De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Zevenendertigste hoofdstukKrijgsverrichtingen in de Nederlanden. - Beleg van Orsoy. - Tocht van de Spanjaarden naar Rheinberg. - Moord op den graaf van Falckenstein. - Inneming van Rees en Emmerik. - De handel der Vereenigde Gewesten. - Zeetocht van Van der Does. - Aankomst van Albert en Isabella te Brussel. - Krijgsverrichtingen van prins Maurits. - Onderhandelingen tusschen Londen en Brussel. - Hendrik IV besluit tot de invoering der voorschriften van het Concilie van Trente. - Zijn voorgenomen huwelijk. - Koningin Elizabeth en de gezant Caron. - Vredesvoorslagen der spaansche regeering aan Elizabeth. - Samenkomst te Geertruidenberg. - Algemeene onzekerheid. Gedurende het geheele jaar 1598, werden in de Nederlanden de vijandelijkheden op betrekkelijk kleine schaal voortgezet en oorlog kwijnend gevoerd. De Staten waren uitgeput door de buitengewone uitgaven, waartoe zij verplicht waren geweest, en hunne handen waren gebonden door de dubbelhartige politiek hunner bondgenooten. De kardinaal-aartshertog, van zijn kant, werd ook bezig gehouden door gewichtige gebeurtenissen, zooals zijn huwelijk, den dood van zijn schoonvader en de aanvaarding der souvereiniteit, hem, met zijne gemalin, over de zuidelijke provinciën opgedragen. In den herfst van 1598 echter verzamelde de admirant van Arragon - die, zoo als wij zagen, gedurende de afwezigheid van Albert met het opperbevel over het leger was bekleed - een krijgsmacht van vijfentwintigduizend voetknechten en tweeduizend ruiters, trok bij Roermond over de Maas en verscheen voor het stadje Orsoy aan den Rijn. Het was zijne bedoeling, zich van de hertogdommen van Kleef, Gulik en Berg meester te maken, waartoe hem de ware of voorgewende krankzinnigheid van den hertog en de spaanschgezindheid van zijn voornaamste raadslieden, die eene soort van regentschap hadden ingesteld, eene uitnemende gelegenheid scheen aan te bieden. | |
[pagina 207]
| |
Gelukte het hem, zich in deze belangrijke gewesten - in het midden tusschen de Republiek, de gehoorzame Nederlanden en Duitschland gelegen - te nestelen, dan zou de spaansche veldheer eene uitstekende stelling kunnen innemen: van daar uit toch kon hij zoowel de oostelijke grenzen der opgestane gewesten aantasten, als het Protestantisme in de hertogdommen zelven uitroeien, en tevens eenige gewichtige punten langs den Rijn bezetten, terwijl hij bovendien de ontwerpen der protestantsche dochters en schoonzoons van den ouden hertog van Kleef voor goed zou kunnen verijdelen. Prins Maurits en de Staten-Generaal, die dit ook begrepen, hadden besloten, deze grootsche plannen te doen mislukken. Op dezen onzijdigen grond zou nu de strijd worden gevoerd van het duitsche en hollandsche Protestantisme tegen de alomtegenwoordige tyrannie van het Pausdom en van Spanje. Ongelukkig kon Maurits in dien herfst slechts over eene zeer geringe krijgsmacht beschikken. Zijn geheele leger telde niet veel meer dan ruim vijftienhonderd ruiters en zesduizend voetknechten; en met deze kleine schaar trok hij te velde, om de grenzen der Republiek te verdedigen en, voor zoover hem dat mogelijk zou zijn, de versterkende plannen van den admirant te verijdelen. Met zesduizend spaansche soldaten, tweeduizend Italianen en een aantal waalsche en duitsche regimenten onder Bucquoy, Hachincourt, La Bourlotte, Stanley en Frederick van den Bergh, had de admirant de grenzen van het hertogelijk gebied bereikt. Te Orsoy lag, in het kasteel, eene kleine bezetting van zoogenaamde ‘haneveeren,’ vrijwilligers onder de bevelen van landedellieden. In de eerste dagen van September verscheen Carlos Coloma, met eene afdeeling soldaten, zeer vroeg in den morgen, voor de poort van Orsoy en nam het stadje, zonder veel tegenstand, bij verrassing in. Spoedig daarop verscheen de admirant met het overige leger en liet ook het kasteel opeischen. Hij kwam zelf voor den muur, met eenige geestelijken aan de eene en een beul, met een bundel stroppen in de hand, aan de andere zijde, en vroeg den gouverneur, of hij zich wilde overgeven, dan wel met zijne geheele bezetting opgeknoopt worden. De haneveeren gaven zich overGa naar voetnoot(1). De admirant vermeesterde ook de schans aan de overzijde van den Rijn, versterkte en bezette Orsoy en trok voort naar Rheinberg, nadat hij eerst het kasteel van Bruck had laten overompelen en den eigenaar, den graaf van Falckenstein, tegen het gesloten verdrag, in koelen bloede met zijn geheele gezin doen vermoorden. | |
[pagina 208]
| |
