De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 223]
| |
Achtendertigste hoofdstukKrijgsverrichtingen. - Aanvallende beweging van het nederlandsche leger. - Toestand der zuidelijke provinciën. - Muiterij der spaansche troepen. - Tocht naar Vlaanderen. - Inneming van Oudenburg en andere plaatsen. - Verrassing van Nieuwpoort. - Oudenburg en de andere sterkten hernomen. - Toestand van het leger der Republiek. - Gevecht bij Leffinghem. - Slag bij Nieuwpoort. - Nederlaag van het spaansche leger. - Uitkomst van den tocht. De onbelangrijke veldtocht van het jaar 1599, waarbij men zich enkel tot de verdediging van het grondgebied der Republiek had bepaald, had alom een treurigen en ontmoedigenden indruk achtergelaten. Het volk morde over de drukkende belastingen, vooral over de nieuwe heffing van een half percent op alle vaste goederen en van twee en een half percent op iederen verkoop van onroerend goed - en dat te meer, omdat al dit zuur opgebrachte geld toch geen vruchten scheen te dragen. De afwering van den aanslag op Bommel en de inneming van de beide forten Crèvecoeur en Sint-Andries, in de eerste maanden van het jaar 1600, hoe voordeelig ook op zich zelven, waren toch geene krijgsverrichtingen van overwegend belang; ja, ternauwernood kon daardoor het pijnlijke gevoel worden uitgewischt, door de oprichting van eene vijandelijke sterkte, midden op het grondgebied der Republiek, in aller harten te weeg gebracht. Overtuigd, dat de gedrukte stemming van het volk door een of ander schitterend wapenfeit moest worden opgebeurd, besloot nu de regeering in het geheim tot eene aanvallende beweging op groote schaal, waardoor tevens de oorlog voor goed naar de gehoorzame provinciën zou worden overgebracht. Uit Vlaanderen vooral trokken de spaansche legers een groot deel hunner benoodigdheden. Wel was Ostende nog steeds in handen der Staten, maar het belang dezer bezitting werd bijna geheel vernietigd door de schansen en sterkten, in de onmiddellijke nabijheid, langs de vlaamsche kust opgeworpen. De kapers, die de | |
[pagina 224]
| |
vlaamsche havens, en met name die van Nieuwpoort en Duinkerken, uitliepen, belemmerden en benadeelden den buitenlandschen handel der Republiek en maakten zelfs de vaart op sommige harer stroomen en riviermonden onveilig. Duinkerken was een roofnest, dat van den nederlandschen handel jaarlijks eene schatting hief, die nabij toereikend zou zijn geweest voor het onderhoud van een niet onbelangrijk leger, indien zij in de nationale schatkist was gevloeid, in plaats van in de handen van vreemde kapers. Daar kwam bij, dat de toestand der zuidelijke provinciën en harer nieuwe souvereinen allerongelukkigst scheen. Zelfs in de Spaansche Nederlanden, waar zij toch een vrij gewoon verschijnsel was, had zich de muiterij onder de soldaten nooit te voren op zoo groote schaal en zoo voortreffelijk georganiseerd vertoond. Behalve die afdeelingen der zoogenaamde ‘italiaansche Republiek,’ die in de forten van Crèvecoeur en Sint-Andries in bezetting hadden gelegen, en die zich reeds aan de Staten hadden verkocht, bestonden er op verschillende punten van de gehoorzame provinciën dergelijke, niet minder geduchte bondgenootschappen. Vooral te Diest en Thionville waren de oproerige Spanjaarden en Italianen bij duizenden vereenigd: allen beproefde, wel gewapende krijgers, in sterke steden verschanst, die door regelmatige heffingen van de omwonende bevolking in al hunne behoeften voorzagen, met voorbeeldige stiptheid aan de bevelen van hun Eletto en andere officieren gehoorzaamden en zich om de bevelen, bedreigingen of verzoeken van den aartshertog niet meer bekreunden, dan alsof hij grootvorst van Moskovië ware geweest. De gelegenheid, om een beslissenden slag te slaan, scheen dus zoo gunstig mogelijk. Hoe zouden Albert en Isabella, met een ledige schatkist en een muitend leger, er aan kunnen denken, om hunne staten tegen een vijandelijken inval te verdedigen, of om op hunne beurt de Republiek aan te vallen, zelfs al was deze, voor een tijd, van een deel harer krijgsmacht beroofd? Deze redeneering scheen wel gegrond; de prijs was verlokkend. De Staten-Generaal - die gewoonlijk alle overhaasting afkeurden en allerlei onnoodige maatregelen namen om den dapperen maar voorzichtigen Willem Lodewijk en den bedachtzaam overleggenden, maar tevens doortastenden Maurits te breidelen en tegen te houden - de Staten-Generaal waren nu eensklaps even voortvarend geworden, als zij tot nogtoe aarzelend en weifelende waren geweest. In de eerste dagen van Juni werd, in eene geheime zitting, het besluit genomen, om in Holland en Zeeland eene aanzienlijke krijgsmacht bijeen te trekken daarmede naar | |
[pagina 225]
| |
Nieuwpoort onder zeil te gaan, die stad door list of geweld te overmeesteren en van daar uit een aanslag op Duinkerken te beproeven. Het bezit dezer twee steden, gevoegd bij dat van Ostende, dat steeds in de macht der Republiek was gebleven, zou de geheele onderwerping van Vlaanderen na zich slepen. De tweeduizend soldaten onder Rivas - al wat de aartshertog toen aan krijgsmacht in die provincie had - zouden de verwezenlijking van dit stoute plan evenmin kunnen verhinderen, als de rondom Ostende opgeworpen schansen en aardewerken, die het garnizoen dezer stad in zijne bewegingen moesten belemmeren en den toevoer afsnijden. Als Vlaanderen eenmaal gewonnen was, zou het niet lang meer duren, of de Spanjaarden zouden ook uit de gehoorzame Nederlanden even zeker verdreven worden, als zij nu reeds uit de palen van het gemeenebest waren verjaagd; en als de zeventien provinciën alle sporen der gehate vreemde dwingelandij uitwischten, zouden zij spoedig de haar toekomende plaats innemen als leden van een vrij, welvarend en machtig statenbond. Maar Maurits van Nassau deelde deze schitterende verwachtingen der Staten-Generaal niet. De ongewone ijver en geestdrift van Oldenbarnevelt liet zijn gemoed koel. Hij betoogde, dat de gansche onderneming onverantwoordelijk gewaagd was; dat voor de uitvoering van zulk een plan het geheele leger der Staten noodig zou zijn, met uitzondering der zwakke garnizoenen, die niet konden worden gemist voor de bewaking van belangrijke vestingen; dat de nederlaag niet enkel een ramp zou zijn, maar met volslagen ondergang gelijk zou staan; dat ook de terugtocht, zonder eene volkomen overwinning, onmogelijk wezen zou; en dat, onder zulke omstandigheden en ondanks zijn geldgebrek en de muiterij zijner troepen, de aartshertog toch zonder twijfel eene voldoende krijgsmacht zou weten bijeen te brengen, om met hoop op goeden uitslag dezen inval in zijne staten af te slaan. Niet minder dan Maurits, was sir Francis Vere tegen dit voornemen. Met groote helderheid wees hij er al het gevaarlijke en, in geval van mislukking, onvermijdelijk noodlottige van aan; hij verzekerde den Staten, dat, binnen veertien dagen na den aanvang van dezen tocht, de aartshertog hen op de hielen volgen zou met een leger, volkomen in staat om het hoofd te bieden aan de beste troepen, die zij te velde konden brengen. Maar het was niet alleen deze bekwame en ervaren veldoverste, die zoo geheel de inzichten van prins Maurits deelde: ieder krijgskundige van naam in de Nederlanden keurde de voorgenomen expeditie af. Willem Lodewijk vooral, die in kennis van krijgszaken en juistheid van blik voor niemand in Europa onder deed, verheelde zijne afkeuring en verontwaardiging | |
[pagina 226]
| |
niet. Naar het oordeel van dien stadhouder van Friesland, werd door dit ontwerp het geheele bestaan der Republiek als aan een zijden draad gehangen. Zelfs eene overwinning, zoo voorspelde hij, zou geene blijvende vruchten dragen; terwijl de gevolgen van een nederlaag niet te voorzien waren. De onmiddellijke aanhangers en vertrouwdste raadslieden van Willem Lodewijk gingen, in hun drift en toorn, nog verder dan hij. ‘Het is alles het werk van Oldenbarnevelt en de langrokken,’ riep Everard van Reyd. ‘Wij worden in een zak gevoerd, waaruit geen ontkomen is. Wij gaan naar de Caudijnsche Vorken.’ Het is zeker wel een groot bewijs voor den oppermachtigen invloed en de onwrikbare vastheid van karakter van Oldenbarnevelt, dat hij, ook te midden van dien heftigen storm van drift en verontwaardiging, geen enkel oogenblik weifelde. De advocaat had eenmaal bepaald, dat de inval in Vlaanderen zou geschieden en Nieuwpoort zou genomen worden: en ondanks alle verzet, werd daartoe dan ook besloten. De Staten-Generaal waren oppermachtig; en voor de Staten Generaal kan men doorgaans Oldenbarnevelt lezen: deze twee waren toch eigenlijk één. Dat Maurits zich, in eene zaak van zoo overwegend gewicht, aan het oordeel van Oldenbarnevelt onderwierp, is niet minder karakteristiek. Het viel hem moeilijk, op den duur weerstand te bieden aan dien krachtigen, omvattenden geest, wiens leiding hij in staatszaken steeds gewillig gevolgd had, en aan wiens overwicht hij zich, ook waar het krijgszaken betrof, evenmin wist te onttrekken. Toch was Maurits, in alles wat tot den krijg behoorde, een groot meester en was de advocaat, bij hem vergeleken, niet meer dan een schoolknaap. Het overwicht van Oldenbarnevelt was daarom noodlottig; en het ware wel te wenschen geweest, dat de stadhouder meer standvastigheid had getoond. Maar Maurits had geen vast karakter. Hoewel voortreffelijk soldaat, was hij toch zeer weifelend van aard, soms zelfs onzeker in zijn handelen; maar nog nooit te voren was dit gebrek aan vastheid van wil zoo helder aan den dag getreden, als juist bij deze gelegenheidGa naar voetnoot(1). De Staten-Generaal, of met andere woorden Johan van Oldenbarnevelt, besloten dus een inval in Vlaanderen te doen en | |
[pagina 227]
| |
Nieuwpoort te belegerenGa naar voetnoot(1). De Staten-Generaal waren souverein en Maurits onderwierp zich aan hun bevel. Toen de zaak geheel beklonken was, werd het gevoelen ingewonnen van den Raad van State; en de Raad van State beproefde niet, zich tegen het genomen besluit te verzetten. Nu werden, met ongeëvenaarde voortvarendheid, en zeer in het geheim, alle noodige toebereidselen gemaakt. Willem Lodewijk, die inmiddels de oostelijke grenzen der Republiek tegen een mogelijken aanval zou verdedigen, zond al de troepen, die hij maar eenigszins missen kon: doch hij zond ze met een bezwaard hart. Sombere voorgevoelens vervulden zijne ziel. Het scheen hem toe, dat alles op een enkelen worp zou worden gezet. Bovendien griefde het hem, dat hij, terwijl het geduchte spel gespeeld werd, gedwongen was, uit de verte werkeloos toeschouwer en ongeluksprofeet te zijn, zonder door zijn beleid en ervaring iets te kunnen bijdragen tot een gunstigen afloop. Hohenlo, wien de verdediging der zuidelijke grenzen werd opgedragen, was ook van alle deelneming aan den grooten tocht uitgesloten. De vijand, die wel telkens geruchten vernam omtrent geheimzinnige toerustingen en wapeningen van de zijde der rebellen, wist evenwel niet waarop de slag gemunt was en vermoedde eer dat die elders vallen zou. De aartshertog maakte zich ongerust over de streken langs den Rijn en nabij Gelderland, maar dacht geen oogenblik aan eene landing op de vlaamsche kust. Inmiddels verscheen Maurits van Nassau, op den 19den Juni 1600, te Rammekens, een fort, niet ver van Vlissingen aan de Schelde gelegen en de aangewezen verzamelplaats, om de leiding van den tocht op zich te nemen. Wel nooit te voren had de trotsche rivier eene zoo talrijke vloot bijeen gezien, als thans. Het getal der oorlogschepen, der transport- en andere vaartuigen, zoo grooten als kleinen, bedroeg minstens dertienhonderd. Vele ooggetuigen, die echter blijkbaar hunne verbeelding te hulp riepen, verklaarden zelfs, dat er in alles meer dan drieduizend schepen waren; en dit cijfer is door ernstige en geloofwaardige geschiedschrijvers overgenomen. Daar evenwel het getal der gezamenlijke soldaten, zoo voetvolk als ruiterij, die aan den tocht deelnamen, zeker niet meer bedroeg dan veertienduizend, zou hieruit volgen, | |
[pagina 228]
| |
dat in elk schip, behalve de levensmiddelen en den krijgsvoorraad, niet meer dan vijf manschappen werden vervoerd: iets, wat bezwaarlijk is aan te nemen. Twaalfduizend voetknechten en zestienhonderd ruiters, de bloem van het staatsche leger, allen goed betaalde, goed gekleede, goed gewapende, goed geoefende krijgers, waren hier te Rammekens vergaderd en gereed om scheep te gaan. Het zou onbillijk zijn, eene vergelijking te maken, tusschen de sterkte van dit leger en den omvang dezer uitrusting en de ontzaglijke wapeningen en geduchte heirlegers van later en vooral van onze tijden. Maurits was volkomen op de hoogte van alles, wat wetenschap en kunst tot op dien tijd hadden uitgevonden en bedacht, om het krijgsmanshandwerk te volmaken: maar, in vergelijking van de geweldige legers, die de wereld sedert heeft aanschouwd, was het getal zijner troepen zeker zeer gering. De oorlog, als een handwerk, vereischte toen moeilijker voorbereiding dan nu. Het was een beroep, waarvan het aanleeren bezwaarlijk viel, en dat doorgaans voor het geheele leven gekozen werd. Eene kleine republiek, van nauwelijks driemillioen zielen, die altijd een goed betaald leger van vijfentwintigduizend man en eene vloot van een- of tweehonderd zwaargewapende schepen kon onderhouden, was toen een wonder en tegelijk eene zeer geduchte macht in de wereld. De beteekenis van dezen beroemden tocht naar Nieuwpoort, zoowel uit een krijgskundig als uit een staatkundig oogpunt, is in geen enkel opzicht afhankelijk van het aantal schepen of soldaten, die daaraan deelnamen. Was dit zoo, en was deze tocht niets meer geweest dan eene gewone militaire expeditie, zoo als er bij honderden ondernomen en weder vergeten zijn, dan zouden wij er niet langer dan een oogenblik bij behoeven stil te staan. Maar de bijkomende omstandigheden maakten de uitkomst van dezen tocht tot een der belangrijkste gebeurtenissen in de nieuwere geschiedenis. Het was zeer licht mogelijk, dat eene volkomen nederlaag der republikeinsche troepen gevolgd zou worden door den ondergang der Republiek zelve, en dat Spanje zich dan wederom meester zou maken van de kettersche ‘eilanden,’ om van daar uit Engeland te bedreigen, ernstiger dan tot dusver was geschied. Wie durfde berekenen, wat voor geheel de Christenheid de gevolgen zouden kunnen zijn van zulk eene ramp? De afstand tusschen de plaats, waar het leger en de vloot samenkwamen, en Nieuwpoort, het doel van den tocht, bedraagt in vogelvlucht niet meer dan vijfendertig mijlen. En zelfs een vogel zou bezwaarlijk een rechter lijn kunnen volgen, dan de kust, waarlangs de schepen varen moesten. En wederom treft ons hier de groote verandering, door de vorderingen der natuurwetenschap in de ontwikkeling en den gang der gebeurtenissen | |
[pagina 229]
| |
