De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Negenendertigste hoofdstukGevolgen van den slag bij Nieuwpoort. - Het heilige Roomsche Rijk en de Groote Turk. - Gedrag der muitende soldaten in Hongarije. - De duinkerksche kapers. - De aartshertog slaat het beleg voor Ostende. - Aanval van prins Maurits op Rheinberg. - Beleg en inneming van Meurs. - Aanslag op 's Hertogenbosch. - De strijd voor Ostende. - Bijzonderheden van het beleg. - Sir Francis Vere veinst te willen onderhandelen. - De bezetting krijgt versterking. - Aanval en nederlaag der belegeraars. De veldtocht in Vlaanderen had de krachten van beide oorlogvoerende partijen uitgeput. De overwinnaar had de Republiek van den dreigenden ondergang gered, maar kon nu ook gedurende dien zomer verder niets ondernemen. De overwonnen aartshertog, die inderdaad in denzelfden toestand bleef verkeeren als te voren, troostte zich met de aangename gedachte, dat de Staten, ondanks hunne overwinning, toch in den grooten slag meer geleden hadden dan hij zelf. Inmiddels deden beide partijen haar best, om de geleden verliezen te herstellen en hare legers weder voltallig te maken. De Staten - of, met andere woorden, Oldenbarnevelt, die de ziel der Staten was - hadden eene harde les ontvangen. De tijd zou nu moeten leeren, of zij daardoor wijzer waren geworden, en ook of Maurits, die in de oorlogskunst de leermeester van geheel Europa was, nog langer, zelfs in krijgszaken, de gehoorzame leerling van den grooten advocaat zou willen zijn. Het is wel waarschijnlijk, dat de verwijdering tusschen den staatsman en den veldheer, die in vervolg van tijd steeds grooter worden zou en tot een noodlottige ontknooping voeren, dagteekent van den slag bij Nieuwpoort. De verhalen, die aangaande het gebeurde na den slag in omloop zijn gebracht, bewijzen althans hoezeer het algemeen toen reeds aan eene verbittering aan de zijde van den prins | |
[pagina 275]
| |
geloofde, die echter zeker niet dan eerst in veel later tijd bestond. ‘Ha, schelm!’ - zou de stadhouder hebben uitgeroepen, terwijl hij den advocaat een slag in het gezicht gaf, toen deze hem met de overwinning geluk kwam wenschen - ‘gij hadt ons verkocht, maar God heeft u belet ons over te leverenGa naar voetnoot(1).’ Het zou beneden de waardigheid der geschiedenis zijn, zich met dergelijke vertelseltjes - zeker even onteerend voor Maurits als voor Oldenbarnevelt - te bemoeien, indien daarin niet een verborgen aanduiding lag van de eigenlijke beteekenis en de groote maar nog ver verwijderde gevolgen der gebeurtenissen, die hadden plaats gegrepen, en indien zij niet zoo algemeen naverteld en geloofd waren geworden, dat de vriend der waarheid zich verplicht gevoelt nogmaals den laster den kop in te drukken, al zou hij hem daardoor voor een oogenblik weder doen herleven. De afloop van den vlaamschen veldtocht had, althans voor een tijd, een soort van evenwicht tusschen de westersche mogendheden doen ontstaan; Frankrijk en Engeland onderhandelden, intrigeerden en spanden samen met elkander, tegen elkander en ondanks elkander, in afwachting van het hervatten der groote worsteling; terwijl Spanje en de aartshertog aan de eene zijde en de Republiek aan de andere, zich wederkeerig toerustten voor eene nieuwe ontmoeting in het met bloed doorweekte strijdperk. En aan den anderen uithoek der zoogenaamd beschaafde europeesche wereld, was de eeuwigdurende strijd tusschen het heilige Roomsche Rijk en den Grooten Turk ongeveer tot een gelijksoortigen gedwongen stilstand gekomen. Ondanks de ongehoorde massa buskruit, gedurende zoo vele bange jaren verschoten, was toch het groote geschil tusschen het Kruis en de Halvemaan in het Oosten niet veel nader bij zijne oplossing, dan in het Westen de strijd tusschen de mis en de preek. De oorlog scheen de gewone regelmatige toestand der menschelijke samenleving te zijn geworden, maar eene afdoende uitkomst werd vergeefs gezocht. Uit den vruchtbaren schoot van het oude Germanië daagden telkens nieuwe scharen op, om de leemten aan te vullen, zoowel in de katholieke als in de protestantsche legers. Door hunne meesters werden de soldaten tegen zoo hoog mogelijken prijs verkocht en zij ontvingen zelven niet meer dan de povere soldij per dag, die nog niet eens geregeld werd uitbetaald, tot hunne lijken eindelijk het gevogelte tot aas strekten - en toch konden zij somtijds niet eens geheel voldoen aan de navraag op de groote | |
[pagina 276]
| |
europeesche markt. Er waren niet genoeg Duitschers, om ieder jaar de behoeften te bevredigen van den Turk, van den Paus van den Keizer, van de Republiek, van den Katholieken Koning en van den Allerchristelijksten Koning, terwijl Europa van het eene einde tot het andere in vuur en vlam stond. Zoo gebeurde het dan, dat de hertog van Mercoeur en andere helden der Ligue - na zich met den Bearnees verzoend en, voor eene aardige som, hem als hun wettigen katholieken Koning erkend te hebben - nu voor een poos hunne aandacht gingen wijden aan den oorlog tegen de Turken. Het overschot van de oude benden der Ligue - Franschen, Walen, Duitschers, Italianen, Spanjaarden - werd, nu de oorlog in Vlaanderen tijdelijk kwijnde, naar Hongarije gezonden. En deze in de godsdienstoorlogen van Frankrijk grijs geworden krijgers wekten nu, aan de oevers van den Donau, door hunne misdaden en uitgezochte wreedheden de verbazing en verontwaardiging der heidenen op. Een voorbeeld slechts. Terwijl het leger van den Sultan Buda belegerde, lag eene afdeeling dezer voormalige Ligueurs in Pápa, eene versterkte stad in den omtrek van Raab, twee jaren te voren door aartshertog Maximiliaan met storm veroverd. Daar hunne eentonige levenswijze hen verveelde en de betaling der soldij niet geregeld geschiedde, kwamen zij in opstand tegen den gouverneur Michael Maroti en sloten toen een verdrag met den turkschen veldheer. Zij voerden de voornaamste burgers der stad, met hunne vrouwen en kinderen en al hunne roerende goederen, naar de markt en boden aan, menschen en have, alles te zamen, met den gouverneur daaronder begrepen, te verkoopen voor honderdduizend rijksdaalders. De koop werd gesloten; en de turksche generaal voerde, na eerst zoo veel betaald te hebben als hij voor het oogenblik kon en voor het overige gijzelaars gesteld te hebben, zeshonderd mannen en vrouwen als gevangenen weg en beloofde dat hij spoedig zou terugkomen en de zaak verder afhandelenGa naar voetnoot1). Inmiddels verscheen de keizerlijke veldheer Schwartzenberg voor de stad en trachtte de muitelingen, door spoedige betaling te beloven, en door een beroep op hun gevoel van eer en menschelijkheid, te bewegen, van hun schandelijken handel af te zien. Hij kon even goed zijne welsprekendheid hebben verspild voor de wilde zwijnen, waarvan de naburige bosschen en moerassen wemelden. Daarop werd de stad belegerd. Bij een uitval, werd de dappere Schwartzenberg gedood; maar toen Colonitz met een sterke krijgsmacht opdaagde, werden de muitelingen in de door hen vermeesterde stad opgesloten, zonder dat de Turken iets deden om hen te ontzetten, De honger dwong de muiters eindelijk, zich op genade over te geven of te | |
[pagina 277]
| |
beproeven, zich een weg door hunne vijanden te banen. Zij kozen het laatste en werden allen gedood of gevangen genomen. En nu - nadat de muitelingen den Turken eene les hadden gegeven in het vervullen van Christenplicht tegenover gevangenen - zouden hunne kameraden en andere krijgslieden van het keizerlijke leger toonen, hoe Christenen met muiters wisten om te gaan. Ettelijke honderden krijgsgevangenen werden verdeeld tusschen de benden van de verschillende volkstammen, die in het leger vertegenwoordigd waren, met vergunning om met hen naar goedvinden te handelen. De trouwhartige Duitschers maakten den minsten omslag met hunne gevangenen: want zonder een oogenblik bedenkens, schoten zij ze allen dood. Maar de Lotharingers, de Franschen, de Walen en vooral de Hongaren - wier landgenooten als slaven waren verkocht - wedijverden met elkander in het uitdenken van martelingen, waarvan de verbeelding gruwt, en die de pen weigert te beschrijvenGa naar voetnoot(1). Deze episoden hadden zeker geen blijvenden invloed op den algemeenen gang van den oorlog, die zich met zijne gewone langzame, eenvormige wreedheid voortsleepte: maar zulke voorvallen geven ons een duidelijker blik in den algemeenen toestand en den voortgang der beschaving, dan het uitvoerigste verhaal van belegeringen, veldslagen, bestormingen en hinderlagen ooit doen kan. Het beleg van Buda en van andere vestingen en sterkten in Hongarije werd onafgebroken voortgezet: en nog een vrij langen tijd zou het onbeslist blijven, of de banier van het Kruis dan wel die der Halvemaan eindelijk over geheel oostelijk Europa wapperen zou, en of de krachtvolle Moslîm, in vertrouwen op zijne eigene sterkte, zijne tucht en zijne dapperheid en in het geloof aan zijne zending, er in zou slagen om het overschot van het aloude Roomsche Rijk te verzwelgen. Inmiddels was er voor de Walen, Lotharingers, Duitschers en Franschen, wien het krijgvoeren aan den Donau en den Theiss verveelde, gelegenheid te over, om eenige afleiding te zoeken aan de boorden van de Maas, den Rijn en de Schelde, waar het moorden steeds zijn gang ging. Indien allen hun lust naar bloed niet konden bevredigen, dan was dit voorzeker niet de schuld van Mahomed, Filips of Clemens. Gedurende het overige van het jaar werd noch door de legers van den stadhouder, noch door die van den aartshertog, veel van belang uitgericht: maar daarentegen werd aan den handel der Nederlanden ontzaglijke schade toegebracht door den befaamden kaper Van der Waecken, met zijn eskader van twaalf of veertien gewapende kruisers. Te vergeefs hadden de Staten alle moeite gedaan, om dat eeuwige roofnest, Duinkerken, | |
[pagina 278]
| |
