpen die daar in Ostende, slechts eenige mijlen ver, reeds sedert twee jaren kampten voor het behoud van een naakte zandbank, waarmede, naar het scheen, de toekomst der vrijheid stond of viel. Oldenbarnevelt zag de zaken nog duisterder in dan de fransche gezant; en hij had inderdaad ook geen reden om zeer blijmoedig te zijn. De eenvoudige republikeinsche afgezanten hadden geen kinderen, die zij ten huwelijk konden aanbieden. Hun klein gemeenebest had geene andere verdienste en aanbeveling, dan dat het veertig jaren lang worstelde tegen eene mogendheid die, na de Nederlanden onderworpen te hebben, er ook naar zou trachten om Frankrijk en Engeland te vernietigen; en die, gedurende dienzelfden tijd, al gedaan had wat zij kon om beiden te gronde te richten en te verscheuren. Het had slechts gestreden en geworsteld, zoo als misschien geene andere natie nog gedaan had, voor hetzelfde groote beginsel, waarvan ook de grootheid en de voorspoed van Engeland altijd afhankelijk zouden zijn. Het was daarom niet te verwachten, dat de afgevaardigden dezer republiek met dezelfde onderscheiding zouden bejegend worden, die aan koninklijke gezanten ten deel viel. Oldenbarnevelt en zijne collega's werden dan ook niet uitgenoodigd om, met tweehonderd adellijke bijloopers, in schitterende staatsie de Theems af te zakken en op het paleis te Greenwich te middagmalen; maar het was hun vergund, zich onder de nieuwsgierige menigte te mengen, de deftige lieden te zien en uit de verte enkele woorden op te vangen, door doorluchtige lippen gesproken. Dit baatte niet veel; te minder daar Oldenbarnevelt slechts zelden een gehoor bij Jacobus of zijne ministers kon verwerven. Rosny echter sprak gaarne met hem; en die was er voorzeker de man naar, om zoowel aan zijn genie als aan de rechtvaardigheid zijner zaak alle recht te laten wedervaren. In een uitvoerig gesprek met den ambassadeur hield de advocaat het voor geraden, om den toestand der republiek met nog donkerder kleuren af te schilderen, dan waarvoor, naar Rosny's oordeel, reden was. Oldenbarnevelt's moedeloosheid trof hem te meer, omdat de advocaat bij eene vroegere samenkomst, weinige dagen geleden, bijna met verachting over de Spanjaarden gesproken had en zijne overtuiging te kennen had gegeven, dat de oproerige geest | |
[pagina 372]
| |
en ontredderde toestand van het leger des aartshertogs de verovering van Ostende onwaarschijnlijk maakten; ook had hij gezinspeeld op een plan, waarvan de wereld nog niets wist, maar waardoor die vesting zou worden gered, of althans aan de Staten een voordeel verzekerd dat tegen het mogelijk verlies van Ostende meer dan opwegen zou. Deze blijmoedige, hoopvolle stemming had hen, die toen den advocaat gesproken hadden, eenigermate verbaasd - hoewel zij binnen kort zijne toespelingen beter zouden begrijpen - en zeker vormde zij eene scherpe tegenstelling met zijne tegenwoordige neerslachtigheid. Hij verzekerde De Rosny, dat de Hollanders wanhopig werden en dat zij in staat waren, in massa hun vaderland te verlaten en aan gene zijde der zeeën een toevluchtsoord te zoekenGa naar voetnoot(1). Deze bedreiging, die aan het bekende voorstel, in vrij wat banger dagen door Willem de Zwijger gedaan, denken deed, scheen den ambassadeur in de tegenwoordige omstandigheden een anachronisme. Het was duidelijk de bedoeling om de fransche staatkunde tot het uiterste te drijven; en Oldenbarnevelt stelde dan ook voor, dat Hendrik zich zou verbinden tot een openbaren oorlog met Spanje, voor het bijna zekere geval dat Engeland met die mogendheid vrede sluiten mocht. Rosny antwoordde den advocaat zeer bedaard, dat deze iets vroeg, wat hij met geen mogelijkheid kon of mocht toegeven, daar hij met het bepaalde doel gezonden was om een plan voor gemeenschappelijke handeling met Engeland te ontwerpenGa naar voetnoot(2). Daarop kwamen de pandsteden ter sprake; en Oldenbarnevelt deelde mede dat Cecil van den gezant Caron de overgaaf van | |