gewrocht. Wij zagen, in een vroeger hoofdstuk, hoe door de Staten een gezantschap werd afgezonden, met de hoogst belangrijke taak, om het sluiten van den vrede tusschen hun bondgenoot en hun vijand te beletten. Spoed was een eerste vereischte voor het welslagen van zulk eene zending: want de geheime onderhandelingen, die men wenschte te doen afbreken, waren haar afloop nabij. Toch werden maanden besteed voor eene reis, die in onzen tijd in vierentwintig uren zou worden volbracht. En nu, bij deze groote militaire onderneming, was het eerste en voorname doel de verrassing van eene kleine stad, wier torenspitsen bijkans van de plaats, waar het leger scheep ging, waren te zien. Zulk een reisje, midden in den zomer, zou in dezen tijd van stoomslepers en stoombooten slechts weinige uren vorderen. Toch lag de vloot twee dagen lang voor anker, opgehouden door een zachten zuidwesten wind. Daar er weinig kans bestond, dat de wind gunstiger zou worden, en daar de mogelijkheid van verrassing met iederen dag oponthoud kleiner werd, besloot men eindelijk, te landen op het naastbij gelegen punt der vlaamsche kust. Graaf Ernst van Nassau werd op den 21sten Juni met de voorhoede vooruitgezouden naar Philippine, dat zich bij de eerste opvordering aan hem overgaf, en waar hij de noodige toebereidselen maakte voor de ontvangst van het geheele leger. Den volgenden dag verschenen de overige troepen die in den tijd van vijf uren veilig ontscheept werden. Het leger, dat uit Zeeuwen, Friezen, Hollanders, Walen, Duitschers, Zwitsers, Engelschen en Schotten bestond, was in drie afdeelingen gesplitst. De voorhoede stond onder bevel van graaf Ernst van Nassau; de hoofdmacht werd gekommandeerd door graaf George Everard van Solms; terwijl de achterhoede, gedurende dezen marsch, was toevertrouwd aan de zorgen van den bekwamen krijgsoverste sir Francis Vere. Behalve prins Maurits, namen nog drie andere leden van het geslacht van Nassau deel aan den tocht: zijn halve broeder, Frederik Hendrik, toen zestien jaren oud, en de twee broeders van den frieschen stadhouder, Ernst en Lodewijk Gunther, die Willem Lodewijk, overeenkomstig zijne belofte, in de kunst van vrede en oorlog had ingewijd en in die kunst met woord en daad was voorgegaan. Lodewijk Gunther - nog een jongeling, maar die het eerst de muren van Cadix had beklommen en daar den Oranjestandaard had geplant, en wiens ridderlijke dapperheid bij dien tocht de warmste loftuitingen van Koningin Elizabeth, in een hartelijken brief aan zijn ouden vader, had uitgelokt - Lodewijk Gunther voerde nu het bevel over de ruiterij. Wel bewees het geslacht van Nassau dien dag op nieuw, dat het waard was aan het hoofd van het nederlandsche volk te staan. De oude Jan van Nassau, even vurig en ijverig als ooit voor de zaak der | |
[pagina 230]
| |
godsdienstige wedergeboorte van Duitschland en der bevrijding van Holland, sloeg, in zijne stille afzondering, met aandacht en warme belangstelling den loop der groote gebeurtenis gade. Vier zijner broederen, en daaronder de groote stichter der Republiek, hadden reeds hun leven voor de heilige zaak ten offer gebracht. Zijn zoon Filips was reeds gevallen in den slag bij Bislich; en drie anderen zijner zonen dienden nu de Republiek dag en nacht, ter zee en te land, met hun zwaard, met hunne pen, met hunne beurs, naar hun vermogen en met onbezweken trouw. Onder de kloekmoedigen en scherpzinnigen, in wier handen toen het lot der Republiek rustte, was er niemand van beproefder trouw en omvattender geest, dan de als veldheer en staatsman even voortreffelijke Willem Lodewijk. Hoewel hij den tegenwoordigen tocht naar Vlaanderen ten hoogste afkeurde, zoo deed hij toch, even als Maurits - nu eenmaal door zijne meesters, de Staten-Generaal, tot dien tocht besloten was - al wat hij kon, om de expeditie te doen gelukken, ofschoon hij er zelf geen deel aan nam. Zoodra de troepen aan land gezet waren, werden de schepen zoo spoedig mogelijk weggezonden, opdat zij niet in 's vijands handen zouden vallen; de transportschepen, door eenige oorlogschepen begeleid, moesten zich inmiddels, zoo snel de wind dit toeliet, naar Nieuwpoort begeven. Daarop begon de tocht. Op den drieëntwintigsten Juni trokken de manschappen ruim een mijl voort om te Assenede te overnachtten. Den volgenden dag gingen zij drie mijlen verder, tot het stadje Eecloo. Den vijfentwintigsten Juni kwamen zij te Maele, op drie en een halve mijl afstands van Eecloo. Op hun weg daarheen, waren zij langs de wallen van Brugge getrokken, misschien in de flauwe hoop, dat in die stad een opstand zou uitbarsten; maar er gebeurde niets: alleen werd van de wallen op het voorbijtrekkend leger geschoten, zonder dat daardoor evenwel veel schade werd aangericht; slechts een enkele muilezeldrijver werd gedood. Den volgenden nacht vertoefden de troepen te Jabbeke, vier mijlen van Maele; eindelijk, op den 27sten Juni, verscheen het leger voor het fort Oudenburg. Deze belangrijke sterkte, juist op den weg, dien de vijand noodzakelijk volgen moest, om van het binnenland de kust te bereiken, werd zonder tegenstand vermeesterd en dadelijk van eene goede bezetting voorzien. Maurits bleef met het hoofdleger twee dagen nabij het fort, om zijne verdere schikkingen te maken. Solms werd afgezonden, om de vijandelijke schansen en aardewerken rondom Ostende, te Bredene, te Snaeskercke, te Plassendale en op andere punten, te vermeesteren, en vooral om de belangrijke schans Sint-Albert te bezetten, die, op ongeveer een mijl afstands van de stad, in de duinen lag. Al deze ondernemingen slaagden volkomen: de meesten dezer schansen en sterkten werden zonder slag of stoot, of althans na zeer ge- | |
[pagina 231]
| |
ringen tegenstand, ingenomen. Inmiddels waren de afgevaardigden, der Staten-Generaal - die, ten getale van dertien, op bepaald verzoek van Maurits, den tocht medemaakten, ten einde van nabij de gebeurtenissen te kunnen gadeslaan, waarvan de volle verantwoordelijkheid op hen nederkwam, en ook om, zoo noodig, het leger van raad en voorlichting te kunnen dienen - te Ostende aangekomen. Nadat Solms de bezetting dezer stad versterkt had, vervolgde hij, langs het strand, den tocht naar Nieuwpoort. - Tot hiertoe had men niet gevonden, wat men zich had voorgespiegeld. Op hun marsch door Holland en Zeeland naar de plaats der inscheping, hadden de soldaten, overal waar zij kwamen, niets gehoord dan bittere klachten en sombere voorspellingen, soms met heftige beschuldigingen vermengd. Landlieden en stedelingen klaagden, dat hunne verdedigers en beschermers een wissen ondergang werden tegemoet gevoerd; in hunne oogen hing het bestaan van het land aan een zijden draad, die spoedig zou worden verbroken. Toen het leger vervolgens van Sas-van-Gent, dwars door Vlaanderen, naar de kust trok, kwam het volk nergens in beweging, om zich bij de Hollanders aan te sluiten; integendeel: hoewel Maurits bevolen had, dat de landlieden met zachtheid zouden worden behandeld, vonden de soldaten nergens landlieden of dorpelingen, wien zij eenig leed hadden kunnen doen. De huizen en dorpen langs den weg waren allen verlaten; de geheele bevolking was naar de bosschen of de naburige steden geweken, met uitzondering alleen van den koster van Jabbeke en zijne vrouw, die te oud waren om te vluchten. In kreupelhout en moeras verscholen, loerden de boeren op alle achterblijvers en afgedwaalden van het leger, overvielen hen en doodden ze zonder genade - een bewijs, hoe moeilijk het valt, in tijden van burgeroorlog, de menschen hun wezenlijk belang te doen begrijpen. De stadhouder en zijne krijgslieden kwamen om hunne broeders van denzelfden stam, die dezelfde taal spraken als zij, te verlossen van het juk eener vreemde heerschappij. De Vlamingen behoefden slechts een enkel woord te spreken, slechts een vinger te verroeren: en al de Nederlandsche Gewesten, aan zich zelven wedergegeven, zouden weldra een enkelen onafhankelijken Statenbond vormen, machtig genoeg, om aan alle despoten van Europa het hoofd te bieden. Maar de verblinde slachtoffers van het bijgeloof kusten hunne ketenen en wilden liever de dwingelandij verdragen, die hunne magen en bloedverwanten gedurende eene halve eeuw had gemarteld, verbrand en levend begraven, dan te dulden, dat in een enkel vlaamsch dorp eene Calvinistische preek zou worden gehouden. Zoo lagen dan deze gehoorzame zonen van Filips en van den Paus, wier taal voor hen even onverstaanbaar was als voor de Peruanen en Irokeezen, alom, langs wegen en velden, in | |
[pagina 232]
| |
hinderlaag en overvielen de mannen, die hunne eigene moedertaal spraken, en in wier aderen hetzelfde bloed stroomde, en vermoordden hen, als waren zij hunne bitterste vijanden. De wraakneming bleef natuurlijk niet uit: overal, waar het leger der Staten doortrok, gingen huizen en hoeven en dorpen in vlammen op - zoodat deze inval in Vlaanderen juist niet geschikt scheen, om tusschen de beide takken van den nederlandschen stam zeer vriendschappelijke gevoelens aan te kweeken. Over het algemeen was het leger van alles ruim voorzien; maar er was gebrek aan drinkwater. Naarmate zij voorttrokken, werd het water steeds slechter en meer en meer ondrinkbaar en het was zeer moeilijk, eenigen anderen drank te bekomen. Te Maele werd een pint bier met drie koeien betaald; en het zou niet aan koopers ontbroken hebben, die evenveel hadden willen betalen, indien er slechts bier te krijgen was geweest. Op den 30sten Juni vertrok Maurits van Oudenburg en richtte hij zich naar Nieuwendam, eene schans in de nabijheid van Nieuwpoort. Hij wilde zich van deze sterkte meester maken, langs de muren der stad omtrekken en dan eene stelling vlak tegenover haar innemen. De grond was echter zoo moerassig en door zoo vele breede grachten en slooten doorsneden, dat de prins zijn plan moest opgeven en terugkeeren, om dien nacht in de duinen te toeven, tusschen de forten Isabella en Albert, waarvan het eerste nog door den vijand was bezet. Den volgenden morgen, 1 Juli, hervatte hij zijn marsch. Nabij Leffinghem trok hij over de brug, die daar over het riviertje de Yperley ligt; door middel van graszoden en zand vormde hij zich, zoo goed mogelijk, een weg door de moerassige vlakte; hij sloeg bruggen over slooten en grachten en kwam in den voormiddag voor Nieuwpoort. De vloot was dienzelfden morgen op de reede aldaar verschenen. Nieuwpoort was eene kleine, wel gebouwde, sterke stad, ongeveer een halve mijl van het strand gelegen, op een lagen, drassigen grond. Bij hoog water was het eene zeehaven: want de kleine rivier of kreek, die er voorbij stroomde, werd door den vloed genoegzaam met water gevuld, om dan zelfs voor vrij groote vaartuigen toegankelijk te zijn. Deze haven werd onmiddellijk door den stadhouder bezet; hij zelf trok, met twee derde gedeelten van zijn leger, naar de overzijde van het water, terwijl het bevel over de troepen, die aan deze zijde bleven, aan graaf Ernst werd opgedragen. Zoo was dan het leger, dat Nieuwpoort moest verrassen, eindelijk, na in dertien dagen een afstand van ongeveer veertig mijlen te hebben afgelegd, voor die stad verschenen! En toch was in geheel Europa geen voortvarender en doortastender legerhoofd dan Maurits; en nergens waren soldaten te vinden, beter | |
[pagina 233]
| |
geoefend en meer tegen vermoeienis gehard, dan de zijnen. Wij moeten nu den blik naar Brussel wenden, om te zien hoe de aartshertog zich in deze moeilijke omstandigheden gedroeg. Zoodra de tijding, dat het Staten-leger te Sas-van Gent geland was, den Vorst ter oore kwam, ontwaakte hij uit den droom, die hem een hersenschimmig gevaar voor zijne oostelijke grenzen had voorgespiegeld, en verzamelde in allerijl zoo veel troepen als hij van ver en nabij kon bijeen brengen, om zijne westelijke grenzen te verdedigen. Vooral zond hij agenten naar Diest en Diedenhove, om daar in onderhandeling te treden met de hoofden der ‘Italiaansche Republiek’ en geen moeiten of beloften te sparen, om deze muitelingen tot hun plicht te brengen. Hij riep hunne medewerking in ter verdediging van den heiligen katholieken godsdienst; hij beriep zich op hunne trouw jegens hem zelven en de infante Isabella - de dochter van den grooten en goeden Filips II, eens den machtigsten aller aardsche heerschers en nu opgenomen onder de heiligen in den hemel, en door wiens wil hij en zijne gemalin met de souvereiniteit over al de Nederlanden waren bekleed. En de muitelingen gaven, met onverwachte bereidwilligheid, aan zijne roepstem gehoor. Achthonderd voetknechten en zeshonderd ruiters verklaarden zich dadelijk bereid, den standaard van den aartshertog te volgen; behalve de belofte van betaling der soldij, zoodra daarvoor geld te vinden zou zijn, stelden zij nog twee voorwaarden: vooreerst, dat zij door hunne zelf gekozene officieren zouden worden aangevoerd; en ten andere, dat zij, bij den naderenden strijd, in de eerste rijen zouden worden geplaatst. Het voorbeeld vond navolging. Andere muitende regimenten, in verschillende vestingen verspreid, door het gerucht van den aanstaanden veldslag gelokt, kwamen zich achtereenvolgens aanmelden, om, op gelijke voorwaarden, deel aan den veldtocht te nemen. Vóór de laatste week van Juni, had de aartshertog reeds eene belangrijke krijgsmacht bijeen. Op den 29sten dier maand hield hij, vergezeld van de infante, nabij de poorten van Gent eene wapenschouwing over een leger van tienduizend voetknechten en ongeveer tweeduizend ruiters. Hij richtte tot hen eenige krachtige, opwekkende woorden, herinnerde hen aan hunne plichten jegens de Kerk en jegens hem zelven en verzekerde hun - zoo als alle legerhoofden altijd en overal doen, aan den vooravond van iederen slag - dat de zaak, waarvoor zij gingen strijden, de hoogste en heiligste was, waaraan menschen hun leven konden ten offer brengen. Isabella, prachtig uitgedost en op een witten telganger gezeten, reed langs de gelederen en hield ook eene welsprekende rede. Zij noemde de soldaten ‘hare leeuwen’ en beloofde hun de schitterendste belooningen in deze wereld en in de toekomende, als | |
[pagina 234]
| |
de vruchten der groote overwinning, die zij nu over de ketters en ongeloovigen zouden behalen; zij verzekerde hun, dat hunne achterstallige soldij zou worden betaald, al moest zij daarvoor hare eigene bezittingen en kostbaarheden opofferen, tot zelfs de schotels waarvan zij at en de juweelen, die zij in de ooren droeg. Duizende krachtige stemmen beantwoordden met luid gejuich de welsprekende woorden der aartshertogin, terwijl het losbranden der musketten en het bulderen der kanonnen getuigden van den krijgshaftigen geest, die de troepen bezielde: niemand meer en vuriger, dan juist de pas bekeerde muitelingen. Het leger trok dadelijk op, onder de leiding van velen der beroemdste krijgshoofden, zoo als Villars, Zapena en Avalos. Het bevel over de artillerie was opgedragen aan Velasco; Frederik Van den Bergh was generaal-veldmaarschalk, in plaats van den afgeleefden Pieter Ernst van Mansfelt; terwijl de admiraal van Arragon, Francisco de Mendoza, ‘de schrik van Duitschland en der Christenheid’ - een man, klein van gestalte, met lange golvende lokken, een grooten gebogen neus en donkere, dreigende oogen - generaal der ruiterij was. Op zijn laatsten veldtocht in de Rijnlanden, had de admirant zeker geen blijken gegeven van buitengewone veldheerstalenten, maar zooveel te meer van zijne wreedheid. Zelfs Alva zou, in zoo korten tijd, niet meer moorden en gruweldaden van allerlei aard hebben kunnen plegen, als waaraan de spaansche troepen zich in den noodlottigen winter van 1598-99 hadden schuldig gemaakt. De moord op den graaf van Falckenstein in zijn eigen kasteel had alleen daarom meer opzien gebaard, dan honderd andere moorden van onbekenden, terzelfder tijd gepleegd, omdat het slachtoffer een man van hoogen rang en geboorte was geweest; maar nu zou het moeten blijken, of Mendoza zich andere en betere lauweren zou winnen in den strijd, die waarschijnlijk aanstaande was. Op den 1sten Juli verscheen de aartshertog voor Oudenburg. Niemand in dat fort of te Ostende droomde in de verte van een vijandelijken aanval, of hield het voor mogelijk, dat, althans in de eerste weken, een spaansch leger in het veld zou verschijnen. De Staten-Generaal te Ostende wachtten, in volle gerustheid, het eerste bericht van Maurits af, met de mededeeling der inneming van Nieuwpoort en van zijn vertrek naar Duinkerken, overeenkomstig het zorgvuldig opgemaakte programma; intusschen hielden zij geregeld vergaderingen en schreven notulen en verslagen, met onberispelijke nauwkeurigheid. Kolonel Piron, van zijn kant, die met eenige vendelen was achtergelaten om Oudenburg en de andere sterkten te bezetten en het voorttrekkende leger in den rug te dekken, kweet zich van die taak door de helft zijner manschappen op | |