te vernielen. Gansche scheepsladingen steenen had men uit Noorwegen aangebracht en voor de haven doen zinken: maar de vlotte zandbodem had het graniet verzwolgen; de golven bruisten even vrij als te voren en de stoute zeeschuimers voeren zoo vroolijk uit als ooit, om jacht te maken op de weerlooze handelsschepen en visschersvaartuigen uit Holland. Want bij voorkeur tastte admiraal Van der Waecken ongewapende vijanden aan; en de visschers vooral, waarvan er velen behoorden tot de Doopsgezinden, die iederen gewapenden wederstand afkeurenGa naar voetnoot(1) - eene gevaarlijke leer in eene zoo krijgslustige en bloeddorstige eeuw - waren zijne geliefkoosde slachtoffers. En in wreedheid kon hij bijna tot voorbeeld dienen voor de soldaten in Hongarije. Nadat alles wat eenige waarde had was weggenomen en er gaten in de schepen waren geboord, liet de admiraal de bemanning over boord werpen, of ook wel in het vooronder of op het dek vastspijkeren, waarna het schip aan zijn lot werd overgelaten, om langzaam te zinken. Zoo vaak zij konden, maakten de oorlogschepen der Staten jacht op den booswicht - een geboren Nederlander, wiens manschappen ook meest allen afvallige Nederlanders en andere verworpelingen waren, die uit lage hebzucht weerlooze landgenooten belaagden - en nu en dan gelukte het hun inderdaad, een kaperschip te bemachtigen. In dat geval werd er kort recht gedaan: de vrijbuiters werden allen, zonder genade, opgehangen; in het begin van September van dit jaar werden er, op eenen dag, achtendertig te Vlissingen ter dood gebracht. De admiraal zelf ontkwam, met de meesten zijner schepen, naar de spaansche kust, waar zijne manschappen voor een groot deel wegliepen, terwijl hij zelf in den volgenden winter stierf, hetzij aan eene ziekte, hetzij uit wroeging of verdriet en teleurstelling, omdat zijne diensten niet met eene hooge betrekking bij de spaansche marine werden beloond. De oorlog was oud geworden. Eene nieuwe eeuw was aangevangen; en menschen van middelbaren leeftijd hadden nooit bij ondervinding geweten, wat vrede was. Misschien konden zij zich zelfs moeilijk zulk een toestand voorstellen. Het is gemakkelijk deze woorden neder te schrijven: maar het is niet zoo gemakkelijk, zich met juistheid te verplaatsen in den toestand van een geheel menschengeslacht, geboren en opgevoed te midden van eeuwigdurend wapengekletter; een geslacht, dat in onverpoosden krijg van de wieg tot het graf was voortgegaan en al de gevaren, ellenden en gruwelen van belegering en slagveld | |
[pagina 279]
| |
had aanvaard en gedragen, als zeer gewone, alledaagsche zaken des levens. Deze Nederlanders wisten wat het zegt, voor de vrijheid tegen een vreemden dwingeland te strijden. Zij moeten Spanje wel hebben gehaat met een volkomen haat en wel vast hebben geloofd in het recht van ieder mensch, om God te dienen naar de inspraak van zijn eigen geweten, en om naar de wetten van zijn eigen land te worden geregeerd - anders zouden zij zeker niet, jaar op jaar, hunne schatten en hun bloed ten offer hebben gebracht, daar het toch altijd in hunne macht stond om vrede te maken, mits zij slechts het doel lieten varen, waarvoor zij de wapenen voerden. De oorlog was dan oud geworden, maar hij was daarom nog niet in krachten afgenomen. Zoo even nog was de grootste en bloedigste veldslag geleverd geworden uit dien tijd; en de strijders rustten zich wederom uit tot een nieuwen kamp, alsof de worsteling pas begonnen was. En nu - hoewel de groote belegeringen van Haarlem, Leiden en Antwerpen en de jongere wapenfeiten van prins Maurits in Gelderland en Friesland nog versch in het geheugen lagen - nu zou er een beleg beginnen, dat door zijn langen duur, door de van weerszijden betoonde dapperheid en volharding en door de vele offers, die het vorderde, zijn wedergade nog niet had gevonden in de Nederlanden. Dat lievelingsoord der hedendaagsche fashionable wereld, waar, in de heete zomerdagen, de europeesche beau-monde heenstroomt om te baden, zich te vermaken, over politiek te keuvelen en pikante romannetjes te hooren, het frissche en weelderige Ostende, was in de zestiende eeuw niets meer dan een armoedig, onbekend visschersdorp. Daar was nooit iets gebeurd; daar had nooit iemand van naam geleefd; en eerst een geruimen tijd later werden er de oesterbanken aangelegd, waaraan de plaats mede hare beroemdheid dankt. Zij was destijds alleen bekend, omdat de inwoners beweerden, dat te Ostende de kunst van haringkaken was uitgevonden: hetgeen trouwens niet het geval wasGa naar voetnoot(1). In het laatst der zestiende eeuw evenwel was het arme, weerlooze dorp ommuurd en zoodanig versterkt geworden, dat het zelfs den grooten Alexander Farnèse had kunnen weerstaan, toen deze, in het jaar 1583, na de vermeestering van Duinkerken en Nieuwpoort, eene poging had gewaagd om ook Ostende te verrassen; en gelukkig waren ook daarna de noodige voorzorgsmaatregelen genomen, om tegen mogelijke aanvallen beveiligd te zijn. Want bij den aanvang der nieuwe eeuw zouden duizenden en tienduizenden naar dit strand heentrekken: niet om er, voor een enkelen zomer- | |
[pagina 280]
| |
dag, uitspanning en vermaak te zoeken, maar om deel te nemen aan eene der hardnekkigste worstelingen, waarvan de geschiedenis tot dusver melding had gemaakt, en waarop, gedurende langen tijd, de aandacht van geheel Europa was gevestigd. Ostende - Ostende, in tegenstelling van het naburige dorp Westende - was de eenige bezitting der Republiek in Vlaanderen. Duchtig versterkt, naar alle regelen der toenmalige vestingbouwkunde, was het een punt van gewicht, van waar den vijand veel schade werd gedaan en voortdurend strooptochten werden ondernomen, tot groote kwelling der gehoorzame Vlamingen. In handen van eene zoo machtige en ondernemende zeemogendheid, beheerschte Ostende de gansche kust; terwijl ook de aartshertog van zijne zijde hoopte door het bezit dier stad de heerschappij ter zee te zullen verwerven. De Staten van Vlaanderen noemden Ostende een doorn in den voet van den belgischen leeuw en drongen er bij den landsheer op aan, dat hij hen van dien overlast bevrijden zou. Zij boden Albert een vaste subsidie aan van ƒ 300 000 per maand, zoolang het beleg duren zou, en nog eene buitengewone bijdrage van ƒ 300 000, waarvan een derde zou worden betaald zoodra de stad zou zijn ingesloten, een ander, wanneer er bres was geschoten, en het laatste gedeelte na de inneming der vestingGa naar voetnoot(1). Blijkbaar waren zij van meening, dat, hoewel het uitrukken van den doorn een lastig werk was, toch de zaak binnen weinig tijd zou afloopen. De aartshertog was niet minder voor de onderneming gestemd, dan de ‘leden’ van Vlaanderen. Toen men hem, op zijne vraag, hoe lang de hertog van Parma Antwerpen had belegerd, antwoordde: ‘achttien maanden’, hernam hij, dat hij, zoo noodig, bereid was aan het beleg van Ostende achttien jaren te wijdenGa naar voetnoot(2). De stad, die weldra van zoo groot gewicht zou worden, telde in hare lage, meest met stroo gedekte huizen ongeveer drieduizend inwoners. Zij lag vlak aen zee en strekte zich landwaarts in eene zuidelijke richting uit, ter rechter- en linkerzijde begrensd door de zandige duinen en aan de landzijde door een drassig, moerassig terrein. Haar noordelijke wijk, weinig beteekenend en zeer schaarsch bewoond, werd door den oceaan bespoeld en lag bloot voor stormen en hooge vloeden, maar werd gedeeltelijk daartegen beschermd door een dijk, die aan de westzijde langs het strand liep. Tot voor korten tijd was daar ook de haven, gevormd door den mond van het | |
[pagina 281]
| |
riviertje de Yperlei, dat hier in zee stroomde; maar deze monding was zoo sterk aangeslibd en verzand, dat de haven bij laag water bijna ontoegankelijk was. Dit zou den aartshertog uitnemend te stade zijn gekomen en zou de Staten zeer ontmoedigd hebben, indien zich niet juist omstreeks dezen tijd, aan de oostzijde, eene nieuwe haven had gevormd. De duinen, welke de stad aan die zijde omringden, waren namelijk met opzet afgegraven en gelijk gemaakt, opdat niet de hoogere toppen, in geval van beleg, een gunstige stelling voor een vijandelijk leger zouden aanbieden. Ten gevolge hiervan, was de zee in het land binnengedrongen, had een geul gevormd en de stad bijna in een eiland herschapen, zoodat er bij hoog water een breede en diepe golf of inham ontstond, die ook bij eb genoeg ruimte behield, zelfs voor de oorlogschepen van die dagen. Onverwijld had de plaatselijke overheid aan die zijde, op een geschikt punt, eene opening in de vestingwerken doen maken, waardoor nu binnen de muren een veilige haven werd gevonden voor de transportschepen, die spoedig uit zee zouden aankomen met soldaten en krijgsbehoeften. De vesting was in ongeveer een uur om te loopen. Zij had wallen met contrescarp, bastions en kazematten; terwijl van de nabijheid der zee en de moerassige gesteldheid van den grond gebruik was gemaakt voor den aanleg van een geheel net van kanalen en grachten. Aan de linker of westelijke zijde, waar vroeger de oude haven was geweest, en waar de stad het zwakste was, waren sterke bolwerken opgeworpen, waarvan de voornaamste de namen droegen van De Zandhil of Zandheuvel, Het Stekelvarken (Porcquespicq) en De Helmond. Iets verder naar het zuidwesten verhieven zich enkele op zich zelven staande buitenwerken, die evenwel onder de bedekking der vesting zelve lagen: zij heetten De Polder, De Vierhoek en De Zuidelijke Vierhoek. Aan de oostelijke zijde, die voor de toenmalige belegeringskunst bijna ongenaakbaar scheen, bevond zich een bolwerk, genaamd de spaansche halvemaan, aan de Geule of nieuwe haven. Om het omliggende vlaamsche land - waarvan geen enkele duim aan de Republiek behoorde, behalve het kleine plekje strand waarop Ostende lag - tegen vijandelijke strooptochten uit de vesting te beschermen, had de aartshertog, naar het Westen en Zuidwesten, op korten afstand der stad, achttien schansen laten opwerpen. De voornaamsten dezer forten waren die van Sint-Albert, reeds meermalen bij het verhaal van den vlaamschen veldtocht genoemd, Sinte-Isabella, Sinte-Clara en GrootendorstGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 282]
| |
Op den 5den Juli 1601 verscheen de aartshertog voor de stad en nam het beleg een aanvang. Hij vestigde zijn hoofdkwartier in het fort, dat den naam van zijn beschermheilige droeg. Frederik van den Bergh bezette het fort Bredene aan de oostzijde, ten einde zich meester te maken van de Geule, of althans den toegang tot die haven aan vijandelijke schepen te beletten. Onder Van den Bergh stond graaf De Bucquoy-Longueval, een waalsch officier van groot talent en beproefde geestkracht, die in het leger van den aartshertog den post bekleedde van generaal der artillerie. Het juiste getal der troepen, die Albert aanvankelijk in het veld bracht, is niet met zekerheid bekend; maar het schijnt, dat hij voortdurend twintigduizend man voor dat beleg beschikbaar wilde houden, en dat hem dit in den regel ook doorgaans gelukte. Bij den aanvang van het beleg bestond de bezetting der stad uit slechts eenentwintig vendelen voetvolk, welk getal evenwel spoedig, door de in allerijl uitgezonden versterkingen, tot negenenvijftig vendelen steeg, waarbij vervolgens nog drieëntwintig vendelen kwamen, onder bevel van den jongen graaf De Châtillon, kleinzoon van den grooten Coligny. Het was, volgens den geschiedschrijver van het beleg, ‘een olla prodrida van nationaliteiten.’ Engelschen, Schotten, Nederlanders, Vlamingen, Franschen en Duitschers waren daar, in bijna gelijke verhouding, vertegenwoordigd. Het bevel over het garnizoen was eerst opgedragen aan den kolonel Charles van der Noot, tot de komst van sir Francis Vere, die, op uitnoodiging van de Staten-Generaal, naar Ostende ging en daar omstreeks half Juli aankwam. De Staten hadden gewenscht, dat de stadhouder op nieuw een inval in Vlaanderen zou doen, ten einde den aartshertog te verdrijven, nog eer hij geheel met de toebereidselen voor het beleg gereed was. Maar voor dit jaar althans wilde Maurits zijne eigene krijgsplannen niet opgeven, ter wille van hen, die zooveel minder van de kunst des oorlogs wisten dan hij zelf: ook al hadden Oldenbarnevelt en zijne medestanders niet geleerd, zich voortaan in dergelijke zaken minder op den voorgrond te stellen. Wel verre dus van een tweeden tocht naar Nieuwpoort te beproeven, trok de prins met een klein maar wel toegerust leger, omstreeks tienduizend man sterk, naar den Rijn en sloeg, in de eerste dagen van Juni 1601, het beleg voor Rheinberg. Hij wilde den aartshertog zijne krachten laten uitputten tegen de sterke muren van Ostende, terwijl hij zelf intusschen de oostelijke grenzen zou beveiligen, van waar de katholieke legers voortdurend nieuwen aanvoer van manschappen en krijgsbehoeften ontvingen. Zijne belegeringswerken werden met de gewone | |