[pagina 373]
| |
deze steden aan de engelsche regeering had gevorderd, daar Engeland besloten had vrede te maken met Spanje. De advocaat verzekerde echter in vertrouwen aan Rosny, dat de Staten allerlei bezwaren zouden opwerpen, en dat het lang zou duren eer de steden werkelijk werden overgegeven. Deze belangrijke mededeeling werd onder stipte geheimhouding gedaan; en Oldenbarnevelt voegde daar bij, dat de zaak waarschijnlijk op een oorlog tusschen de Republiek en Brittannië zou uitloopen: in welk geval de Staten hun vertrouwen hadden gevestigd op het verbond met Frankrijk. De gezant antwoordde dat, indien zulk eene ongelukkige gebeurtenis werkelijk mocht plaats grijpen, de Republiek zeker de sympathie zou hebben van zijn koninklijken meester; maar dat er voor dezen geen sprake van kon zijn, om zich tegelijkertijd in een oorlog met Spanje en met Engeland te wikkelen. Dienzelfden namiddag had er op Arundel-House eene conferentie plaats tusschen de nederlandsche afgevaardigden, de engelsche ministers en De Rosny, bij welke gelegenheid Oldenbarnevelt andermaal een allerdonkerst tafereel van den staat van zaken ophing, bewerende dat nu of nooit het oogenblik gekomen was om de Spanjaarden voor goed uit de Nederlanden te verdrijven. Cecil zeide, in algemeene bewoordingen, dat Zijne Majesteit groot belang stelde in de welvaart der Provinciën; en de fransche gezant noodigde den advocaat uit, nu hij verzekerd was van de sympathie van twee groote Koningen, om zelf eenig plan aan de hand te doen waardoor die sympathie zich ook in daden zou kunnen toonen. Oldenbarnevelt, waarschijnlijk in de meening dat cijfers welsprekender zijn dan woorden, antwoordde dat de Staten, behalve de garnizoenen, een leger van vijftienduizend voetknechten en drieduizend ruiters in het veld hadden en vijftig oorlogschepen in commissie, met geschut en krijgsvoorraad in evenredigheid; en dat het nu voor Frankrijk en Engeland raadzaam zou zijn, de gemeene zaak met eene legermacht en een vloot van gelijke sterkte te ondersteunen. Rosny glimlachte over dezen buitensporigen eisch. Cecil bleef zich tot algemeenheden bepalen en verklaarde, dat zijn meester geneigd was met al zijne naburen in vrede te leven; maar dat hij, met het oog op de omstandigheden, ook bereid was een middelweg te zoeken tusschen de wenschen der Staten en zijne eigene; en dat hij hun in zekere mate onderhandsche hulp wilde verleenen. Daarop verwijderden zich de nederlandsche afgevaardigden om te zamen te beraadslagen. Rosny, die niet veel vertrouwen stelde in Cecil's oprechtheid, en die zelf juist een dergelijk voorstel had gewenscht, drong toen wat verder in de zaak door en kwam weldra tot de ontdekking, dat Engeland, althans volgens den secretaris van staat, er niet aan dacht om zich zelven te gronde te richten ten behoeve van de provinciën of om, in haar belang, | |
[pagina 374]
| |