[pagina 235]
| |
stroop- en plundertochten uit te zenden. Toen de vijand voor Oudenburg verscheen, vond hij geen tegenstand. Het fort gaf zich dadelijk over; de kleinere schansen te Bredene, Snaeskercke en Plassendale werden evenzeer verlaten, ten deele zelfs nog vóór de vijand in het gezicht was - alleen het gewichtige fort Sint-Albert bleef bewaard. De aartshertog vond het niet geraden zijn marsch door de inneming van deze sterkte te vertragen; en daar hij alle andere sterkten rondom Ostende in zijne macht had, besloot hij den volgenden morgen vroegtijdig voort te rukken. Aan de bezettingen der verschillende schansen had hij lijfsbehoud en vrijen aftocht vergund, wat evenwel niet belette, dat zeer velen dezer manschappen door zijne soldaten in koelen bloede werden vermoord. Zoo waren deze sterke en wel bezette schansen, waardoor prins Maurits den voortgang van een spaansch leger gedurende vele dagen hoopte te kunnen stuiten - gesteld al, dat er werkelijk een spaansch leger in het veld verscheen - reeds binnen weinige uren verloren gegaan. Groot was de ontsteltenis te Ostende, toen kolonel Piron en eenige ontkomen vluchtelingen daar de tijding dezer nederlaag kwamen brengen aan de Hoogmogende Heeren der Staten-Generaal. Intusschen ging het staatsche leger voor Nieuwpoort, dat niets vermoedde van eene aanstaande afbreking zijner werkzaamheden, met rustige zekerheid voort met de stad in te sluiten. Maurits ontwierp het plan voor het kamp en de verschansingen en beval dat over het smalste gedeelte der kreek eene vaste brug zou worden gelegd, opdat de twee afdeelingen des legers niet, zoo als nu bij hoog water het geval was, van elkander zouden gescheiden worden door de breede en diepe haven. De avond viel, zonder dat er, op dien eersten dag van het beleg, veel van belang was uitgericht. Het begon juist donker te worden, toen een bode, door schrik half verstomd en van vermoeienis uitgeput, zich aan de tent van graaf Ernst aanmeldde. Het was een vluchteling uit Oudenburg en hij bracht de verpletterende tijding, dat de aartshertog, dien men op twintig mijlen afstands waande, zich reeds van die sterkte en van alle andere schansen had meester gemaakt. Aanstonds sprong Ernst in eene boot en liet zich, met den bode, naar de overzijde der haven, naar het hoofdkwartier van prins Maurits roeien. De tijding was even onverwacht als noodlottig. De vijand, van wien men, naar men stellig meende, in de eerste weken nog niets had te vreezen, was dus niet alleen reeds in het veld verschenen, maar had ook de gemeenschap met Ostende afgebroken. De terugtocht, zelfs wanneer daartoe besloten mocht worden, was dus nu reeds onmogelijk; en aan eene verrassing van Nieuwpoort, ten einde die vesting tot een uitgangspunt voor | |
[pagina 236]
| |
verdere aanvallende bewegingen te maken, viel vooreerst niet te denken. Zeker was niemand in geheel Vlaanderen op dat oogenblik meer verrast, dan prins Maurits zelf. Hij was een te goed veldheer, om niet aanstonds te begrijpen, dat, indien de tijding van den vluchteling waarheid bleek te zijn, de gansche expeditie reeds nu als mislukt was te beschouwen; en dat er dan, in plaats van een kort beleg en eene gemakkelijke zegepraal, op het strand van Nieuwpoort een groote slag moest plaats hebben, waarbij de nederlaag den geheelen ondergang van het republikeinsche leger, en zeer mogelijk van de republiek zelve, na zich zou slepen. De stadhouder aarzelde. Dergelijke aarzeling in moeilijke en beslissende oogenblikken was bij hem niet vreemd; maar had hij ook eenmaal zijn besluit genomen, dan was hij onwrikbaar. Vere, die in zijne tent lag te slapen, werd geroepen en om raad gevraagd. De meeste officieren waren geneigd, in den zoo goed geslaagden aanval op Oudenburg niets meer dan eene ijdele vertooning te zien, eene bravade van Rivas, den bevelhebber der weinig talrijke troepen in die streek. Vere dacht er anders over. Volgens hem, was de aartshertog met zijn gansche leger reeds in de omiddellijke nabijheid: iets, wat hij trouwens steeds voorspeld had, dat gebeuren zou. Zijn zienswijze vond bij de overigen geen bijval; en hij keerde naar zijn veldbed terug, daar hij gevoelde, dat hij eene korte rust noodig had om geschikt te zijn voor den zwaren arbeid, die hem wachtte. Te middernacht werd de engelsche veldoverste nogmaals geroepen. Een tweede bode, rechtstreeks door de Staten-Generaal uit Ostende gezonden, was bij den stadhouder gekomen. Ditmaal viel er aan geen vergissing te denken: want kolonel Piron had het verdrag, met de bevelhebbers van de schansen gesloten, medegegeven, dat de handteekening van den aartshertog droeg. Het was nu boven allen twijfel zeker, dat er, voor de zon weder onderging, een beslissende slag zou worden geleverd; en de korte zomernacht werd in zeer ernstige en gewichtige beraadslagingen gesleten. Zelden werd een veldheer eene zoo geduchte vraag, ter beslissing in weinige uren, opgelegd. Sedert de aankomst dezer tijdingen, was de toestand van het leger en de toekomst der Republiek hoogst zorgelijk. Voor weinige uren nog scheen hare toekomst zoo veilig, hare houding zoo geducht, als ooit. Het kleine gemeenebest, dat Spanje veertig jaren lang had getracht te onderwerpen, had reeds tot den laatsten spaanschen soldaat uit zijne landpalen verjaagd; had, bij herhaling, zijne zegevierende wapenen in Spanje zelf en zijne afgelegen bezittingen gevoerd; en op ditzelfde oogenblik stond het republikeinsche legerhoofd - na op meesterlijke wijze, als onder de | |
[pagina 237]
| |
oogen van den man, die zich souverein van al de Nederlanden noemde, een groot leger te hebben ontscheept en ongehinderd midden door zijn land te zijn getrokken - gereed om, met alle kansen van goeden uitslag, eene onderneming te volvoeren, die de heerschappij van dezen souverein over een deel van het nederlandsch grondgebied even onzeker zou maken, als het vlotte zand, waarop het leger der Staten nu zijn kamp had opgeslagen. De zoon van den vogelvrij verklaarden en vermoorden rebel stond aan het hoofd van een leger, zoo sterk en wel toegerust, als er ooit een op dien met bloed doorweekten grond in slagorde was geschaard. De dochter van den man, die zoo lang de provinciën had onderdrukt, zou misschien weldra het land moeten ontvluchten, waarover haar eerst onlangs de heerschappij was opgedragen........ En nu waren al deze schitterende vooruitzichten, in een enkel oogenblik, als ijdele damp vervlogen. De aartshertog, die, door geldgebrek en muiterij belemmerd en gebonden, weerloos zou staan tegenover een vijandelijken inval, volgde nu het zegevierend leger van den stadhouder dicht op de hielen. Eene onverwijlde beslissing was onvermijdelijk. Het beleg van Nieuwpoort was geëindigd, nog eer het begonnen was. De gehoopte verrassing was mislukt; eene bestorming was voor het oogenblik onmogelijk: de eenige vraag was nu, hoe men den naderenden vijand het best zou ontvangen. Vere gaf den raad, dat het geheele leger onmiddellijk moest worden bijeengetrokken en zonder verwijl den aartshertog te gemoet moest gaan, eer deze verdere vorderingen maken konGa naar voetnoot(1). Die raad kon echter onmogelijk worden gevolgd; en het schijnt bijna ongeloofelijk, dat zulk een advies in goeden ernst kon worden gegeven; nog vreemder is het evenwel, dat het niet opvolgen daarvan aan Maurits tot verwijt is gemaakt. Twee derden van het leger lagen aan de overzijde van de haven en tegen drie uren des morgens was het hoog water; terwijl de legerhoofden nog beraadslaagden, steeg de zee al hooger en hooger; en wanneer het daglicht zou aanbreken en het mogelijk zou zijn, de troepen in beweging te brengen, zou dit toch gedurende eenige uren, door den onverbiddelijken vloed, zoo goed als onmogelijk worden gemaakt. Met eene poging om tijdelijke bruggen te slaan (want met den bouw der vaste steenen brug was nauwelijks een begin gemaakt) of in booten over te varen, zou nog meer tijd verloren gaan, dan met het wachten op de ebbe; en wanneer de vijand verscheen, terwijl men met deze moeilijke manoeuvres bezig was, zou het leger reddeloos verloren zijn. Tegen den raad van Vere in, besloot Maurits, zijn neef Ernst | |
[pagina 238]
| |
met het grootste gedeelte der aan de rechterzijde van de haven gelegerde troepen den aartshertog te gemoet te zenden, ten einde dezen zoo lang op te houden, dat het overige deel van het leger den tijd zou hebben om bij laag water over de haven te komen. Het was nu duidelijk, dat de vijand juist denzelfden weg zou volgen, waarlangs het leger der Staten dien morgen gekomen was. Ernst kreeg last, om zoo spoedig mogelijk op te rukken en de brug van Leffinghem te bezetten, vóór de aartshertog de kleine, maar diepe en gevaarlijke rivier met hare moerassige oevers zou hebben bereikt, waarover alleen deze brug hem voeren kon. Tweeduizend voetknechten, namelijk het schotsche regiment van Edmonds en de Zeeuwen van Van der Noot, vier escadrons hollandsche ruiterij en twee stukken geschut, vormden de krijgsmacht, waarmede graaf Ernst, even voor het aanbreken van den dag, op zijne gevaarlijke maar heldhaftige onderneming uitging. Met een handvol soldaten moest hij een geheel leger tegenhouden: en de jongeling nam de hachelijke taak op zich, met dien blijmoedigen geest van zelfopoffering, die aan zijn huis zoo eigen was. Hij spoedde zich zoo haastig voort, als dit op den ongelijken, moerassigen grond mogelijk was; maar toen hij, tegen acht uur in den morgen, de brug van Leffinghem naderde, zag hij, tot zijne groote teleurstelling, dat de vijand haar reeds in bezit had genomen. Maurits had reeds vroeg in den morgen een bode naar Ostende gezonden, met een brief, die het bevel inhield dat ongeveer vierhonderd ruiters onder Piron en Bruges, die zich toen in de stad bevonden, onmiddellijk graaf Ernst ter hulp moesten snellen; ook gelastte hij, dat de brug te Leffinghem zou worden verbrand en de dammen tusschen die plaats en de duinen doorgestoken, eer de vijand verscheen. Deze brief, waarop nog al cito, cito, cito geschreven stond, en die van zooveel belang was, werd juist tien dagen later aan zijne bestemming bezorgd. De Staten-Generaal hadden echter reeds, op hun eigen gezag, maatregelen genomen tot het vertrek dezer troepen naar het tooneel van den strijd: maar niet dan met groote moeite waren de ruiters, die de onverwachte verschijning van den vijand met schrik geslagen had, te bewegen om uit te trekken; de meesten weigerden zelfs verder te gaan dan het fort Sint-Albert. - Wat moest graaf Ernst nu doen? Hij was uitgezonden, om den aartshertog den pas af te snijden; maar daarvoor was het te laat. Als hij in zijn kamp gebleven was, dan zouden zijne troepen onder de verpletterende overmacht van den vijand bezweken zijn, zoodra deze den rechter oever der haven van Nieuwpoort zou hebben bereikt, terwijl Maurits niets anders zou hebben kunnen doen, dan van de overzijde de slachting lijdelijk aanzien. Iets ergers dan eene volkomen neder- | |
[pagina 239]
| |
laag kon hem toch ook nu niet treffen. Waagde hij nu den strijd van zes of acht tegen een: het zou, hij wist het, eene hopelooze worsteling zijn; maar hoe langer hij die worsteling kon volhouden, des te grooter dienst zou hij bewijzen aan het hoofdleger, dat, zoo als hij ook wist, juist op dit oogenblik bezig was, met de ebbe de haven over te trekken. Indien hij terugtrok, zou hij zich wellicht in het fort Sint-Albert of misschien in Ostende kunnen redden: maar door zoo te handelen zou hij, ten behoeve zijner eigene veiligheid en die zijner manschappen, waarschijnlijk het gansche leger der Republiek aan een wissen ondergang prijs geven. Ernst aarzelde slechts een oogenblik. Hij naderde het riviertje op een geweerschot afstands en vond daar zijne ruiterij, die in vollen draf vooruit was gezonden, in de ijdele hoop dat men de brug nog zou kunnen vernielen eer het te laat was - toen schaarde hij zijne troepen in slagorde achter een dijk, juist op den weg dien de vijand langskomen moest, en plaatste zijne twee stukken geschut op den dijk. Aan den rechter vleugel stond het schotsche regiment; aan den linker vleugel Van der Noot met zijne zeeuwsche voetknechten, ondersteund door vier vendelen ruiterij onder Risoir, die bij Mariënkercke post hadden gevat. De weg, die van de brug naar de duinen voerde, was niet meer dan honderd ellen breed en aan weerszijden door een moeras begrensd. Hier wachtte Ernst, met zijn tweeduizend man, den aanval van het leger van den aartshertog af. Hij begreep zeer goed, dat het voor hem slechts eene quaestie van tijd gold: maar het was zeker, dat de door hem genomen maatregelen het voortrukken der Spanjaarden althans moesten vertragen - indien namelijk zijne soldaten, gelijk hij vertrouwen mocht, zich ook nu zouden gedragen, zoo als zij steeds gedaan hadden. En deze vertraging was voor zijne vrienden te Nieuwpoort van onberekenbare waarde. De aartshertog aarzelde; want toen hij deze troepen tegenover zich in slagorde geschaard zag, kon hij niet dadelijk weten, of niet het geheele staatsche leger in de nabijheid was. Die aarzeling en onzekerheid duurde evenwel maar kort: weldra werd het sein tot den aanval gegeven. Ernst liet eenige malen zijne twee kanonnen losbranden; maar weldra stormden de vijandelijke soldaten, met groote overmacht, over den dijk en vermeesterden de stukken geschut. Inmiddels maakte een deel der spaansche ruiterij zich gereed, den linker vleugel van den graaf aan te vallen: de ruiters van Risoir zagen dit en vreesden dat zij van het fort Sint-Albert zouden worden afgesneden; daarom namen zij haastig de vlucht, nog eer zij met den vijand slaags waren geweest. Hunne vlucht joeg den schrik in de gelederen der Zeeuwen; en eenige oogenblikken daarna was het gansche regiment van Van der Noot mede op de vlucht, terwijl de Schotten op den rechter vleugel nu niet langer aarzelden, dit voorbeeld te volgen. Zelfs | |
[pagina 240]
| |
nog eer het gevecht eigenlijk begonnen was, werd het kleine leger van Ernst plotseling aangegrepen door een dier noodlottige en onverklaarbare verbijsteringen, die soms in een oogenblik de zedelijke kracht van een gansch leger vernietigen en de best beraamde plannen van een veldheer verijdelen. Nog eer de twee halve kanonnen voor de vijfde maal konden worden afgevuurd, stormden Schotten, Zeeuwen, Walen, piekeniers, musketiers en ruiters, als door een boozen demon bezeten en voortgejaagd, in wilde wanorde naar de zee. Hadden zij nog maar de duinen gehouden, in de richting van het fort, dan zouden althans velen hunner nog het leven hebben kunnen redden, hoewel allen zich onherstelbaar hadden geschandvlekt. Maar de Schotten wierpen, waanzinnig verbijsterd, hunne wapens weg, liepen blindelings door het water achter den dijk, ijlden voort naar het strand en rustten niet, voordat de weinigen, die aan de sabels en kogels hunner snelle vervolgers ontsnapten, letterlijk in de golven waren omgekomen. Zij sneuvelden of verdronken bijna tot den laatsten man. Al de kapiteins - Stuart, Barclay, Murray, Kilpatrick, Michael, Nesbit - en de overige officieren, die hun uiterste best deden om de vluchtelingen tot staan te brengen, werden gedood. De Zeeuwen, ondanks hun panischen schrik, bewaarden hunne bedaardheid en kenden misschien ook beter de streek; zij waren althans gelukkiger. Zij hielden zich nabij de duinen en weken naar de schans Sint-Albert: van het regiment van Van der Noot bleven dan ook niet meer, dan omtrent honderdvijftig man in den strijd. De ruiters van Piron en Bruges, die tot bij de schans gekomen waren, durfden zelfs niet onder de bescherming der sterkte blijven staan maar vloden zoo snel zij konden, zonder hun paarden rust te gunnen, tot zij weder veilig binnen Ostende waren. Zelfs de soldaten in de schans Sint-Albert konden er met moeite van weerhouden worden, mede op de vlucht te gaan, hoewel de schans niet eens werd aangevallen: zoo algemeen en besmettelijk was de paniek onder de Staatschen. Eenige soldaten sprongen van den wal van Sint-Andries af en werden door den vijand neergesabeld, terwijl zij binnen het fort veilig zouden zijn geweest. Indien deze vendels ruiterij van Piron en Bruges wat kalmer waren gebleven; indien zij zich voor het fort hadden verzameld en waren blijven staan, in plaats van zich te laten medeslepen door de verbijstering, die hunne kameraden vluchten deed: dan zouden zij, door een aanval te wagen, of zelfs maar door den schijn daarvan aan te nemen, wel niet de nederlaag hebben kunnen keeren, maar althans een aantal menschenlevens redden. Maar de schrik was algemeen en onwederstaanbaar: en een aantal vluchtelingen werd, nog eer zij het fort bereikten, door betrekkelijk weinig vijandelijke soldaten doodgeschoten, even gemakkelijk als de | |