[pagina 283]
| |
juistheid en nauwkeurigheid aangelegd. Maar terwijl hij hiermede bezig was, werd hij plotseling in zijne berekeningen gestoord door het vertrek van tweeduizend man engelsche troepen, die, volgens bevel der Staten-Generaal, Ostende moesten helpen verdedigen. De prins, gehoorzaam als altijd, wel ontstemd maar niet van zijn stuk gebracht, liet de troepen gaan en zette zijn kunstigen arbeid voort. ‘Oordeel naar dit staaltje,’ schreef de fransche gezant, ‘over de kracht van dezen kleinen staat. Hij belegert Berg met 12 000 man, eene stad buiten de grenzen en vijf dagreizen van deze plaats (Den Haag) verwijderd; hij verdedigt tegelijk eene andere belangrijke stad, die door het grootste deel der krijgsmacht van den aartshertog wordt belegerd: en dit met hoop op goeden uitslag aan de eene en de andere zijde. Dat alles geschiedt met zulk eene voorraad van equipage, van artillerie, van ammunitie, van vaartuigen en oorlogschepen, dat ik bijna geen Vorst ken, wien het niet zeer moeilijk zou vallen, om zulk eene uitrusting bijeen te brengen.’Ga naar voetnoot(1) Op den 16den Juli liet prins Maurits eene mijn onder den wal van Rheinberg springen, waardoor groote schade werd aangericht en een aantal manschappen der bezetting het leven verloor. Twee der vijandelijke soldaten werden door de uitbarsting in zijn eigen kamp geslingerd, waarvan een, vreemd genoeg, met eene geringe verwonding vrij kwam. Wat de prins van dezen man omtrent de gesteldheid binnen de vesting vernam, versterkte hem te meer in zijn besluit, om het beleg met kracht door te zetten. Nog ruim twee weken lang hield de stad het uit: toen gaf zij zich over (30 Juli 1601). Daarbij werden aan het garnizoen en de burgers dezelfde voorwaarden toegestaan, als bij alle andere overwinningen van Maurits. Zij, die wenschten te blijven, konden dit doen - mits zij zich onderwierpen aan het verbod van openbare uitoefening van den roomsch-katholieken eeredienst - doch werden gewaarborgd tegen alle inquisitoriaal onderzoek naar persoonlijk geloof of huiselijken godsdienst. Het garnizoen trok met krijgseer uit; en zoo was de stad, die, dank zij hare gewichtige strategische ligging, telkens van meesters veranderde, nu weder in handen der Republiek. In de volgende week sloeg Maurits het beleg voor Meurs, een weinig stroomopwaarts aan den Rijn gelegen; deze stad gaf zich reeds op den tweeden dag (7 Augustus) over. Zoo kwamen de beide sleutels van het zoo vinnig betwiste kleefsche land, het tooneel der barbaarschheden van den admirant van Arragon, in de macht van den stadhouderGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 284]
| |
Op deze overwinningen volgde, in de maand November, een mislukte aanslag op 's-Hertogenbosch. Toch zou deze belangrijke en sterke vesting, ondanks de geringe krijgsmacht waarover de prins beschikken kon, stellig in zijne handen zijn gevallen, indien niet een plotseling invallende strenge vorst den voorzichtigen veldheer had bewogen, het beleg op te breken. Vreezende dat zijn neef Frederik van den Bergh - die van Ostende was afgezonden om het bevel op zich te nemen over de troepen die 's Hertogenbosch moesten ontzetten - van de gelegenheid gebruik zou maken, om over de bevroren wateren een inval in Holland te doen, liet Maurits de bedreigde stad los, juist toen hij ver genoeg met zijne werken gevorderd was om van de overwinning zeker te zijn, en keerde terug om het hart van de Republiek tegen mogelijk gevaar te beschermen. In dat jaar werd verder niets door Maurits ondernomen; maar inmiddels had men in en voor Ostende niet stil gezeten Want het beleg van Ostende was nu inderdaad de oorlog geworden en zou dat waarschijnlijk nog gedurende langen tijd blijven; als bij stilzwijgende overeenkomst toch van beide partijen, werden alle andere militaire ondernemingen tot op zekere hoogte geschorst, of althans ondergeschikt gemaakt aan het groote hoofddoel. Zoo lang deze kleine stad belegerd werd, waren zoowel de Staten als prins Maurits er bovenal op bedacht, om al hunne krachten te gebruiken tot behoud en versterking van dit eenige punt op vlaamsch grondgebied, dat de Republiek in handen had. En naarmate het beleg langer duurde, werd ook de aartshertog - zoowel met het oog op de belangen der welvarende provincie, die, door hare politieke beteekenis, gerekend kon worden de belangrijkste helft zijner staten te zijn, als door een misschien overdreven gevoel van eer - meer en meer versterkt in zijn besluit om den hardnekkig betwisten prijs te winnen. Zoo werd op dit naakte strand eene school geopend, waarin de wetenschap en kunst des oorlogs aan geheel Europa, door de bekwaamste en ervarenste leermeesters, werd onderwezen; en voortaan zou geen generaal, korporaal, konstabel, chirurgijnbarbier of ingenieur geacht worden grondig zijn vak te verstaan, als hij niet in of voor Ostende gevochten had. Daarheen stroomden dan ook, maand op maand, krijgslieden van allerlei stand en rang, van telgen uit koninklijken of oud-adellijken stam af tot avonturiers van lage afkomst toe, wier eenige fortuin in hun zwaard bestond. Ieder land, iedere belijdenis, iedere volksstam bijna, had zijne vertegenwoordigers in de stad of in het kamp der belegeraars. Habsburg en Holstein, Northumberland, Vere en Westmoreland, Fairfax en Stuart, Bourbon, Châtillon en Lotharingen, Bentivoglio, Farnèse, Spinola, Grimaldi, Arragon, | |
[pagina 285]
| |
Toledo, Avila, Berlaymont, Bucquoy, Nassau, Oranje, Solms - ziedaar slechts enkele schitterende historische namen uit de breede rij van hen, die als leermeesters of leerlingen deze bloedige oefenschool bezochten. En nevens deze hoog adellijke namen prijken de nederiger, maar toch welbekende namen van Bax, Meetkercke, Van Loon, Marquette, Van der Meer en Barendrecht, die ook nu, als reeds zoo menigmaal, bloed en leven veil hadden voor alles, wat het menschelijk leven waarde en beteekenis geeft, en wien het niet enkel te doen was om zich eere te winnen of een naam als krijgsman te maken. Papisten, Calvinisten, Lutheranen, Turken, Joden en Mooren, Europeanen, Aziaten, Afrikanen - allen kwamen deelnemen aan dit langdurig hooggetijde des doods; en als het noodig was, zou het ons niet moeilijk vallen, iedere bijzonderheid, iedere episode van dit eindeloos beleg uitvoerig te verhalen; want zoo groot en algemeen was de belangstelling in de geheele Christenheid voor dit wapenfeit en zoo ongehoord en verbazend waren de uitvindingen en nieuwe werktuigen, bij deze belegering gebruikt - waarvan nu de meesten even alledaagsch zijn als buskruit, of even verouderd en vergeten als een catapult - dat alle geschiedschrijvers van dien tijd onuitputtelijk zijn in hunne verhalen en mededeelingen ten behoeve der nakomelingschap; wellicht vleiden zij zich met eene dankbaarheid, die hun later niet altijd ten deel viel. En onder deze allen komt wel eene eerste plaats toe aan den onvermoeiden Filips Fleming, auditeur en secretaris van Ostende gedurende het beleg: een man, even dapper als eerlijk en vernuftig, die in zijn dagboek nauwkeurig aanteekening heeft gehouden van bijna elk kanonschot dat gelost, elk huis dat in brand geschoten, elken officier die gedood werd, en die eene volledige beschrijving geeft van elk nieuw werktuig, dat door landgenoot of vreemdeling werd uitgevonden of bedacht. Want het ging toen al even als nu en altijd: de ingewijden en genieën, die van alle kanten naar het kamp of de stad stroomden, allen met een onfeilbaar middel in hun hand of hun hoofd om het beleg eensklaps tot een einde te brengen, mits slechts hunne theorie goed werd begrepen en hunne beurs gevuld - deze lieden waren ook nu talloos en onuitputtelijk in de schoonste beloften. Maar breedvoerig uit te weiden over de kunstvaardigheid van Targone en Giustiniani en de andere italiaansche en vlaamsche ingenieurs, die toen de wereld verbaasden door hunne goed geslaagde en nog meer door hunne mislukte uitvindingen, of een volledig verslag te geven van iedere bestorming, iederen uitval, iedere mijn en tegenmijn, ieder gevecht, iedere kanonnade - zou even vervelend en voor onze kennis van de ontwikkeling der menschheid even onvruchtbaar zijn, als ons te verdiepen in | |
[pagina 286]
| |
alle bijzonderheden van het beleg van Troje of Ninevé. Doch er is eene kracht, die nooit hare waarde en beteekenis verliest, en die in iedere eeuw dezelfde blijft: de kracht waardoor kloeke harten gehoorzame handen weten te bezielen en te besturen; en er hing ontzaglijk veel van af, hoe die kracht te Ostende zou worden aangewend. Uit de verte werd de oorlog in den regel bestuurd en geleid door den stadhouder en kapitein-generaal, terwijl zijn neef Willem Lodewijk - die zeker voor niemand onderdeed in kennis van krijgszaken, en die, gedurende de korte tusschenpoozen van zijn woelig soldatenleven, zeker meer dan eenig ander zijner tijdgenooten werk had gemaakt van de studie der militaire litteratuur, zoowel oude als nieuwe - steeds gereed was, met raad en voorlichting bij te staan of zelf aan het gevecht deel te nemen. Het bevel in de stad was thans opgedragen aan sir Francis Vere. Weinig figuren uit dien tijd zijn den geschiedvorscher zoo gemeenzaam, als die van dezen ervaren, beproefden krijgsman, den edelen telg van een aloud, hoog adellijk geslacht: een man met een schoon, door de zon en de vermoeienissen van het veld gebronsd gelaat, met een hoog, breed voorhoofd, groote schrandere oogen, een groote kromme neus, kort afgesneden haar en een breeden bruinen baard; twistziek, lichtgeraakt, maar onversaagd, vol energie en doortastend. - Hij scheen, in zijn met goud ingelegd milaneesch harnas en kanten halskraag, de echte type van een ridderlijk partijganger: een der laatste en edelste vertegenwoordigers van een geslacht van krijgslieden, dat langzamerhand van het tooneel der wereld aftrad. Als kolonel uitstekend, was hij toch geen man, aan wien, in gewichtige, beslissende oogenblikken, hetzij in den raad, hetzij in het veld, de plaats van generaal kon worden toevertrouwd. Hij haatte de Nassaus en de Nassaus op hun beurt bewonderden hem zeker niet, daar zijn buitensporige eigenwaan en nationale hoogmoed, en ook zijn gebrek aan ware sympathie voor de zaak waarvoor hij streed, meermalen een bron van zorg en gevaar voor de Republiek waren. Onder de zeven- of achtduizend soldaten, dit bij den aanvang van het beleg de bezetting der stad uitmaakten, waren minstens tweeduizend Engelschen. De Koningin, die, ondanks hare gedurige haspelarijen met de Staten, toch te verstandig was om niet getrouw te blijven aan de zaak, waarin hare eigene belangen evenzeer betrokken waren als de hunne, had den gezant Caron beloofd, dat de Republiek kon rekenen op vijfduizend man uit Engeland; en dat wel, niettegenstaande zij zelve verplicht was, in Ierland een leger van twintigduizend man op de been te houden, ten einde de opstandelingen te bedwingen, | |