Op den 11den October nam hij Burik en, op den 15den dier maand, Rheinberg in bezit; Wezel kocht, voor honderdtwintigduizend gulden, de bezetting af. Na in de beide genomen steden en nog eenige andere plaatsen garnizoenen te hebben gelegd, trok de admirant over de Lippe, rukte voort tot Bocholt en verwoestte het geheele omliggende land. Zijne soldaten, die luid om betaling vroegen, waren maar al te zeer bereid, om zich schadeloos te stellen ten koste van dit onzijdige land. De Staten-Generaal beklaagden zich over deze schending der neutraliteit en lieten aan de half medeplichtige en half onmachtige regeeringen der hertogdommen en van het naburige Munster weten, dat, indien zij de eene oorlogvoerende partij hielpen en ondersteunden, de andere hen als vijand beschouwen en behandelen zouGa naar voetnoot(1). Intusschen zette de admirant zijne gemakkelijke veroveringen voort: den 30sten October viel Rees, den 2den November Emmerik hem in handen, zoodat hij nu de voornaamste steden van het hertogdom Kleef in zijn macht had. Op den 8sten November overschreed hij het grondgebied der Republiek en bemachtigde Doetinchem, na een zeer kort beleg. Als voorzorgsmaatregel, bezette Maurits nu Zevenaer, in het land van Kleef. De prins had een moeilijke taak te vervullen: hij moest van nabij een vijand volgen en gadeslaan, die hem ongeveer viermalen in getalsterkte overtrof; hij moest dien vijand door kleine schermutselingen uitputten, zijne gemeenschap afsnijden en belangrijke punten bezetten, eer die in zijne handen konden vallen, bij moest zijne tegenpartij misleiden en het republikeinsche leger veel sterker doen schijnen, dan het inderdaad was; de grenssteden, zoo als Zutphen, Lochem en Doesburg, beschermen en vooral den vijand beletten om, hetzij in den herfst, hetzij in den winter, wanneer de vorst de wateren begaanbaar had gemaakt, over de rivieren te trekken en met overmacht in de Vereenigde Provinciën te vallen. De taak was moeilijk: maar de prins volbracht haar met bewonderenswaardig talent. De admirant waagde het niet, hem aan te tasten: bevreesd voor den uitslag van den strijd met een vijand, dien hij, met zijne macht, had kunnen verpletteren, zag hij van alle verdere ondernemingen tegen de Republiek af, trok zich terug in de landen van Munster, Kleef en Berg en teisterde, gedurende den ganschen winter, deze vreedzame gewesten op de ontzettendste wijs. Geen jammer, dien spaansche legerbenden konden aanrichten, bleef den ongelukkigen inwoners gespaard. Steden en dorpen werden geplunderd en verbrand; door het gansche land werd voordurend en meedoogenloos schatting geheven. Alle protestantsche bedehuizen werden met geweld in katholieke kerken herschapen. Op meer | |
[pagina 209]
| |
dan eene plaats werden de mannen gehangen, vermoord, van de torenspits geworpen, verbrand of levend begraven; vrouwen van allerlei rang en stand leden mishandelingen, zoo als alleen spaansche soldaten die konden uitdenken en volvoeren. Dit was het lot, dat honderden onschuldige mannen en vrouwen, door toedoen van Filips' soldaten, trof, in een land, waarmede Filips in vollen vrede verkeerde; en wel bijna op hetzelfde oogenblik, dat deze monarch, met een kalmen glimlach om zijne stervende lippen, verzekerde, dat hij nimmer in zijn geheele leven een enkel mensch kwaad had gedaan. Vergeefs riepen de ongelukkige slachtoffers hun opperheer, Keizer Rudolf, om hulp aan. De Spanjaarden staken den draak met de machtelooze keizerlijke edicten en wisten niets van onzijdigheid. ‘O, ongelukkig Roomsch Rijk,’ riep Johannes Fontanus uit, ‘waartoe zijt gij vervallen! Uw beschermer is een verderver geworden; en hoewel uwe leden dat zien en ondervinden, slapen zij toch rustig voort, tot zij zelven eens schrikkelijk uit hun slaap zullen ontwaken........ De admirant van Arragon heeft den aard van den oorlog geheel veranderd, aangezien hij geene neutraliteit wil erkennen en zegt, dat er maar één God, één Paus, één Koning moet zijn, en dat zij, die daarmede niet tevreden zijn, te vuur en te zwaard moeten worden uitgeroeid, wie zij dan ook zijn mogenGa naar voetnoot(1).’ De admirant erkende en billijkte ten volle de aanspraken van den dooden Filips op de algemeene heerschappij. Maurits verwierf zich evenveel roem door zijne beleidvolle tactiek, waardoor hij de Republiek vrijwaarde voor de gruwelen, waaronder nu hare buren zuchtten, als hij zich ooit door zijne schitterendste overwinningen verworven had. Koningin Elizabeth was zeer ingenomen met de krijgskunst van den prins en met het wijs bestuur dier republikeinsche regenten, voor wie zij eerbied bleef gevoelen, zelfs als zij het meest geneigd was om met hen te twisten. ‘Nooit te voren was het beschreven of gehoord,’ zeide de Koningin, ‘dat eene zoo groote uitgestrektheid lands met zoo weinig troepen kon worden verdedigd, en dat de inval Aan een zoo overmachtigen vijand kon worden belet, vooral daar, naar het scheen, alle rivieren en stroomen bevroren waren.’ Dit, voegde zij er bij, had men te danken aan de wijze en voorzienige maatregelen der Staten-Generaal en aan den trouwen ijver van hun legerhoofd, die nu, zoo als zij zeide, wel den naam verdiende van den eersten veldheer der ChristenheidGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 210]