[pagina 241]
| |
jager de konijnen doodt, waarvan het in de omringende duinen wemelt. Zoo had dan eene geheele schaar van krijgslieden, die toch van nature geen lafaards waren en zich meermalen als mannen hadden gedragen, niet alleen zich zelven voor immer onteerd, maar ook hun vaderland, reeds door verkeerde raadgevingen in de kaken van het verderf gevoerd, aan een wissen ondergang blootgesteld. De brug van Leffinghem had een ander Thermopylae kunnen zijn. Nu was zij eene plek van onuitwischbare schande, misschien straks door nog noodlottiger nederlaag gevolgd. Het strand was met wapens - sabels, pieken, musketten, haakbussen - bedekt, door de soldaten weggeworpen, in hun ijver om een leven te redden, dat toch verloren was. Het geschut, al de vaandels, de gansche bagage - in een woord: alles, was verloren. Zoo was de toestand des morgens om half negen, op dien gedenkwaardigen Zondag den 2den Juli 1600, waarop het lot der Nederlandsche Republiek zou worden beslist - den gedenkdag der Visitatie van de Maagd Maria, een dag, waarop men meende dat de spaansche wapenen steeds gelukkig moesten zijn. Onder zulke voorteekenen begon de lang verwachte slag van Nieuwpoort. Ongeveer duizend uitgelezen krijgers van den stadhouder waren gesneuveld, terwijl de Spanjaarden nauwelijks enkele manschappen hadden verlorenGa naar voetnoot(1). De aartshertog had zijn tegenstander verpletterd, zijn geschut | |
[pagina 242]
| |
genomen en dertig vaandels veroverd. In zijne vreugde zond hij een bode naar de infante te Gent, met de blijde tijding dat hij de voorhoede van het Staatsche leger geheel had verslagen en dat een volgende bode het bericht zou brengen van zijne volkomene overwinning en de geheele nederlaag van Maurits, die nu geen middel meer had om te ontkomen. Hij voegde daarbij, dat hij weldra den oproerigen stadhouder zelven als gevangene tot haar zou zenden. De infante, zeer verblijd over deze tijdingen en beloften, zeide tot de edelvrouwen van haar gevolg, dat zij er naar verlangde, te zien hoe Nassau zich gedragen zou, indien hij als krijgsgevangene in hare tegenwoordigheid werd gebracht. Aan zijne soldaten beval de aartshertog, naar men zegt, dat, na de overwinning die zij op het punt stonden te behalen, geen vijandelijk krijger in het leven mocht gelaten worden, behalve Maurits en zijn broeder Frederik Hendrik. Die moesten gespaard worden, om de zegepraal van den overwinnaar te helpen opluisteren; maar alle anderen moesten over de kling worden gejaagdGa naar voetnoot(1). In Gent, in Brugge en in andere plaatsen werden de klokken geluid en vreugdevuren ontstoken en kanonnen losgebrand, ter eere der groote overwinning. Toen het gevecht te Leffinghem geëindigd was, riep de aartshertog een krijgsraad bijeen. Het was nu de vraag, of het leger onverwijld zou voortrukken, om de vernietiging der vijanden, nog op dienzelfden dag, te voltooien, dan wel of men eene poos rust zou nemen, opdat de troepen, door afmattende marschen en door het pas geleverde gevecht uitgeput, zich geheel zouden kunnen herstellen. Dat de stadhouder voor goed in hunne macht was, was niet twijfelachtig. De weg naar Ostende was versperd; en Nieuwpoort zou het wel uithouden, nu het tot ontzet aanrukkende leger zoo nabij was. Al wat zij te doen hadden, om zijn geheele leger te vernietigen, was eenvoudig, zich voor dien nacht te verschansen op den weg, dien Maurits volgen moest. Hij zou dan verplicht zijn, een aanval op hunne verschansingen te doen, met troepen, zwakker in getal en door den marsch vermoeid. Bleef hij waar hij was, dan zou hij weldra door gebrek gedwongen worden, zich met zijn geheele leger over te geven. Wanneer men daarentegen nu, in de ondragelijke hitte van een Juli-zon, over het brandende, oogverblindende strand voortrukte, dan zouden de toch reeds vermoeide troepen geheel uitgeput zijn, als zij op het slagveld kwamen, en in dien toestand een vijand moeten aanvallen, die hen, met nog versche krachten, zou afwachten op een door hem zelven gekozen terrein. | |
[pagina 243]
| |
Bovendien was het zeker, dat het fort Sint-Albert het geen uur zou uithouden, indien het nu, terwijl de schrik over de nederlaag van Ernst nog aller hart bevangen had, met kracht werd aangevallen: en na de inneming van dat fort, was de vernietiging van Maurits' leger onvermijdelijk. Ook zouden de drieduizend man onder Velasco, die afgezonden waren om de achterhoede te dekken, tijd hebben om zich weder bij het leger van den aartshertog te voegen, indien men slechts tot den volgenden dag wilde wachten. Deze overwegingen waren gewichtig genoeg: te meer daar zij kwamen uit den mond van Zapena, een ervaren, in den dienst vergrijsden veldmaarschalk, wiens raad doorgaans gevolgd werd. Maar ditmaal brandden zoowel officieren als soldaten van begeerte, om hunne overwinning te voltooien. Zij bekommerden zich niet over de kracht van den vijand; luid weerklonk de kreet: ‘Hoe meer ongeloovigen, des te grooter eer, hen te verdelgen!’Ga naar voetnoot(1) Uitstel zou misschien het verlies van den schitterenden prijs na zich slepen. De aartshertog mocht wel bidden, dat ook voor hem de zon heden stil zou staan, als zij eenmaal deed voor Jozua in het dal Ajalon. Daar de vijand gevangen en zeker van zijn ondergang was, trachtte hij te ontkomen naar zijne schepen om nog de vlucht te nemen. Liet men hem den tijd, dan zou hij van de nalatigheid der aanvallers gebruik maken; en als zij dan den volgenden morgen te Nieuwpoort zouden komen, zou de vogel inmiddels gevlogen zijn. Vooral de aanvoerders der muiters van Diest en Diedenhove verzetten zich ten sterkste tegen ieder uitstel. Zij hadden, zoo riepen zij, niet hunne broeders verlaten en zich bij den standaard van den aartshertog gevoegd, om ledig te zitten of als boeren in het zand te graven. Eene schitterende overwinning voor de heilige Kerk; de volkomen verniettiging van het kettersche leger; een rijke buit: dat alles lag binnen hun bereik en zou ook hun deel zijn, indien zij nu voortrukten en de rebellen sloegen, die, in verwarring en door schrik verlamd, zich in hunne schepen trachtten te redden. Terwijl hierover in den krijgsraad met heftigheid werd gesproken, ontdekte men in zee eenige schepen: het leger van den aartshertog stond toen reeds aan den zoom der duinen. Eerst vertoonde zich één schip, toen nog een, en nog een, en nog anderen, die allen van Nieuwpoort kwamen en langs de kust, in de richting van Ostende, voortstevenden. Dit was beslissend. Het was duidelijk, dat de rebellen reeds bezig waren met vluchten; en men voegde den aartshertog half verwijtend toe, dat waarschijnlijk prins Maurits en de andere legerhoofden reeds aan boord van een dezer schepen waren en | |
[pagina 244]
| |
hem dus ontsnapten. Indien men nu geen oogenblik langer toefde, zou men den vijand nog kunnen overvallen, eer het gros van het leger zich had ingescheept, en de aanval zou nog op het gunstigste oogenblik kunnen geschieden. De witte zeilen, die daar in de verte in het zonlicht schitterden, waren welsprekender dan Zapena of wie ook verder voor uitstel pleiten mocht: en het bevel tot oprukken werd gegeven. En juist op datzelfde oogenblik, bood zich nog voor de ruiterij der Staten te Ostende de gelegenheid aan, om althans gedeeltelijk hare geschonden eer te herstellen en zeer belangrijke diensten te bewijzen. Wanneer vier- of vijfhonderd kloeke ruiters de achterhoede van het spaansche leger, nu het naar Nieuwpoort optrok, hadden achtervolgd en bezig gehouden, dan hadden zij, door welberaamde schermutselingen en bewegingen, groote verwarring kunnen aanrichten; en zeker zouden zij den aartshertog gedwongen hebben, een deel zijner eigene ruiterij af te zenden, om hen af te weren. Maar van den eenmaal bekomen schrik konden zij zich niet herstellen. Deze ruiters durfden niets ondernemen; en ondanks alle bevelen, bedreigingen en smeekingen, konden de Staten hen niet bewegen om te paard te stijgen en zich zelfs maar even buiten de stadspoort te vertoonen. Terwijl deze dingen in den omtrek van Ostende voorvielen, had Maurits te Nieuwpoort niet stil gezeten. Zoodra graaf Ernst op zijn noodlottigen tocht was uitgegaan, kreeg zijn broeder Lodewijk Gunther van den stadhouder bevel, om onmiddellijk te paard te stijgen en door het kamp rond te rijden. Nog den vorigen avond had men zoo weinig aan een vijandelijken aanval gedacht, dat vrij belangrijke troepenafdeelingen naar alle zijden waren uitgezonden om te fourageeren; en deze waren nog niet terug gekeerd. Lodewijk bracht nu de verrassende mededeeling, dat den volgenden dag een groote veldslag was te wachten, in plaats van den rustigen aanvang van een langdurig beleg, en dat daarom niemand het kamp verlaten mocht; terwijl, bij het eerste morgenkrieken, een troep ruiters werd uitgezonden, om overal de rondzwervende soldaten op te sporen en terug te brengen. Maurits dacht aan geen terugtocht; en zijn eerste zorg was, zijn leger over de haven te voeren. De noodige schikkingen daarvoor waren spoedig gemaakt: maar men moest wachten tot het ongeveer laag water was. Even over acht uren begon graaf Lodewijk met vier escadrons ruiterij den overtocht: half zwemmende, half wadende, kwamen zij veilig aan den anderen oever. De voorhoede onder sir Francis Vere - bestaande uit tweeduizend zeshonderd Engelschen en tweeduizend achthonderd Friezen met eenige vendelen ruiters - gevolgd door het gros van het leger onder Solms en de achterhoede onder Tempel, trok daarop, langzaam langs denzelfden moeilijken en gevaarlijken weg, terwijl | |
[pagina 245]
| |
het water tot aan de schouders der soldaten kwam en soms zelfs over hunne hoofden sloeg. Had de aartshertog niet, door het gevecht van Leffinghem en het daarop gevolgde oponthoud, dien morgen drie of vier kostbare uren verloren; had hij, zoo als anders stellig het geval zou zijn geweest, den stadhouder overvallen, terwijl zijn leger - voetvolk, ruiterij en geschut - zich met moeite een weg baande door dat verraderlijke water: dan zou het er voor Maurits en voor de Republiek slecht hebben uitgezien. Maar de zelfopoffering van Ernst had althans dit uitgewerkt, dat de aartshertog eerst te Nieuwpoort kon verschijnen, toen Maurits en zijn leger het droge stonden. Druipnat, maar veilig en zonder ongeval, had het leger eindelijk het strand bij Nieuwpoort bereikt. Vere had zijn soldaten verboden, zich bij den tocht door de haven van hunne schoenen en bovenkleederen te ontdoen. Daar was geen tijd voor, zeide hij; en zij zouden dien dag ruimschoots nieuwe kleeren verdienen, of anders nooit meer behoefte hebben aan schoenen, hozen en wambuizen. Intusschen waren er eenige uren verloopen, eer het voetvolk, de ruiterij, het geschut en de ammunitiewagens naar de andere zijde der haven waren overgevoerd. Lodewijk Gunther, met acht escadrons uitgelezen ruiterij - waaronder zijn eigen compagnie en die van Maurits en Frederik Hendrik, met de arquebusiers van Batenburg en andere keurbenden - schaarde zich het eerst in slagorde op het strand. Zijne in ijzeren kurassen gehulde, met ijzeren stormhoeden gedekte, met lansen, karabijnen en sabels gewapende vendelen reikten van het water tot de duinen. Niet lang nadat hij zijne stelling had ingenomen, zag hij in de verte, in de richting van Ostende, troepen langs het strand aanrukken. Eerst meende hij, dat zijn broeder Ernst in zegepraal van zijn gevaarlijken tocht terugkeerde; maar weldra vernam hij de waarheid. Langs het strand kwamen een paar ruiters van Ostende, in vliegenden galop, aanrennen; en bijna ademloos van vermoeidheid en schrik, brachten zij de tijding, dat het geheele leger van den aartshertog slagvaardig naderde. Onmiddellijk, en eer zij iets meer konden zeggen, werden zij naar de achterhoede gezonden, om daar hunne boodschap aan den veldheer in persoon over te brengen. En ontzettend waren de berichten, die Maurits nu, in geheime samenkomst, van deze lieden vernam. Ernst was totaal verslagen; zijne manschappen waren gedood of verstrooid; de zegevierende vijand trok snel voorwaarts en was reeds in het gezicht. De stadhouder hoorde deze tijding, zonder zijne ontroering te doen blijken; hij verbood den ruiters, op verbeurte van hun leven, aan iemand iets van het gebeurde te verhalen, en liet hen toen, onder behoorlijke bewaking, met eene boot naar een der oorlogschepen op de reede brengen. Daarop ging hij kalm | |
[pagina 246]
| |
met zijne schikkingen voort en raadpleegde met Vere, op wien hij voornamelijk rekende voor de schikking van het leger bij den naderenden slag. Mocht hij zich soms aarzelend hebben getoond, nu was hij vast besloten. Hij belegde geen krijgsraad: want hij wist niet, in hoeverre de reeds ondervonden tegenspoed bekend was of vermoed werd; en wat er verder gedaan moest worden, stond bij hem vast. Hij had reeds een alles afdoend besluit genomen. Geheel uit eigen beweging, zonder iemands raad in te winnen, gaf hij bevel voor het onmiddellijk in zee steken van alle oorlogs- en transportschepen en alle andere vaartuigen. Daar het nu weder vloed was, raakten de weinige vaartuigen, die in de haven aan den grond zaten, vlot; en weldra kliefde de gansche talrijke vloot rustig de kalme golven. Zelden werd door een veldheer een heldhaftiger besluit genomen. Sir Francis was van meening, dat men zich ten Noordoosten van de stad moest verschansen en, in plaats van den vijand te gemoet te trekken, hem daar afwachten en, als het kon, dien dag geen slag moest leveren. Maar de britsche veldoverste, die nog niets wist van de nederlaag te Leffinghem, waarvan Maurits tegen niemand gesproken had, vernam nu van den stadhouder dat er wel slag zou geleverd worden en dat er geen andere verschansingen zouden zijn, dan van pieken en musketten. Het was niet Maurits' schuld, dat het lot der Republiek dien dag aan een zijden draad hing: maar hij wist, dat in de gegeven omstandigheden slechts tweeërlei uitkomst mogelijk was. Zij moesten zich door den vijand heenslaan en Ostende bereiken, of besluiten om tot den laatsten man te sterven. De gedachte aan overgaaf kwam zelfs niet bij hem op; en hij begreep dat het beter was, zoo spoedig mogelijk slag te leveren, eer de tijding der nederlaag van Ernst wellicht den moed der troepen zou verlammenGa naar voetnoot(1). Inmiddels stond Lodewijk Gunther met zijne ruiterij nog steeds, zonder zich te verroeren, op het strand geschaard. De vijand was reeds goed in het gezicht; en de jonge veldoverste, brandende van begeerte om een gevecht te beginnen, zond bode op bode naar den stadhouder, met verzoek om voorwaarts te mogen rukken. Op dat oogenblik verscheen sir Francis Vere. Lodewijk bad hem dringend, dat hij het voetvolk van de voorhoede zou doen aanrukken, om hem bij zijn aanval te ondersteunen. De engelsche generaal gaf daarentegen den raad, dat de ruiterij zich naar het voetvolk zou terugtrekken, ten einde een ontijdig treffen te vermijden. Lodewijk verzette zich daar sterk tegen, op grond, dat zelfs de schijn van een terugtrekken, juist op het | |