[pagina 287]
| |
die in rechtstreeksche verstandhouding stonden met Spanje en de aartshertogen. Voor en na kwamen die soldaten dan ook aan, zoo spoedig als de londensche gevangenissen konden worden geledigd en de koninklijke wervers hun ambt verrichten. Het was een groot voorrecht voor de Republiek, dat zij de kosten voor deze wervingen mocht betalen en deze uitgelezen krijgslieden onderhouden, wier vertrek voor hun geboorteland een zegen was. Maar zij droegen toch allen roode uniformen en zij waren even zoo goed als ieder ander geschikt om loopgraven te maken, die te verdedigen en daarna met hunne lijken te vullen; en niemand vocht dapperder of plunderde vriend en vijand met meer zorgelooze onpartijdigheid, dan juist deze eilandersGa naar voetnoot(1). De taak, die de aartshertog op zich genomen had, was niet gemakkelijk. Hij moest eene stad veroveren, die hij, ja, aan de landzijde kon insluiten, en ook reeds geheel ingesloten had, maar die over zee gemeenschap kon houden met de gansche wereld; terwijl de belegerden niet alleen konden rekenen op de hulp van hunne eigene regeering en hun eigen volk, waarvoor de zee een tweede vaderland was, maar ook op hun bondgenootschap met Engeland, eene mogendheid, wier zeemacht ternauwernood bij die van de Republiek achter stond. Aan de westzijde, die het zwakste was, maakte hij de meeste vorderingen; en weldra hadden de buitenwerken veel te lijden van zijne batterijen, die zelfs in de stad groote schade aanrichtten. Binnen weinige maanden had hij vijftig stukken belegeringsgeschut in batterij gesteld en rondom de vesting een dijk of weg aangelegd, waardoor zijne eigene verschansingen ten Zuiden en Westen gemeenschap hadden met die van graaf Bucquoy aan de oostzijde. Het voornaamste streven van Albert was echter, den toevoer van buiten af te snijden. Deels door de werking der natuur, deels door zijne eigene maatregelen, was de westelijke haven volkomen ontoegankelijk geworden. Het getij rees en daalde nog wel in de enge geul: maar zij was met zand gevuld en bij laag water genoegzaam droog. Bovendien had men, om voor de schansen en batterijen der belegeraars een vasten bodem te verkrijgen, in deze verlaten haven groote van rijshout gevlochten korven, twintig à dertig voet lang en met steenen en zand gevuld, doen zinken. Dit was toen merkwaardig en nieuw; en deze lompe toestellen, die den zonderlingen naam van saucijsen droegen, wekten de bewondering van het kamp en van half | |
[pagina 288]
| |
Europa opGa naar voetnoot1). Zoo naderden de werken langzamerhand den stadswal; en het duurde niet lang, of eenige halve kanonnen werden in batterijen gesteld: maar de belegeraars, met deze vorderingen des vijands weinig ingenomen, staken den dijk door, die aanvankelijk de oude haven tegen de instroomende zee had beschermd. Bij hoog water en harden wind had dus de zee nu vrijen toegang tot de werken van den aartshertog; en meermalen gebeurde het, dat soldaten, kanonnen en saucijsen in weinige oogenblikken werden medegevoerd. Maar toch gaven deze menschelijke mieren den arbeid niet op: met onuitputtelijk geduld herstelden zij telkens weder, wat de elementen hadden vernield; en ondanks de zee, ondanks het schieten en de uitvallen der belegerden, naderde het gevaar al meer. Aan de oostzijde volgde Bucquoy hetzelfde stelsel; maar zijne taak was veel moeilijker. De Geule of nieuwe haven was, bij hoog water, een echte draaikolk, diep, breed en snelstroomend. Toch liet hij langs den uitersten rand ook zijne saucijsen zinken en beveiligde daarbij zijne manschappen zoo goed mogelijk met schanskorven; ook poogde hij een dam of rijswerk te maken, waarop hij een platform zou kunnen aanleggen, geschikt om de kanonnen te dragen, die de republikeinsche schepen uit de haven moesten houden. En zijne soldaten werden voortdurend aan den arbeid gehouden, ofschoon zij blootgesteld waren aan het vuur van de spaansche halve-maan, waaruit de belegerden rusteloos op de ijverige delvers schoten. Het was een bloedig werk. Nacht en dag stonden de manschappen tot aan hunne knieën in den modder en het zand te arbeiden; en telkens stortten eenige in het graf, dat zij voor zichzelven dolven, terwijl van tijd tot tijd de verbolgen zee bruisend aanstormde en hen met hun arbeid wegsleepte. Maar de gevallenen werden spoedig door anderen vervangen: want had de aartshertog niet gezworen, dat hij dien doorn uit den voet van den belgischen leeuw zou rukken, al zou hij daar ook achttien jaren mede bezig zijn? En hoe zou het strooken met de militaire eer, indien hij zijn eed niet hield? Dit roekeloos spel met tallooze menschenlevens was een schrikkelijk gezicht, zelfs voor de belegerden. En niet minder schrikkelijk is de gedachte, dat deze Spanjaarden, Walen en Italianen zoo koelbloedig den dood trotseerden, niet ter wille van eer, godsdienst of krijgstucht, en evenmin gedreven door eenigen fanatieken hartstocht, maar enkel en alleen, omdat de manschappen, die aan het samenstellen der saucijsen en het bouwen der dammen werkten, vijf stuivers soldij per dag ontvingen, in plaats van tweeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 289]
| |
En het ontbrak nooit aan vrijwilligers voor dezen noodlottigen arbeid, zoo lang de vijf stuivers werden uitbetaald. Maar ondanks Bucquoy's bovenmenschelijke inspanning, bleef de oostelijke haven zoo vrij en open als ooit. De koelbloedige, bedachtzame hollandsche schippers brachten hunne ladingen even geregeld binnen, alsof er in het geheel van geen beleg sprake was. Ostende dreef grooter handel en er was meer drukte en bezigheid op die voorheen zoo stille plek, dan ooit te voren, sedert de dagen van Robert den Fries, die, vijfhonderd jaar geleden, de oude kerk van Ostende had gebouwd - eene der dertig, die hij ter eere van Sint-Pieter had gestichtGa naar voetnoot(1). Want de Staten vergaten hunne geliefkoosde kleine stad in haar benauwdheid niet. Dag aan dag, week op week, kwamen geheele vloten van transportschepen aan, geladen met allerlei benoodigdheden, en zelfs met artikelen van weelde, voor het garnizoen. Nergens in geheel Nederland was misschien het leven goedkooper, zoo veel overvloed was er van alles. Rundvleesch, kapoenen, hazen, patrijzen, waren zoo gemakkelijk te krijgen als bramen; en goede fransche wijn kostte maar twee stuivers per kwart. Voorwaar geen bemoedigend vooruitzicht voor den vijand, als hij de stad door honger tot de overgaaf hoopte te dwingen. En terwijl er dus onophoudelijk gegraven en gedolven werd, zweeg het geschutvuur bijna geen enkelen dag. Hare Koninklijke Hoogheid de infante kwam herhaaldelijk in het kamp, aan de zijde van haar beminden Albert: zij verscheen daar in volle staatsie, met achttien koetsen vol edelvrouwen, en was niet tevreden als zij den donder der kanonnon niet hoorde. Meermalen zelfs vuurde zij met hare eigene fijne vingeren een veertigponder af, om de konstabels aan te moedigen; en groot was de geestdrift, waarmede deze nederbuigende vriendelijkheid werd begroetGa naar voetnoot(2). Bijna geen dag ging er voorbij, zonder een aanval der belegeraars of een uitval der belegerden, zonder scherp gevecht in loopgraaf of bolwerk: en menigmalen ging het daarbij bloedig genoeg toe; maar al deze ontmoetingen en vergeefsche worstelingen te beschrijven, zou bijna even vervelend zijn, als een nauwkeurig verslag te geven van de belegering van een uit sneeuw gebouwd kasteel door schoolknapen. Onwillekeurig rijst weder bij ons de gedachte op, hoe een paar ramtorenschepen of monitors, binnen een half uur, een einde aan het beleg gemaakt en, hetzij de stad, hetzij de belegeringswerken, zoo volkomen vernield zouden hebben, alsof ze van karton waren geweest. | |
[pagina 290]
| |
De dijk van Bucquoy was nog geen duizend el van den mond der haven verwijderd en toch boorden de kanonnen op zijn platform geen enkel schip in den grond en doodden zij zelfs geen enkel man aan boordGa naar voetnoot(1), terwijl de batterijen van den aartshertog nog dichter bij haar doel stonden. En toch was dit beleg het merkwaardigste van den nieuweren tijd. Vijftig zware kanonnen bestookten de stad van rondom, en de kogels wogen van tien tot veertig pond. Naar het getuigenis van alle tijdgenooten, had men nimmer te voren zulk eene ontzaglijke artillerie in werking gezien. Gedurende de eerste zes maanden, en over het algemeen gedurende het geheele beleg, werden er gemiddeld duizend kanonschoten per dag gelost. Bij de belegeringen in den amerikaanschen burgeroorlog, werden er soms drieduizend schoten in een uur gelost - en dat uit stukken, bij welke deze kanonnen en halve kanonnen, zoowel wat kaliber als wat draagkracht betreft, slechts kinderspeelgoed waren. De armen van den mensch waren toen even lang als nu; een stoot met de piek was even afdoende als die met de beste bajonet; en wanneer het, zoo als steeds de bedoeling was, tot een gevecht van man tegen man kwam, ging het toen even fel toe, als in deze tweede helft der negentiende eeuw. Toch geeft deze reusachtige vordering in de krijgskunst wel reden om te hopen, dat de oorlog eenmaal onmogelijk zal worden. De nederlandsche onafhankelijkheidsoorlog had nu reeds bijna veertig jaren geduurd. Wanneer de burgeroorlog in Amerika, over een terrein van zulke reusachtige uitgestrektheid, was gevoerd geworden met de hulpmiddelen, die den belegeraars van Ostende ten dienste stonden, dan had hij licht twee eeuwen kunnen duren. Misschien is het dus in zekeren zin eene weldaad, dat de oorlog, met zulke geduchte wapenen toegerust, in onzen tijd zulke ontzettende offers van bloed en schatten vordert dat hij niet licht meer, als vroeger, een bijna normaal verschijnsel worden kan. Toch was, gedurende dien zomer en winter, het verlies van menschenlevens zeer aanzienlijk, vooral in vergelijking met de armzalige uitkomst. Het bloed vloeide bij stroomen: niemand toch was minder spaarzaam met het leven zijner soldaten dan de aartshertog, die vaak de vijandelijke werken liet bestormen, nog eer er een schijn van bruikbare bres te zien was, en voor er eenige redelijke kans bestond, om tot dien prijs een wezenlijk voordeel te behalen. Op zekeren herfstavond werden, binnen een half uur, bij een aanval op eene onneembare stelling, vijfhonderd man gedood; in hoopen lagen zij daar, aan den voet van den Zandhil, en onder hen menig dapper jonkman uit Spanje en | |