| |
Thans volgde een tijdperk van kwijning en uitputting. Het leger der Staten was tot op vier- à vijfduizend man versmolten en de nieuwe wervingen gingen traag. Aan den anderen kant werd de belasting steeds drukkender. De quota's voor de provinciën bedroegen, voor het jaar 1599, eene som van vijfmillioen achthonderdduizend gulden terwijl de inkomsten niet meer beliepen dan viermillioen zeshonderdduizend gulden; en dit tekort groeide telkens aan, ondanks eene nieuwe belasting van een half percent der waarde van alle vaste goederen boven de drieduizend gulden en eene andere heffing van twee en een half percent op den verkoop van alle onroerende bezittingenGa naar voetnoot(1). Met de geldmiddelen der gehoorzame provinciën was het nog ongelukkiger gesteld; en gedurende de afwezigheid van den kardinaal-aartshertog, waren de troepen in Brabant en Vlaanderen genoegzaam onophoudelijk aan het muiten, ten gevolge van het blijvend onvermogen der schatkist, om hunne soldij te betalen. De inval in de rijnsche hertogdommen gaf aanleiding tot oneindig veel geschrijf; en op den werkelijken krijg, die zooveel jammeren over de bewoners dier grenslanden had gebracht, volgde nu een onbloedige oorlog van nota's en memories tusschen de Staten-Generaal en de regeering van den aartshertog. De Vorsten van Brunswijk, Hessen en Brandenburg waagden eene vluchtige poging, om de vijandelijkheden en geweldenarijen der spaansche troepen op duitschen bodem te stuiten en te straffen. Tegen den wil des Keizers, der bisschoppen en der geheele katholieke partij, werd, uiterst langzaam, een leger te velde gebracht, dat eenige aanstalten maakte om Rheinberg en Rees te hernemen, maar toen, zonder iets uitgericht te hebben, schandelijk uit elkander liepGa naar voetnoot(2). Inmiddels had de admirant zich uit Duitschland teruggetrokken en hield hij zich bezig met allerlei aanslagen tegen belangrijke steden en vestingen in de Republiek. Een inval in den Bommelerwaard liep ongelukkig af: de aanval op de stad werd afgeslagen. Het fort Crèvecoeur werd echter genomen en - ondanks de pogingen der Staten om het te beletten - werd op een gewichtig strategisch punt, dat de Waal en de Maas beheerschte, de schans Sint-Andries opgeworpen. Na in deze beide sterkten een aanzienlijke bezetting te hebben gelegd, verliet de admirant het veld, om de winterkwartieren te betrekken. Om redenen van staatkundigen aard, drongen de Staten-Generaal er bij prins Maurits op aan, dat hij de eene of andere belangrijke onderneming zou beproeven; maar de stadhouder, gesteund door zijn neef Willem Lodewijk, bleef aan dien aan- | |
[pagina 211]
| |
drang weerstand bieden. De legers der Republiek waren nog te weinig talrijk en te zeer verspreid, om eenige beweging op groote schaal te kunnen ondernemen; en men liet wijselijk het seizoen voor militaire operaties voorbijgaan, zonder ook in het jaar 1599 iets van belang uit te richten. Bovendien werd de handel der provinciën zeer belemmerd en werden hare inkomsten zeer verminderd, door de strenge verbodsbepalingen, die de tot dusver bestaande vrijgevigheid op het stuk van buitenlandschen handel hadden vervangen. In naam van den Koning van Spanje en van de aartshertogen Albert en Isabella, werden plakkaten uitgevaardigd, waarbij alle verkeer tusschen de opgestane provinciën en de gehoorzame Nederlanden of eenig ander deel der spaansche monarchie werd verboden; en de Staten-Generaal antwoordden daarop met gelijksoortige plakkaten. De vrije handel met hare vijanden en met de geheele wereld, waardoor de Republiek, ondanks den rusteloozen oorlog, had gebloeid, werd nu voor een tijd te gronde gericht; en de gevolgen daarvan deden zich dadelijk gevoelen in de vermindering van inkomsten. Om althans een deel der hollandsche en zeeuwsche zeelieden, die dus tijdelijk van hun gewonen werkkring beroofd waren, bezig te houden, werd er eene vloot uitgerust van vijfenzeventig oorlogschepen, onder admiraal Van der Does; maar deze expeditie droeg bitter weinig vruchten. De spaansche nederzettingen en en forten op de Canarische Eilanden werden aangevallen en geplunderd en de inwoners deerlijk mishandeld; daarop zeilde de vloot naar het eiland Sint-Thomas, bij de linie, en plunderde en vernielde ook daar steden en dorpen. Maar daar barstte eene besmettelijke ziekte uit, die in zeer korten tijd een groot deel der bemanning ten grave sleepte. De admiraal zelf was onder de slachtoffers en werd op het eiland begraven. De vloot stak weder in zee, onder bevel van den admiraal Storm van Wena; maar de ziekte vervolgde de zwervelingen op hunne reis naar Brazilië: binnen veertien dagen, stierven niet minder dan duizend man. In Brazilië richtten zij volstrekt niets uit; en op hunne terugreis bezweek niet alleen de nieuwe vlootvoogd aan dezelfde ziekte, maar nog zooveel anderen, dat, toen de vloot laat in den winter in Holland terugkeerde, er niet meer dan twee kapiteins waren overgebleven, terwijl op verscheidene schepen slechts zes gezonde manschappen gevonden werden. Een treurige afloop, voorwaar, van eene zoo groote en kostbare onderneming, die in het geheele land zulke schitterende verwachtingen had opgewekt! Maar even treurig en somber was het, in staatkundigen zin, met de Republiek gesteld, gedurende de eerstvolgende maanden. Oldenbarnevelt en de andere invloedrijke mannen, die aan het hoofd der zaken stonden, begrepen, dat het dringend noodig was de eene af andere schitterende overwinning te be- | |
[pagina 212]
| |
halen, indien men niet wilde dat het verraderlijk geroep om vrede, nu de vrede geheel onmogelijk was, algemeen en onwederstaanbaar zou worden. In de gehoorzame provinciën was de toestand niet veel gunstiger. Aartshertog Albert kwam met zijne bruid, in de eerste dagen van September 1599, te Brussel en werd met groote pracht en luidruchtig vreugdebetoon ontvangen. Maar wanneer ontbrak het vorstelijke personen ooit aan praal en geestdrift, mits slechts zij, aan wie de regeling van dergelijke feestelijkheden is opgedragen, hunne zaak inderdaad verstaan? en toch is het te betwijfelen, of de vertooning even schitterend was als die, waarmede Ernst bij zijne komst was begroet. Meester Houwaerts had, bij die gelegenheid, zich zelven overtroffen en voelde zich niet meer in staat, om den nieuwen Vorst even heerlijk te huldigen, als hij diens broeder gehuldigd had. De meer of minder oprechte geestdrift week echter spoedig voor zeer wezenlijk misnoegen. De gehoorzame provinciën waren arm en uitgeput; en weldra gingen er luide klachten op over de buitensporige weelde der hofhouding van den nieuwen gebieder. In de aartshertogelijke stallen stonden honderdvijftig muilezels en even zoo veel paarden; terwijl de kosten van het talrijk hofgezin, edellieden, pages, lakeien koks enz. geschat werden op tweeduizend gulden per dag, behalve de bezoldigingGa naar voetnoot(1). Albert had eens gewenscht, Koning te worden genoemdGa naar voetnoot(2), maar had zijn wensch niet kunnen verkrijgen. Hij had ook gehoopt Keizer te worden: en in zijne uitgaven stelde hij zich inderdaad als een Koning of Keizer aan. De klagers werden met hoogheid terecht gewezen en herinnerd aan den plicht van getrouwe onderdanen, om, ter verdediging hunner wettige vorsten, minstens evenveel op te brengen, als de rebellen deden, om hun opstand vol te kunnen houden. De Staten der gewesten werden bijeengeroepen, om de noodige gelden toe te staan voor de hofhouding en voor den krijg en ook om de nieuwe souvereinen in staat te stellen, de muiterij te onderdrukken, die de eenige wanklank was in de harmonische jubelkreten, waarmede hunne komst werd begroet. De aartshertog was toen negenendertig jaar oud; de infante Isabella was zes jaar jonger. Hare hovelingen roemden hare majestueuse schoonheid; en kardinaal Bentivoglio, zelf een man met schitterend verstand, noemde haar eene vrouw van genie, die onder de leiding van haar vader, den scherpzinnigsten staatsman der eeuw, tot een wonder van wijsheid was opgegroeidGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 213]
| |
In hare gehechtheid aan de roomsche kerk, in hare statigheid van manieren en in haar haat tegen de ketters, betoonde zij zich althans eene waardige dochter van dien heiligen monarchGa naar voetnoot(1). Wat de zedelijkheid betrof, stond zij boven hem. De aartshertogen - zoo werden Albert en Isabella altijd genoemd - waren hartelijk aan elkander gehecht en hunne huishouding was wel buitensporig en overdreven kostbaar, maar een toonbeeld van vrede en eendracht. Zij hadden elkander - naar het algemeen zeggen - even oprecht lief, als zij ketters en rebellen haatten; maar het blijkt niet, dat zij ook voor hunne vlaamsche onderdanen eene bijzondere liefde gevoelden. Hun hof was geheel op spaansche wijze ingericht: spaansche kleederdrachten, spaansche manieren, de spaansche taal hadden de overhand, bijna de alleenheerschappij; en hoewel de feesten, danspartijen, banketten en tournooien allen even prachtig en schitterend waren, zoo had toch de hoofdstad van Brabant zekere overeenkomst met een spaansch klooster: zoo stipt, zoo statig en zoo ernstig was de houding van het hof. Het eerste jaar der nieuwe eeuw begon voor den stadhouder onder goede voorteekenen. De garnizoenen van Crèvecoeur en Sint-Andries waren, wegens wanbetaling hunner soldij, aan het muiten geslagen. Maurits maakte van die gelegenheid gebruik en wist zich, deels door