eenige stellige verbintenis aan te gaan. Ingeval Spanje rechtstreeks de twee Koningen mocht aanvallen, die als beschermers der nederlandsche vrijheid zouden optreden, dan zou een beroep op de wapenen onvermijdelijk kunnen zijn. Deze verzekering was eigenlijk overbodig, daar het toch niet waarschijnlijk was dat Brittannië, zelfs onder een Stuart, een leer zou huldigen, die allen wederstand tegen geweld verbiedt. In dat geval, zoo gaf Cecil te kennen, zou zijne regeering voornamelijk bouwen op de gelden, die Frankrijk en de Nederlanden haar schuldig waren en die dan onmiddellijk zouden worden ingevorderd. Rosny hield zich nu overtuigd, dat Cecil hem voor den gek hield en het er op toe legde om alle ernstige onderhandelingen af te breken. Hij verborg evenwel zijn spijt zoo goed als hij kon en merkte eenvoudig op, dat de hoofdzaak nu was middelen te beramen tot het ontzet van Ostende; dat eventualiteiten, zoo als een mogelijke aanval van Spanje op Frankrijk en Engeland, voor het oogenblik niet behoefden besproken te worden; maar dat, wanneer Engeland het voor goed en raadzaam hield om Hendrik te verderven door het gansche gewicht van een oorlog met den algemeenen vijand op zijne schouders alleen te laden, het zijne noodlottige dwaling wellicht te laat zou ontdekken en dan bitter beklagen. Het oogenblik was wel zeer ongelukkig gekozen, om van Frankrijk de betaling van oude schulden te vorderen; en Zijne allerchristelijkste Majesteit had haar gezant geene instructies omtrent zoodanige verrekening gegeven. Het was de bedoeling, om deze som jaarlijks, bij kleine gedeelten, af te betalen; maar indien Engeland, door zulke gebiedende eischen, den Koning wilde uitputten, dan was dit eene schandelijke handelwijze, die geheel afweek van de gedragslijn, die Frankrijk steeds gevolgd had. De engelsche ministers lieten zich door dit verwijt niet uit het veld slaan; integendeel: zij hielden zich zeer verontwaardigd en verklaarden, dat, wanneer men nog meer van hen vorderde, Engeland de Vereenigde Provinciën geheel aan haar lot zou overlaten. ‘Cecil toonde zich bij deze samenkomst geheel zoo als hij was,’ zeide De Rosny. ‘Hij nam zijne toevlucht tot dubbelzinnigheden en onbestemde voorstellen, omdat hij zelf gevoelde dat recht en rede niet aan zijne zijde waren. Hij moest over de tegenstrijdigheden die hij te berde bracht, toen ik hem met een enkel woord de ongerijmdheid zijner redeneering deed gevoelen, zelf blozen. Toen hing hij, om mij te overbluffen, een overdreven schilderij op van de macht van Engeland en weidde weder in het breede uit over de aanbiedingen, die Spanje aan dat rijk zou gedaan hebben’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 375]
| |
De secretaris, die tweedracht wenschte te zaaien tusschen den ambassadeur en de nederlandsche afgevaardigden, merkte toen op dat Frankrijk vijftigduizend pond sterling aan Engeland schuldig was: werd die schuld voldaan, dan zouden de gelden onmiddellijk ten behoeve der Staten worden aangewend. ‘Maar wat mij het meest ergerde,’ zeide Rosny, ‘was, dat deze ministers, die tot mij gekomen waren om de denkbeelden van hun Koning mede te deelen, daarvoor schaamteloos hunne eigene in de plaats stelden; want ik wist, dat hij hun juist het tegendeel gelast had van wat zij deden.’ Eindelijk merkte Cecil op dat, daar Frankrijk alleen met Engeland tot bondgenoot een oorlog wilde ondernemen, en daar Engeland hiertoe alleen bereid was indien Frankrijk en de Staten vooraf hunne schulden betaalden, het voor de beide Koningen het beste was om niets te doen, maar om verder te zamen in vriendschap te leven, zonder zich in te laten met buitenlandsche verwikkelingen. En hiermede liep de conferentie af. Dit was het einddoel waarnaar de engelsche ministers zich voortdurend hadden gericht; en van al wat Cecil in deze conferentie had gezegd, hield de ambassadeur zijne laatste woorden alleen voor oprecht gemeend. ‘Zoo ik zweeg,’ zegt de gezant, ‘dan was dit niet, omdat ik hunne redenen toestemde. Integendeel: de wijze, waarop zij zich juist hadden doen kennen en zich in zekeren zin als leugenaars en bedriegers hadden geopenbaard, had mij