[pagina 291]
| |
Italië, meest allen adellijke vrijwilligers, kenbaar aan hunne geparfumeerde handschoenen en gouden kettingen, en wier welgevulde zakken de plundering loondenGa naar voetnoot(1). Na zulk een gevecht gingen ook de hollandsche chirurgijns onder veilig geleide naar buiten, om terug keeren met groote zakken, gevuld met menschenvet, dat men voor een onfeilbaar middel hield ter genezing van allerlei wonden en kwalen. Van beide zijden bleven er verscheidenen der voornaamste officieren. Catrici, de generaal der italiaansche artillerie, en Braccamonte, de bevelhebber van een beroemd siciliaansch regiment, verloren hun leven voor de muren van Ostende met vele andere oversten van minderen rang en naam. De jonge, edele Châtillon, de kleinzoon van Coligny, die zich bij Nieuwpoort zoo zeer onderscheiden had, sneuvelde in het bolwerk Het Stekelvarken (Porcquespicq): een kanonskogel nam zijn hoofd weg, doodde een ander officier aan zijne zijde en ging rakelings langs het oor van den dapperen konlonel Uchtenbroek. Ook sir Francis Vere werd door een stuk ijzer aan het hoofd gewond en moest de stad voor zes weken verlaten, tot hij genezen was. De ongelukkige inwoners - de vrouwen en kinderen waren meerendeels weggezonden - stonden natuurlijk voortdurend aan allerlei gevaren bloot en zeer velen hunner verloren het leven. Meermalen brandden hunne huizen tot den grond af: in dat geval waren de engelsche hulpbenden onvermoeid, niet zoo zeer in het hulp bieden, als wel in het rooven van alle goederen en huisraad, die door de vlammen waren gespaard. Zelfs wachtten zij niet eens altijd een dergelijke gelegenheid af: het gebeurde ook wel, dat zij, bij den dood van den een of anderen gegoeden burger, zich zelven tot eenige erfgenamen benoemden. Op zekeren Juli-morgen stond Bartholomeus Thijsen, een eerzaam kruidenier, voor zijne deur, toen plotseling een afgedwaalde kanonskogel zijn hoofd wegnam; en nauwelijks was hij in zijne doodkist gelegd, of reeds was zijn geheele huis, van den zolder tot den kelder, leeggeplunderd en waren al de kostelijke specerijen en kruiden uit zijn magazijn - het grootste der stad - tegelijk met al zijn huisraad overgegaan in handen dezer londensche helden. De vrienden en bloedverwanten van Thijsen riepen de tusschenkomst in van sir Francis Vere, opdat hij hun recht zou doen wedervaren: maar de generaal antwoordde hun, dat Ostende een gestrand, half verbrijzeld schip was, dat aan de genade der stranddieven was overgeleverd. Met dit zeker zeer dichterlijk antwoord uit den mond van den gouverneur der stad en den opperbevelhebber der engelsche en nederlandsche bezetting, konden zij naar huis gaan en hun doode begraven; | |
[pagina 292]
| |
maar toen zij te huis kwamen, zagen zij dat een tweede kanonskogel het deksel van Bartholomeus' doodkist had verbrijzeld. Die arme kruidenier van Ostende had dus zelfs na zijn dood nog geen rust!Ga naar voetnoot(1) Zoo begreep toen een der uitnemendste engelsche veldoversten het recht van den oorlog. Het is echter ook waar, dat Vere later een soldaat liet ophangen, omdat hij vijftig pond kruit had gestolen, en een ander, omdat hij valsch geld had uitgegeven; maar diefstallen, jegens de burgers gepleegd, bleven ongestraft. Maar niet door kogel of zwaard vielen de meeste slachtoffers. Als naar gewoonte, vernielde de in het duister rondwarende pest, die dagelijks hare offers wegmaaide, zoo binnen als buiten de stad meer, dan eenige menschelijke kunst of wetenschap vermocht. Tegen de maand December was het garnizoen tot drieduizend man gesmolten, terwijl de aartshertog toen waarschijnlijk geen achtduizend weerbare mannen in zijn geheele kamp had. Het was een akelig, treurig tooneel. De onstuimige golven der Noordzee, door de bulderende winterstormen voortgezweept, sloegen menigmaal over de met zooveel moeite opgetrokken werken van belegeraars en belegerden en vernielden in een enkel uur den arbied van vele weken. Het Stekelvarken - een klein, maar hoogst belangrijk bolwerk, in de contrescarp tusschen de oude en de nieuwe stad, dat de sluizen beschermde, waardoor het water voor de stadsgrachten werd binnengelaten, en de vijandelijke gravers belette, den westelijken muur te ondermijnen - werd zoozeer door de zee beschadigd, dat het bijna niet houdbaar meer was. De belegerden hadden rusteloos gearbeid om dit kleine, zoo gewichtige fort door middel van rijswerk, planken en paalregels zooveel mogelijk te versterken; maar ook zij ondervonden, evenzeer als de aartshertog en Bucquoy, dat de Noordzee zich in den winter niet door rietbosschen laat beteugelen. Bovendien waren de belegeraars, bij een stoutmoedigen en gelukkigen aanval, er in geslaagd, de rondom het bolwerk opgehoopte brandbare stoffen vlam te doen vatten, met het gevolg, dat het vuur dagen achtereen bleef voortbranden, niettegenstaande de werken bij iederen vloed onder water liepenGa naar voetnoot(2). De manschappen, die dag en nacht voortwerkten, door de vlammen gezengd en toch tot de knieën verzonken in den half bevroren modder der grachten en loopgraven en onophoudelijk blootgesteld aan het vuur der vijandelijke batterijen, voelden hoe hunne krachten hen meer en meer begaven: al stond ook nog hun besluit om de sterkte te behouden on- | |
[pagina 293]
| |
wrikbaar vast. Kerstmis naderde, maar scheen weinig vreugde te beloven; want het was, alsof de Staten het eng belegerde garnizoen geheel vergeten hadden. Weken waren voorbij gegaan, zonder dat een enkel vendel was afgezonden, om de geduchte leemten te herstellen, dagelijks in de gelederen dezer verdedigers van een verloren post veroorzaakt. Het was niet langer mogelijk, de buitenwerken te behouden, zooals De Vierhoek, De Polder en de andere sterkten aan de zuidwestzijde, die Vere met zooveel moeite en zorg had doen opwerpen, en waar hij tot dusver zijn hoofdkwartier gevestigd had. Op Zondagmorgen den 23sten December gaf hij, hoe onwillig ook, bevel, dat zij den volgenden dag moesten worden ontruimd en de geheele bezetting binnen de stad zou worden samengetrokken. Donkere wolken pakten zich samen boven het hoofd van den dapperen Vere: want nauwelijks had hij dit besluit genomen, of hij vernam van een overlooper, dat de aartshertog juist tegen dien Zondagavond een algemeenen storm op de vesting had bevolén. Het garnizoen was niet in staat die buitenwerken behoorlijk te verdedigen, want daartoe waren veel meer soldaten noodig, dan met mogelijkheid van het zoozeer geslonken kleine leger konden gemist worden. En toch, wanneer deze sterkten eenmaal in 's vijands handen waren, dan zou er niets anders overschieten, dan zoo spoedig mogelijk in onderhandeling te treden en te trachten, zoo gunstig mogelijke voorwaarden voor de overgaaf te bedingen. De toestand was inderdaad wanhopig. Sir Francis riep zijne voornaamste officieren bijeen; hij deelde hun zijn besluit mede om zich niet, na zooveel moeite en inspanning, de schande eener overgaaf te getroosten, zoolang er nog eenige kans op redding overbleef; hij zeide hun, dat er ieder oogenblik versterkingen konden aankomen, en dat, zelfs met ettelijke honderde soldaten meer, de buitenwerken konden worden bezet en de stad wellicht behouden. Al de officieren, Engelschen, Nederlanders en Franschen, luisterden eerbiedig naar zijne mededeelingen; maar, zonder zelven eenig voorstel te doen verzochten zij hem, dat hij, als hun Alexander, den gordiaanschen knoop zou doorhakkenGa naar voetnoot(1). Alexander deed het dan ook; doch niet met het zwaard, maar door bedrog, dat, naar hij hoopte, krachtiger zou zijn dan andere wapenen. Hij zeide, dat hij van plan was onmiddellijk een voorstel tot onderhandeling | |
[pagina 294]
| |
te doen, en tegelijk die onderhandelingen zoo lang mogelijk te rekken, totdat de vurig begeerde schepen in het gedicht zouden zijn: dan zou hij onmiddellijk zijn woord breken, de vijandelijkheden hervatten, en dus de belegeraars om den tuin leiden. Dit was een plannetje, een anderen Alexander waardig, namelijk Farnèse. Zelfs in die weinig nauwgezette eeuw, werd zulk onbeschaamd spelen met het gewijd karakter van vredeboden en voorstellen van onderhandeling door krijgs- en staatslieden voor onverantwoordelijk gehouden: toch juichte de krijgsraad dit voorstel met geestdrift toeGa naar voetnoot(1) en drong er bij den generaal op aan, dat hij er dadelijk gevolg aan zou geven. Toen het er evenwel op aankwam, de gijzelaars aan te wijzen, die de voorgestelde onderhandelingen moesten voeren en borg blijven, bekoelde de ijver der raadsleden aanmerkelijk en waren allen even geneigd zich te verontschuldigen. Eindelijk, na langdurige beraadslagingen, werd de zaak geregeld: en nog voor het duister werd, begaf zich een trommelslager naar de buitenste borstwering van het Stekelvarken en begon zijn trom te roeren, ten teeken dat men wenschte te onderhandelen. Dat geroffel was een welkome klank in de ooren der vermoeide belegeraars, die juist in slagorde geschaard stonden voor eene wanhopige bestorming; en onmiddellijk werd de gelukkige tijding aan den aartshertog in het fort Sint-Albert medegedeeld. De prins toonde zich aanvankelijk weinig genegen, om zich den roem te laten ontgaan van een aanval, die, naar hij vertrouwde, met eene beslissende overwinning zou eindigen, maar gaf toe aan de vertoogen zijner voornaamste legerhoofden, die hem voorhielden dat het toch verkieslijker zou zijn, de stad zonder verder bloedvergieten te winnen. Hij verklaarde zich eindelijk bereid om in onderhandeling te treden. Onmiddellijk werden nu van beide zijden gijzelaars gesteld en de kapiteins Ogle en Fairfax werden nog dienzelden avond naar het hoofdkwartier der belegeraars gezonden. Als voorloopige voorwaarde werd al dadelijk bepaald, dat de onbezette buitenwerken der vesting ongedeerd zouden blijven. De engelsche officieren werden zeer beleefd ontvangen. De aartshertog nam den hoed af, toen zij hem werden voorgesteld, vroeg hun, tot welk volk zij behoorden, en of zij gemachtigd waren om een verdrag tot overgaaf te sluiten. Zij antwoordden ontkennend en voegden er bij, dat de geheele zaak geregeld zou worden door en met de commissarissen, die, naar men verwachtte, onmiddellijk door Zijne Hoogheid naar de stad zouden worden gezonden. Albert verklaarde daarop, dat hij hoopte, dat er geen bedrog mocht schuilen in het zoo even ont- | |
