De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 174]
| |
Zesendertigste hoofdstukDe handel der Hollanders. - Reizen van Jan Huygen van Linschoten. - Haar invloed op den handel en den voorspoed der Nederlanden. Vooruitgang der aardrijkskundige en zeevaartkundige wetenschappen. - Ontdekkingstochten ter zee. - Zonderlinge onderstellingen omtrent de Poolstreken. - Eerste Poolreis. - Mislukking van den tweeden tocht. - Derde reis ter opsporing van den noordoostelijken doortocht. - Ontdekking van Spitsbergen. - Wetenschappelijke resultaten van dezen tocht. - Lotgevallen der reizigers - Dood van Willem Barendsz. - Terugkeer naar Amsterdam. - Tocht naar het Zuiden. - De ontdekkingen der Hollanders. Onder de regeering van Filips bleef het den Nederlanders, ondanks hun opstand, jaren lang vergund, handel te drijven met Spanje. Zoo had men het zonderlinge schouwspel gezien van een zeer levendig handelsverkeer tusschen twee machtige oorlogvoerende partijen, die juist aan dit onderling verkeer de middelen ontleenden, om hunne wederzijdsche vijandelijkheden met des te meer kracht voort te zetten. De oorlog voedde hun handel en de handel voedde hun oorlog. De groote ontdekkingen, die het einde der vijftiende eeuw hadden gekenmerkt, waren voor de Vlamingen en Hollanders niet minder voordeelig geweest, dan voor de Spanjaarden en Portugeezen, de eigenlijke ontdekkers zelven. Antwerpen, en later Amsterdam, hadden hun voorspoed te danken aan de groote omwenteling in den Indischen handel, die op de reize van Vasco de Gama om de Kaap de Goede Hoop was gevolgd. De volken langs de Baltische Zee en die van het verre Indië dreven nu op grooter schaal ruilhandel met elkander, dan toen de sleutels der vaart op Azië uitsluitend berustten in de handen der fiere Koninginne van de Adriatische Zee. Die trotsche, hooghartige, maar talentvolle en scherpzinnige oligarchie van koopluî en winkeliers, die door haar schitterend monopolie zoo ontzaglijke rijkdommen had gewonnen en eene | |
[pagina 175]
| |
zoo uitnemende staatkundige positie verworven - die venetiaansche handelsaristocratie zag reeds de bronnen harer grootheid voor hare oogen opdrogen, nu de wereldhandel - voor het eerst in de geschiedenis der menschheid - zich den oceaan tot zijn pad had gekozen. Nederland, sinds lang van wouden ontbloot, was toch de groote markt voor timmerhout, waar architecten en scheepsbouwmeesters van alle kanten samenstroomden, om de noodige gereedschappen en materialen voor hun handwerk in te slaan Daar, waar gedurende de geologische vormingen onzer planeet nauwelijks eenige steenen waren aangevoerd, daar vond men evenzeer groote kunstmatige steengroeven van graniet, marmer en bazalt. De grond bracht haast even weinig tarwe voort als kaneel: toch werden de groote korenmagazijnen der Christenheid en de stapelplaatsen van oostersche kruiden en specerijen voornamelijk op deze onvruchtbare plek der aarde gevonden. Daar was de groote internationale markt, waar de Oosterlingen, de Turken, de Hindoes, de handelaren der Atlantische en Middellandsche Zeëen, hunne waren heenzonden en hun ruilhandel dreven, terwijl de schoone en kostbare voortbrengselen der nederlandsche nijverheid - lakens, tapijten, brocaat, kantwerk, stevige bombazijnen, prachtig damast, fijn linnen - den bergenhoog opgestapelden rijkdom vermeerderden van dit zonderlinge land, dat bijna niets voortbracht en toch alles in overvloed bezat. Na de inlijving van Portugal bij Spanje, werden echter aan den nederlandschen handel op Lissabon en de spaansche havens velerlei belemmeringen in den weg gelegd. Luid en bitter waren de klachten - wij hoorden het reeds - door de Koningin van Engeland en hare staatsdienaars aangeheven, over den schandelijken handel, dien de Nederlandsche Republiek maar steeds met den gemeenen vijand bleef onderhouden. Maar al mocht wellicht de uitrusting der spaansche vloten betrekkelijk meer moeite hebben gekost, zonder de teer en het hout, het touwwerk en den proviand van allerlei aard, door de Hollanders in overvloed aangevoerd: het is aan den anderen kant uitgemaakt, dat de oproerige republiek zou te gronde gegaan zijn, zoodra zij werd uitgesloten van den wereldhandel, waaraan zij een zoo belangrijk aandeel nam. Want zonder buitenlandsche scheepvaart, was de onafhankelijke republiek ondenkbaar. Niet alleen zou zij dan buiten machte zijn geweest, om de worsteling met den grootsten monarch der wereld vol te houden, maar zij had zich even goed voor eeuwig een graf kunnen kiezen in de golven, waaruit zij zoo pas was opgestegen. Handel en Holland waren woorden van gelijke beteekenis. Haar plekje gronds was als het ware slechts de werf, waarvoor de republiek toevallig ten anker | |
[pagina 176]
| |
lag: haar eigenlijk vaderland was in elke zee en onder elke hemelstreek. Nooit had ergens een zoo belangrijk deel der bevolking zich aan de zeevaart gewijd. Geboren varenslieden waren zoowel de vrouwen als de mannen - en groot was het getal der kinderen, die nimmer den vasten wal betreden hadden. In de dagen, waarover wij spreken, had de Republiek driemaal meer schepen en zeelieden, dan eenige andere natie ter wereld. In vergelijking met onzen tijd, en vooral met de ontzaglijke vlucht, die de handel der twee takken van den Anglo-Saksischen stam genomen heeft, is zeker het cijfer, zoowel der bevolking als der handelsbeweging, in dat tijdperk van kracht en bloei van weinig beteekenis. Maar het is even zeker, dat, bij de toenmalige verhouding der krachten, de macht, die de jonge Republiek op zee kon ontwikkelen, buiten vergelijking geducht was. Toen het dan ook, in de laatste jaren van Filips' regeering, noodig werd, òf den handel met Spanje en Portugal, en daarmede tevens de gemeenschap met China en Indië, op te geven; òf wel het lijdelijk aan te zien, dat de hollandsche schepen in de spaansche havens werden verbeurd verklaard en de hollandsche matrozen in de kerkers der Inquisitie geworpen - toen zagen zich de hollandsche staatslieden geroepen een vraagstuk op te lossen, zoo moeilijk als hun nog ooit was voorgelegd. Want de schitterende droom der spaansche wereldzee was toen nog, in menig opzicht, eene zeer ernstige werkelijkheid. Niet alleen toch waren de Spanjaarden en Portugeezen bijna de eenigen, die rechtstreeks met het verre Oosten handelden: maar zelfs al had de regeering geene hinderpalen opgeworpen, dan nog zou het uitsluitend bezit der veelzijdige wetenschap, voor het drijven van dien handel noodzakelijk, en de door lange ervaring verworven kennis van dien gevaarlijken weg rondom de wereld - in een tijd toen de groote scheepvaart nog in hare kindsheid was - het monopolie van den handel hebben verzekerd aan de afstammelingen der stoute ontdekkers, die het eerst de nieuwe banen voor den wereldhandel hadden geopend. De Hollanders hadden, als volk, nooit deelgenomen aan de rechtstreeksche vaart om de Kaap de Goede Hoop. Gelukkig leefde er, in deze dagen, die voor hunne toekomst als handelsvolk zoo beslissend waren, althans een enkele Hollander, die zich de wetenschap, die al zijne landgenooten welhaast zouden moeten leeren, grondig eigen had gemaakt. Weinig mannen uit dien tijd verdienen door de nakomelingschap meer in eere te worden gehouden, om hetgeen zij ter bevordering van wetenschap en beschaving hebben gedaan, dan Jan Huygen van Linschoten, de zoon van een eenvoudig burger uit West-Friesland. Van der jeugd af door eene sterke begeerte tot het bestudeeren der geschiedenis en gebruiken van vreemde landen gedreven, besloot hij, op zeventien- | |
[pagina 177]
| |