met de diepste verachting voor hen vervuld. Ik was echter van meening, dat ik, door mij driftig te maken en met hen te redetwisten - wel verre van hen terug te brengen van een besluit, dat zij in gemeenschappelijk overleg genomen hadden - misschien een volslagen breuk zou veroorzaken. Wanneer daarentegen de zaken voorloopig bleven zooals ze waren en de vriendschap tusschen de beide Koningen, misschien nog versterkt door een dubbel huwelijk, behouden bleef, dan zou zich wellicht later eene betere gelegenheid tot onderhandelen opdoen. Ik wanhoopte nog niet aan den goeden uitslag mijner zending, omdat ik geloofde dat de Koning vreemd was aan de plannen, die zijne ministers ten uitvoer wenschten te leggen.’ Dat intusschen deze ministers, die elkander nu de heerschappij over den nieuwen Koning en zijn rijk betwistten, het karakter van hun souverein beter kenden dan de gezant, zou de toekomst welhaast leeren. Dat zij den vrede boven den oorlog verkozen en de vriendschap met Spanje boven eene offensieve en defensieve alliantie met Frankrijk ten behoeve eener republiek, die zij verafschuwden, is zeker. Het is evenwel moeilijk te begrijpen, waarom zij ‘leugenaars en bedriegers’ moesten heeten, als zij, in een samenkomst met den vertegenwoordiger van Frankrijk, liever | |
[pagina 376]
| |
hunne eigene inzichten omtrent de te volgen staatkunde ingang poogden te doen vinden, dan eenvoudig de tolken te zijn van den nieuwen Koning, dien zij buiten staat achtten tot eenige eervolle handeling. De geheele staatkundige atmospheer van Europa was bezwangerd met onwaarheid en bedrog; en de wind, die bij de troonsbeklimming van Jacobus aan het engelsche hof woei, was zeker niet frisch en gezond; maar De Rosny zelf was onder een valsch voorgeven uit Frankrijk overgekomen. Hij had van zijn meester in last om het geliefkoosde, kinderachtige plan van Hendrik tot eene geheele hervorming van Europa te doen doorgaan voor eene uitvinding van hem zelven, die hij vast besloten had in practijk te brengen, zelfs op het gevaar af van zijn vorst ontrouw te worden; en de eerste grondgedachte van geheel deze politiek was een bedekte oorlog tegen eene mogendheid, waarmede zijn meester juist gezworen had vrede te zullen houden. In die eeuw vooral was het voor staatslieden wel wat gewaagd, elkander harde verwijten naar het hoofd te werpen. Den volgenden dag reeds had Rosny eene zeer langdurige bijeenkomst met Jacobus te Greenwich. Aangezocht om zonder schroom of achterhoudendheid te spreken, gaf de gezant aan den Koning te kennen dat de leden van zijn geheimen raad ontrouw waren aan zijne instructies, verraders van de hoogste belangen van hun land en nederige dienaars van Spanje, en er slechts naar streefden om hun koninklijken meester, onder den schijn van een bondgenootschap, tot een slaaf van die mogendheid te maken. Hij meende daarom, dat Jacobus beter zou doen met alleen de ingevingen zijner eigene hoogere wijsheid te volgen, dan de raadgevingen der intriganten die hem omringden. De behendige Rosny bracht alzoo den gestreelden monarch in den waan, dat de ontwerpen van Frankrijk niets anders waren dan de oorspronkelijke scheppingen van zijn eigen koninklijk verstand. Het was een van Jacobus' lievelingsdenkbeelden, dat zijn karakter geheel met dat van Hendrik van Bourbon overeenkwam, hij gaf zich steeds den schijn, dien geestigsten, dappersten, avontuurlijksten en behendigsten van alle dolende ridders, die ooit eene kroon wonnen en droegen, tot voorbeeld te nemen. Het was daarom voor hem een waar genot, om, zoo geheel in overeenstemming met zijn koninklijken broeder, Koningen aan te stellen en af te zetten, rijken en staten te vernietigen, de geheele Christelijke wereld om te scheppen en - wat nog beter was - voor altijd de theologie voor de gansche menschheid vast te stellen; en dat alles zonder zijn gemakkelijken leunstoel te verlaten of zich aan eenig gevaar bloot te geven. Met al de aangeboren overhelling tot wantrouwen, aan beschroomde menschen steeds eigen, sloeg hij dadelijk geloof aan | |