[pagina 247]
| |
oogenblik vóór den slag, de troepen zou ontmoedigen. Maar hij moest toegeven; want Maurits had zijn neef uitdrukkelijk gelast, zich dezen dag in alles overeenkomstig de bevelen van Vere te gedragen. De acht escadrons ruiterij verlieten hunne stelling en namen nu hunne plaats in dicht aan den oever der zee, aan den linker vleugel der voorhoede, die Vere dwars over het strand en in de duinen had geschaard. Aan den zoom der duinen, op de smalle strook droog zand boven hoogwater peil, aan de rechter zijde van Vere, had Maurits eene batterij geplaatst van zes halve kanonnen. Achter de voorhoede stond het gros of centrum des legers, onder bevel van den beroemden krijgsman, George Everard graaf van Solms. Dit bestond uit Duitschers, Zwitsers, Franschen en Walen. De ‘Nieuwe Geuzen’ - zoo als de Walen genoemd werden, die onlangs de forten van Crèvecoeur en Sint-Andies hadden overgegeven en den dienst van den aartshertogs voor dien der Staten hadden verlaten - waren mede in dit legercorps geplaatst en brandden van begeerte om de eer van hun nieuwen bevelhebber op te houden, even als de muitelingen in het leger van den aartshertog dubbel hun best deden, om zich de goedkeuring van hun Vorst waardig te maken. De achterhoede onder Tempel bestond, zoo als de overige afdeelingen, uit Duitschers, Engelschen, Hollanders en Walen en was, even als de voorhoede en het centrum, aan de beide vleugels door zwaar gewapende ruiterij gedekt. Toen het spaansche leger tot op ongeveer een kanonschot afstands genaderd was, stond het stil. Het was duidelijk, dat de staatsche troepen niet in zulk een toestand van schrik en verbijstering verkeerden, als de opgewonden raadgevers van den aartshertog zich wel hadden voorgesteld. Zij haastten zich niet naar de schepen om te ontvluchten. Nog veel minder had zich een deel van het leger reeds aan boord dier vaartuigen gered, waarvan sommigen den ijver van den vijand zoo zeer hadden uitgelokt, zoodra deze ze in het oog kreeg. Er viel niet langer aan te twijfelen: op dit strand moest een groote slag geleverd worden, waarbij van weerszijden de krachten bijna gelijk zouden staan. Het was een prachtig steekspel - een tweegevecht op leven en dood, tusschen de kampioenen voor het Pausdom en het Protestantisme, voor de republiek en het absolutisme - dat op dien zomerdag zou gehouden worden. Het krijt was afgebakend; de hamer was gevallen; weldra zouden de trompetten het sein tot den aanval blazen. De aartshertog, in eene prachtige milaneesche wapenrusting gehuld en op een bijzonder schoonen, sneeuwwitten spaanschen hengst gezeten, trok op in het midden van zijn leger. Hij droeg geen helm, opdat zijne manschappen hem des te gemakkelijker | |
[pagina 248]
| |
zouden herkennen, terwijl hij blijmoedig langs de gelederen reed, de troepen schikte, aanmoedigde en tot den strijd opwekte. Nooit te voren had hij zulke opmerkelijke veldheerstalenten en zoo veel persoonlijke dapperheid getoond, als sedert het begin van dezen veldtocht. Vriend en vijand beiden verklaarden, dat Albert dien dag als een leeuw gevochten had. In den beginne werd hij uitnemend bijgestaan door Mendoza, die de voorhoede aanvoerde, en door Villars, La Bourlotte, Avalos, Zapena en vele andere uitstekende officieren. De onlangs nog oproerige spaansche en italiaansche ruiterij werd, met eenige uitgezochte escadrons waalsche en duitsche ruiters, in het front en aan de vleugels geplaatst. Zij stonden onder het onmiddellijk bevel van den admirant, die hunne vendels in slagorde schaarde en last gaf tot den aanval, hoewel hij zelf, op een oud paard gezeten, geen deel aan den strijd scheen te zullen nemen. - Op hen volgden het centrum en de achterhoede, zeer dicht op elkander gedrongen. Tegenover hen stond het republikeinsche leger; het voetvolk was verdeeld in groote, langwerpige vierkanten: de dicht aaneengesloten piekeniers hielden het midden, de musketiers gingen aan de zijden, met de ontplooide vaandels die vroolijk wapperden door den zeewind; terwijl de zwaar gewapende, in ijzer gehulde ruiterij van graaf Lodewijk en Marcelis Bax, in zwart borstharnas en stormkap, in het front stond geschaard en ongeduldig het teeken tot den aanval wachtte. De vrijwilligers van hoogen rang, die bij den staf van den stadhouder dienden - de hertog van Holstein, de prins van Anhalt, twee jonge graven van Solms en anderen - waren dringend uitgenoodigd geworden het slagveld te verlaten, terwijl er nog gelegenheid voor hen was om aan boord der schepen te gaan. Vooral scheen het wenschelijk dat de jonge Frederik Hendrik, nog pas een zestienjarige knaap, op wien de hoop en de toekomst van het huis van Oranje-Nassau rusten zou indien Maurits in den slag mocht vallen, van den ondergang werd gered, die, naar het zich liet aanzien, der republiek en haar verdedigers boven het hoofd hing. Maar de zoon van Willem de Zwijger smeekte zijn broeder met gevouwen handen, dat hij hem op dat oogenblik niet van zijne zijde zou zenden; zoodat Maurits aan zijn dringend verzoek gehoor gaf en hem eene volledige wapenrusting deed geven. De vorstelijke jongeling, die eenmaal eene zoo schoone en edele rol op het groote tooneel der wereldgeschiedenis vervullen zou, zou dan nu zijne eerste proef in het ridderlijke wapenspel afleggen, tegelijk met den jongen Coligny - een knaap van zijn leeftijd en, even als hij, een kleinzoon van den grooten admiraal. Niemand verliet het slagveld, dan sir Robert Sidney, die, door onwederstaanbare nieuwsgierigheid gedreven, van Ostende gekomen | |
[pagina 249]
| |
was, maar die zich buiten kijf aan onverschoonbare nalatigheid zou hebben schuldig gemaakt, indien hij, op zulk een oogenblik, zich verwijderd had van den belangrijken post, die hem door de Koningin ter bewaking toevertrouwd wasGa naar voetnoot(1). Het tooneel van den strijd scheen door de natuur voorbereid te zijn. De harde, effen, zandige vlakte, door de rustelooze werking van eb en vloed glad en gelijk gemaakt, strekte zich in eene rechte, onafgebroken lijn uit, zoo ver het oog zien kon. Even als de geheele kust van Vlaanderen en Holland, zoo scheen ook dit strand als langs een meetsnoer getrokken: nergens was een kaap, een kreek of inham, die de rechte lijn verbrak. Aan de rechterhand, even boven het hoogwater peil, verrezen de duinen, in wonderlijke wanorde door- en over elkander geworpen, als een bergketen in miniatuur - of liever als onstuimige golven, plotseling in zandhoopen herschapen; ook zij liepen onafgebroken evenwijdig aan het strand voort. Zij schenen een door de natuur opgeworpen slagboom, om het land te beschermen tegen de steeds voortdringende, steeds verzwelgende zee. Aan gene zijde der duinen, die hier eene breedte van tusschen de zes- en zevenhonderd ellen besloegen, strekten zich de groene, vruchtbare, kunstmatig drooggemaakte weiden of polders uit, die een zoo eigenaardig karakter geven aan het nederlandsche landschap; midden door deze bloeiende landouwen slingerde zich de kleine rivier, die van Ostende naar Nieuwpoort vloeit. Het was een heldere, warme zomerdag. De golven der Noordzee rolden in zachte deining, met harmonisch ruischen, over het gerimpelde gele zand; het vlokkige schuim dartelde voor de voeten der krijgers. Een zachte wind blies uit het Zuidwesten en deed even de zeilen zwellen van meer dan duizend schepen, rustig voortdobberende over de met lichtvonken bezaaide watervlakte. De geheele omgeving scheen uit te noodigen tot een kalm en rustig genieten en paste slecht bij het wilde moordtooneel, dat weldra zou aanvangen. Maurits van Nassau, in volle wapenrusting, met het zwaard in de hand, de oranje pluimen op zijn helm en de oranje sjerp over de borst, reed door de gelederen en richtte enkele korte, krachtige woorden tot zijne soldaten. Beurtelings wees hij naar de haven van Nieuwpoort achter hen, nu op nieuw door den vloed gevuld; naar de zee aan hunne linkerhand, waarop de vloot langzamerhand wegdreef en met haar alle hoop op ont- | |
[pagina 250]
| |
komen; en naar het leger van den aartshertog tegenover hen, bijkans op een kanonschot afstands - hij drukte hun op het hart, dat er voor hen geen andere keus overbleef, dan overwinnen of sterven. Zij moesten, zoo zeide hij, òf het spaansche leger geheel verslaan, òf allen het bittere water der zee drinken. Werden zij geslagen, dan zouden zij vermoord worden of in de golven omkomen; want van hun verbitterden en trotschen vijand viel geen kwartier te hopen. Hij zelf was bij hen, om hun lot te deelen, om met hen te sterven of te overwinnen; en door hunne beproefde dapperheid, en bovenal door de genade van den Heer der heirscharen, hoopte hij op eene schitterender overwinning, dan tot dusver in den bijkans onverpoosden krijg voor de vrijheid nog was behaald geworden. De soldaten, in geestdrift ontvlamd, antwoordden juichend, dat zij gereed waren met hun veldheer te leven en te sterven, en dat zij niets liever begeerden, dan met den vijand slaags te raken. Zij waren vol vertrouwen en blijmoedig, hetzij omdat zij werkelijk op de overwinning hoopten, of omdat zij hun lot manmoedig wilden dragen. De prins voedde aanvankelijk eenige achterdocht jegens de Walen, die eerst onlangs het leger van den aartshertog verlaten hadden; maar hun aanvoerder, Marquette, deed hen allen de handen opsteken en zweren, dat zij dien dag aan de voeten van prins Maurits zouden leven of sterven. De beide legers hadden aldus reeds twee uren lang tegenover elkander gestaan. Het was bijna twee uur in den namiddag, toen de aartshertog eindelijk het bevel tot voortrukken gaf. De vloed was wederom bijkans tot het hoogste gestegen. Maurits wachtte rustig den aanval af, terwijl de vijand langzaam voortrukte en het stijgende water even bedaard en rusteloos het strand overdekte, en den voet der duinen naderde. Graaf Lodewijk brandde van ongeduld: want van oogenblik tot oogenblik werd het duidelijker, dat er op het strand geen ruimte voor een ruitergevecht zou overblijven, terwijl het volkomen onmogelijk was, om in de duinen met cavalerie iets uit te richten. Inmiddels waren, op bevel van Vere, de zandige heuvelen en hellingen met musketiers en piekeniers bezet. Arquebusiers en karabiniers werden overal in de laagten geposteerd; terwijl op een der hoogste duintoppen, op eene planken stelling, twee stukken geschut, volgens de aanwijzing van Maurits zelven, waren geplaatst. De veldslag zou, naar het zich liet aanzien, toch in de duinen geleverd worden. Kort voor den aanvang van den strijd, werd in eene onbeteekenende schermutseling een vijandelijk ruiter, blijkbaar door zijn eigen toedoen, gevangen genomen. Deze man stofte openlijk op de geduchte krijgsmacht van den aartshertog, op de groote overwinning, reeds op graaf Ernst behaald, en de volkomen vernietiging van zijn legercorps, en voorspelde den | |
[pagina 251]
| |
onfeilbaren ondergang van het gansche leger der Staten. Hoe vreemd het ook moge klinken, toch is het waar, dat graaf Lodewijk eerst toen kennis kreeg van het ongeval bij Leffinghem, hoewel Maurits daar reeds sedert eenige uren van verwittigd wasGa naar voetnoot(1). Den gevangene werd onmiddellijk de mond gestopt, opdat hij zijne noodlottige tijding niet verder zou verspreiden; maar toen hij niet ophield, door teekenen en gebaren zooveel mogelijk bekend te maken wat er gebeurd was - waartoe hij blijkbaar was uitgezonden - werd hij, op bevel van den stadhouder, doodgeschoten en zoo voor goed tot zwijgen gebrachtGa naar voetnoot(2). De vijand was nu zeer dicht genaderd. Volgens den door Maurits gegeven last, wilde toen graaf Lodewijk de spaansche ruiterij, die aan de spits optrok, met een paar compagniën zijner eigene ruiters aanvallen, die dan, na een kort gevecht, schijnbaar moesten vluchten en zich achter de voorste gelederen terugtrekken, om alzoo de vijandelijke voorhoede, die hen stellig zou vervolgen, te lokken binnen het bereik der batterij aan den rand der duinen. De kanonnen moesten dan onverwachts worden losgebrand; van de verwarring, die daardoor ongetwijfeld in Albert's gelederen ontstaan zou, moesten de in de duinen verscholen musketiers gebruik maken om den vijand in de flank aan te tasten, terwijl de geheele cavalerie hem tevens in het front zou aanvallen. Door deze vereenigde beweging zou hoogst waarschijnlijk de geheele voorhoede van den vijand, ruiterij en voetvolk, in wanorde worden teruggeworpen op zijn centrum waardoor het gansche leger onherstelbaar in verwarring zou geraken en verslagen worden. Het plan was goed bedacht maar werd onhandig uitgevoerd. Eer de vooruitgezonden vendelen ruiterij nog den loozen aanval konden doen, losten de ongeduldige kanonniers, op uitdrukkelijken last van sir Francis Vere, eene volle laag op de voortrukkende vijandelijke kolonnen. Dit verhaastte de ontknooping; in een oogenblik veranderde de toestand geheel van karakter en was het plan van het republikeinsche legerhoofd verijdeld. De vijandelijke ruiterij week bij het eerst vuur uit de batterij en zwenkte in vrij groote wanorde, maar toch niet verstrooid, ter zijde in en over de duinen. Het geheele leger van den aartshertog had dezelfde richting genomen, deels omdat de stijgende vloed steeds meer het strand overdekte, en deels ook omdat de stelling van een deel van het staatsche leger in de duinen de Spanjaarden met een aanval in de flank dreigde. Albert's troepen werden nu snel naar de duinen gevoerd. Het ge- | |
[pagina 252]
| |
deelte van Maurits' krijsmacht, dat nog op het strand stond, moest noodzakelijk die beweging volgen. Een snelle frontsverandering werd dus bevolen; en - dank zij het nauwkeurig en zorgvuldig onderricht en de aanhoudende oefening in het keeren en wenden en zwenken, waaraan Maurits en Willem Lodewijk het leger gewend hadden - deze gewaagde beweging werd met grooter orde uitgevoerd, dan men had kunnen verwachten. Slechts enkele vendelen voetvolk bleven nu achter op de smalle strook, die nog van het strand overgebleven was, in de onmiddellijke nabijheid van het geschut, dat hoog en droog buiten het bereik der golven stond. Het tooneel was als met een tooverslag veranderd; en de strijd moest nu gestreden worden in die stuivende, ongelijke hoogten en diepten, waar iedere soldaat tot over de enkels in het losse, droge en heete zand zonk. Gelukkig voor het staatsche leger had het den wind in den rug, die het zand en den kruitdamp den vijand in het gezicht blies, terwijl ook de reeds naar het Westen zinkende zon den Spanjaarden in de oogen scheen. Maurits had met groot talent partij getrokken van het voordeel, hem dien dag door het lot in handen gespeeld; en zijne weigering om voort te trekken en een ontijdig treffen uit te lokken, bleek in meer dan een opzicht voordeelig te zijn. Lodewijk Gunther kreeg nu bevel, met Marcelis Bax en zes compagnieën ruiterij eene stelling in te nemen in het weiland, aan de rechter zijde der duinen. Toen hij daar kwam, had de voorhoede van de infanterie van den aartshertog de staatsche voorhoede onder Vere reeds aangevallen; terwijl vlak achter en nevens de musketiers en piekeniers een groot deel der vijandelijke ruiterij onbewegelijk in het land stond geschaard. Zonder nadere bevelen af te wachten, liet Lodewijk een charge blazen, die met schitterenden uitslag werd, bekroond. Onbekommerd om het vuur der musketiers, als zij langs hen heen renden, en hoewel zij over verscheidene slooten en greppels moesten springen, dreven toch de staatsche ruiters de vijandelijke cavalerie, reeds bij den eersten aanval, op de vlucht. Sommigen vloden tot achter de gelederen van het voetvolk, om daar veilig te zijn; anderen vluchtten in de richting van Nieuwpoort en werden rusteloos tot in de nabijheid dier stad nagezet. De schitterende uitslag van dien aanval dreigde echter voor graaf Lodewijk zelven noodlottig te worden: want buiten staat om den ijver zijner ruiters in het vervolgen van den vijand te beteugelen, zag hij zich eindelijk geheel van het leger afgesneden, met slechts tien ruiters bij zich en van alle zijden door den vijand omringd. Gelukkig had prins Maurits het gevaar voorzien en, zoodra de charge geschiedde, de geheele ruiterij naar het weiland doen oprukken. Kapitein Cloet, aan het hoofd van een vendel karabiniers te paard, ontdekte het | |