jarigen leeftijd, zich ‘eenigen tijd aan het vaderland en den omgang met vrienden en magen’ te onttrekken, om zijn zucht naar vermeerdering van kennis te bevredigen. Na een verblijf van twee jaren te Lissabon, vertrok hij, in het gevolg van den aartsbisschop van Goa, naar Indië en zwierf bijna twaalf jaren lang in het Oosten rond. Nauwkeurig alles onderzoekende wat in deze vreemde wereld zijne aandacht trof en zorgvuldig, dag voor dag en jaar voor jaar, de uitkomsten van zijn onderzoek te boek stellende, verzamelde hij een schat van kennis, waarmede hij zich bescheiden voorstelde, zijne vrienden aangenaam bezig te houden, wanneer hij in zijn geboorteland zou zijn teruggekeerd. Hij wenschte, dat zij, ‘zonder zich van hunne haardsteden en kantoren te verwijderen’, mede deel mochten hebben in het vermaak en de kennis, aan de beschouwing van eene toen zoo vreemde en voor Europeanen nog zoo geheel nieuwe wereld verbonden. Hij gaf eene uitvoerige beschrijving van de zeden en gewoonten, de wetten, de godsdiensten, de maatschappelijke en staatkundige instellingen der aloude volkstammen, die de beide Indiën bewoonden. Hij bestudeerde de natuurlijke geschiedenis, de plantenwereld, de aardrijkskundige gesteldheid van al de landen, die hij bezocht. Met de grootste nauwkeurigheid en zorgvuldigheid en met een onbekrompen blik, wijdde hij vooral zijne aandacht aan de voortbrengselen, die voor den groothandel konden dienen; voorts aan de wijze van landbouw en aankweeking der verschillende gewassen, de middelen van vervoer en de richting der handelswegen. Hij was noch een koopman noch een zeevaarder, maar een geletterde, een man van wetenschap en een reiziger van beroep. Maar toen hij, met dien rijken schat van kennis, gedurende dertien jaren opgedaan, terugkwam, begreep hij zelf dat de uitkomsten van zijn onderzoek in wijder kring verspreid moesten worden, dan hij zich aanvankelijk had voorgesteld. In het jaar 1596 verscheen zijn boek in het licht; en het werd weldra, niet enkel door geleerden, maar ook door kooplieden en zeevaarders met ijver gelezen en bestudeerd. Bij het verhaal zijner indische ontmoetingen en ervaringen, voegde hij nog eene practische handleiding voor zeevaarders. Hij beschreef de geheele reis van Lissabon naar Indië, de richting van stroom en wind, de havens, de eilanden, de ondiepten, de blinde klippen en gevaarlijke zandbanken; en hij verrijkte zijn werk met een aantal kaarten, bijzondere en algemeene, van landen en wateren, tot dus ver maar zelden afgebeeld, en ook met verschillende sterrekundige en mathematische berekeningen. Reeds had een zijner landslieden, Wagenaer van Enkhuizen, de zeelieden der wereld aan zich verplicht, door de uitgaaf van een boek (Thresoor der zeevaert, voor den Handel op de Oostzee en de Middellandsche zee, met zeekaarten), dat zoo algemeen | |
[pagina 178]
| |
in gebruik kwam, dat zelfs nog eeuwen later de schippers van Engeland en andere landen hunne onmisbare handleiding een Wagenaer noemden. Maar uit dit boek viel voor reizigers naar het Oosten weinig te leeren, omdat, vóór de koene onderneming van Linschoten, de kennis van dat Oosten bijna alleen bij de Spanjaarden en Portugeezen berustte, die met hunne mededeelingen aan vreemden niet zeer mild waren. Het boek van Linschoten werd eene wezenlijke bron van welvaart; niet alleen omdat het een schat van kennis verspreidde onder een ijverig en ontwikkeld volk, maar vooral ook omdat het den grooten stoot gaf aan dat rechtstreeksche verkeer tusschen Nederland en Oost-Indië, dat zoo lang achterwege was gebleven, en waardoor nu de geheele handel der Republiek, en daarmede de Republiek zelve, van den ondergang werd gered en met een nieuw leven bezield. Het ligt niet in mijn plan, in bijzonderheden die lange reeks van zeetochten om de Kaap de Goede Hoop te beschrijven, die juist omstreeks dezen tijd aanvingen met de avontuurlijke reis der gebroeders Houtman, straks gevolgd door de vaart rondom de wereld, door Olivier van Noort. Het zij genoeg op te merken, dat de Hollanders, gedurende langen tijd, in gindsche rijk gezegende streken de eerste Christelijke Mogendheid waren, en dat de Republiek der Vereenigde Nederlanden, dank zij haar oosterschen en westerschen handel, ten toppunt van rijkdom en macht steeg. Het spaansche monopolie in de Indische en in de Stille Zuidzee werd door deze tochten voor goed afgeschaft: want de weg, dien men volgde, was bekend; maar tot nog toe hadden geene schitterende ontdekkingen den naam der Hollanders in het Oosten beroemd gemaakt. In de eeuw, die straks ging aanbreken, zouden de geliefdste vaderlandsche namen der jonge Republiek, door de gansche wereld heen, aan kapen en eilanden, aan voorgebergten en zeeën, aan golven en landen gegeven worden. Weldra zou er een Staten eiland gevonden worden, zoowel in de ijszeeën van Noord- en van Zuidpool, als in die gezegende landstreek, waar nu de machtige stroom van een wereldomvattenden handel golft door de poorten dier groote hoofdstad van de westelijke wereld, die eenmaal den naam droeg van Nieuw-Amsterdam. De beminde klanken van Oranje en Nassau, Maurits en Willem, beurtelings afgewisseld met de namen van menige aloude stad en menig vreedzaam dorp, of de eenvoudige familienamen van stoutmoedige zeevaarders en geëerde staatslieden, begroetten, tot aan 's werelds uiterste einden, de rondzwervende zonen van het jong gemeenebest; terwijl welhaast een vijfde werelddeel, door den ondernemenden ijver der Hollanders ontdekt, met den naam van het geliefde vaderland zou worden gedoopt. De nakomelingschap is, in dit opzicht, even ondankbaar als | |
[pagina 179]
| |
onrechtvaardig geweest: de aloude namen, door het genie en den ondernemingsgeest der Nederlanders op zoo menige plek der aarde, toen voor het eerst door europeesche oogen aanschouwd, neergeschreven, zijn thans bijna overal uitgewischt en vergeten. De stoot, door de uitgaaf van Linschoten's boek aan den buitenlandschen handel der Nederlanders gegeven, zou van blijvende uitwerking zijn. Inmiddels peinsde deze onvermoeide en ondernemende reiziger - een dier menschen, in wier schatting er niets gedaan is, zoolang er nog iets te doen overblijft - reeds over de mogelijkheid, om de bloeiende koninkrijken van Cathay en China langs een korter weg te bereiken, dan dien het genie van De Gama voor zijn Koning had gebaand. De geografische wetenschap, hoewel nog in een zeer onvolkomen toestand, werd in die dagen met grooten ijver beoefend; en aan de Hollanders vooral had zij vele van hare vorderingen te danken. De fraaie wereldkaarten van Mercator te Leiden - te gelijk met vele andere geografische en sterrekundige kaarten, aanwijzingen van nieuwe ontdekkingen en andere wetenschappelijke werken op groote schaal uitgevoerd in de prachtige drukkerij van Willem Blaeuw te Amsterdam, den vriend en leerling van Tycho Brahe en den eerste dier drukkersfamilie, wier naam zoo beroemd zou worden - openden een nieuw tijdvak in de geschiedenis der aardrijksbeschrijving. In Amsterdam leefde nog een ander ijverig beoefenaar der geographie, met name Pieter Plancius, een calvinistisch predikant, en wel een van de warmste en onverdraagzaamste ijveraars onder al zijne ambtgenooten; maar zijne diensten in het belang van ontdekkingstochten en aardrijkskundige studiën - waarin hij slechts eene uitspanning van de ernstiger bezigheden van een godgeleerde zag - geven hem aanspraak op de dankbaarheid van alle beminnaars van wetenschap en beschaving. Plancius en doctor Frans Maelson - de verlichte pensionaris van Enkhuizen - hadden lang en ernstig de geschiedenis en den loop van dien grooten zeehandel bestudeerd, die zich sedert een eeuw meer en meer had ontwikkeld, maar toch nog betrekkelijk nieuw mocht heeten; terwijl Oldenbarnevelt, steeds bereid de wetenschap te bevorderen en den handel aan te moedigen, die de levensvoorwaarde van het gemeenebest was, zooveel hij kon de ontwerpen van ontdekkingstochten ter zee begunstigde. Want hoewel de Hollanders onder de stoutmoedigste en ondernemendste zeevaarders mochten geteld worden, hadden zij tot dusver nog geene eigenlijke ontdekkingen gedaan. Een Genuees had den weg gebaand naar Amerika; en terwijl de eene portugeesche zeevaarder voor het eerst de zuidelijke spits van Afrika had omgevaren, had een ander zijner landgenooten, aan het andere uiteinde der wereld, den, naar men toen meende | |