[pagina 295]
| |
vangen voorstel tot onderhandelen. De officieren verklaarden, dat zij niets wisten van eenige misleiding: toch had kapitein Ogle mede in den raad gezeten, ieder woord van Vere gehoord en van ganscher harte zijne goedkeuring aan het plan gehecht. De Engelschen werden daarop toevertrouwd aan de zorg van een spaansch edelman, die tot den staf van den aartshertog behoorde, en met onberispelijke wellevendheid en onbekrompen gastvrijheid behandeld. Men haastte zich nu ook, om gijzelaars, die tegelijk commissarissen zouden zijn, naar Ostende te zenden. De kwartiermeester-generaal van het leger, don Matteo Antonio, en Matteo Serrano, gouverneur van Sluis, die in het kamp waren, werden, als mannen van rang, bekwaamheid en tact, voor deze gewichtige zending uitgekozen. Zij maakten zooveel spoed mogelijk en bereikten weldra de westelijke grens der stad - maar toch niet eer het donker was. Nog voor zij aan het hoofdkwartier kwamen, verhief zich eensklaps - niemand wist waarom - een luid geroep van ‘te wapen!’ aan de oostelijke zijde der vesting. Zij hadden part noch deel aan dit alarm; maar toen zij voor sir Francis Vere verschenen, vonden zij dien bevelhebber blakend van toorn en drift. Er was bedrog in het spel, riep hij uit: de Spanjaarden wilden, door eene schandelijke krijgslist, van deze onderhandelingen gebruik maken en stonden nu gereed om de stad te bestormen. Verbaasd, verontwaardigd, maar geheel overbluft, wisten de deftige Spanjaarden niet wat te antwoorden. Nog hooger klom hunne verbazing, toen de generaal woedend weigerde, verder een enkel woord met hen te wisselen, maar aan de kapiteins Carpentier en Saint-Hilaire, die hen naar het hoofdkwartier hadden geleid, bevel gaf, de beide commissarissen weder buiten de stad te voeren, langs denzelfden weg dien zij gekomen waren. Er schoot niets anders over dan te gehoorzamen, en hunne verontwaardiging over zulk eene ongehoorde behandeling zoo goed mogelijk te verkroppen. Toen zij bij de oude haven aan de westzijde der stad waren gekomen, was echter de vloed zoo hoog gestegen, dat zij onmogelijk de overzijde konden bereiken. Niemand wist beter dan Vere, toen hij den last gaf, dat dit het geval zou zijn; toen dan ook de officieren terugkeerden, om hem dit te melden, gaf hij eenvoudig bevel, dat zij de Spanjaarden over de Geule, aan de oostzijde der stad, naar buiten moesten brengen. De vreemdelingen waren niet jong meer; en, vermoeid van dit heen en weder loopen in de duisternis, over de slijkerige wegen en straten, verzochten zij, dien nacht in Ostende te mogen blijven, al was het slechts in een wachthuis. Maar nu de vijand, zoo als hij voorgaf, hem had willen bedriegen, was Vere onverbiddelijk. De kwartiermeester-generaal en de gouverneur van Sluis moesten das, ondanks hun hoogen rang, nog langer | |
[pagina 296]
| |
door de modderige straten zwerven. En volgens den heimelijk gegeven last voerden hunne geleiders hen rond door de morsigste en armste gedeelten der stad; bij iederen voetstap trapten zij in modderpoelen en kuilen; en na lang sukkelen door den natten nevel en dichten regen van een kouden Decembernacht, kwamen zij eindelijk aan de Spaansche halve-maan bij de Geule, van het hoofd tot de voeten met slijk bespat en uitgeput van vermoeidheid. ‘O, dat ellendige Ostende!’Ga naar voetnoot(1) riep Serrano uit, terwijl hij een blik wierp op zijne beslijkte laarzen en kleederen. Toen vroeg hij om een pijp tabak; men antwoordde hem, dat er in het bolwerk zulke kruiden niet warenGa naar voetnoot(2), maar dat men hem van goed engelsch bier dienen kon. Het bier werd daarop, in vier schuimende kannen, gebracht: en, door deze verkwikking eenigszins verfrischt, werden de Spanjaarden in eene boot gebracht, onder de kanonnen van het bolwerk door naar de overzijde van de Geule geroeid en bij de buitenposten van Bucquoy's verschansingen aan hunne eigene schildwachten overgegeven. Het was intusschen middernacht geworden, zoodat zij dien nacht in het oostelijke kamp moesten blijven, eer zij zich naar het fort Sint-Albert konden begeven, om daar verslag van hunne zending te doen. Tot hiertoe had Vere zijne comedie met groot geluk gespeeld; zelfs had hij, door handig gebruik te maken van een toevallig alarm en zich den schijn van verontwaardiging en ziedende drift te geven, nog bijna vierentwintig kostbare uren gewonnen, waarop hij niet gerekend had. Toen Serrano en Antonio den volgenden morgen aan den aartshertog verslag hadden gedaan, werd er besloten, dat de beide commissarissen, ondanks de zeer onheusche bejegening die zij ondervonden hadden, nogmaals hunne taak zouden hervatten. Ogle en Fairfax bleven als gijzelaars in het kamp en hielden zich natuurlijk alsof zij van niets wisten; deze onverklaarbare handelwijze moest, volgens hen, aan een of ander misverstand te wijten zijn. Des Maandags, den 24sten December, verschenen de kwartiermeester en de gouverneur andermaal te Ostende, met last om de onderhandelingen tot de overgaaf der stad zoo spoedig mogelijk te doen afloopen. Dezelfde sergeant-majoor werd wederom door Vere aangewezen, om de vreemdelingen te begeleiden; en toen de man vroeg, welken weg hij nemen moest, antwoordde sir Francis, dat men deze heeren, wier voeten gewoon waren aan het zachte zand van het zeestrand en de | |
[pagina 297]
| |
duinen, niet over de ruwe keien van Ostende mocht laten gaan, maar dat men voor hen de zachtste en modderigste wegen moest uitzoekenGa naar voetnoot(1). Dit werd in allen ernst aan de beide Spanjaarden overgebracht; en, ondanks hunne dringende vertoogen, moesten zij nogmaals voor een deel de martelingen van den vorigen avond ondergaan en dat nog wel als eene bijzondere beleefdheid van den engelschen generaal aanmerken. Met de voorloopige besprekingen, en nog meer met de bezwaarlijke wandeling, was intusschen zooveel tijd verloren gegaan, dat de korte winterdag reeds ten einde spoedde, voor zij zich wederom in tegenwoordigheid van Vere bevonden. De driftige, opvliegende man was nu zeer beleefd en vriendelijk. De Spanjaarden werden met uitgezochte wellevendheid ontvangen, die zij op gelijke wijze beantwoordden; en de generaal verontschuldigde zich over het misverstand van den vorigen avond, dat tot zulke onaangename gevolgen had geleid. Hierop volgde eene vrij levendige woordenwisseling, over de oorzaken en den aard van het alarm aan de oostzijde der vesting, dat zoo groote verwarring had gesticht. Met deze volstrekt nuttelooze redekaveling ging wederom een aanmerkelijke tijd verloren; maar eindelijk brachten dan toch de commissarissen van den aartshertog rechtstreeks de zaak te berde, waarvoor zij eigenlijk naar de stad gekomen waren. ‘Op welke voorwaarden zijt gij bereid in schikking te treden?’ vroegen zij aan sir Francis. ‘O, die schikking is gemakkelijk,’ antwoordde de generaal zeer bedaard: ‘laat Zijne Hoogheid slechts van Ostende aftrekken en ons, zijne arme buren, met rust en vrede laten. Dit zou het beste accoord zijn dat er mogelijk is; en dan waren wij het spoedigst gereed.’ Serrano en Antonio konden zich echter moeilijk met deze gemoedelijke zienswijze vereenigen: zij gaven sir Francis te verstaan, dat zij niet door den aartshertog waren uitgezonden, om over zijn eigen aftocht te onderhandelen, maar wel om de overgaaf der stad te bewerken. Dit gaf natuurlijk aanleiding tot eene nieuwe en vrij hevige discussie; en nadat dit spiegelgevecht een poos geduurd had, stelde Vere voor, de verdere behandeling der zaak te verschuiven tot na het avondmaal; waarbij hij zeer beleefd den wensch te kennen gaf, dat de spaansche heeren zijne gasten mochten zijn. Het gesprek was van den aanvang in het Fransch gevoerd, daar Vere, hoewel de spaansche taal volkomen machtig, er op gesteld was, dat alle omstanders goed zouden verstaan wat hij bij deze samenkomst zeideGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 298]
| |
De uitnoodiging voor het avondmaal werd aangenomen; en voor Vere's beide gasten ging de Kerstavond zeker vroolijker voorbij, dan de voorgaande nacht. Verscheidene officieren van hoogen rang waren mede aan tafel tegenwoordig, zoo als kapitein Montesquieu de Roquette, sir Horace Vere, de hoplieden Saint-Hilaire, Meetkercke, De Ryck en anderen. Daar het voor de katholieken vastendag was - terwijl de Engelschen, die nog naar den ouden stijl rekenden, eerst tien dagen later Kerstmis vierden - bestond het maal, om de gasten niet te kwetsen, voornamelijk uit eieren, visch en dergelijke spijzen. Het was echter zoo overvloedig, als men maar eenigszins kon verwachten in eene belegerde stad, wier haven door den heerschenden wind sedert verscheidene weken ontoegankelijk was geweest. Er was althans geen gebrek aan voortreffelijken Bordeaux; en de knechts, die aan tafel dienden, konden niet nalaten elkander in te fluisteren, dat de gouverneur Serrano niet volkomen den roem van matigheid handhaafde, die van zijn volk uitging. Zij berekenden en verhaalden naderhand, half met bewondering, half met afschuw, dat de spaansche veteraan tweeenvijftig roemers wijn gedronken had en dat hij zijn glas even spoedig leegdronk als zij het inschonken; terwijl hij bovendien ook het bier niet versmaadde, waarmede hij den vorigen avond, aan de Halve-maan, kennis had gemaakt. Toch was er genoegzaam niets aan hem te bespeuren, dan misschien alleen dat hij na elken dronk nog iets deftiger en ernstiger werd. Want terwijl men dus vroolijk aanzat, werden de zaken niet vergeten: integendeel - de onderhandelingen tot de overgaaf der stad werden van beide zijden voortgezet met eene eigenaardige deftigheid, zeker hoogst vermakelijk voor de toeschouwers. Vere beklaagde zich dat de aartshertog onredelijk was, want hij vroeg van zijne tegenpartij niets minder dan al wat zij had. De commissarissen antwoordden, dat dit alles niets meer was dan zijn wettig eigendom. Het kon hem toch zeker niet ten kwade geduid worden, dat hij zijn eigendom terugvorderde: en krachtens wettige gift van Zijne spaansche Majesteit was geheel Vlaanderen des aartshertogs eigendom. Vere hernam, dat hij nooit in de rechtsgeleerdheid had gestudeerd en ook niet veel van die wetenschap af wist; maar dat hij altijd in Engeland gehoord had, dat in rechten bezit elf punten van de twaalf is. Nu waren zij, en niet Zijne Hoogheid, in het bezit van Ostende; en het was redelijkerwijs niet te verwachten, dat zij die stad aan iemand ten geschenke zouden geven. De belegeraars, zoo zeide hij, hadden zich groote eere verworven door hunne standvastige volharding, te midden van zoo vele gevaren, moeilijkheden en verliezen; maar nu was het winter geworden: het weder was zeer slecht en men was nog geen stap verder ge- | |