[pagina 377]
| |
hetgeen Rosny hem zeide omtrent de trouweloosheid zijner raadslieden. Hij verbleekte en was zichtbaar ontroerd, toen de ambassadeur hem, op zijne wijze, verslag gaf van de laatste conferentie met Cecil en de andere ministers; en eenmaal in deze opgewonden stemming gebracht, was hij juist geneigd om de gewichtige mededeelingen aan te hooren, die hem nu gedaan werden. De ambassadeur verzocht hem evenwel, zijn ongeduld te temperen totdat hij plechtig, bij het heilig sacrament des Avondmaals, gezworen zou hebben nooit een woord te openbaren van hetgeen hij nu zou vernemen. Toen dit geschied was en de koninklijke nieuwsgierigheid tot het uiterste was geprikkeld, begon Rosny de omvangrijke plannen te ontwikkelen, die bij de samenkomst te Dover waren vastgesteld en wier mededeeling het geheime doel zijner zending was. Daar hij inzag, dat voor den Koning de theologie het kwetsbaarste punt was, richtte de behendige gezant zijne eerste slagen ook daarheen en zeide, dat zijn eigen belang bij den godsdienstigen toestand van Europa en bovenal bij het behoud en de vestiging van de protestantsche religie in zijne schatting alle andere overwegingen van fortuin, vaderland, of zelfs van trouw aan zijn vorst, ver te boven ging. Tot dusver hadden staatkundige overwegingen Hendrik teruggehouden, deel te nemen aan de groote Katholieke Ligue; maar het was mogelijk, dat hij van stelsel veranderde, en dan zou de protestantsche religie, door haar vroegeren beschermer verlaten, misschien geheel in Frankrijk en Europa worden uitgeroeid. Rosny had daarom, in dit kritieke tijdsgewricht, de noodzakelijkheid gevoeld om een nieuwen beschermer voor de hervormde kerk te vinden, en natuurlijk had hij daarvoor in de eerste plaats zijne blikken geslagen op den machtigen en wijzen vorst, die nu op den britschen troon zat. Thans was het voor Jacobus de geschikte tijd, zoo zeide hij, om zijn naam onsterfelijk te maken, door als scheidsrechter over de verdere toekomst van Europa op te treden. De roem en eer van het ontwerp zou altijd hem ten goede komen, ofschoon Hendrik er evenveel belang bij had als hij zelf. Het plan was grootsch, maar eenvoudig en niet moeilijk uit te voeren. Het zou toch vrij gemakkelijk vallen om, tot de vernedering van het Huis van Oostenrijk, een machtig bondgenootschap te vormen, aan het hoofd waarvan natuurlijk Frankrijk, Groot-Brittannië en de Vereenigde Provinciën zouden staan. Het dubbele huwelijk tusschen de familiën van Bourbon en Stuart zou een onverbrekelijken band om de beide koninkrijken slaan; belang en dankbaarheid, gemeenschappelijke liefde en gemeenschappelijke haat zouden de Republiek even vast aan het verbond hechten. Op Denemarken en Zweden kon men vast rekenen, zoowel als | |
[pagina 378]
| |