[pagina 253]
| |
kleine hoopje staatsche ruiters, dat te midden der Katholieken voortrende; hij herkende hun aanvoerder aan de oranje pluimen op zijn helm en stormde te hulp. Lodewijk, uit het gedrang gered, hernam spoedig zijne plaats aan het hoofd zijner ruiterij, maar moest een geruimen tijd op de terugkomst der afgedwaalden wachten. Terwijl dit schitterend wapenfeit als aan den zoom van het slagveld werd volvoerd, was de eigenlijke strijd in de duinen aangevangen. Juist op het oogenblik toen Lodewijk Gunther in het weiland zijne charge deed, stootte het voetvolk van den aartshertog op de voorhoede van het republikeinsche leger. Een doodelijk gevecht volgde, dat meer dan een uur lang, met afwisselend geluk, werd voortgezet. Musketiers, piekeniers, arquebusiers, bestookten elkander uit iedere duinpan en van iedere hoogte: tot de enkels waadden zij door het zand, al worstelend door de dichte, doornige braamstruiken, die overal den ongelijken duingrond bedekten: man tegen man vochten zij in moordenden tweekamp. Tot driemaal toe werden de Spanjaarden teruggeworpen en schijnbaar op de vlucht gedreven; tot driemaal toe herstelden zij zich weder en dreven op hunne beurt, met gevelde pieken, hunne aanvallers achterwaarts uit hunne stelling; en wederom vatten de overwonnen republikeinen moed, en nogmaals wierpen zij hunne vijanden terug, met onverzwakte kracht. De krijgskans dobberde, als de door den vloed bewogen baren der zee; het is onmogelijk, eene nauwkeurige beschrijving en verklaring van al de verschillende phasen van dit gevecht te geven. Het was een worsteling op leven en dood tusschen twintigduizend menschen, in eene enge ruimte waar de natuurlijke gesteldheid van het terrein iedere wetenschappelijke tactiek en kunstige evolutie zoo goed als onmogelijk maakteGa naar voetnoot(1). De voorhoede, het centrum, zelfs de achterhoede werden, aan beide zijden, zonder orde of onderscheid, handgemeen; en weldra waren de duinen alom bezaaid met lijken en stervenden - Britten, Hollanders, Span- | |
[pagina 254]
| |
jaarden, Italianen, Friezen, Franschen en Walen streden, worstelden, vielen en betwistten elkander in woedende verbittering, met oorverdoovend getier, iederen duimbreed van het omgewoelde zand. Het scheen, zoo zegt een der strijders in dien slag, alsof de laatste dag voor de wereld gekomen was. Onuitdoofbare volksen godsdiensthaat, nationale hoogmoed, de herinnering aan eene halve eeuw van lijden en verdrukking, hoop, woede en vertwijfeling: ziedaar de geweldige machten, die op dezen gedenkwaardigen zomerdag met elkander kampten. Het was eene wilde, blinde worsteling, waarbij het er slechts op aankwam, wie de felste slagen zou toebrengen en het langste zou volhouden, maar waaraan de wetenschap voor het overige even vreemd bleef als aan een gevecht tusschen wolven en boedhonden. Al het gewicht van den strijd viel ongetwijfeld in de eerste plaats op Vere met zijne Engelschen en Friezen: want deze voorhoede vormde ongeveer de helft van het geheele leger der Staten, dat aan den slag deelnam. En de dappere veteraan kweet zich met onbezweken moed, met onvermoeiden ijver, als een echt edelman, van zijne taak. Na in den morgen in eigen persoon bijna alle schikkingen te hebben gemaakt, vocht hij den ganschen dag in de eerste gelederen en deed tegelijk het werk van een veldmaarschalk en van een vaandrig. Tot tweemaal toe ging hem een kogel door hetzelfde been: toch bleef hij vechten, alsof het eens anders bloed was en niet het zijne, dat uit ‘die vier gaten in zijn vleesch’Ga naar voetnoot(1) stroomde. Hij klaagde, dat hij niet voldoende werd ondersteund, en dat de reserve niet spoedig genoeg tot zijne hulp werd afgezonden. Deze klacht was blijkbaar onbillijk; want hoewel de Engelschen en Friezen buiten twijfel hun best deden, is het niet minder waar, dat de overige legerafdeelingen zich even goed hielden als de voorhoede. Bovendien zou de zaak der Staten er zeker niet bij gewonnen hebben, indien alle beschikbare troepen tegelijk in het gevecht waren gebracht. Gedurende deze ‘bloedige bete,’ zoo als Vere zegt, tusschen het voetvolk van beide legers, was de kleine batterij van twee veldstukken, op den hoogsten duintop geplant, met vrucht werkzaam geweest. En terwijl de doodelijke, beslissende worsteling nog immer aanhield, had ook Lodewijk Gunther in het vlakke veld weder al zijne ruiterij verzameld, die zich, bij den aanvang van den slag, had verstrooid om de vluchtende vijandelijke ruiters te vervolgen. Hij bracht zijne kornetten bijeen en drong er bij prins Maurits op aan, nogmaals een charge te mogen | |
[pagina 255]
| |
doen. De stadhouder verzocht hem, nog een weinig te wachten. Naar zijn oordeel, was de heete strijd tusschen het voetvolk nog niet genoeg gevorderd en waren de kansen nog te onzeker. Lodewijk liet niet af, zond bode op bode naar den prins en verkreeg eindelijk de zoo vurig begeerde vergunning. Toen schaarde hij drie uitgezochte escadrons karabiniers in het front en deed een woedenden aanval op de spaansche ruiterij, die zich weder had verzameld en dicht bij de musketiers stond. De fortuin was hem ditmaal niet zoo gunstig, als bij den aanvang van den strijd. De spaansche en italiaansche ruiters wachtten met ongeschokten moed en ongebroken gelederen den aanstormenden vijand af; terwijl op hetzelfde oogenblik de schutters hem met een volle laag uit hunne musketten begroetten. De voortrennende escadrons aarzelden, deinsden, weken terug op de achter hen aankomende kornetten: en weldra sloeg de gansche republikeinsche ruiterij, in volslagen wanorde, op de vlucht. De aartshertog zag hoe de krijgskans zich tot zijn voordeel keerde en liet onmiddellijk zijne laatste beschikbare troepen voetvolk aanrukken: en wederom hadden de uitgeputte soldaten van Vere een nieuwen en heftigen aanval te verduren, even onwederstaanbaar als de charge van Lodewijk's ruiters ongelukkig was geweest. De Engelschen en Friezen, doodelijk afgemat door dezen urenlangen strijd tegen een overmachtigen vijand, bij de welhaast ondragelijke hitte, gaven het eindelijk op en deinsden. Velen, door schrik bevangen, vluchtten reeds over de duinen naar het strand, tot aan, ja tot in de zee; maar de groote massa trok althans in zekere orde terug, werd van den eenen duintop naar den anderen voortgedrongen en zocht eindelijk eene wijkplaats achter de batterij aan den zoom der duinen. In dit oogenblik van schrik en verwarring bezweek ook sir Francis Vere. Zijn paard, doodelijk door een kogel getroffen, stortte met en op hem neder; en de heldhaftige Brit zou daar zeker zijne schitterende loopbaan hebben geëindigd - want hij had van de Spanjaarden geen kwartier te hopen - indien niet sir Robert Drury, in het haastig voorbij rijden, hem bijna ademloos in het zand had zien liggen. Bijgestaan door zijn dienaar Higham, gelukte het hem, Vere uit zijn gevaarlijken toestand te verlossen, hem achter op sir Roberts' paard te plaatsen en hem zoo van het slagveld te verwijderen. De bruisende stroom van vluchtenden en vervolgers trok dicht langs de plek, van waar Maurits het slagveld overzag en den strijd bestuurde. Zijn dapperste en beste generaal, de edele, beproefde Vere, was gevallen; zijn neef Lodewijk was nu even hopeloos verslagen, als, eenige uren geleden, diens broeder Ernst bij de noodlottige brug van Leffinghem; het geheele leger, het eenige leger der Staten, was geslagen, overhoop geworpen, door | |
[pagina 256]
| |
schrik bevangen; de spaansche zegekreten verhieven zich luid en luider van alle kanten. Het was duidelijk: de slag, en daarmede ook de Republiek, was verloren. In dit donkerste uur, dat het Nederlandsche Gemeenebest nog had doorleefd, verloor de stadhouder zijne kalme en bedaarde geestkracht niet. Onbewegelijk als een rots te midden der bruisende golven, stuitte hij de vlucht zijner troepen. Drie escadrons ruiterij, die van Van Balen, van Vere en van Cecil, die tot hiertoe buiten gevecht waren gebleven, was alles wat hem overschoot; hij stelde zich aan de spits van deze vendelen en waagde den aanval. Hij scheen de eenige man op het geheele slagveld, wien de schrik niet verbijsterd had; beurtelings dreigde, smeekte, beval, bezwoer hij de vluchtenden, bij de liefde voor kun vaderland, voor hem zelven en zijn huis, en bij hunne eigene eer, zich niet voor immer te schande te maken en in het verderf te storten; hij verzekerde hun, dat alles nog niet verloren was, en vermaande hen, zoo het tot een uiterste komen moest, dan nog liever als mannen op het slagveld te vallen, dan als honden in de zee te worden verdronken - en het gelukte hem, althans een deel der manschappen rondom zich tot staan te brengen.Ga naar voetnoot(1) Met het pistool in de hand, wierp de prins zich, aan het hoofd van twee vendelen ruiterij, midden tusschen zijne vluchtende troepen en de zegevierende Spanjaarden; de vijand - misschien noch meer dan de Staatschen zelven, door den onverschokken moed van Maurits ontzet - hield, als onwillekeurig, een oogenblik met de woedende vervolging op. Het was slechts een oogenblik, maar een ontzaglijk oogenblik, waarop het lot van den slag niet alleen, maar dat van gansche volken en staten in de weegschaal lag. De aartshertog en zijne generaals begingen eene grove fout, toen zij, ook maar voor een enkel oogenblik, poosden in hunne zegepraal. Weldra was het te laat, om de fout te herstellen; want de stadhouder had, met snellen en wissen blik, het beslissende punt, waarvan alles afhing, ontdekt: en onmiddellijk zond hij zijne overgeblevene ruiterij, met al de vluchtelingen, die hij bijeen kon brengen, naar de batterij op het strand. Van Balen kreeg last op het strand aan te vallen, terwijl Horace Vere in het veld en Cecil in de duinen den vijand zou aantasten. Van Balen reed langzaam door het zware zand en zorgde zijne paarden bij adem te houden; maar zoodra hij het strand bereikte, wierp hij zich met alle kracht op het vijandelijk voet- | |
[pagina 257]
| |
volk nabij de batterij. Het was hoog tijd, want de laatste schoten waren met de kanonnen gedaan en zij stonden op het punt verlaten te worden. De onstuimige aanval van Van Balen gelukte volkomen: het spaansche voetvolk, zoo onverwacht van ter zijde aangegrepen, week achteruit en nam de vlucht, met achterlating van vele dooden en gevangenen. Cecil en Vere waren even gelukkig; zoodat de Engelschen en Friezen, toen de ruiterij hun te hulp kwam en den vijand terugsloeg, weder moed vatten en stand hielden. Het was het beslissende oogenblik van den slag, die tot hiertoe voor de Republiek verloren scheen - zoo algemeen was de nederlaag en de vlucht. Ongeveer honderdvijftig friesche piekeniers sloten zich nauw aaneen, vielen moedig op den vijand aan en verdreven hem van een der duinen. Teleurgesteld in hunne poging, om den terugtocht van het staatsche leger af te snijden en de hoofdstelling des vijands, tegelijk met zijn geschut, te vermeesteren, aarzelden de Spanjaarden en verflauwden eenigszins in den strijd. Eenige zeeuwsche bootsgezellen, die gedurende den ganschen slag onafscheidelijk van de halve kanonnen waren geweest, haastten zich nu, om nog eens hun vuur op den zegevierenden vijand te openen. Bij de eerste losbranding wankelden de Spanjaarden; de bootsgezellen deden vroolijk hun wapenkreet: ‘Jan val aan! val aan!’ weergalmen en bezielden een deel van het geslagen leger met nieuwen moed. Anderen begonnen op datzelfde oogenblik luidkeels ‘Victorie! Victorie!’ te roepen, zonder dat daar vooralsnog reden toe bestond; toch bracht die kreet het wijkende krijgsvolk tot staan, dat nu andermaal op den vijand aandrong en hem werkelijk deed deinzen. Maurits beval zijne ruiterij eene laatste charge te doen, terwijl de vijand aarzelend week en deinsde, onder het vuur der kanonnen en den gestadigen aandrang van het hereenigde voetvolk. Het was eene uiterste poging: maar zoo wisselvallig was de krijgskans op dien gedenkwaardigen dag, dat deze charge de overwinning besliste. De geheele vijandelijke linie werd verbroken; de overwonnenen werden op hunne beurt overwinnaars; de vluchtenden herzamelden zich, riepen victorie, bijna nog eer zij zich hadden omgewend, en begonnen den vijand te vervolgenGa naar voetnoot(1). Het spaansche leger was niet meer tot staan te | |
[pagina 258]
| |
brengen maar vlood, in wilde wanorde, in alle richtingen uiteen, terwijl de vluchtenden door de republikeinsche soldaten bij menigte werden doodgeschoten en neergesabeld. Bij deze laatste charge stortte ook de admirant van Arragon met zijn paard ter aarde. Zelf ongedeerd, maar worstelende om zich los te maken van zijn paard, dat gedood was, zag hij zich eensklaps door vijanden omringd. Twee Spanjaarden, Mendo en Villalobos geheeten, die onlangs tot de Staten waren overgeloopen, kwamen juist op dat oogenblik bij de plek en herkenden den gevallen admiraal. En wel hadden zij reden, om zich zijner te herinneren: want beiden waren in zijne dienst geweest; en de een, die hem vroeger als kamerdienaar had gediend, droeg nog het lidteeken eener wond, hem door zijn meester geslagen. ‘Admiraal, ziet ge dit?’ riep Villalobos, terwijl hij op het teeken in zijn gelaat wees. De admirant zag en herkende zijne voormalige bedienden: hij gaf zijn sjerp aan den een en zijn bandelier aan den ander, ten teeken dat hij hun gevangene wasGa naar voetnoot(1). Zoo kocht hij zijn leven voor een zwaren losprijs, waarvan echter zij, die hem gevangen hadden genomen, maar een zeer klein deel zouden ontvangen. De doorluchtige gevangene werd dadelijk naar het kamp gevoerd, waar hij om eten en drinken vroeg en zich met goeden eetlust aan den maaltijd zette, terwijl het vechten en moorden nog overal zijn gang ging. De aartshertog, wiens houding gedurende den geheelen dag de bewondering van vriend en vijand had opgewekt, was licht gewond door een slag met een hellebaard boven zijn oor. Dit geschiedde in het begin van den strijd; later had hij een ander paard bestegen en zijne prachtige wapenrusting verwisseld voor een gewoon zwart harnas, waarover hij eene zeer eenvoudige sjerp droeg. In de verwarring der vlucht geraakte hij in het nauw. ‘Geef u over, schurk,’ riep een waalsch piekenier, die hem niet kende, terwijl hij zijn paard bij den teugel greep. Maar een zeker vlaamsch kapitein, Cabeljaeuw, herkende den vorst, ijlde ter hulp en doodde met eigen hand den ruwen soldaat en nog vier anderen. Hij zelf werd ook gedood: maar de aartshertog ontkwam en reed zoo snel hij kon naar den kant van Brugge, vergezeld door den hertog van Aumale, die ook licht gewond was, en door kolonel La Bourlotte en een half dozijn ruiters. Toen zij de brug van Leffinghem bereikten, waarover de aartshertog in den morgen van dienzelfden dag in zegepraal getrokken was, om het legercorps van graaf Ernst te vernielen, scheelde het weinig, of hij was nog gevangen genomen. Eenige soldaten, uit de verstrooide garnizoenen bijeen- | |
[pagina 259]
| |