[pagina 180]
| |
eenigen doortocht geopend door het groote vasteland, dat zich, zooals algemeen aangenomen werd, van de Zuidpool tot Groenland en van Java tot Patagonië uitstrekte. Maar het was gemakkelijker, het voetspoor van Columbus, De Gama of Magellaens te volgen, dan, met behulp van wetenschappelijke navorschingen en koene ondernemingen, nieuwe wegen te openen. Weldra zouden vele dwalingen en onjuiste voorstellingen, door de stoutmoedigsten der portugeesche zeevaarders gekweekt en verbreid, worden wederlegd en verbeterd door de schitterende ontdekkingen van zeevaarders, uit de havens der Nederlandsche Republiek uitgezeild; en deze ontdekkingen zouden, voor den handel en de wetenschap beiden, rijke vruchten dragen. Het is ook waar, dat de Nederlanders er zich op beroemden, door de ontdekking van de Azoren Columbus als het ware den weg gewezen te hebben voor zijn tocht naar het Westen. Naar men zeide zou zekere Jozua Van den Berg, een koopman van Brugge, in het jaar 1445 dien archipel hebben bezocht. Hij had daar evenwel geen spoor van menschelijk verblijf gevonden; maar - aldus luidde het verhaal - op het grootste eiland der groep had hij, te midden dier eenzaamheid, een reusachtig beeld gezien van een man te paard, in een mantel gehuld, die de teugels van zijn ros met de linker hand omklemde en met de rechter naar het Westen wees. Deze geheimzinnige figuur, op een verlaten rots midden in den Oceaan, werd algemeen beschouwd als een teeken van het bestaan eener andere wereld en tevens als eene aanwijzing van den weg, dien men volgen moest om die wereld te vinden; maar het is meer dan waarschijnlijk, dat de arme vlaamsche schipbreukeling niet de minste schuld had aan deze dichterlijke visioenen. De oorspronkelijke benaming van Vlaamsche Eilanden, afgeleid van de eerste vestiging der Nederlanders aldaar, werd door de portugeesche zeelieden in die van Azoren veranderd, uit hoofde der verbazende menigte valken, die zij op deze eilanden aantroffen. Maar indien de Nederlanders geene betere aanspraken konden maken op den naam van ontdekkers, dan deze toevallige en twijfelachtige landing van een schipbreukeling op eene onbekende kust, dan zou hun roem in de jaarboeken der aardrijkskundige wetenschap zeker niet zoo groot zijn, als hij nu, en terecht, is. De blikken van Plancius, Maelson, Linschoten, Oldenbarnevelt en vele andere geleerde en vaderlandslievende mannen waren intusschen voornamelijk naar de Noordpoolstreken gericht. Wie heeft, in later tijd en ook nog in onze dagen, het hart niet hooger voelen kloppen bij het verhaal van de schitterende daden, den heldenmoed en de koene verachting van lijden, ontbering en gevaar van die groote zeevaarders, wier namen door de gansche wereld worden genoemd: vooral van de Noordpoolreizigers van Enge- | |
[pagina 181]
| |
land en Amerika? Als de ware ridders eener meer verlichte eeuw - die begrijpt, dat er voor mannen, dorstende naar daden, geen edeler roeping zijn kan, dan de perken der menschelijke kennis uit te breiden, ondanks gevaren en hinderpalen, schrikkelijker en geheimzinniger dan die door de aloude ridders gebraveerd werden om het graf des Heilands te verlossen of de heilige Graal te vinden - als echte ridders, hebben zij het hoogste streven onzer moderne beschaving verwezenlijkt, in een vorm, die voor immer de bewonderende geestdrift van dichterlijke gemoederen zal opwekken. De ware wegbereiders eener hoogere beschaving, in vergelijking waarmede onze tijd eene eeuw van barbaarschheid zal schijnen, zijn zij, die zich wijden aan den dienst der edelste meesteresse, de Wetenschap; zij, die in haar naam uitgaan om bezit te nemen van den ganschen erfgrond onzes geslachts; zij, die nieuwe wegen openen voor den handel, den menschelijken geest verheffen en verruimen en de genietingen van het menschelijke leven te verhoogen; zij, die de bewoners der aarde nader tot elkander brengen en banden van vriendschap tusschen hen knoopen, opdat eenmaal - na vele nu nog onvoorziene ontdekkingen en uitvindingen, en na verloop van vele eeuwen, die bij den Almachtige zijn als een enkele dag - het geheele menschelijke geslacht eene groote vreedzame familie zal vormen, in plaats van, zoo als nu nog de verlichtste volkeren, verdeeld te zijn in krijgszuchtige, elkander vernietigende barbarenhorden, die den mond vol hebben van beschaving en vooruitgang en toch azen op elkanders bezit, elkanders belangen krenken en in schrikkelijken ernst elkander vermoorden. Indien, zoowel in den schemerenden voortijd als later in verlichter eeuwen, de zegepralen en vreugden van het slagveld tot de edelste onderwerpen gerekend werden, die de dichter, de schilder of de geschiedschrijver zich ter behandeling kiezen kon - dan is het toch ongetwijfeld voor allen, die aan den vooruitgang der wereld gelooven, een hartverheffender schouwspel, getuige te zijn van den schier onuitputtelijken moed, het duizendvoudig talent en de onvermoeide lijdzaamheid, in den dienst van wetenschap en menschheid betoond. De hollandsche aardrijkskundigen meenden, dat de reis naar de zoogenaamde koninkrijken van Cathay eenige duizende mijlen kon worden bekort, indien het mogelijk was om langs het Noorden daarheen te gaan. Men moet hierbij in het oog houden, dat er toen nog geene kaarten bestonden van de onbekende streken, aan gene zijde der noordelijke grenzen van Zweden. De fantazie zelfs had zich nog noode gewaagd aan de afbeelding van landen, eilanden, straten en rivieren, die nu een schoolknaap te noemen en aan te wijzen weet. Tegen het einde der zestiende eeuw viel het vrij wat gemakkelijker dan nu, aan het | |
[pagina 182]
| |
bestaan te gelooven van een bruikbaren weg over de Pool naar China en Indië: want de toen heerschende voorstellingen omtrent het klimaat en de aardrijkskundige gesteldheid dier streken zijn sinds lang als dwalingen ter zijde gezet. Terwijl er dus minstens evenveel moed als nog nu toe vereischt werd, om zich in deze onbekende zeeën te wagen, ten einde het somber geheim van het Noorden te ontsluieren, bestond er toen een veel vaster vertrouwen, dan nu mogelijk kan zijn, op de onmiddellijke en rechtstreeksche vruchten van zulk eene onderneming. Plancius en Maelson, de Staten-Generaal en prins Maurits, allen waren overtuigd, dat de weg naar Cathay gevonden zou worden, wanneer men slechts in noordoostelijke richting bleef doorzeilen. Linschoten, die Indië en de gewone wegen naar Indië misschien beter kende dan eenig ander man in de toenmalige Christenheid, was van de waarheid dezer theorie zoozeer doordrongen, dat hij vrijwillig de leiding der eerste expeditie op zich nam. Velerlei waren de phantastische droomerijen, waaraan zelfs de geleerdste mannen van dien tijd zich overgaven, zoodra het de poolstreken gold. Vier straten of kanalen, als door de hand eens toovenaars geopend, voerden, naar men meende, uit het binnenland van