op al de andere protestantsche Vorsten. De heerschzuchtige en woelzieke hertog van Savoye zou, ondanks zijne verwantschap met het spaansche hof, door het aanbod van Lombardije en een koningskroon worden gewonnen. En ook de duitsche Vorsten zouden gereedelijk toetreden; want het verbond, dat over de de rijke bezittingen van het vernederde Oostenrijksche Huis zou beschikken, opende voor hen het uitzicht op de verdeeling van Hongarije, Bohemen, Silezië, Moravië, de aartshertogdommen en zoo menige andere begeerlijke provincie. De Paus zou worden omgekocht door den afstand, in vollen eigendom, van Napels en andere gewenschte landstreken, waarvan hij nu slechts opperleenheer was. Sicilië zou een kostelijk geschenk zijn voor de trotsche republiek Venetië. Franche-Comté, de Elzas en Tyrol zouden natuurlijk bij Zwitserland gevoegd worden; Luik en de erflanden van Cleef en Gulik zouden de nederlandsche republiek ten deel vallenGa naar voetnoot(1). De Koning van Frankrijk, die, volgens de plechtige verzekering van Rosny, van het geheele plan niets wist, zou er echter ongetwijfeld zijne goedkeuring aan hechten indien het hem door Jacobus werd voorgesteld; ook zou hij veel te edelmoedig en te onbaatzuchtig zijn om voor zich zelven een deel van den buit te wenschen. Gelijke onbaatzuchtigheid mocht natuurlijk van Jacobus verwacht worden: de beide groote Koningen zouden tevreden zijn met het fiere zelfbewustzijn, dat dat zij de maatschappij hadden gered, de menschheid behouden voor het dwangjuk eener oostenrijksche wereldmonarchie en voor alle volgende eeuwen de europeesche beschaving met nieuw leven bezield. De Koning luisterde met volle aandacht, deed nu en dan eene vraag of opperde eene bedenking, maar verslond gretig iedere bijzonderheid van het groote plan, dat de gezant langzaam voor hem ontvouwde. Rosny betoogde, dat de spaansche partij in het wezen der zaak niet zoo machtig was als de ligue, die zoo tot hare vernietiging zou gevormd worden. Het was minder eene godsdienstige, dan wel eene staatkundige grenslijn, die de volken van elkander scheidde. Hij trachtte die zeer onware stelling te bewijzen, maar moest toch toegeven, dat de afval van Hendrik van het protestantsche geloof hem van zijne natuurlijke bondgenooten had beroofd en hem geen vertrouwbare nieuwe vrienden in ruil voor de vroegere gewonnen had In waarheid stonden dan ook de Katholieken aan de eene zijde en de Protestanten aan de andere; maar Hendrik de Hugenoot had beide kerken noodig. De stoutmoedige vrijdenker | |
[pagina 379]
| |
hield zich behendig in evenwicht tusschen de twee religiën. Door zich bij zijn eersten aanval op den professor in de theologie, die nu Elizabeth's plaats vervulde, te bedienen van een zoo strengen en nauwgezetten Calvinist als Maximilien De Béthune gaf hij opnieuw een bewijs van dien uitnemenden tact, waaraan het hem nooit ontbrak. Verdraagzaamheid jegens de twee godsdiensten, die inderdaad politieke macht uitoefenden, volstrekte onverdraagzaamheid jegens alle anderen, onbeperkte regeering overal behalve in twee kleine republieken, die onder drukkende bescherming zouden staan en nooit uit den leiband mochten komen, eene geheele hernieuwing van regeeringen en staten, eene wedergeboorte van Europa, in naam eene verdeeling van de hegemonie tusschen Frankrijk en Engeland, maar inderdaad het oppergezag van Frankrijk alleen, de vernietiging van de oostenrijksche macht in het oosten en het westen: ziedaar de groote denkbeelden en ontwerpen waarvan het vruchtbare brein van Hendrik van Bourbon zwanger ging. Dichterlijke en slaafsche gemoederen zijn doorgaans geneigd, in zulke fantastische droomerijen iets verhevens te zien, meestal echter mits de droomer een kroon draagt. Maar indien het even groot is het goede te doen, als te fantaseeren over wat er al goeds gedaan kon worden, dan wrochtten de Nederlanders die in den Hellemond en de Stekelvarkenschans voet voor voet en borst aan borst tegen de wereldmonarchie worstelden, die den kamp waagden tegen de ijsberen van Nova-Zembla of in de Molukken gansche portugeesche vloten vermeesterden - dan wrochtten die onvermoeide strijders even groote