bedreiging, deels door welbestuurde onderhandelingen, van het fort Crèvecoeur meester te maken; daarna sloeg hij het beleg voor het fort Sint-Andries, het vorige jaar gebouwd en naar den kardinaal Andreas, oom van Albert, genoemd. Deze prelaat, met wien Mendoza, gedurende Albert's afwezigheid, telkens overhoop had gelegen, was reeds naar Rome vertrokken, waar hij spoedig daarna stierf. Het fort Sint-Andries gaf zich, in de eerste dagen van Mei 1600, aan den prins over. De soldaten, voor het meerendeel Walen, die in de beide sterkten in bezetting hadden gelegen, verlieten den spaanschen dienst en gingen in dien der Staten over. Zij werden vereenigd in een regiment van ongeveer twaalfhonderd man, dat den naam kreeg van de ‘Nieuwe Geuzen,’ en waarover het bevel werd opgedragen aan Frederik Hendrik van Nassau, den jongsten zoon van Willem de Zwijger. - In de eerste dagen van Februari was er op de Vuchtsche Heide, nabij 's Hertogenbosch, een gevecht geleverd tusschen den Heer de la Bréauté, een jong normandisch edelman in dienst der Republiek, met twintig zijner ruiters, en Gerard Abrahamsz, genaamd Lekker- | |
[pagina 214]
| |
beetjen, luitenant van Grobbendonck, met een gelijk getal vlaamsche ruiters. Dit gevecht, waartoe de beide partijen elkander, in de gebruikelijke vormen, hadden uitgedaagd, eindigde met den dood van ongeveer de helft der strijdenden. Lekkerbeetjen viel door de hand van Bréauté; deze zelf, na wonderen van dapperheid gedaan te hebben, werd gevangen genomen en naar 's Hertogenbosch gevoerd, waar hij, tegen het gegeven woord in, verraderlijk werd vermoord. Deze avontuurlijke strijd wekte toen groote belangstelling op, maar had natuurlijk verder geen gevolgenGa naar voetnoot(1). Gedurende dit en een deel van het volgend jaar, werd er voortdurend en in het geheim tusschen Londen en Brussel onderhandeld. Elizabeth was den oorlog hartelijk moede en dit was wel te verklaren; maar, even als de fransche regeering, oordeelde zij, dat een ernstige vredehandel tusschen de Nederlanden en Spanje noodzakelijk zou moeten uitloopen op de herstelling van het gezag Zijner katholieke Majesteit in al de provinciën. De staatslieden van Frankrijk en Engeland, zooals trouwens de meeste staatslieden in Europa, twijfelden zeer aan de mogelijkheid eener republikeinsche regeering, althans voor langen tijd; en daarom stelden zij geen vertrouwen in het bestaan van het jong gemeenebestGa naar voetnoot(2). Daarom waren zij zeer tegen een vrede gestemd, waarin ook de Staten zouden begrepen zijn; en dat niettegenstaande de Koningin en sommigen harer raadslieden er van tijd tot tijd den Nederlanders een bitter verwijt van maakten, dat zij volstrekt weigerden te onderhandelen. ‘Zoodra het volk ook slechts een schaduw van een vorst zal erkennen,’ schreef Buzanval, de scherpzinnige en ervaren fransche gezant in Den Haag, ‘zal de tegenwoordige regeeringsvorm ophouden. Al het bloed van het geheele lichaam zou naar het hoofd vloeien en er zou een wedstrijd zijn, wie het best den dienaar zou spelen... Het huis van Nassau zou, in geval van vrede, binnen een maand al zijn invloed verliezen’Ga naar voetnoot(3). Daar zulke staatslieden zich geene republiek konden denken, waren zij altijd beducht voor eene herstelling van het omvergeworpen spaansch gezag in de Vereenigde Gewesten. | |
[pagina 215]
| |
Frankrijk en Engeland waren naijverig op elkander en beiden waren naijverig op Spanje. Daarom zou het altijd voor eene dezer drie mogendheden zeer moeilijk zijn geweest, zich van de Vereenigde Nederlanden meester te maken - zelfs al had het republikeinsche element, waarvan de kracht en duurzaamheid zoo weinig werd vermoed, minder gewicht in de schaal gelegd. Frankrijk begeerde maar half het bezit der provinciën. Wij moeten ons niet vleien,’ schreef Buzanval, ‘dat deze zeevarende volken zich op zekeren dag in onze netten zullen laten vangen; en ik geloof ook niet, dat het raadzaam zou zijn, de netten op te halen, wanneer zij zich werkelijk lieten vangen.’ Hendrik was op dit oogenblik met allerlei verziende ontwerpen en politieke droomen vervuld - althans voor zooveel zijn nieuwe hartstocht voor mademoiselle d'Entraigues, die zoo spoedig de overleden Gabriëlle vervangen had, hem den tijd liet, zich met andere dingen bezig te houden. Hij haakte naar het bezit der Spaansche NederlandenGa naar voetnoot(1), zoodra hij slechts kans zou zien om zich daarvan meester te maken; zelfs droomde hij reeds van de keizerlijke kroon. Van zulke gedachten vol, gedroeg hij zich, voor 't minst gedurende zekeren tijd, als een zeer ijverig pausgezindeGa naar voetnoot(2). Hij was vast besloten, met de hoofden der Hugenooten te breken en de besluiten van het Concilie van Trente in te voeren, opdat, zoo als hij tegen Duplessis zeide, zij allen Christenen mochten worden. Indien hij zich nog iets van de oude vriendschap tusschen hem en de kettersche republiek herinnerde, dan was het toch hoogst onwaarschijnlijk, dat dit gevoel zich, ondanks zijne herhaalde beloften en zijne geldelijke verplichtingen jegens haar, | |