Moscovië naar de poolzeeën. Volgens sommigen omspoelden deze zeeën een groot vasteland, aan de pool gelegen, waar een eeuwige zomer heerschte en de zon nooit onderging, en welks inwoners, tot een hoogen trap van beschaving geklommen, alle deugden beoefenden en zich in alle zegeningen des hemels mochten verheugen. Anderen wederom bevolkten deze geheimzinnige streken met afschuwelijke wilden, met paardevoeten en hondekoppen, en zonder andere kleeding dan hunne lange ooren, die zij om hunne lichamen samenvouwden; terwijl het zoo goed als uitgemaakt was, dat de eerste rang onder deze verwijderde stammen toekwam aan een volk van menschen zonder hoofd, wier oogen in de borst stonden. Deze geleerden waren dan ook van meening, dat de ongelukkige bewoners dier noodlottige gewesten, wel verre van zich in eeuwigen zonneschijn te baden, steeds in ondoordringbaren nevel en nooit verpoozende stormen ronddwaalden; dat de gansche bevolking iederen winter stierf en slechts bij de nadering van een trage en vluchtige lente weder voor korten tijd in het leven terugkeerde. Niemand twijfelde er aan, of de reiziger zou in deze streken met vuurspuwende vulkanen en ijsbergen hebben te kampen en bovendien met land- en zeemonsters, wreeder en verschrikkelijker dan ooit eens menschen oog had aanschouwd; maar evenzeer stond het bij allen vast, dat een doortocht naar de begeerde indische havens, hetzij dan door eene straat of door de open zee, eindelijk zou en moest gevonden worden. | |
[pagina 183]
| |
De werktuigen en hulpmiddelen der zeevaart waren nog slechts ruw en onbeholpen, althans in vergelijking met hetgeen kunst en wetenschap nu ter beschikking kunnen stellen van hen, die zich op het gevaarlijke pad der ontdekkingen wagen. De kleine en toch onhandelbare, lompe en in onze oogen bespottelijke vaartuigen, waarmede in de zestiende en zeventiende eeuw zulke vermetele tochten werden ondernomen, zijn, alleen uit dien hoofde, onze bewondering waard. Een schip, ongeveer honderd ton metende, van voren en van achteren torensgewijs opgetrokken en in het midden uitgehold; een schip, dat door zijn ronden, bolvormigen voorsteven, door zijne onevenredige breedte en andere zonden tegen de symmetrie bijna zoo ongeschikt mogelijk was voor de vaart op den oceaan: zulk een schip was het, waarmede deze onverschrokken Hollanders rondom de aarde zeilden, en waarmede zij de verschrikkingen der beide Polen trotseerden. Een astrolabium - zoo als Maarten Beheim voor de Portugeezen had uitgevonden, een armzalige astronomische ring van drie voet in omtrek - was nog steeds het voornaamste werktuig om de breedte te berekenen - een werktuig bovendien, dat aan boord volstrekt niet onbepaald te vertrouwen was. Zij kenden geen logarithmen, geen middelen om op zee de afwijkingen van de magneetnaald na te gaan. De vuurwapenen, waarmede de zeelieden de onbekende vijanden moesten bekampen, die zij wellicht op hun pad zouden aantreffen, waren lomp en moeilijk te behandelen. De kunst om de levensmiddelen zoo te bereiden, dat zij slechts eene beperkte ruimte innemen en gemakkelijk zijn mede te voeren, was nog onbekend. Zij hadden noch thee, noch koffie, ter versterking van hunne geschokte zenuwen; maar zij misten evenzeer sterken drank: en dit gemis behoedde hen voor onvermijdelijk nadeel. Deze Hollanders namen bier en wijn in redelijke hoeveelheid mede; maar nooit wordt in de verhalen hunner beroemde tochten van krachtiger dranken melding gemaakt; en het is voorzeker voor een groot deel hieraan te danken, dat ook in de zwaarste beproevingen bijkans nooit oproeren of eenige wanordelijkheden voorvielen. Deze zeevaarders hadden dus slechts weinige van de vele hulpmiddelen, waardoor gevaarlijke reizen, dank zij de hedendaagsche kunstvaardigheid, tegenwoordig gemakkelijker worden gemaakt; maar zij hadden onverschrokken harten, geloof in zichzelven, in hunne aanvoeders en in hunne Republiek, bovenal geloof in God den Heer; zij handhaafden strenge tucht en bewaarden hunne blijmoedigheid, ook te midden van zwaren arbeid, lijden en ontbering, gevaar en nood. Weinige bladzijden in de geschiedenis leggen welsprekender getuigenis af aangaande zelfopofferende plichtsbetrachting, als het ware leidende beginsel bij alle menschelijke handelingen, dan juist de kunstelooze | |
[pagina 184]
| |
verhalen, die ons van zoo menigen zeetocht zijn bewaard gebleven. En het is voornamelijk om deze edele lessen, dat zij aan de vergetelheid moeten worden ontrukt. En niemand vertoonde in zijn persoon een sprekender beeld van deze voortreffelijke eigenschappen, dan Willem Barendsz., stuurman en burger van Amsterdam. Het was gedeeltelijk onder zijne leiding, dat de eerste kleine expeditie, op den 5den Juni 1596, de reis aanvaarde naar die onbekende poolzeeën, die nog door geen schip, uit de havens der Christen-wereld uitgegaan, waren bevaren; naar die fabelachtige streken, noch nooit door den voet van een beschaafd mensch betreden. Maelson, Plancius en Balthazar Moucheron, koopman te Middelburg, waren de voornaamste ontwerpers der onderneming; maar er bestond tusschen hen verschil van gevoelen: de pensionaris hield zich overtuigd, dat men den waren weg naar China vinden zou, wanneer men de zeeëngte doorvoer tusschen het land van Nova-Zembla en de noordelijke kusten van Moscovië, door de wilde stammen der Samojeden bewoond. Voorbij deze straat boog zich dan, naar men meende, de kust van het vasteland van Azië in eene zuidoostelijke richting, zoodat het, wanneer men slechts de kust volgde, gemakkelijk viel, de oostelijke havens van China te bereiken. Plancius daarentegen wilde liever buiten omzeilen, tusschen de noordkust van Nova Zembla en de Pool. Door de Staten van Holland en Zeeland werden nu twee vaartuigen uitgerust, waarbij de stad Amsterdam, voor hare rekening, nog twee schepen voegde, die een anderen koers zouden volgen. Aan boord der Staten - schepen ging Linschoten, als commies voor Holland, mede, en met hem een ervaren zeeman, Barend IJsbrandtsz. geheeten, als schipper. Welhaast scheidde Barendsz. zich met de amsterdamsche schepen van de anderen af en zette, volgens de aanwijzingen van Plancius, koers naar de open zeeën van het Noorden. En, voor de eerste maal in de wereldhistorie, werd, in dien gedenkwaardigen zomer, de geheele verlaten streek van Nova-Zembla bezocht, opgenomen en behoorlijk in kaart gebracht. Barendsz. voer tot 77' noorderbreedte en bereikte de noordelijkste punt van het eiland. In een geweldigen storm, nabij eene kaap, die hij schertsenderwijze met den naam van Troosthoek bestempelde, werd zijn schip, dat met gereefde zeilen te midden van ijsschotsen en dikken nevel voortdobberde, schier aan splinters gestooten: maar eindelijk bereikte hij toch de naakte eilanden-groep, aan gene zijde van Nova-Zembla, waaraan hij dadelijk den geliefden naam van Oranje schonk. Hier echter was de grens van zijn tocht. Zijn schip was slecht uitgerust en het weder was boven verwachting ruw geweest. Op den 1sten Augustus keerde hij terug, met het vaste | |
[pagina 185]
| |