veranderingen in den toestand der wereld en deden zij misschien even veel voor den vooruitgang der beschaving, als Jacobus van Groot-Brittannië en Hendrik van Frankrijk en Navarre, in deze zijne minder heldhaftige dagen. Sedert lang heeft de geschiedenis uitspraak gedaan. De gezant kweet zich voortreffelijk van zijn plicht. De Koning omhelsde hem in een uitbarsting van geestdrift, betuigde bij al wat heilig was, dat hij het plan in al zijne onderdeelen aannam, en vorderde nu op zijne beurt van den gezant een eed bij het Avondmaal, dat hij aan niemand dan aan zijn meester de gewichtige geheimen van deze conferentie zou openbaren. De samenkomst had vier uren geduurd. Toen zij geëindigd was liet Jacobus Cecil ontbieden en las hem, in tegenwoordigheid van den gezant en van sommige andere raadsleden, duchtig de les over zijne vermetelheid, om des Konings last bij zijne laatste onderhandelingen met Rosny niet op te volgen. Daarop deelde hij zijn besluit mede, gegrond op wat hem zoo even was geopenbaard, om zich ten nauwste met Frankrijk tegen Spanje te verbinden en, als natuurlijk gevolg, de zaak der Vereenigde Provinciën te omhelzen. Hij gelastte daarop den verbaasden | |
[pagina 380]
| |
staats-secretaris, hiervan de vereischte officiëele mededeeling te doen aan de gezanten van Mijneheeren de Staten-Generaal - nu voor de eerste maal aan de afgevaardigden der Republiek dien weidschen titel gevende - en keerde zich toen andermaal tot den markies, met den uitroep: ‘Wel, mijnheer de gezant, nu hoop ik dat gij tevreden over mij zult zijn?’ Gedurende eenige dagen hield Rosny zich nu onledig met het ontwerpen van een tractaat, waarin alles zou worden opgenomen, wat Hendrik in overleg met hem had vastgesteld en wat hij zoo getrouw aan Jacobus had overgebracht. Zijne eigene behendigheid baarde hem thans moeilijkheden en in zekeren zin zag hij zich in zijne eigene netten gevangen. Wanneer hij het tractaat klaar in zijn zak had medegebracht, zou Jacobus het onmiddellijk onderteekend hebben: zoozeer verlangde hij naar de wedergeboorte van Europa. De comedie moest nu evenwel nog eenigen tijd volgehouden worden; en de ambassadeur, die het noodig had geacht twijfelingen te opperen, of zijn meester wel te bewegen zou zijn om tot het verbond toe te treden en een ontwerp goed te keuren, dat inderdaad zijne eigene geliefkoosde schepping was, kon nu alleen beloven dat hij al zijne overredingskracht zou aanwenden om den Koning tot deelneming te bewegen. Het ontwerp van een tractaat, dat Jacobus plechtig zwoer te zullen onderteekenen, onverschillig of het hem binnen zes weken, dan wel binnen zes maanden werd toegezonden, werd dus haastig op schrift gebracht en goedgekeurd. Het bevatte natuurlijk de meeste punten, in de laatste geheime bijeenkomst te Greenwich behandeld. Het belangrijkste gedeelte betrof wel de Vereenigde Provinciën en den aard en de mate der hulp, die aan deze republiek - de eenige bondgenoote der twee koninkrijken, die met name in het tractaat genoemd werd - zou worden verleend. Engeland zou troepen leveren, waarvan het aantal niet was bepaald, en Frankrijk zou de soldij voldoen, gedeeltelijk ook op afrekening der gelden die het aan Engeland schuldig was. Deze geheime hulp zou echter in het minst niet geacht worden strijdig te zijn met de bestaande betrekkingen van vrede en vriendschap tusschen Hendrik en den Katholieken Koning. Verder bevatte het tractaat uitvoerige bepalingen omtrent de wijze, waarop de bondgenooten elkander zouden bijstaan ingeval Spanje, niet tevreden met deze soort van neutraliteit, tot het besluit mocht komen om openlijk Groot-Brittannië of Frankrijk, of wel beiden, aan te tastenGa naar voetnoot(1). Buiten twijfel was de Nederlandsche Republiek de eenige staat in Europa, waarvoor deze geheime schikkingen ooit eene prac- | |