[pagina 216]
| |
anders dan in woorden zou openbaren. ‘Ik herhaal het,’ schreef de nederlandsche gezant te Parijs, ‘dat men aan het hof niets om ons geeft, waar al het streven en kuipen is gericht op nauwe aansluiting aan Rome, van waar wij niets dan slecht weder kunnen verwachten. De Koning alleen denkt nog eenigszins aan onze vroegere diensten.’ Maar, onverstoorbaar kalm en vol zelfvertrouwen als altijd, bekommerde Hendrik zich weinig over de mogelijkheid der pauselijke suprematie, ofschoon zijn parlement zeer beducht was voor de gevolgen der afkondiging van het Concilie van Trente, zoo al niet onder zijne regeering, dan toch onder die zijner opvolgers. ‘Ik zal de Pausen zoo breidelen’, zeide hij met zijne gewone luchthartigheid, ‘dat zij nooit de door mij gestelde perken kunnen overschrijden. Mijne kinderen zullen nog deugdzamer en dapperder zijn dan ik. Indien ik geene kinderen nalaat, dan mag de duivel zijn zin hebben. Intusschen wil ik, dat het Concilie zal worden afgekondigd. Ik wensch dit vuriger, dan ik aandrong op het edict voor de Protestanten’Ga naar voetnoot(1). Nu Zijne Majesteit zoo gestemd was, is het wel begrijpelijk, dat Duplessis weinig lof inoogstte bij gelegenheid zijner beroemde, maar nu welhaast vergeten, conferenties met Du Perron, destijds aartsbisschop van Evreux, in tegenwoordigheid van den Koning en het geheele hof te Fontainebleau gehouden. Het lag in den aard der zaak, dat, om den Koning te behagen, des Konings oude hugenootsche vriend van valsche aanhalingen uit de schriften der Kerkvaders moest worden overtuigd; maar, indien wij de verborgen drijfveeren niet kenden, zou het ons wel vreemd schijnen, dat Hendrik nu nog zoo levendig belang stelde stelde in deze dorre en onvruchtbare theologische twisten. En toch verklaarden zij, die hem gedurende dertig jaren hadden gekend en van nabij gade geslagen, dat de Koning nooit, zelfs niet voor een veldslag of een teeder rendez-vous, zooveel ijver en hartstochtelijke opgewondenheid had aan den dag gelegd, als toen het de wederlegging der redeneeringen van Duplessis gold. Hij had den nuntius beloofd, dat de Hugenoot, en met hem de geheele broederschap, | |
[pagina 217]
| |
totaal geslagen zou worden: ‘want’, zeide de Koning, ‘hij heeft onbeschaamd en goddeloos tegen den Paus geschreven, aan wien ik evenveel verplicht ben als aan God’Ga naar voetnoot(1). De Hollanders, die nog even onbezweken tegen Spanje en den Paus kampten als in de vervlogen jaren, toen de Republiek aan de zijde streed van Hendrik den Hugenoot, behoefden nu niet langer te rekenen op de hulp en ondersteuning van hun voormaligen bondgenoot. Het is kenmerkend voor die eeuw van veinzerij en roekeloos politiek hazardspel, dat, terwijl het huwelijk van Hendrik met Maria de Medicis reeds bepaald was en deze vorstin weldra te Lyon werd verwacht - dat juist op hetzelfde oogenblik eene zekere partij aan het hof ijverde voor het onzinnige plan eener echtverbintenis van den Koning met de infante van Spanje. De infante was wel is waar reeds de gemalinne van den kardinaal aartshertog: maar - dank zij de onbescheidenheid of de lasterlijke taal van den biechtvader van den aartshertog - men meende dat er wel redenen zouden zijn, om dat huwelijk nietig te doen verklaren en de dispensatie van den Paus te bekomenGa naar voetnoot(2). Er waren staatslieden aan het fransche hof, die zich in vollen ernst onledig hielden met plannen en pogingen, om den aartshertog te berooven van zijne gemalin, van zijne nederlandsche gewesten en van de kroon des heiligen Roomschen Rijks, waarop hij nog steeds, bij den dood zijns broeders, hoopteGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 218]
| |
De Koningin van Engeland, van haar kant - ofschoon zij meermalen het oor leende aan de vredesvoorslagen der geheime zendelingen van Brussel en Madrid en ofschoon zij zich volkomen bewust was, dat, zoo Spanje vrede met Engeland wilde sluiten, dit met geen ander doel geschiedde dan om alle krachten te kunnen keeren tegen de Republiek, die van al hare bondgenooten zou verlaten zijn - de Koningin van Engeland geraakte buiten zich zelve van drift, zoodat zij, te recht of te onrecht, vermoedde, dat Brussel of Madrid vredesvoorslagen aan de Republiek, die dan al hare bondgenooten zou verlaten zijn; - de Koningin van Engeland geraakte buiten zich zelve van drift, zoodra zij, te recht of te onrecht, vermoedde dat Brussel of Madrid vredesvoorslagen aan de Republiek had laten doen. Zoodra ik in de kamer kwam’, schreef Caron bij eene dergelijke