besluit om in het volgend voorjaar nog eens de proef te wagen. Intusschen was Linschoten, met de schepen De Zwaan en Mercurius, de zeeëngte ingevaren, waaraan hij den naam van straat van Nassau gaf, maar die nu algemeen onder den naam van de straat van Waigatsj bekend is. De langs de kust wonende Samojeden vertelden hun, dat zij, wanneer zij dit nauwe kanaal waren doorgevaren, eene open en ruime zee zouden vinden. Latere ontdekkingen bewezen de juistheid van deze mededeeling: maar het was den koenen reizigers ditmaal niet vergund, zoo ver door te dringen. De straat was reeds met drijfijs gevuld; en nadat de schepen ongeveer honderdvijftig engelsche mijlen voorbij Waigatsj waren gekomen, konden zij niet verder doorvaren: de gansche zee van Tartarye, met eene onoverzienbare menigte drijvende ijsbergen en schotsen overdekt en door een geweldigen noordooster storm voortgezweept, scheen zich op te maken om de ongelukkige reizigers te verzwelgen. Het was duidelijk dat het zonnige land van Cathay niet op deze wijze, althans niet bij deze gelegenheid, kon worden bereikt. Niet dan met groote moeite konden zij zich uit hunne gevaarlijke stelling redden en behouden de straat van Waigatsj weder uitkomen. Op den 15den Augustus ontmoetten zij, op 69° 15′ noorderbreedte, het schip van Barendsz. en keerden nu gezamelijk naar Holland terug; den 16den September liepen zij de haven van Amsterdam binnen. In de door hem bezochte zeeën en eilanden had Barendsz. nergens een spoor van menschelijke werkzaamheid of verblijf gevonden, maar daarentegen een overvloed van witte beren, zeehonden en ook een ander verschrikkelijk monster, toen voor het eerst gezien: een beest, zoo groot als een os, met een bijna menschelijk aangezicht en twee lange uitstekende tanden, aan de bovenkaak. Deze groote dieren, later onder den naam van walrussen of zeepaarden bekend, werden soms in scharen van tweehonderd bijeen gevonden, zich koesterende in de bleeke stralen der poolzon; zij schenen zich even goed te huis te gevoelen op het land en in de zee, als op de ijsbergen en schotsen. Als zij menschen zagen aankomen, lieten zij zich van de schotsen in het water glijden, omklemden hunne jongen met de voorpooten en doken telkens op en neder. Vervolgens duwden zij plotseling de jongen weg, vielen eensklaps op de booten aan en trachtten die omver te halen en te doen zinken, als herkenden zij instinctmatig in de vreemde bezoekers hunne natuurlijke vijanden. Het dagverhaal van Barendsz'. reis maakte melding van menig scherp gevecht met de walrussen en de beren. De belangrijkste vrucht van dezen eersten tocht was de daardoor verworven kennis van een deel der Poolstreken; en deze eerste Poolreizigers gaven met volle recht, naar hunne keuze, namen aan de door hen voor het eerst bezochte landen en | |
[pagina 186]
| |
wateren. En gehoor gevende aan de in zulke omstandigheden nooit falende inspraak des gemoeds, viel daarbij hunne keuze het eerst op de dierbare namen van het vaderland. De straat kreeg den naam van Nassau; het eiland aan haren mond heette het Staten eiland; de noordkust van Tartarye ontving de welbekende namen van Nieuw-Holland, Nieuw-Friesland, Nieuw-Walcheren; terwijl de twee rivieren, bij welker mondingen Linschoten zijn tocht moest staken, naar zijne twee schepen, de Zwaan en de Mercurius-rivier werden genoemd. Barendsz, van zijn kant, had even getrouw iedere kreek, baai, kaap en eilandje van Nova-Zembla gedoopt; en voorzeker had nog nooit te voren een christelijk zeeman den 77sten graad noorderbreedte bereikt. Maar de oudheidminnaar, die de spoedig daarna uitgegeven kaarten van Willem Blaeuw met de tegenwoordigen vergelijkt, kan zijne ergernis niet bedwingen, als hij ziet, hoe onrechtvaardig de vroegere herinneringen zijn uitgewischt en de namen, door de eerste ontdekkers, naar volle recht, aan deze ontzaglijke wildernissen gegeven, overal zijn verdwenen. De Oranje-eilanden alleen zijn nog op de kaart te vinden: maar dit is ook bijna de eenige naam, die van de gansche lange reeks is overgebleven. Waar zijn kaap Nassau, het Willems-eiland, het Admiraliteitseiland, Maelsons-eiland, kaap Plancius, Zwarthoek, Kruishoek, Beerenhoek, IJshoek, Troosthoek; waar de straat van Nassau, het Maurits-eiland, het Staten-eiland, het eiland Enkhuizen - om van vele andere dergelijke namen niet te spreken? Bij zijne terugkomst, gaf Linschoten een zoo schitterend en veelbelovend verslag van den tocht, dat prins Maurits, Oldenbarnevelt en vele invloedrijke leden der Staten-Generaal zich door zijne geestdrift lieten medeslepen. Hij meende, dat de noordoostelijke doortocht naar China gevonden en het raadsel opgelost was. Het zou alleen noodig zijn, om in het volgend jaar eene tweede expeditie op grooter schaal uit te rusten; te zorgen voor den noodigen voorraad van handelsartikelen, die op de chineesche markten konden worden afgezet, en alzoo den rechtstreekschen handel over de Pool, zonder verder uitstel, te openen. Het schijnt vreemd, dat eene zoo onvolkomen geslaagde poging om bezwaren van zoo ernstigen aard te overwinnen als eene alleszins bevredigende uitkomst werd beschouwd. Toch valt er niet te twijfelen aan de oprechtheid van Linschoten's overtuiging, die hem tot verder handelen aandreef. De kalme Barendsz. en diens vriend en makker Gerrit De Veer vonden dat de geleerde man eene wel wat te fraai gekleurde voorstelling had gegeven van de onderneming van 1594, en vooral van de vooruitzichten voor de toekomst. De Landsregeering echter, vertrouwende op Linschoten's schitterende voorspellingen, rustte een vloot van zeven schepen | |
[pagina 187]
| |
uit: twee van Enkhuizen, twee uit Zeeland, twee van Amsterdam, met een jacht, dat, zoodra de expeditie zich door de straat van Nassau en de bevrozen zee van Tartarye een weg zou hebben gebaand en langs kaap Tabis zou zijn omgevaren om van daar zuidswaarts de reis naar China te vervolgen, deze gelukkige tijding naar het vaderland zou overbrengen. De naïeve, in hare soort bewonderenswaardige lichtgeloovigheid, die zonder aarzelen de door Linschoten gegeven oplossing der groote quaestie aannam, was volkomen in overeenstemming met de rustige werkzaamheid, waarmede van wege de overheid alle maatregelen en schikkingen voor de reis werden genomen. Eer al het laken, het linnen, de tapijten en andere uitgezochte artikelen, die nu voor het eerst, via de Noordpool, naar Cathay zouden gezonden worden, aan boord der schepen waren geborgen, was reeds de halve zomer vervlogen: en nog altijd lag de vloot in de Maas voor anker. De met zooveel ophef aangekondigde, zoo weelderig uitgeruste expeditie moest dus wel jammerlijk mislukken. Toch werd zij, zoowel vooraf als later, door groote mannen ontworpen, bestuurd en geleid. Maurits, Oldenbarnevelt en Maelson hadden zich persoonlijk, in alle bijzonderheden, met de uitrusting bemoeid. Linschoten maakte den tocht mede als eerste bevelhebber; de kalme en onverschrokken Barendsz. was opperstuurman van het geheele eskader; en Jacob Heemskerck, een man die zich later in den dienst zijns vaderlands een onsterfelijken naam zou verwerven, was schipper en supercarga van het amsterdamsche schip. Volgens de ontwerpen van Linschoten en Maelson, beproefde men natuurlijk den doortocht langs de straat van Waigatsj. Men landde op de kust van Tartarye en won zooveel mogelijk nauwkeurige berichten in bij de rondzwervende Samojeden. Op den 2den September begaven zich eenige mannen op het Staten-eiland aan wal en hielden zich bezig met het verzamelen van eenige glinsterende steentjes, die door den schrijver van het dagverhaal der reis worden aangeduid als ‘eene maniere van diamanten, die op dit eiland zeer velen waren’. Terwijl twee matrozen hiermede in eene diepe kloof bezig waren, voelde zich een hunner plotseling van achteren aangrijpen. ‘Waarom trek je me zoo, kameraad?’ riep hij uit, meenende dat zijn makker een grap met hem wilde hebben. Maar de ‘kameraad’ was een groote, magere, witte beer; en in het volgend oogenblik was het hoofd van den armen diamantzoeker verbrijzeld en lekte het roofdier zijn bloed. De andere man vluchtte naar zijne makkers, die nu, ten getale van twintig, op den beer aanvielen. Maar niet dan nadat nog een der aanvallers door het hongerige monster was gedood en half verscheurd, gelukte het hun, hem een kogel in den kop te jagen. En zelfs toen nog liet de beer zijne twee slachtoffers niet los; eerst | |