[pagina 381]
| |
tische beteekenis zouden kunnen verkrijgen: want het was inderdaad geen gemakkelijke taak geweest, om de schitterende visioenen van Hendrik, die de verbeelding van Jacobus zoo sterk ontvlamd hadden, in de nuchtere bewoordingen van een officiëel protocol over te brengen. Het was ook zeer karakteristiek, dat in het artikel betreffende de Vereenigde Gewesten werd bepaald, dat de bondgenooten de provinciën zouden helpen ter verkrijging harer onafhankelijkheid; of wel - wanneer het beter werd geoordeeld die landen onder het gezag van Spanje of het Duitsche Rijk terug te brengen - zoodanige voorzorgen zouden nemen en zulke voorwaarden stellen, dat hare rust en veiligheid verzekerd waren en de beide Koningen niet bevreesd zouden behoeven te zijn voor eene al te despotische regeering van het Oostenrijksche Huis in deze gewesten. Een flauwer en krachteloozer besluit viel moeilijk te bedenken. Den nederlandschen opstandelingen was het niet om rust te doen geweest. De rustige kalmte van de rots te midden van de bruisende golven - naar de zinspreuk van den vader der republiek - ja, die hadden zij weten te bewaren; maar zeker was het niet hun streven, om hun onrustig, fel bewogen, onveilig leven, steeds bestraald door de groote verwachting en hope der vrijheid, te verruilen voor de rust onder een despoot, gewaarborgd door twee andere despoten. Hun ontbrak zulk een ruimte van blik, als eigen was aan de wereldhervormers, die als op bergtoppen troonden. Zij wilden liever hun eigen weg gaan, al kostte die dan ook strijd en opoffering. Misschien zou de toekomst op even groote uitkomsten van hun arbeid kunnen wijzen, als van de plannen en ontwerpen der gekroonde samenzweerders, die de vernedering van het Huis van Oostenrijk hiermede wilden aanvangen, dat zij de hardnekkige opstandelingen tegen dat huis in getrouwe onderdanen zouden veranderen. Nadat de markies De Rosny eene som van 60000 kronen onder de invloedrijkste staatslieden en voornaamste mannen van het engelsche hof had rondgedeeld, met ruime beloften van nog meer geschenken indien zij zijn meester trouw blevenGa naar voetnoot(1), nam hij hartelijk afscheid van Koning Jacobus en keerde hij met | |
[pagina 382]
| |
zijn tweehonderd edellieden terug om aan den ongeduldigen Hendrik verslag van zijne zegepraal te doen. Het tractaat werd spoedig daarop geteekend en door de hooge contracteerende partijen bekrachtigd. De geschiedenis zou nu later hebben uit te maken, welken invloed het gehad heeft op het lot van den Paus en den Keizer, van koningen, vorsten en republieken, op de indeeling, den godsdienst en de staatkunde der beschaafde wereld. De afgevaardigden der Staten-Generaal, tevreden met de hun toegezegde hulp, vertrokken ook kort daarna in eene betrekkelijk zeer blijmoedige stemming, nadat zij vooraf van den Koning vergunning verkregen hadden om in Schotland vrijwilligers aan te werven. Inmiddels was de groote Connétable van Castilië, de gezant van Zijne katholieke Majesteit, in Londen aangekomen en ergerde zich over hetgeen hij zag en hoorde en vooral vermoedde. Ook hij begon met milde hand goud rond te strooien onder de groote heeren en staatslieden van Brittannië; maar hij moest, tot zijn grooten spijt, ondervinden, dat de fransche financier hem hier, over het algemeen, was voor geweest en ook nu nog, van de overzijde van het Kanaal, dien voorrang behendig wist te handhavenGa naar voetnoot(1). Maar het einde van dezen diplomatieken wedstrijd was nog niet gekomen. |
|