gezameld, hadden de brug bezet maar wisten niets van den uitslag van den strijd in de duinen en sloegen op de vlucht, toen de kleine ruiterbende naderde. Wanneer de gouverneur van Ostende of de Staten-Generaal, zoodra zij de tijding der overwinning kregen, een paar compagniën hadden uitgezonden, om dit gewichtig punt te bezetten, dan zou het lot van den aartshertog beslist zijn geweest en was hij onvermijdelijk gevangen genomen. Aan dit gevaar ontsnapt, reed hij voort en rustte niet eer hij Brugge had bereikt. Zonder zich daar op te houden, reisde hij door naar Gent, waar hij de infante Isabella vond. Hij kwam zonder Maurits van Nassau; en de begeerte der prinses, om te zien hoe die veldheer zich als krijgsgevangene in hare tegenwoordigheid houden zou, werd ditmaal niet bevredigd. Isabella verdroeg de teleurstelling en de bittere tijding der nederlaag met eene kalmte, haar overleden vader waardig. Zij had reeds bericht ontvangen, dat de kans zich tegen haar leger keerde; zelfs had men haar achtereenvolgens gemeld, dat haar echtgenoot gedood, gevaarlijk gewond, gevangen genomen was; en zij verheugde zich nu hem weder te zien, wel als vluchteling, maar ten minste levend en ongedeerd. Inmiddels werden de vluchtende soldaten, langs het strand en door de duinen, onvermoeid en onverpoosd nagezet. Zelden werd er vollediger nederlaag geleden, dan nu door Albert's leger. Nooit te voren was, door Spanjaarden of Hollanders, eene zoo schitterende overwinning behaald op die aloude kampplaats van westelijk Europa - de zuidelijke Nederlanden.Ga naar voetnoot(1) Maurits, wien ontwijfelbaar in de eerste plaats de eer der overwinning toekomt, was gedurende den geheelen slag kalm en bedaard gebleven, zonder voor een oogenblik zijne zelfbeheersching te verliezen, zelfs niet toen alles verloren scheen. | |
[pagina 260]
| |
Zoodra echter de overwinning, na zoo lange en martelende weifelingen, zich eindelijk voor hem had verklaard - toen hij daar de uitgelezen keurbenden van Spanje en Italië eindelijk voor zijne soldaten zag vluchten: toen kon de stadhouder zich niet langer bedwingen. Hij steeg van zijn paard, wierp zich in het zand op de knieën, en, terwijl de tranen hem uit de oogen sprongen, riep hij met opgeheven handen dankend uit: ‘O God, wie zijn wij menschen, die Gij zulke eere gedaan en overwinning gegeven hebt!’Ga naar voetnoot(1). De slachting duurde voort, tot de invallende duisternis en de vermoeidheid de overwinnaars dwongen, hunne vervolging te staken. Drieduizend Spanjaarden werden gedood en ongeveer zeshonderd gevangen genomenGa naar voetnoot(2). Het verlies van het staatsche leger bedroeg, met inbegrip van het gevecht in den morgen bij Leffinghem, ongeveer tweeduizend dooden. Men heeft er Maurits een verwijt van gemaakt, dat hij niet meer voordeel van zijne overwinning getrokken en het vluchtend leger niet meer van nabij vervolgd heeft; maar dit verwijt schijnt ongegrond. De nacht, die op den heeten zomerdag volgde, was buitengewoon donker en bewolkt; het leger was uitgeput; daarenboven was de afstand, dien de vijand had af te leggen om op zijn eigen grondgebied veilig te zijn, niet groot. Onder zulke omstandigheden, mocht de stadhouder zich wel voldaan rekenen, dat hij zijn leger door eene schitterende overwinning als uit de klauwen van den dood had gerukt. Al het geschut van den aartshertog - zeven stukken, behalve de twee, die in den morgen aan Ernst waren ontnomen - honderdtwintig standaards en eene gansche reeks aanzienlijke gevangenen, waaronder de admirant, Zapena en vele andere officieren van rang - ziedaar de zegeteekenen van den overwinnaar. Maurits bleef den nacht over op het slagveld; de admiraal gebruikte met hem het avondmaal in zijne tent. Later werd er in het logement der Staten-Generaal te Ostende, ter eere van den stadhouder, een maaltijd aangericht, waarbij ook de admirant werd genoodigd. De trotsche Grande moest aan tafel menig bitter spottend woord over zijn ongeluk hooren; maar hij droeg zijn tegenspoed met kalme waardigheid. | |
[pagina 261]
| |
‘Mijnheer de admirant van Arragon,’ zeide de stadhouder in het Fransch, ‘is gelukkiger dan de meesten van zijn leger: want hij heeft sedert meer dan vier jaren gedurig verlangd om Holland te zien, en nu zal hij daar zonder slag of stoot binnen komen’Ga naar voetnoot(1). De scherts was zeker niet kiesch tegenover een gevallen vijand: maar een man, die een ganschen winter lang zijne krijgsgevangenen in koelen bloede had laten vermoorden, had geen recht zich te beklagen, dat hij zelf scherpe woorden moest hooren, toen hij op zijne beurt krijgsgevangene was. Anderen vroegen hem, op ootmoedig vriendelijken toon, wat hij wel dacht van die lompe vlegels uit Holland en Zeeland, die goed genoeg waren om achter dijken en in steden te vechten, maar die geen spaansch leger in het open veld durfden weerstaan. Mendoza verloor evenwel zijne bedaardheid niet en had steeds een antwoord gereed. Hij sprak kalm over den loop van den slag; hij keurde het af, dat de aartshertog zijne geheele leger ontijdig in het gevecht had gebracht, en prees de voorzichtigheid van Maurits, die zijne reserve beschikbaar had gehouden. Hij schreef de overwinning voor een groot deel aan het nederlandsche geschut toe, dat op houten stellingen was geplaast en uitnemend bediend geworden, terwijl de kanonnen van den aartshertog in het zand waren gezonken en betrekkelijk weinig dienst hadden kunnen doen. Vooral bewonderde hij den rustigen heldenmoed van Maurits, die zijne schepen had weggezonden en daarmede zich zelven en zijn soldaten geen andere keus had overgelaten, dan te sterven of te overwinnen. Terwijl het gezelschap nog aan tafel zat, werd een aantal der veroverde vijandelijke vaandels in de zaal gebracht en ten toon gesteld; waarbij de stadhouder en de anderen zich vermaakten met het lezen en ontcijferen der daarop geborduurde leuzen en deviezen. Zoo had dan, op den 2den Juli 1600, het leger der Staten-Generaal, onder aanvoering van Maurits van Nassau, de krijgsmacht van Albert van Oostenrijk reddeloos verslagen. En zonderling - ook op een 2den Juli, driehonderdtwee jaren te voren, had een andere Albert van Oostenrijk, in den gedenkwaardigen slag bij Worms, Keizer Adolf van Nassau geslagen, die daarbij kroon en leven verloor. De schim van Maurits' keizerlijken voorvader was nu schitterend gewrokenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 262]
| |
Men kan zich voorstellen, met welke uitbundige vreugde de tijding der groote zegepraal te Ostende werd vernomen, vooral na den angst, dien men daar had doorgestaan, sedert het noodlottig bericht der nederlaag van graaf Ernst was bekend geworden. Zelfs de ruiters, die zich den ganschen dag achter de muren der stad hadden schuil gehouden en nu aan de stofwolken, die het spoor der vluchtelingen aanwezen, zagen dat hunne kameraden, die zij des morgens zoo lafhartig in den steek hadden gelaten, den slag hadden gewonnen - zelfs zij waren thans voor den dag gekomen en zetten mede den vluchtenden vijand na. De Staten, die vergeefs hadden gepoogd hen te doen vertrekken eer de strijd begon of zoo lang hij nog woedde, hadden nu, toen alles voorbij was, de grootste moeite om althans zoo velen hunner binnen de wallen te houden, dat de stad tegen mogelijke verrassing beveiligd was. Waren zij eenige uren vroeger uitgereden, dan hadden zij, zelfs zonder aan het gevecht deel te nemen en hun leven te wagen, de brug van Leffinghem kunnen bezetten en den aarthertog het ontkomen onmogelijk maken. De straten der stad, die als uitgestorven schenen, wemelden weder van de soldaten der bezetting en de van hun schrik bekomen burgers: het was alsof allen een nieuw leven hadden ontvangen. Zelfs de krijgslieden op het slagveld waren elkander in de armen gevallen, als vrienden, die elkaar in eene andere wereld weder ontmoetten. ‘Geprezen zij Zijn heilige Naam,’ schreef 's prinsen hofprediker, ‘want Zijne rechterhand had ons ter helle gevoerd maar heeft ons weder daaruit gered. Ik weet niet,’ zoo gaat hij voort, ‘of ik waak of droom, wanneer ik bedenk, hoe God ons in één oogenblik van de dooden heeft opgewekt.’ Lodewijk Gunther, die zulke uitnemende diensten bewezen had, ontving het welverdiende loon. ‘Ik hoop,’ schreef de jonge veldoverste aan zijn broeder Willem Lodewijk, ‘dat deze dag niet vruchteloos voor mij zal zijn geweest, zoowel om hetgeen ik er door geleerd heb, als om nog iets anders. Zijne Excellentie heeft mij de eer gedaan, mij dienzelfden dag den admirant als mijn gevangene te geven’Ga naar voetnoot(1). En even karakteristiek was het antwoord van den vromen en zorgzamen stadhouder van Friesland. ‘Ik dank God bijzonderlijk,’ schreef hij, ‘voor de zonderlinge genade, die Hij u bewezen heeft, daar het Hem behaagd heeft | |
[pagina 263]
| |
zich ook van u te bedienen als werktuig voor eene zoo beroemde en uitstekende overwinning: waarvoor, dewijl gij daarmede geen middelmatigen lof hebt verworven en grooten roem gewonnen, het nu uw plicht is u voor God te verootmoedigen en te erkennen dat Hij het is, die u zoo veel eere geeft, opdat gij, tot dank voor Zijne genade, daarin oorzake mocht vinden Hem te eeren en te vreezen, daar, terwijl anderen door ongelukken en tegenspoeden aan hun plicht herinnerd worden, de goede God u tot Zijne liefde noodigt door zulke weldaden en eere........ Het verheugt mij ook zeer, dat Zijne Excellentie u den admirant als gevangene heeft gegeven, en dat te meer, omdat hieruit blijkt, niet alleen de goede gezindheid van Zijne Excellentie jegens u, maar ook dat hij u daarmede een bewijs heeft willen geven van uwe verdiensten op dien dag; ik zie daarin ook een groot en goed voorteeken voor u; en daar de eer zoo groot is, als zich denken laat, is het zeer noodig dat de vrucht daarvan niet door onachtzaamheid verloren gaat. Daar gij den stand van onze zaken kent, zult gij nu daardoor in staat zijn uw vaderlijk erfgoed vrij te maken, daar gij anders daarvan beroofd zoudt kunnen blijven; terwijl gij integendeel uw roem kunt vergrooten, dat gij, de jongste, door uwe verdiensten meer hebt bijgedragen om ons Huis weder op te heffen, dan uwe voorgangers of ik zelf hebben kunnen doenGa naar voetnoot(1).’ Het prachtige witte paard, waarop de aartshertog gedurende den slag gereden had, viel in handen van Lodewijk Gunther en werd hem door prins Maurits, die het edel ros zeer geprezen had, ten geschenke gegeven. Het was een spaansch paard, waarvoor de aartshertog nog onlangs elfhonderd kronen had betaald. Een wit paard van de infante was ook buit gemaakt en werd nu het eigendom van graaf Ernst. De mare van den grooten slag verspreidde zich ongeloofelijk snel, niet alleen door de Nederlanden, maar ook in de omliggende landen. In den avond van den 7den Juli, vijf dagen alzoo na den slag, ontving de gezant Caron in Engeland de eerste tijding der heuglijke gebeurtenis, door tusschenkomst van den franschen gezant, die een brief gekregen had van den gouverneur van Calais. Den volgenden morgen begaf hij zich reeds vroegtijdig naar sir Robert Cecil te Greenwich en werd in diens kamer toegelaten, ofschoon de secretaris nog te bed lag. Ook hij had bericht ontvangen van den slag; maar Richardot had den engelschen gezant te Parijs medegedeeld, dat de overwinning was behaald door den aartshertog, en niet door den stadhouder. | |
[pagina 264]
| |
Terwijl zij nog met elkander spraken, kwam een koerier aan met brieven van Vere aan Cecil en van de Staten-Generaal aan Caron, gedagteekend 3 Juli. Nu was geen twijfel langer mogelijk: de republikeinsche gezant bezat thans een volledig verhaal van de schitterende overwinning, die de spaansche agent te Parijs, voor een poos, gepoogd had in een nederlaag te veranderen. Terwijl Caron nog met Cecil sprak, zond de Koningin, die gehoord had dat de gezant in het paleis was, een edelman tot hem, om te vernemen welke tijdingen hij bracht. Cecil teekende haastig het belangrijkste uit de brieven op en liet dat aan Hare Majesteit brengen. De Koningin was hiermede evenwel niet voldaan, maar ontbood Caron zelf. De gezant, die juist in slecht weder van Londen was komen rijden, moest zich dus, zoo als hij was - gelaarsd en gespoord en met slijk bespat - tot Hare Majesteit begeven. Elizabeth ontving hem met zulke hartelijke blijdschap en buitensporige vreugde over de tijding, dat hij er zelf over verwonderd was; zij drong er op aan, dat hij haar den geheelen brief, dien hij zoo juist van Oldenbarnevelt ontvangen had, zou voorlezen; en Hare Majesteit luisterde geduldig toe, terwijl Caron den brief in het Fransch vertaalde. Toen betuigde zij hare grenzenlooze bewondering voor de Staten-Generaal en prins Maurits. ‘Der Staten goede handeling in de regeering,’ zeide zij, ‘is zoo vol van goede orde en wijsheid, dat hun beleid aller anderen Koningen en potentaten verstand te boven ging. De Koningen,’ zoo verklaarde zij, ‘verstonden, bij vergelijking met de Staten, niets van deze dingen, maar het was veeleer noodig, dat zij al te zamen in hunne school zouden gaan.’ Zij prees ten zeerste de geheimhouding en het beleid, waarmede de inval in Vlaanderen was ontworpen en volvoerd, en betuigde dat zij God op hare beide knieën zou danken voor de heerlijke overwinning, die Hij aan de Vereenigde Provinciën gegeven hadGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 265]
| |
Maar ditmaal had Hare Majesteit gedaan wat alle menschen, wijzen en dwazen, dikwerf doen: zij had alleen geoordeeld naar den uitslag, en wel naar den oogenblikkelijken uitslag. Ongetwijfeld deed Johan van Oldenbarnevelt voor geen staatsman van zijn tijd onder in scherpte en ruimte van blik en tact van handeling: en toch was de tocht naar Vlaanderen, die geheel en al zijn werk was, stellig eene groote fout, die zeer licht noodlottig had kunnen worden. Dat men aan het dreigende verderf ontkomen was, had men niet te danken aan zijne voorzichtigheid, maar, naast God, aan den heldenmoed van Maurits, de onverschrokken dapperheid van Vere, graaf Lodewijk Gunther en hunne soldaten en aan de edele zelfopoffering van graaf Ernst. En zelfs ondanks al de inspanning dezer onversaagde mannen, zou de overwinning zoo goed als onmogelijk geweest zijn, indien de aartshertog dien juisten blik, dat helder inzicht van zijn toestand had bezeten, waaraan de echte veldheer te herkennen is. In waarheid scheen God dien morgen zijn vijand in zijne handen te hebben overgeleverd. Maurits was ingesloten tusschen Nieuwpoort aan de eene en het leger van den aartshertog aan de andere zijde; de eenig mogelijke terugweg was hem afgesneden. Wanneer Albert zich in zijne stelling had verschanst, dan had Maurits hem òf moeten aanvallen, waarbij hij alle kansen tegen zich zou hebben gehad, òf hij zou zijn leger, in het gezicht van den vijand, hebben moeten inschepen. Het was hem blijkbaar onmogelijk, te blijven waar hij was; en hoe zou hij zich, te midden der verwarring, van eene inscheping onder zulke omstandigheden onafscheidelijk, hebben kunnen verdedigen met zijne zes halve kanonnen op het strand? Dat Maurits zich uit de allergevaarlijkste stelling, waarin hij, zonder zijne schuld, geraakt was, wist te redden en een schijnbaar onvermijdelijk verderf in een schitterende overwinning te veranderen, strekt hem als veldheer tot onvergankelijken roem. Maar dit was dan ook de geheele uitkomst van den tocht, die, zooals Elizabeth meende, met zoo wijs beleid was ontworpen. Drie dagen na den slag verscheen de stadhouder andermaal voor Nieuwpoort: maar inmiddels had La Bourlotte het garnizoen versterkt, dat nu drieduizend man telde. Een regenachtige week volgde; en Maurits verklaarde aan de Staten-Generaal, dat men eene onderneming moest opgeven, waarvan, naar zijne over- | |
[pagina 266]
| |