[pagina 188]
| |
toen de stoutmoedigste van den troep het dier met de kolf van zijn geweer den schedel had verbrijzeld, konden zij de lijken hunner makkers bevrijden. Zij stroopten den beer de huid af: en deze huid, benevens een grooten hoop der diamanten van Stateneiland, was dan ook alles, wat van deze reis, waarvoor zoo aanzienlijke sommen waren uitgegeven, medegebracht werd. Want tegen het midden van September was het blijkbaar onmogelijk geworden, om nog in dit jaar den doortocht door de bevroren zee te beproeven; en de expeditie keerde terug, zonder iets te hebben uitgericht. Op den 18den November 1595 liepen de schepen weder te Amsterdam binnen. De regeering, teleurgesteld door deze bijna bespottelijke uitkomst, weigerde voortaan rechtstreeks mede te werken tot het ondernemen van nieuwe poolreizen. Evenwel loofden de Staten-Generaal eene belooning van vijfentwintigduizend gulden uit, voor hen, die den noordelijken doortocht zouden vinden; en eene mindere belooning, naar evenredigheid, voor hen, die, ofschoon ze niet slaagden, zich evenwel door hunne pogingen om dien doortocht te ontdekken bijzonder verdienstelijk zouden maken. Door zijne stoute ondernemingszucht en zijne liefde voor de wetenschap aangespoord, veelmeer dan door het vooruitzicht op eene geldelijke belooning, besloot de onversaagde Barendsz. - die zich nog steeds overtuigd hield, dat het mogelijk was om ten Noorden van Nova Zembla en over de Pool naar Indië te komen - in den volgenden zomer nog eens de proef te wagen. De stedelijke regeering van Amsterdam rustte, vroeg in het jaar 1596, twee schepen uit, om daarmede den tocht te doen. De bemanning bestond geheel uit uitgezochte en zoo veel mogelijk ongehuwde mannen, die zich vrijwillig voor de reis hadden aangegeven. Jan Cornelisz. De Rijp, een ervaren zeeman, voerde het bevel op een der schepen; Willem Barendsz. was opperstuurman op het andere; en Heemskerck, de man, ‘die dwars door 't ijs en 't ijzer dorst te strevenGa naar voetnoot(1)’ was schipper en supercarga of commies. Op den 18den Mei zeilden de schepen uit het Vlie. Bij deze expeditie althans zouden de aanwijzingen van Pieter Plancius gevolgd worden: De Rijp, zoowel als Barendsz., wilde vooral den nauwen doortocht door de met ijs bezette straat van Waigatsj vermijden. Maar hoewel op dit punt eensgezind, zoo liepen toch hunne denkbeelden aangaande de gesteldheid van land en zee en aangaande de richting, die men volgen moest, zeer uiteen. Echter zeilden zij te zamen in eene noord-noord-oostelijke richting voort, hoewel Barendsz. meer oostwaarts had willen sturen. Op den 5den Juni werd een der matrozen op het dek iets gewaar, dat hij aanvankelijk voor groote troepen witte zwanen | |
[pagina 189]
| |
hield, die naar de schepen heen zwommen en zoo ver men zien kon de zee bedekten. Ieder spoedde zich naar boven om van dit wonderlijk schouwspel getuige te zijn: maar zij, die meer in deze streken geweest waren, bemerkten spoedig, dat deze duizende zoogenaamde zwanen niets anders waren dan onafzienbare ijsvelden, die langzaam voortdreven. Echter konden zij zonder veel moeite hunne vaart vervolgen en kwamen zij tegen middernacht weder in de open zee. De zon stond toen eene graad boven den horizon. Steeds noordwaarts stevenende, zagen zij zich, twee dagen later, wederom door het ijs ingesloten; en daar ‘het water zoo groen was als gras, meenden zij nabij Groenland te zijn.’ Op den 9den Juni ontdekten zij een eiland, dat, volgens hunne waarneming, op 74° 30′ noorderbreedte lag en ongeveer vijf mijlen lang scheen te zijn. In deze streek vertoefden zij vier dagen en leverden zij daar een scherp gevecht, dat ‘wel vier glazen duurde,’ aan een ijsbeer, dien zij vergeefs poogden te vangen, om hem in zegepraal mede naar Holland te nemen. Daar dit niet gelukte, waren zij genoodzaakt hem te dooden, om hun eigen leven te redden; maar het blijkt niet, hoe zij, indien zij het beest levend gevangen hadden, op de lange reis over de Noordpool naar China en van daar weder naar Amsterdam, voor zulk een passagier zouden hebben gezorgd. De poging zelve evenwel getuigt voor den kalmen moed dier onverschrokken zeevaarders. Zij verlieten het eiland op den 13den Juni, na het den naam van Beren-eiland gegeven te hebben, ter herinnering aan hun overwonnen vijand: een naam, die sedert plaats heeft moeten maken voor de nietszeggende benaming van Cherry (Kersen)-eiland, ter eere van een welgestelden londenschen koopman, die zeven jaren later een schip naar deze streken zond. Na verloop van zes dagen ontdekten zij weder land; zij namen de hoogte der zon op en bevonden dat zij op 80° 11′ noorderbreedte waren. Voorzeker was tot hiertoe niemand tot op minder dan tien graden de Pool genaderd. Op den langsten dag van het jaar zetten zij voet aan wal op dit nieuw ontdekte strand, dat zij aanvankelijk voor een deel van Groenland hielden. Zij vonden overal den grond bedekt met eeuwige sneeuw, afgewisseld door reusachtige gletschers en steile ijsbergen; en aan dit land, waar een bijna onafgebroken winter heerscht, waar het kwikzilver gedurende tien maanden in het jaar bevriest, en waar de zon gedurende vier maanden onder den horizon blijft - aan dit onherbergzame land gaven zij later den zeer passenden naam van Spitsbergen. Telkens herhaalde gevechten met de eenige bewoners dezer afschuwelijke oorden, de witte beren, op de ijsschotsen, op het water of op het land geleverd, waren de eenige afwisseling in de schrikkelijke eentonigheid van dien nimmer eindigenden | |
[pagina 190]
| |
ijzigen dag, wiens verblindende schijn in dit jaargetijds door geen nacht werd getemperd. Zij roeiden een diepe baai, aan de westelijke kust, in en vonden daar groote troepen wilde ganzen, die op hare eieren zaten. Het waren dezelfde soort van ganzen, die des zomers in groote scharen naar Holland kwamen en waarvan men nooit te voren geweten had, waar zij hare eieren legden en uitbroedden. ‘Daarom,’ zegt de schrijver van het verhaal dezer reis, ‘hebben sommige schippers zich niet ontzien te schrijven, dat deze eieren in Schotland aan de boomen wassen, en dat de vruchten dezer boomen die in het water vallen, ganzenkuikens zijn en straks beginnen te zwemmen; maar die op het land vallen, bersten aan stukken, zoodat er niets van overblijft. Dit blijkt nu contrarie,’ gaat De Veer zeer ernstig voort; ‘maar het is niet te verwonderen, dat niemand tot nog toe geweten heeft, waar deze vogels hunne eieren leggen: daar zoover men weet, nooit iemand op tachtig graden noorderbreedte geweest is en dit land nooit bekend is geweest.’ Indien deze altijd gedenkwaardige reize voor de wetenschap geene andere vrucht had opgeleverd, dan de kennis dat de eieren der wilde ganzen niet aan de boomen groeien, dan zou de uitkomst inderdaad vrij schraal mogen heeten. Maar talrijk en zeer gewichtig waren de onderzoekingen, hier in het geduchte, geheimzinnige Noorden in het werk gesteld, en ook de ontdekkingen, in deze onbekende streken gedaan terwijl de eenvoudigheid van den verteller alleen een bewijs is van de kinderlijk naïeve onwetendheid dier eeuw, op het gebied van natuurwetenschap. Wanneer zelfs een zoo uitnemend genie als Hugo de Groot geloofde aan het bestaan van Poolmenschen, wier hoofden onder hunne schouders stonden, dan mag men voorwaar den eenvoudigen amsterdamschen zeeman niet hard vallen, wegens zijne ernstige tegenspraak van de volksmeening omtrent de geboorte van ganzenkuikens. Den 25sten Juni gingen zij wederom aan land en namen, voor zooveel dit bij de voortdurende aanvallen der beren mogelijk was, de afwijking van de magneetnaald waar, die ongeveer zestien graden bedroeg. Daar op dienzelfden dag het ijs, in bijna onoverzienbare massa's, van alle kanten kwam opzetten, haastten zij zich zoo spoedig mogelijk van het land weg te komen en richtten zij zich wederom eenigszins zuidwaarts. Op den 1sten Juli bereikten zij andermaal het Beren-eiland. Hier scheidde Cornelisz. De Rijp zich van Barendsz. en Heemskerck af: hij wilde weder noordwaards opvaren tot voorbij 80° noorderbreedte, waar hij den begeerden doortocht hoopte te vinden. Barendsz., die steeds van gevoelen bleef dat, zoo er een toegang tot de open Poolzee bestond, deze dan ten Noordoosten van Nova Zembla gevonden moest worden, vervolgde zijne reis in die richting. Op den 13den | |