gelegenheid, ‘riep de Koningin mij toe, of ik haar niet altijd verklaard had, dat de Staten met den vijand geen vrede wilden, noch konden maken, maar dat het nu wel anders bleek. Daarop zwoer zij een duren eed, dat, indien de Staten haar daarin zouden bedriegen, zij zich zoo wreken zou, dat men er eeuwig van zou verhalen’. Het duurde een geruime poos, eer de gezant haar bewegen kon naar zijne verklaringen te luisteren, hoewel de eerlijkheid en goede trouw der Staten, zoowel tegenover de Koningin als tegenover Spanje, boven alle verdenking was; en nog lang nadat het gebleken was, hoezeer men haar had misleid, bleef de ontevredenheid der Koningin voortdurenGa naar voetnoot(1). Maar zelfs al had men geen vertrouwen mogen stellen in het gezond verstand en de eerlijkheid der Staten, dan nog zou het voor hen, uit den aard der zaak, onmogelijk zijn geweest de Koningin te bedriegen. Zelfs de jongste expeditie der Republiek naar de spaansche bezittingen - hoe groote teleurstelling die ook aan de Staten had berokkend en hoe vele kostbare menschenlevens daarbij ook waren verloren gegaan, waaronder dat van den edelen admiraal, den afgod der nederlandsche matrozenGa naar voetnoot(2) - zelfs die mislukte onderneming was toch nog hoogst voordeelig voor Engeland geweest. De Koningin erkende, dat de hollandsche vloot den storm had afgeweerd, die andermaal uit Spanje hare staten bedreigde: want de spaansche schepen, die naar de kust van Ierland bestemd waren, waren daardoor verstrooid en naar het andere einde der wereld gelokt geworden. Zij betuigde, dat zij voor dezen dienst eeuwig dankbaar zou zijn; en zij herhaalde die betuiging in ‘brieven, vol suiker en honing’ - zoo als de | |
[pagina 219]
| |
fransche gezant zegt - die zij door tusschenkomst van sir Francis Vere aan de Staten zondGa naar voetnoot(1). Zij verklaarde, dat zij in haar nood sneller en beter was geholpen door de Nederlanders, dan door hare eigene onderdanenGa naar voetnoot(2). Al die suiker en honing evenwel beletten niet, dat de Staten zich hoogst ontstemd gevoelden over de zending van Edmonds. Zij vernamen, dat deze engelsche gezant, als het ware, een soort van triomftocht hield door de voornaamste steden der gehoorzame Nederlanden; en, naar het algemeen gevoelen der staatslieden van het vasteland, was de vrede tusschen Engeland en Spanje reeds zoo goed als gesloten. Het was daarom vrij natuurlijk, dat de republikeinsche regeering, ondanks al die overvloedige betuigingen van dankbaarheid van Elizabeth, gaarne weten wilde, wat er achter dit alles stak. Men kon toch moeilijk aannemen, dat de lieden in de zuidelijke provinciën den engelschen gezant zoo feestelijk zouden onthalen, indien er geen bijzondere redenen voor bestonden. Op den 26sten Januari 1600 vroeg Caron een gehoor bij de Koningin en verzocht hij haar eerbiedig eenige nadere inlichtingen omtrent deze zaak. Hij vond haar schijnbaar zeer verstoord, niet op hem, maar op Egmonds, van wien zij geen bericht ontvangen had. ‘Ik weet niet, wat zij daar met hem uitvoeren,’ zeide Hare Majesteit. ‘Ik hoor, dat men de klokken geluid heeft in de steden, waar hij doorgekomen is, en dat men hem door meer plaatsen gevoerd heeft, dan waar hij komen moest. Ik denk, dat men hem voor een monster aanziet, en hem rondvoert, om hem te laten bekijken. Dit alles wordt gedaan,’ voegde zij er bij, ‘om het arme volk te verblinden en het wijs te maken, dat de Koningin van Engeland om vrede laat verzoeken, hetgeen volstrekt niet het geval is.’Ga naar voetnoot(3) Zij gaf verder te kennen, dat, daar de spaansche regeering voortdurend agenten tot haar had gezonden, zij nu ook van haar kant eens voor goed had willen vernemen, wat men | |
[pagina 220]
| |
eigenlijk te zeggen had. Daarmede zou zij aan de geheele wereld het bewijs leveren, dat zij wel genegen was tot een verdrag, dat aan haar zelve en aan geheel de Christenheid een duurzamen vrede zou verzekeren, maar tot geen ander. Het bleek toen, dat, wat men eigenlijk te zeggen had, hierop nederkwam: dat de vrede mogelijk was, indien de Koningin aan de spaansche regeering de pandsteden wilde overleveren, die zij als waarborg voor de terugbetaling harer voorschotten aan de Republiek bezet hield, en indien zij verder allen handel en verkeer van hare onderdanen met de Nederlanders wilde verbieden en niet langer toestaan, dat een Engelschman in de legers der Staten dienst nam. De Koningin behoefde voorzeker geene bijzondere grootmoedigheid, om zulke beleedigende voorstellen te verwerpen. Dat de spaansche agent, Vereycken, daarmede voor den dag durfde komen, was wel een bewijs, dat hij haar tot iedere eerlooze handeling in staat achtte. Maar zij verwierp die voorstellen met verontwaardiging. En werkelijk: had de bondgenoote, de beschermster, de dankbare vriendin der Republiek