[pagina 299]
| |
komen; naar zijne overtuiging, zou Zijne Hoogheid dus veel verstandiger handelen indien hij, na zulke doorslaande bewijzen van moed en onverschrokkenheid, zijn verzwakt leger uit de bevrozen en verpeste moerassen rondom Ostende terugtrok en de gemakkelijke winterkwartieren te Brugge of Gent ging betrekken. Voor de eer was thans genoeg gedaan; en het moest hem nu wel duidelijk zijn, dat hij geen kans had om de stad te bemachtigen. Serrano hernam, dat het geen geheim was voor de belegeraars, dat het garnizoen tot een handvol volks versmolten was; dat het niet bij machte was, nog langer de buitenwerken te bezetten; dat, na het verlies van deze buitenwerken, de verdediging der vesting onmogelijk zou zijn en dat dus de republikeinen veeleer verplicht waren, zich aan hun lot te onderwerpen. Ook zij hadden genoeg voor de eer gedaan; er schoot hun niets meer over, dan zich terug te trekken naar het midden van hun vernield klein nest, waar zij zich onder den grond konden verschuilen tot de vijand den tijd zou hebben om hen op te delven: een arbeid, die zeer gemakkelijk en zeer spoedig te volbrengen zou zijn. Dit heette men nu onderhandelen; en zoo ging ook de lange winteravond voorbij, tot de Spanjaarden, sufferig door de vermoeienis en den wijn, zich vrij gemakkelijk lieten overhalen om van de voor hen gereed staande bedden gebruik te maken. Den volgenden dag was er eene wonder talrijke menigte volks rondom de stad vergaderd. De mare had zich door de provinciën verspreid en was reeds tot het buitenland doorgedrongen, dat Ostende zich had overgegeven en dat de commissarissen bezig waren, de bijzonderheden der zaak te regelen. De aartshertog, in eene kostbare milaneesche wapenrusting gehuld, met een prachtigen, wuivenden vederbos op zijn helm, en omgeven door zijne schitterende lijfwacht, reed buiten de verschansingen op en neder: ieder oogenblik verwachtende, dat eene deputatie hem de sleutels der stad zou komen aanbieden. Ook de infante, prachtig gekleed met halskraag en ferdigaal (hoepelrok) en kleed van brocaat en omstuwd door een stoet van schitterend getooide edelvrouwen te paard, reed ongeduldig heen en weder, wachtende op de dramatische ontknooping van een beleg, dat voor beide partijen niet langer vol te houden was. Zelfs op den beroemden tweeden Juli van het vorige jaar, toen de prinses zich verlustigde in de gedachte, hoe Maurits van Nassau zich als krijgsgevangene zou gedragen, had nog zulk een blijde verwachting van zegepraal hare geheele ziel niet vervuld, als op dezen Kerstmorgen. Zulk een feestelijk tooneel, als er nu in den omtrek van Ostende viel te aanschouwen, was sedert jaren in Vlaanderen niet gezien. Uit geheel de omliggende streek stroomden de boeren | |
[pagina 300]
| |
en burgers, met vrouwen en kinderen, in zondagsgewaad te hoop; het geleek wel eene dorpskermis. Minstens drieduizend menschen bewogen zich daar buiten in alle richtingen, vol verbazing de verschansingen en werken van de belegeraars aanstarende, die nu weldra zouden hebben uitgediend; men reed er schaatsen, danste onder het gaan, keek hier naar goochelaars, koorddansers, dansende beren, hansworsten en poppenkasten - en deed zich elders te goed aan haring, worst, wafels en vlaamsch bier: op allerlei wijzen werd de vreugde lucht gegeven, dat de doorn nu bijna uit den leeuwenpoot getrokken was, en vol blijde verwachting sloeg men den gelukkigen afloop dier kunstbewerking gade. Nooit werd er vroolijker Kerstfeest in Vlaanderen gevierd. Nu zou er toch een einde komen aan de strooptochten van de roodgerokte engelsche piekeniers, van de snel rijdende, geweldig drinkende hollandsche en duitsche ruiters, van de fransche en schotsche schutters, en vooral van de gevreesde zeeuwsche matrozen; aan de roof- en plundertochten van allen, die sedert jaren, bij elke gunstige gelegenheid, als een zwerm sprinkhanen uit de poorten van Ostende waren voortgekomen en geheel het omliggende land hadden geteisterd. En daarom werd er groote vreugde bedreven in geheel Vlaanderenland. Maar in de stad werd intusschen een gansch ander tooneel aanschouwd. Nadat de deftige Spanjaards - de gouverneur Serrano en don Matteo Antonio - hun roes uitgeslapen hadden, maakten zij zich na het ontbijt gereed, om de afgebroken onderhandelingen te hervatten. Doch nu namen de zaken eensklaps een onverwachten keer. In den nacht was de wind gedraaid en in den loop van den ochtend bespeurde men drie nederlandsche oorlogschepen in zee, die weldra zeer bedaard den mond der Geule binnenzeilden. Deze tijding werd onmiddellijk naar het hoofdkwartier van Vere overgebracht. Zelfs nog spoediger dan hij had durven verwachten, zag dus die generaal zijn plan met den besten uitslag bekroond. Er bestond nu geen reden meer, om nog langer met het komediespel dezer onderhandelingen voort te gaan: want de naderende schepen schenen vol soldaten. Sir Francis wierp dus het masker af: op hoogst beleefden toon verklaarde hij aan zijne gasten, dat het hem groot genoegen had gedaan met zulke uitstekende mannen kennis te mogen maken; hij dankte hen hartelijk voor hun bezoek maar voegde er bij, dat het, tot zijn spijt, niet langer in zijn macht stond, bepaalde voorstellen te doen. De noodige versterkingen, waarop hij zoo lang gewacht had, waren eindelijk aangekomen; het was daarom nog niet noodig, dat hij zich in zijn vernield nest terugtrok. De militaire eer liet hem dan ook niet toe, de commissarissen nog langer op te houden. Mocht het nog eens tot zulk een | |
[pagina 301]
| |
uiterste komen, dan hield hij zich overtuigd, dat een zoo edelmoedig Vorst als Zijne Hoogheid hem met alle goedertierenheid en verschooning zou behandelen. De Spanjaarden, zoo goed mogelijk de bittere spotternij verkroppende, waardoor aan de onverschoonbaar verraderlijke handelwijze een nog hatelijker karakter gegeven werd, verwijderden zich met plechtigen ernst, zonder met een enkel woord aan hun volkomen billijken toorn en rechtmatige verontwaardiging lucht te geven. Zij werden de vestingwerken uitgeleid en haastten zich, aan het hoofdkwartier verslag van hunne zending te gaan doen. Het feest was plotseling, en op een zeer akelige wijze, afgebroken, eer het nog recht begonnen was. Vriend en vijand beiden hadden de schepen bespeurd, die in zegepraal naar de stad voeren, waar zij spoedig het anker uitwierpen voor de werf aan de Binnen-Geule, terwijl er, ondanks het woedende vuren uit de batterijen van Bucquoy, niet meer dan een paar matrozen waren gewond. De feestvierende menigte verspreidde zich in groote treurigheid; de engelsche gijzelaars keerden naar de stad terug en de aartshertog sloot zich in blakenden toorn in zijn kabinet op. Zijne generaals, die hem hadden geraden van zijn goed beraamden en zorgvuldig voorbereiden aanval af te zien en de verraderlijke voorstellen tot onderhandelen aan te nemen, waardoor zooveel kostbare tijd was verspild, werden gedurende eenige dagen niet bij hem toegelaten. De teleurgestelde, ontevreden, verhongerende, slecht betaalde soldaten brachten weder, als te voren, hunne dagen en nachten door in de moerassige loopgraven; en bitter en hevig waren de klachten en verwenschingen, die op de kortstondige vreugde van dien Kerstavond volgden. Meer dan ooit waren de gekwelde soldaten tegen hun veldheer verbitterd; zij hadden nu toch de pracht en overdadige weelde van Zijne Hoogheid en de infante van nabij aanschouwd en met hunne eigene ellende en armoede vergeleken. Bovendien was er sedert lang in het leger verbittering gekweekt, omdat men herhaaldelijk gezien had hoe oude, beproefde generaals en kolonels, in wie allen vertrouwen stelden, ter zijde waren gezet om plaats te maken voor begunstigde hovelingen, zonder ondervinding of bekwaamheid. Zoo morden en klaagden de op het slagveld vergrijsde veteranen, onder het werk in de slijkerige loopgraven. Middelerwijl zon en peinsde de aartshertog in zijne eenzaamheid op een treurspel, dat een tegenhanger zou zijn van de welgeslaagde comedie zijner tegenpartij. En de opvoering werd niet lang uitgesteld. De bestorming, die in de laatste dagen van December was afgesprongen, zou nu hervat worden, nog voor het einde van de eerste week des | |
[pagina 302]
| |
jaars. Door middel van spionnen en overloopers was Vere van het naderend gevaar verwittigd; hij had dan ook al zijne maatregelen genomen, in verband met de zeer nauwkeurige berichten die hem waren overgebracht. De versterking, die zoo te rechter tijd door de Staten was afgezonden, was niet zeer talrijk: zij bestond slechts uit zeshonderd man; maar deze zouden weldra door meerderen gevolgd worden. Intusschen waren zij voldoende om de gelederen aan te vullen, zoodat Vere nu weder in staat was, ook de buitenste lijn der vestingwerken te bezetten - daaronder begrepen het allerbelangrijkste bolwerk: Het Stekelvarken. Onder de geveinsde onderhandelingen, en terwijl de generaal, zooals hij zich uitdrukte, den wolf bij de twee ooren gevat hield, had men bovendien rusteloos voortgearbeid aan de herstelling der schade, aan dijken, grachten en muren toegebracht. De morgen van den 7den Januari 1602 begon met eene hevige kanonnade uit al de batterijen van den aartshertog, ten oosten, ten westen en ten zuiden der stad. De auditeur Fleming, lid van den stedelijken raad en secretaris der stad, adjudant en rechterhand van den opperbevelhebber - een stroeve, strenge man van vijftig jaar, met grijs haar en een dor, perkamenten gelaat, kalm onder het vuur als een veteraan-schutter, vaardig met zijne pen als een bankiersklerk en even vernuftig in het uitdenken van allerlei krijgslisten en het vinden van hulpmiddelen, als de ervarenste aanvoerder - Fleming week niet van de zijde van den generaal. Op zijne aanwijzing had men verscheidene huizen gesloopt, om zich daardoor het noodige hout, ijzer en steen te verschaffen, om zoo spoedig mogelijk de gaten in de muren te stoppen. Vooral bij den Zandheuvel en bij het Stekelvarken-bastion had men een grooten voorraad dier materialen bijeengebacht; terwijl men evenzoo in allerijl van balken en paalregels hinderpalen had opgeworpen, om den aanstormenden vijand tegen te houden. Wel wetende, waar de aanval het hevigst zou zijn, had Vere zijn broeder sir Horace met twaalf uitgezochte vendelen van verscheidene nationaliteiten in den Zandheuvel doen post vatten. Vier der beste vendelen van het garnizoen bezetten het Stekelvarken en tien anderen het bolwerk den Hellemond, onder bevel van kolonel Meetkercke. Zoo als wij reeds opmerkten, was het eerste dezer drie bolwerken de sleutel der vestingwerken van de oude- of buitenstad. De beide anderen lagen in de nabijheid; zij verdedigden het zwakste en kwetsbaarste deel der nieuwe stad aan de westzijde. De Zandheuvel was, zoo als de naam aanwijst, het eenige overblijfsel eener duinenreeks, die vroeger de geheele stad omsloot. Gedurende de zes maanden van het beleg was deze heuvel zoo geweldig beschoten, dat hij bijna geheel met ijzer was overtogen en als | |