[pagina 191]
| |
Juli bevonden zij zich, volgens waarneming, op 73° noorderbreedte; zij meenden toen in de nabijheid te zijn van Sir-Hugh-Willoughby's land. Vier dagen later bereikten zij Lomsbaai, eene haven van Nova Zembla, aldus genaamd naar een zekeren vogel, tot het geslacht der duikers behoorende, dien zij hier in groote menigte aantroffen, en aan welken vogel zij den zonderlingen naam gaven van noordschen papegaai. Op den 20sten Juli maakte het ijs, dat aan alle kanten in groote massa's kwam aandrijven en de zee bedekte, het voortzetten der reis onmogelijk, zoodat men het anker liet vallen nabij een eilandje, waar de Hollanders, reeds op een vorige reis, het heilig teeken van het christelijk geloof hadden aangetroffen, en dat daarom door hen met den naam van Kruiseiland was gedoopt. Maar toen onze pelgrims deze plek naderden, vonden zij daar geen geloofsgenooten, doch, als in wreeden spot, stonden twee witte beren, juist aan den voet van het kruis, op de achterpooten, om zoo des te beter hunne bezoekers te kunnen opnemen. De mannen, die aan land waren gegaan, hadden geen wapenen bij zich en wilden zoo spoedig mogelijk naar hunne booten terugkeeren. Maar schipper Heemskerck, begrijpende dat zulk een vlucht allen in het verderf zou storten, sprak met kalmen ernst: ‘Den eerste die gaat loopen, steek ik deze bootshaak door het lijf. Laat ons te zamen blijven en beproeven, of wij hen niet met roepen vervaard kunnen maken.’ Dit geschiedde. Langzaam trokken zij, vast aaneengesloten, naar de booten terug - Heemskerck het laatst van allen - terwijl de beren hen bleven aanstaren en met dof gebrom rondom het kruis heenslopen, zonder echter een aanval te wagen. Met groote behoedzaamheid stapten de matrozen in de boot en voeren toen haastig naar het schip terug: ‘wel blijde,’ zegt De Veer, ‘dat zij hunne ontmoeting aan hunne makkers vertellen mochten en den kattendans zoo ontsprongen waren.’ Den volgenden dag namen zij de hoogte der zon op en zagen, dat zij zich op 76° 15 noorderbreedte bevonden; de afwijking der magneetnaald bedroeg zesentwintig graden. Zeventien dagen lang dreven zij nu heen en weder, te midden van dikke mist en woedende sneeuwstormen, en aan alle kanten omringd door ontzaglijke ijsbergen, sommigen met naalden en spitsen tot honderd voet boven de zee oprijzende, anderen onbewegelijk aan den grond bevestigd, nog anderen eindelijk door wind en golven in allerlei richting medegevoerd, en ieder oogenblik dreigende het schip te verbrijzelen of in te sluiten. In den avond van den 7den Augustus maakten zij hun schip met het werpanker vast aan een grooten ijsberg, die zesendertig vademen onder water aan den grond zat; maar op den 10den, juist toe zij hun avondmaal hadden gebruikt, deed een geweldig kraken en splijten en loeien als van verren donder hen allen | |
[pagina 192]
| |
van schrik opspringen: de ijsberg barstte onder water in honderde stukken uiteen, met een gekraak ‘dat het met geen woorden is uit te drukken.’ Gelukkig leden zij geen erge schade, maar slaagden zij er in, een andere kolossale en hooge schots te bereiken, waar zij op nieuw het anker uitwierpen. Op den 15den Augustus bereikten zij de Oranje-eilanden, aan den noordoostelijken uithoek van Nova Zembla. Eenige mannen, die hier aan land gegaan waren, beklommen den top van een heuvel en zagen nu, tot hunne onuitsprekelijke vreugde, eene geheel opene zee, vrij van ijs, die zich, zoo ver de blik reikte, in eene Zuid-oostelijke en Oost-zuid-oostelijke richting uitstrekte. Zoo was dan eindelijk de reis gewonnen: de doortocht naar Cathay was ondekt. Vol vreugde, roeiden zij haastig naar het schip terug, ‘nauw wetende hoe dra zij te scheep voort zouden komen om deze tijding aan Willem Barendsz. over te brengen.’ Helaas! zij wisten niets van de verking van dien machtigen vloed, den Golfstroom, die juist toen zijne warme wateren door deze streken omvoerde. Drie dagen later moesten zij terugkeeren, teleurgesteld in al hunne pogingen om de open zee te bereiken. Het ijs, gehoorzamende aan dezelfde kracht, die het voor een oogenblik had weggevoerd, keerde wederom terug, immer zuidwaarts drijvende; en op nieuw zagen zij zich nabij den ‘hoek van Begeerte’ ingesloten. Op den 25sten Augustus moesten zij de zoo vurig gekoesterde hoop voor goed opgeven; nergens was een doortocht; en daar de stroom het ijs op nieuw van het land afvoerde, wilden zij zuidwaarts en westwaarts varen, om zoo door de straat van Waigatsj terug te keeren. Langs Nova Zembla omgevaren zijnde, en daar geen opening in de dicht bevroren zee vindende, hoopten zij nog slechts van den snel vervliegenden zomer gebruik te kunnen maken om langs de zuidzijde van het eiland heen te zeilen en zoo door de straat van Nassau of Waigatsj naar het vaderland terug te keeren. Te vergeefs. Het noodlot liet hen niet los. Als zij, met groote moeite en inspanning, langzaam tot voorbij de IJshaven waren gekomen, kwamen de ijsbergen en schotsen, door den machtigen stroom voortgedreven, wederom met zoo veel geweld opzetten, dat zij gedwongen waren naar die afschuwelijke haven terug te gaan. Gedurende de overige dagen van Augustus worstelde het schip, bijkans of het met leven en bewustheid ware begaafd, met de omringende gevaren: nu eens hoog in de lucht opgeheven, terwijl de kiel rustte op reusachige ijsblokken, tot zij bijna overeind stond op haar spiegel; straks op haar zijde liggende en zich weder oprichtende, als de ijsschotsen voor een oogenblik wegdreven en haar een weinig ruimte lieten. Inmiddels woedde onverpoosd een verblindende sneeuwstorm; het ijs kraakte en berstte in alle richtingen; het schip, tusschen de schotsen | |
[pagina 193]
| |