er toe kunnen besluiten, om de voornaamste havens van het gemeenebest in handen van zijn doodvijand over te leveren; om de zee voor zijne schepen te sluiten, zoodat die niet meer naar het Westen konden varen; en om het gansche volk meedoogenloos aan zijn lot over te laten - dan zou zij eene daad hebben gepleegd, waarvan de wedergade niet dikwijls wordt aangetroffen in de geschiedboeken der menschheid, hoe vol die ook mogen zijn van laagheid en verraad. Nog eer deze voorstellen door Vereycken waren te berde gebracht, verklaarde Elizabeth, dat, zoo hij ze durfde doen, zij hem zulk een antwoord zou geven, dat men er nog lang over spreken zou. ‘Eer ik in een enkel dezer punten toestem,’ zeide de Koningin, ‘zou ik liever wenschen te sterven. Tot nog toe heb ik als Vorstin mijn woord gehouden; en ik zou liever sterven, dan zulke goede lieden als de Staten zoo valsch te bedriegen’ Hare verontwaardiging ging echter niet zoo ver, dat zij nu ook alle verdere onderhandelingen afbrak. Het antwoord, waarvan de nakomelingschap zou gewagen, kwam eenvoudig hierop neder: dat zij geene commissarissen zou zenden om over den vrede onderhandelen, tenzij dat de spaansche regeering terugkwam op de drie punten, door Vereycken gesteld. Dit antwoord was zeker niet bijzonder verpletterend of afschrikkend; en de spaansche agenten lieten zich daardoor dan ook zoo weinig bang maken, dat de geheime onderhandelingen nog een geruimen tijd werden voortgezet, tot groote kwelling en ongerustheid der Nederlanders. Op zekeren buitengewoon warmen achtermiddag in April 1600, | |
[pagina 221]
| |
had Noël de Caron nogmaals eene samenkomst met Hare Majesteit, die langer dan anderhalf uur duurde en uitsluitend op deze noodlottige onderhandelingen betrekking had. Deels ten gevolge der drukkende hitte, deels ook ten gevolge der duchtige argumenten van den gezant, kon de Koningin niet rustig blijven, maar wandelde zij telkens van de eene kamer naar de andere, om frissche lucht te scheppen, terwijl zij steeds Caron bleef verzoeken, haar te volgen. ‘Wij trekken heen en weer als pelgrims,’ zeide Elizabeth; ‘maar wat is het leven anders dan een pelgrimstocht?’ Maar ondanks die lange wandeling en deze stichtelijke opmerkingen, was het Caron aan het slot der samenkomst toch nog niet duidelijk, of zij inderdaad het voornemen had, hare gevolmachtigden te zenden of niet. - Eindelijk vroeg hij het haar ronduit. ‘Hola, hola!’ hernam zij. ‘Ik heb mijn dienaar nog pas eens gesproken en ik moet nog nader informeeren en er over denken; doch wees verzekerd, dat ik u altijd op de hoogte der zaak zal houden, en verzeker ook de Staten, dat zij op mij kunnen bouwen als op eene rots. Toen de gezant zijn afscheid genomen had, zeide de Koningin tot hem in het Latijn: ‘Modicae fidei quare dubitasti?’ Caron was echter reeds bijna de deur uit, zoodat hij die vermaning niet meer verstond. De Koningin bemerkte dit, en, hem bij zijn naam noemende, herhaalde zij: ‘O Caron! modicae fidei quare dubitasti?’ er bijvoegende, dat hij dit dictum goed moest onthouden, daar hij wel wist, wat zij er mede bedoelde. Aldus eindigde dit gesprek; terwijl de onderhandelingen met Spanje, ondanks haar goeden wil en ondanks de stellige verzekeringen van Buzanval en andere vreemde diplomaten, tot geen uitkomst leidden. Korten tijd daarna, toen er te Geertruidenberg eene samenkomst werd gehouden tusschen eenige afgevaardigden der zuidelijke provinciën en gevolmachtigden der Staten-Generaal, dreigde de Koningin den gezant met hare hoogste ongenade, indien de Staten het mochten wagen, zonder hare voorkennis en toestemming met Spanje te onderhandelen. Ook bij de Fransche Regeering had het gerucht dezer onderhandelingen groote ongerustheid verwekt. ‘Alles is hier in alarm’, schreef Aerssen, ‘over uwe bergsche conferentie.’ Toch liep deze conferentie op niets uit. De afgevaardigden, die, na bekomen machtiging van de aartshertogen, uit naam van de Staten der zuidelijke provinciën over den vrede en de hereeniging der nederlandsche Gewesten kwamen onderhandelen, | |
[pagina 222]
| |
overtuigden zich spoedig van de ijdelheid dezer poging. Oldenbarnevelt, die de woordvoerder van de noordzijde was, betoogde, dat alle bespreking vruchteloos zou zijn, zoolang de uitvoering van wat men besloten had afhankelijk zou blijven van de toestemming van het spaansch bestuur. De markies d'Havré, die vooral voor dezen stap der zuidelijke provinciën geijverd had, schreef dan ook aan den aartshertog, dat alle pogingen om tot een vergelijk te komen waren mislukt; dat Oldenbarnevelt, die uit naam van allen sprak, opgeblazen was van hoogmoed en het maar al te duidelijk deed uitkomen dat zij niet van plan waren zich aan eene vreemde regeering te onderwerpen, maar zich als Republiek wilden handhavenGa naar voetnoot(1). |
|