tuiging, geen gunstige uitslag meer te wachten was. De Staten-Generaal, die geleerd hadden in krijgszaken minder op hunne eigene wijsheid te vertrouwen, waren bereid, zich door zijn beter oordeel te laten leiden, en verlieten Ostende op den 18den Juli, om naar Den Haag terug te keeren. Na eenige kleine gevechten met de bezettingen van sommige der sterkten rondom Ostende, waarbij nog de spaansche generaal La Bourlotte sneuvelde, besloot Maurits den veldtocht te eindigen; en op den laatsten dag van Juli keerde hij met zijn geheele leger in Holland terugGa naar voetnoot(1). De onderneming was geheel mislukt, maar de stadhouder had eene groote overwinning behaald. De machtige indruk, zoowel binnenslands als daar buiten te weeg gebracht door deze roemrijke zegepraal, door de republikeinsche krijgsmacht, voetvolk, ruiterij en geschut, in een geregelden veldslag en op een zoo eigenaardig terrein, op de uitgelezen keurbenden van Spanje en Italië behaald, was misschien wel al de besteede moeite waard; maar dit was dan ook de eenige vrucht van dezen inval in Vlaanderen. De nuttigste les, die uit dezen kortstondigen maar gedenk- | |
[pagina 267]
| |
waardigen veldtocht kan getrokken worden, is wel deze, dat de verstandigste en ervarenste staatslieden dikwijs mistasten in krijgszaken; en dat, om op dit gebied te slagen, een bijzondere aanleg en opleiding noodig zijn. Maar al te zelden weten politieke mannen, die geen geboren krijgslieden zijn, het juiste midden te houden tusschen hoop en vertwijfeling, tusschen roekelooze vermetelheid en overdreven voorzichtigheid, zoodra het op de beslissing van militaire vraagstukken aankomt. Oldenbarnevelt althans en de Staten-Generaal hadden daarvan op nieuw het bewijs gegeven. | |
[pagina 268]
| |
Aanteekening over Vere's geschrift ‘La bataille de Nieupoort’Bij het verhaal van dezen veldtocht heb ik er zooveel mogelijk naar gestreefd, verschillende en soms tegenstrijdige berichten met elkander in overeenstemming te brengen. Ik heb zorgvuldig de berichten en verhalen nagegaan, van de voornaamste leiders in den slag zelven afkomstig: maar wat sir Francis Vere betreft, ben ik verplicht te verklaren, dat ik, na rijp beraad, zijne mededeelingen heb ter zijde gesteld, overal waar die in strijd zijn met het verhaal van Maurits, Lodewijk Gunther en Ernst van Nassau. De tegenspraak tusschen deze verschillende partijen is dikwijls zoo sterk dat het onmogelijk is aan te nemen, dat zij beiden gedeeltelijk gelijk en gedeeltelijk ongelijk hebben; en daar allen aan de gebeurtenissen zelven rechtstreeks aandeel hadden en allen evenzeer mannen van stand, van karakter en moed waren, is het soms onvermijdelijk, tusschen hen eene keus te doen. Het verhaal van Vere was voor den druk bestemd: het was een partijschrift, in een eeuw, aan partijschriften en pamfletten zoo overrijk. Het draagt overal den stempel van misnoegdheid en buitensporige ingenomenheid met zich zelven en met zijn volk; van onverbloemde vijandschap tegen de Nassaus en de Hollanders en gekwetst gevoel van eigenwaarde. Van tijd tot tijd kenmerkt het zich door eene oppervlakkigheid en vermetelheid in de voorstelling van feiten, die bijna onmogelijk zouden zijn geweest, indien de schrijver had kunnen vermoeden, dat Maurits en zijne neven tegen zijn geschrift over den tocht naar Nieuwpoort zouden opkomen. Het is niet dan met tegenzin, dat men tot deze uitspraak komt, omdat het een man betreft van onbetwistbaar talent, van een fieren aard en langdurige ondervinding, die in den gedenkwaardigen slag met zeldzamen heldenmoed mede streed. Ik acht mij daarom verplicht, enkele brokstukken uit zijn verhaal mede te deelen en daartegenover fragmenten uit de briefwisseling der Nassaus te plaatsen, ten einde daardoor mijn oordeel te staven. | |
[pagina 269]
| |
Men moet daarbij niet vergeten, dat deze laatste documenten gedurende twee en een halve eeuw bij de familiepapieren van het huis van Oranje-Nassau zijn bewaard gebleven en eerst in den laatsten tijd, door de zorgen van een voortreffelijken en geleerden historiekenner, Groen van Prinsterer, het licht hebben gezien. Indien dus deze sedert lang ontslapen krijgshelden in hunne brieven sir Francis Vere tegenspreken, geschiedt het geheel buiten hun weten of toedoen: maar dit voorbeeld van tegenstrijdige getuigenissen kan, onder meer, den lezer eenigszins een begrip geven van de moeilijkheden, die de tegenwoordige geschiedschrijver te overwinnen heeft, indien hij nauwkeurig en onpartijdig te werk wil gaan. Sir Francis zegt, zonder een enkelen datum op te geven, dat het leger op zekeren morgen de haven van Nieuwpoort bereikte en overstak; dat het zich verschanste en twee of drie dagen bezig was met het in orde brengen van een kamp en het opwerpen van verschansingen op de gunstigste plaatsen, zoowel voor zijne eigene veiligheid, als met het oog op het voorgenomen beleg der stad; dat er over het smalste gedeelte der haven eene steenen brug gebouwd werd, ten einde aan troepen en wagentreinen gelegenheid te geven, zoo dikwijls dit noodig was heen en weder te gaan. Indien er door de eenstemmige getuigenis van depêches, besluiten van Statenvergaderingen, kronieken en verhalen van tijdgenooten - Hollanders, Spanjaarden, Italianen, Franschen - en bijzondere brieven van de voornaamste leiders der gebeurtenissen - indien er door dit alles twee datums in de geschiedenis ontwijfelbaar vast staan, dan zijn het wel deze: dat Maurits' leger in den morgen van den 1sten Juli voor Nieuwpoort kwam en nog dienzelfden dag de haven overstak, en dat de slag op den 2den Juli geleverd werdGa naar voetnoot(1). Hoe kon Vere dan spreken van een arbeid van twee of drie dagen aan de verschansingen en van eene steenen brug? En toch, zie hier zijne woorden: ‘Le matin de bonne heure nous marchâmes vers Nieuport et à la basse marée traversâmes la rivière du costé où elle faict le Havre de la ville, et ainsy | |
[pagina 270]
| |
nous campâmes, mettans deux ou trois jours à faire les quartiers, et à nous retrancher ès lieux les plus advantageux pour notre seureté et le siège de ville, faisans un pont de pierre au plus estroict du Havre, pour y faire passer et repasser en tout temps nostre chariage et nos troupes, quand besoin en seroit.’ Toen des nachts de tijding kwam, dat de vijand voor Oudenburg verschenen was, gaf Vere den raad, onmiddellijk de haven over te steken, en hem met het geheele leger te gemoet te trekken. Maurits echter besloot, tot groote ergernis van sir Francis, dat alleen de afdeeling onder graaf Ernst zou vooruit gezonden worden. Verder zegt Vere, dat het leger bevel kreeg de haven over te steken bij het aanbreken van den dag, bij het eerste lage getijde. - ‘Le reste de l'armée fut commandé de marcher vers la rivière, afin de la passer à l'aube du jour, à la première basse marée.’ Nu is het zeker, dat het op den 2den Juli, tegen drie uur in den morgen, dat is dus met het aanbreken van den dag, juist hoog water was. Graaf Lodewijk Gunther zegt dan ook uitdrukkelijk, in zijn reeds meermalen aangehaalden brief, dat hij het eerst met de ruiterij moest overgaan, zoodra de vloed voorbij zou zijn, tegen acht uur in den morgen. Uit alle berichten omtrent den slag blijkt het even duidelijk, dat het omstreeks drie uur 's middags wederom hoog water was, hetgeen de strijders dwong van het overstroomde strand te wijken naar het duin en de daarachter gelegen weilanden. In deze berichten is Vere zoo duidelijk in tegenspraak, niet alleen met de mededeelingen van alle tijdgenooten en ooggetuigen, maar ook met hetgeen hij zelf elders in zijn verhaal zegt, dat de geschiedvorscher reeds op dien grond het recht heeft de getuigenissen van andere medestrijders in den slag boven de zijne te verkiezen, zoodra er geen ander middel overschiet, om zich eene heldere voorstelling van de zaak te vormen. Zoo zegt hij verder, dat hij, bij den aanvang van den slag, de ruiterij der voorhoede onder Lodewijk Gunther tegen den vijand wilde doen oprukken, maar dat de ‘jonge heer’ dit weigerde. Het verhaal van dien jongen heer zelven is hiermede in lijnrechte tegenspraak. Ik laat hier den tekst van Vere en den brief van Lodewijk Gunther volgen en teeken er bij aan, dat deze brief - niet voor openbaarmaking bestemd en, voor zoover ik weet, ook niet eer uitgegeven dan tweehonderd vijftig jaren nadat hij geschreven werd, als vertrouwelijke mededeeling aan des schrijvers broeder - het beste, duidelijkste en beknoptste verhaal van den slag geeft, dat ergens te vinden is. | |
[pagina 271]
| |
Lodewijk Gunther‘J'en avoy envoié advertir Son Exce que je m'estoy mis là en ordre et que je n'en bougeroy sans son expres commandement, le suppliant de haster le passage de l'infanterie.... Monsieur Veer vint aussitôt me trouver et jugeoit que je m'estois trop avancé, trouvant nécessaire qu'on se resteroit plus près de l'infanterie dont l'avant garde estoit presques passée. Je craignois fort que ceste retraicte ne nous eust causé de confusion, l'ennemy nous estant si proche, et qu'elle eust refroidi le courage de nos soldats. Ce qui me fit le prier qu'il avançast plustot l'infanterie jusques derrière ma troupe: ce que pourroit apporter de confort aux nostres et de l'étonnement à l'ennemy, duquel l'infanterie n'estoit encor arrivée ny mise en ordre. Je demeuray encor à la mesme place une heure, y aiant esté desja bien davantage, jusques à ce que son Exce y vint en personne. Il fust conclu que je me retirerois et me planterois à l'aisle gauche des Anglois...... Il fust résolu alors que j'envoieroy deux companies seulement bien près d'eux pour leur faire prendre l'envie de se resoudre a les venir charger, et que les nostres, s'enfuians derrière ma troupe, donnassent occasion aux ennemis de les poursuivre, la furie desquels nostre cannon appaisant un peu et nos musquetiers, qui estoient bien avancés dans les dunes, à demy en embuscade, les frottant de costé, et après notre cavallerie les chargeant en face, indubitablement nous eust dès alors esté ouvert le chemin de la victoire, car on les eust facilement renversez dans leur infanterie, la confusion de laquelle n'eut sçeu estre que bien grande: mais la haste de nos canoniers nous fit perdre les effects de ceste belle résolution, à cause que la voiant si belle, donnèrent feu devant qu'on y eut envoié ces compagnies, et avec la premiere volée les mit on en désordre qu'ils quittarent le strang (strand) et se cacharent aux dunes pour n'estre offensez du canon.’ | |
Francis Vere‘L'ennemy approchant de plus en plus, et la cavaillerie sortant à la teste de leurs troupes en une distance competente pour pouvoir estre attirée au combat, j'avoy grand envie de voir la cavaillerie de l'advantguarde approcher d'elle et avec quelques gens d'eslite et bien montés, battre leurs carbins et escarmoucheurs, jusques à dessus leur gros, en intention que s'ils eussent esté rechargés de retirer en haste avec la dite avantguarde de chevaulx entre la mer et l'avantgarde d'infanterie, et après les avoir tirez arrière de leur infanterie soubs la mercy de nostre canon, avoir engagé le reste de nos chevaux à charger et suivre résolument. Mais le jeusne seigneur ne peut | |
[pagina 272]
| |
trouver bon cest advis, n'ayant pas eu agréable le pouvoir que le eomte Maurice m'avoit donné par dessus sa charge, et partant ne l'exécuta pas, choississant plustot comme l'ennemy advancoit tout bellement de reculer de mesme vers l'infanterie. Ce mien conseil ne parvenant a autre meilleur effect et desja la cavaillerie estant venue soubs la portée de nostre canon, je proposai qu'il le falloit descharger, qui fut trouvé bon et si bien effectué qu'il faisoit escarter leurs troupes et fuir en désordre pour se sauver dedans les dunes, chose qui, sans doute, nous eust donné la victoire, si nostre cavaillerie eust esté preste et volontaire à se prevaloir de l'occasion offerte.’ Lodewijk Gunther zegt dus wel uitdrukkelijk, dat hij zijne volle goedkeuring hechtte aan dit ‘schoone besluit,’ zoo als hij het noemt, hetwelk hij, volgens Vere, uit wangunst verwierp; en ook, dat de reden, waarom dit besluit niet kon worden uitgevoerd, moet gezocht worden in het ontijdig vuren, waartoe Vere zegt, dat hij zelf het bevel gaf! Uit deze uittreksels zal wel voldoende blijken, hoe onmogelijk het is, om deze beide berichten, zelfs in zeer belangrijke punten, met elkander in overeenstemming te brengen. Wanneer kwamen twee verhalen van denzelfden veldslag ooit geheel overeen? Wij moeten erkennen, dat zedigheid juist niet de hoofddeugd van sir Francis Vere was. Door zijne geheele verhaal heen treedt hij zelf niet slechts als een hoofdpersoon, maar als de ziel en het middelpunt der gansche gebeurtenis, op den voorgrond; de overwinning van Nieuwpoort was uitsluitend te danken aan zijne schikkingen en aan de persoonlijke dapperheid van hem zelven en van zijne zestienhonderd engelsche soldaten; prins Maurits komt nauwelijks de tweede plaats toe in het beleid van den slag; graaf Lodewijk Gunther wordt met een enkel spottend woord voorbij gegaan en geen andere namen ook maar genoemd, dan die van Vere zelven en van zijn broeder Horace. Hij geeft toe, dat hij geen deel nam aan den laatsten en beslissenden aanval, daar hij toen buiten gevecht was gesteld; maar hij zegt, dat hij zich geen tijd gunde, om zijne wonden te laten verbinden, dan na zich eerst overtuigd te hebben dat zijne bevelen zouden worden uitgevoerd en dat er nu niets meer te doen overig was, dan den vluchtenden vijand te vervolgen. ‘Er was geen noemenswaard verlies,’ zegt hij, ‘behalve van de Engelschen, waarvan zeshonderd man werden gedood. ‘Ik zou,’ zoo gaat hij voort, ‘de geheele eer der overwinning niet willen toeschrijven aan de arme engelsche bende van 1600 man: maar ik laat het oordeel daaromtrent over aan hen, die met minder schijn van partijdigheid kunnen oordeelen. Ik wil alleen zeggen, dat de Engelschen aan het overige van het leger niets te doen overlieten dan de vervolging voort te zetten, en dat niemand | |
[pagina 273]
| |
ooit te voren gehoord heeft, dat met zulk een handvol volk, in eene stelling, die geen andere voordeden aanbood dan de juiste keus en het goede gebruik van het terrein, zonder de aanwending van de spade of eenig ander werktuig van verschansing, een zoo talrijk en zoo zegevierend leger als dat van den aartshertog in een zoo langdurige worsteling kon worden weerstaan en eindelijk zoo geheel verslagen.’ En inderdaad, dat een leger van 10 000 dappere, ervaren krijgers in het open veld door 1600 man verslagen wordt, is zeker een zeer zeldzaam feit; en het is iemand wel te vergeven, wanneer hij het verhaal van den aanvoerder dier 1600 man niet maar zoo voetstoots als een Evangelie aanneemt: te meer, als dit verhaal in lijnrechte tegenspraak is met alle andere berichten. In Vere's voorhoede - bijna de helft van het geheele leger - waren intusschen 2600 Engelschen en 2800 Friezen, behalve verscheidene escadrons ruiterij, volgens zijne eigene opgaaf op eene andere plaats van zijn geschrift. Hoe dan ook de geheele slag eindelijk zou geleverd zijn door een deel der engelsche hulptroepen, is moeilijk te begrijpen. Vere spreekt met geen woord van het gevecht bij Leffinghem, dat toch wezenlijk tot den eigenlijken strijd behoorde; hij zwijgt over de heldhaftige zelfopoffering van graaf Ernst en zijne troepen, waardoor toch alleen het gros van het leger de overwinning kon behalen; evenmin rept hij van de herhaalde charges van de ruiterij, waardoor het voetvolk in zijn harden strijd werd gesteund. Lodewijk Gunther daarentegen, wiens verhaal even zedig als helder en duidelijk is, laat aan de schitterende dapperheid van het voetvolk onder Vere alle recht wedervaren; maar in zijn verhaal van de aanvallen der ruiterij, schat hij het verlies van de zes vendelen onder zijn onmiddellijk bevel op 171 dooden en gewonden, terwijl het verlies van Ernst bij Leffinghem zeker niet minder dan 1000 man heeft bedragen. |
|