[pagina 303]
| |
in een klomp metaal, uit de vijandelijke kanonnen afkomstig, veranderd. Met de ten oosten en ten westen loopende courtine, beschermde deze sterkte geheel de oude stad tot aan de kleine Oude Kerk, een der beide godshuizen in Ostende. Het vuren duurde den geheelen dag door: het was een bombardement, zoo als men tot dusver nooit had bijgewoond; volgens nauwkeurige berekening der burgers, waren er niet minder dan tweeduizend schoten gelost. De belegerden, die hunne krachten wilden sparen, beantwoordden dit vuur slechts flauw. Eindelijk volgde op den korten winterdag een stikdonkere avond. Om zeven uur was het juist laag water. Toen deed zich eensklaps, langs de geheele lijn der vestingwerken, van de Geule ten oosten tot de oude haven ten westen, het geroffel hooren van trommen, die een stormmarsch sloegen; door de zwarte lucht schetterden de trompetten en weerklonken de luide kommando's der spaansche en italiaansche officieren, straks gevolgd door het jubelend geschreeuw hunner soldaten. Sir Francis, die al de vestingwerken in persoon had bezocht en zich vergewist had dat alle man der bezetting onder de wapenen was en dat al zijne bevelen stipt waren uitgevoerd, zat nu, onbeweeglijk als een standbeeld, te paard in den Zandheuvel. Onbewogen te midden der vele, deels ernstige, deels geveinsde aanvallen, die thans plaats grepen, wachtte hij rustig den grooten, beslissenden storm af; zelfs liet hij sommige vijandelijke soldaten de verwijderde contrescarp der buitenwerken aan de zuidzijde beklimmen, die hij met opzet half overdedigd gelaten had. Hij behoefde niet lang te wachten: in weinige oogenblikken hadden tweeduizend man zich een weg gebaand door het nu drooggeloopen bed der oude haven en vielen daarop, met alle kracht, den Zandheuvel en zijne courtine aan. De ondoordringbare duisternis maakte het onmogelijk, de juiste sterkte van den vijand te schatten; maar aan het geweldig geraas en getier, en nog meer aan het geweld van den naderenden storm, was het blijkbaar dat het beslissende oogenblik nu gekomen was. Plotseling flikkerde een helder licht door de dikke duisternis: groote toortsen van pijnboomhout, stapels teertonnen en ontzaglijke hoopen van andere brandbare stoffen, die allen in het Stekelvarken-bastion waren saamgebracht, werden nu, op Vere's bevel, eensklaps in brand gestoken. Bij den rossen gloed dier vlammen, traden zij plotseling uit de sombere schemering te voorschijn, die onafzienbare rijen van piekeniers en arquebusiers, in hunne geel lederen wambuizen, met hunne stormkappen en stormladders, voortspoedende naar de vestingwerken; en verder weg, aan gene zijde van den doorgebroken zeedijk, stonden de reservetroepen, in vaste vierkanten opgesteld, met hunne dreigend opgeheven pieken en vroolijk wapperende standaards; en daarachter weer wachtte een sterke ruitermacht, in | |
[pagina 304]
| |
ijzeren kuras en stormhoed, gereed om het voetvolk aan te drijven en den terugtocht af te snijden, zoo het aarzelen mocht in den nachtelijken strijd - hen allen had men daar eensklaps, als phantastische spookgestalten, maar toch duidelijk herkenbaar, voor het starend oog. Vierduizend man voor 't minst namen deel aan deze beslissende bestorming; en de belegerden konden nu, bij het licht der brandende pektonnen, het vuur uit hunne kanonnen, halve kanonnen, slangen en snaphanen met noodlottige juistheid richten. Maar al mochten de gelederen der aanvallers dunnen en somwijlen wankelen, toch, onbedwingbaar, rukten zij steeds voort, sloten zich telkens aaneen en naderden zeker. Zelden hadden Spanjaarden, Walen of Italianen met koelbloediger onversaagdheid gevaar en dood getrotseerd, dan bij deze gelegenheid. Zij wisten dat de aartshertog en de infante in het fort Sint-Albert in gespannen verwachting de tijding verbeidden der overwinning, die hun door de verraderlijke onderhandelingen op Kerstmis was ontgaan; en zij meenden stellig, op dezen Januari-avond, zoowel aan het beleg als aan den veertigjarigen oorlog, met één slag een eind te zullen maken. Maar zij hadden buiten hun sluwen engelschen waard gerekend. Naarmate zij naderbij kwamen - eerst de voorhoede en later ook de reserve - vielen zij in groote hoopen onder het onverpoosde musketvuur ‘als appelen,’ zoo als Filip Fleming, die den strijd aanzag, uitroept, ‘wanneer de herfstwind door den boomgaard loeit.’ En als de voorsten immer voorwaarts drongen, om tegen de verbrokkelde contrescarp op te klauteren en door iedere bruikbare bres binnen te dringen, begroetten hen daar de Engelschen, Hollanders en Zeeuwen, niet enkel met lansen en pieken, maar ook met hunne lange dolken en met brandende pekkransen, en slingerden hen weder omlaag, waar zij sterven mochten. En zoo woedde de strijd, bijna twee uren lang, aan den Zandheuvel, aan het Stekelvarken, aan den Hellemond, zonder dat de aanvallers een duim breed gronds wonnen. Dooden en stervenden lagen in hoopen aan den voet der muren; en nog altijd rukten de reservetroepen, voortgedreven door de ruiterij, over de lijken hunner gevallen makkers aan en trachtten telkens hunne ladders te stellen. Maar inmiddels was het vloed geworden; de haven liep vol water en de koelbloedige auditeur Fleming, wien niets ontging, vroeg den generaal verlof om de westersluis te openen. Het was duidelijk, zoo zeide hij, dat de hevigste aanval voorbij was, en dat de vijand weldra den terugtocht zou beginnen, eer het water te hoog gestegen zou zijn. Zelfs wees hij reeds verscheidene vluchtelingen aan, die zich haastten om door het steeds rijzend water te ontsnappen. Vere gaf onmiddellijk zijne toestemming: de sluis werd geopend en | |
[pagina 305]
| |
al de aanvallers die nog overgebleven waren, door plotselingen schrik bevangen, ijlden in wilde haast door de oude haven terug naar hun kamp. Te laat echter: het water sprong met geweld over het land: dwarrelstroomen sleepten de vluchtelingen mede tot over den doorgebroken dijk; eene menigte verdronk er in de haven, anderen werden medegevoerd naar de wijde zee. Ruiters en paarden dreven af tot aan de zeeuwsche kusten en dagen daarna werden verscheidene lijken in de nabijheid van Vlissingen opgevischtGa naar voetnoot(1). Zij, die inmiddels de zuidelijke schansen waren binnengedrongen, bemerkten, nadat de hoofdaanval was mislukt, dat hun tijdelijke zegepraal tot niets anders had gebaat, dan om hen aan een wissen dood prijs te geven. Terugtrekken was onmogelijk en kwartier werd er niet gegeven. Graaf Imbecq, een edelman van groot vermogen, bood zijn gewicht in goud als losprijs, maar werd toch gedood door een gemeen soldaat, die zijn bloed nog hooger schatte, of misschien twijfelde aan het nakomen der belofte. De veldmaarschalk Durango, don Alvarez de Suarez en don Matteo Antonio, de kwartiermeester-generaal, wiens ontmoetingen als gijzelaar in de stad wij zoo even verhaald hebben, verloren eveneens het leven. De aanval van Bucquoy aan de oostzijde mislukte geheel. Hij was zoo traag in het nemen zijner maatregelen, dat, toen hij zijne troepen tot de bestorming zou gaan voeren, het water in de Geule reeds zoo hoog was gestegen, dat zijne manschappen weigerden hunne pontons te leggen en een onvermijdelijken dood tegemoet te gaan. Alleen bij laag water, en dan nog slechts met de uiterste behoedzaamheid, zou het mogelijk zijn geweest de Geule te doorwaden en een ernstigen aanval of eene verrassing te beproeven. Bovendien hadden nog eenigen der manschappen van de bezetting der spaansche Halve-maan dit bolwerk, dat met opzet bijna onverdedigd was gebleven, heimelijk verlaten; toen spoedden zij zich naar de vijandelijke verschansingen, waar zij zich voor overloopers uitgaven en aanboden om een detachement Spanjaarden binnen de schans te brengen. | |
[pagina 306]
| |
Bucquoy viel in den strik, met het gevolg dat de spaansche bende, na een even gemakkelijk bevochten zege als in de zuidelijke forten, zich plotseling, toen het gevecht voorbij was, ingesloten en gevangen zag. Enkelen trachtten te ontsnappen en werden in zee gejaagd; de anderen werden allen vermoord. De auditeur Fleming telde vijftienhonderd dooden bij den vijand. Het geheele getal der gesneuvelden en in het water omgekomenen werd op tweeduizend geschat: dat is op minstens een vierde van het geheele leger. Zoo eindigde deze nachtelijke aanval, waardoor de aartshertog gehoopt had, zich te wreken over de trouweloosheid van Vere en tegelijk, met éénen slag, een einde aan den oorlog te maken. Van het garnizoen sneuvelden niet meer dan zestig man; sir Horace Vere werd gewond. Nu volgden geweldige sneeuwjachten en regenvlagen, en woedende stormen, die de kokende golven over de werken van belegeraars en belegerden heenjoegen en voor weken achtereen de beide legers tot werkeloosheid doemden. Het beleg had reeds acht maanden lang geduurd; zoowel in de stad als in het vijandelijk kamp bezweken de manschappen, aan al de guurheid van het ruwe winterweder blootgesteld, met nog huiveringwekkender snelheid door de moordende pest, die in alle gelederen woedde, dan de soldaten van den aartshertog in den noodlottigen slag bij Nieuwpoort of bij de bloedige bestorming van den Zandheuvel. Het garnizoen was van zevenduizend tot ongeveer drieduizend man verminderdGa naar voetnoot(1). Maar rusteloos werd, aan de oevers der Geule en rondom de oude stad, nog altijd voortgearbeid aan de saucijsen en het opwerpen van houten forten. De Bredener-dijk groeide duim bij duim; maar de vlugge schepen der Republiek kwamen en gingen ongedeerd langs de batterijen, waarmede Bucquoy de nieuwe haven hoopte af te sluiten. De werken van den aartshertog werden meer naar het westen doorgetrokken, maar tot dusver was er geen enkel wezenlijk voordeel behaald; en sedert den 5den Juli van het vorige jaar, toen het leger zich voor het eerst voor de stad had nedergeslagen, was het beleg nauwelijks een stap gevorderd. De maand Maart, met hare buien en stormvlagen, was nu aangebroken; en Vere, die voor het aanstaande seizoen tot deelneming aan den veldtocht werd opgeroepen, droeg het bevel te Ostende over aan Frederik Van Dorp, een forschen, stijfhoofdigen, mismaakten, onversaagden zeeuwschen kolonel, met het uiterlijk en de vasthoudendheid van een bulhond. |
|