geklemd, dreigde ieder oogenblik te splijten: het was onmogelijk de verschikkingen van dit tooneel in woorden weer te geven. ‘Het was zoo schrikkelijk om te hooren en te zien, dat iemand de haren te berge rezen,’ zegt Gerrit De Veer, ‘van dit afgrijselijk schouwspel.’ Maar deze doodstrijd duurde kort. Op den 1sten September zat het schip voor goed ingevroren: het ijs was even onbewegelijk als het vaste land; en het vaartuig zou dat jaar niet meer vlot worden. De pelgrims van de kleine Republiek moesten nu den winter in deze haven der Poolzee doorbrengen. Met zwijgende onderwerping aan hun lot begonnen zij, welgemoed, dadelijk de noodige schikkingen te maken. Gelukkig vonden zij langs het strand eene groote menigte drijfhout, groote boomen, met wortel en al van eene of andere verre kust losgerukt en door de stroomingen aangevoerd. Zij besloten, zonder verwijl, een huis te bouwen, waarin zij althans veilig zouden zijn voor de aanvallen der wilde dieren en zooveel mogelijk ook voor een nog wreederen vijand, de koude. God dankende voor den onverwachten overvloed van bouwstof en brandhout, begonnen zij te zagen en te kloven en te timmeren en levensmiddelen uit het schip te halen, eer de lange winternacht hen zou overvallen. Na zes weken van onafgebroken arbeid was de woning gereed. Geweldige sneeuwjachten, door felle stormen vergezeld, maakten het dikwijls voor menschelijke wezens onmogelijk om, zonder dadelijk gevaar van stikken, eene scheepslengte ver te gaan; ook gebeurde het meermalen, wanneer een hunner het waagde, als de storm bedaard was naar buiten te treden, dat hij zich plotseling door een ijsbeer zag aangegrepen, nog eer hij de witte gedaante door den dwarrelenden witten baaierd had zien naderen. Want deze hongerige makkers verlieten hen nooit, zoo lang de zon boven den horizon bleef; immer omgaven zij de arme ballingen, als de vogels of de insecten de reizigers in tropische landen. Wanneer de matrozen hunne vaten met gezouten vleesch een oogenblik op het ijs nederzetten, dan was er dadelijk een beer bij, om het vat te besnuffelen en zoo mogelijk den inhoud machtig te worden. Door honger geprikkeld en gelokt door den reuk van het gezouten vleesch, en nog meer door het levend vleesch en bloed dezer indringers in hun aloud gebied, poogden de felle roofdieren meer dan eens tot zelfs in het schip door te dringen. Bij eene dergelijke gelegenheid gebeurde het eens, dat Heemskerck met twee anderen alleen aan boord was achtergebleven, terwijl de overigen op aanmerkelijken afstand bezig waren, op sleden hout naar de woning te voeren; en het had weinig gescheeld, of de toekomstige held van Gibraltar was de prooi geworden van zijne vijanden op Nova Zembla. Om de roofdieren | |
[pagina 194]
| |
af te houden, wierpen zij over het ijs stokken en steenen en ijzeren pinnen, die de beren dan, even als spelende honden, dadelijk achterna liepen, tot het den schippers eindelijk gelukte, hunne aanvallers doodelijk te treffen. In den loop van den winter werden er verscheidene beren gedood; een daarvan werd, nabij het huis, op zijne pooten overeind gezet, waar hij, geheel stijf bevroren, maanden achtereen bleef staan, met ijs en sneeuw bedekt, en tot eene reusachtige, phantastische figuur vervormd, waarin echter nog de gestalte van den doodelijken vijand te herkennen was. In het begin van October werd het zoo geweldig koud, dat het bijna onmogelijk was te werken. De timmerman was gestorven, nog eer de woning half voltooid was. Het was onmogelijk in den metaalharden grond een graf te delven; maar zijn makkers legden hem in eene sleuf in het ijs, waar hij weldra met een lijkkleed van sneeuw was overdekt. Intusschen gingen de zestien overgeblevenen, zoo goed zij konden, met hun arbeid voort; en op den 2den October werd het huis voltooid. Naar vaderlandsch gebruik werd nu vroolijk feest gevierd: slechts plantten zij, in plaats van een Meiboom met wapperenden wimpel, een reusachtigen ijskegel voor hunne nieuwe woning. Tien dagen later vestigden zij zich voor goed in hun huis en brachten er voor het eerst den nacht door, terwijl een beer, die van hunne afwezigheid gebruik maakte, in het verlaten schip overnachtte. Op den 4den November rees de zon niet meer boven de kim; maar in den beginne scheen de maan nacht en dag, zoodat zij eindelijk niet meer wisten of het middag of middernacht was. Bij onderzoek evenwel bleek het juist middag te zijn. De beren verdwenen met de zon, maar in hunne plaats kwamen nu witte vossen in menigte, die men, dag en nacht, onophoudelijk langs en over de woning hoorde kruipen. Dagelijks bijna vingen zij eenigen dezer dieren in vallen; behalve bont voor de voering hunner kleederen, leverden de vossen hun ook bruikbaar vleesch. De koude werd ondragelijk en soms staarden de mannen elkander met stomme ontzetting in het gelaat. Het was duidelijk, dat de uiterste grens van menschelijk lijden welhaast zou zijn bereikt. Hunne kleederen waren stijf bevroren en hunne schoenen waren als metaal, zoodat zij verplicht waren zich van het hoofd tot de voeten in vossenvellen te wikkelen. De klokken stonden stil; het bier verstijfde; de spaansche wijn bevroor en moest in pannen gesmolten worden. De rook in de woning maakte hen bijkans blind. Het vuur verwarmde hen niet en meermalen stonden hunne kleederen in vlam, terwijl hunne lichamen rilden van kou. Gedurende de gansche maand December daalde een bijna onafgebroken zondvloed van sneeuw uit de donkere wolken. Dagen achtereen was het hun onmogelijk uit | |
[pagina 195]
| |
te gaan; en dan kostte het de inspanning van alle krachten, om uit hun bedolven woning een pad door de sneeuw te graven. In den nacht van den 7den December had de dood bijna een plotseling einde gemaakt aan aller lijden. Zij hadden steenkolen van het schip gehaald en daarmede een groot vuur aangelegd; en nadat de rook was weggetrokken, hadden zij den schoorsteen en iedere spleet en opening in het huis dicht gemaakt. Ieder ging toen in zijne kooi liggen, ‘welgemoed zijnde door de verkregen warmte, en langen tijd met elkander pratende’. Eindelijk voelden zij zich door eene zonderlinge duizeligheid en flauwheid aangetast, waarvan zij de oorzaak niet konden gissen; maar gelukkig had een hunner tegenwoordigheid van geest genoeg, om, eer hij geheel zijn bewustzijn verloor, den schoorsteen te openen, terwijl een ander met geweld de deur openbrak, waarna hij op de sneeuw in zwijm viel. Zoo kwam hun gevreesde vijand, de koude, hun ter hulpe en redde hun leven. Tegen het einde van het jaar namen de vorst en de onophoudelijke sneeuwstormen, zoo mogelijk, nog in hevigheid toe. Hunne Kerstmis was somber en treurig genoeg; en in de eerste dagen van het nieuwe jaar, was het hun niet mogelijk de woning te verlaten. Op den 5den Januari, toen de sneeuwstorm een weinig bedaard was, baanden zij zich nog eens een weg uit hun levend graf en waren zij den geheelen dag bezig, met hout van het strand te halen. Toen zij aan hun uurglas zagen, dat de nacht naderde, kwam het hnn tevens in de gedachte, dat het Drie-Koningen-avond was; en nu kwamen zij tot schipper Heemskerck met het verzoek, om, te midden hunner ellende en ontbseringen, althans voor ditmaal eens vroolijk te mogen zijn. De schipper gaf dan ook dadelijk zijne toestemming. Van den nog overgebleven wijn werd eene karige hoeveelheid, zoo veel men missen kon, voor den dag gehaald. Van twee pond meel, eigenlijk bestemd om de kardoezen te pappen, en een weinig olie, werden nu koeken gebakken; en ieder man kreeg een harde scheepsbeschuit, om die in zijn pover rantsoen wijn te doopen. ‘Wij waren zoo vroolijk,’ zegt Gerrit De Veer, met roerende eenvoudigheid, ‘als of wij te huis een heerlijken maaltijd gehad hadden.’ Het was hun bijna of zij met hunne vrienden in het vaderland waren en in den kring der hunnen feest vierden. Om niets van de oude gebruiken van dezen avond te verzuimen, werd er ook geloot wie Koning zou zijn; en het lot viel op den konstabel, die dadelijk tot Koning van Nova Zembla werd uitgeroepen. Het was onmogelijk, met meer kalmte en tevredenheid al de verschrikkingen te trotseeren van sneeuwstormen en ijsbergen, van beren en vossen, van eene koude vooral, waarvan niemand zich eenig denkbeeld kon vormen. Barendsz. van zijn | |
[pagina 196]
| |
kant verzuimde niet, nauwkeurig den hemel gade te slaan. Nabij het huis werd een meridiaan getrokken, waarop het kompas werd geplaatst; en ondanks de koude, werden voordurend met groote nauwkeurigheid sterrekundige waarnemingen gedaan. Volgens de gelijktijdige metingen van den Stier, Orion en andere sterrebeelden - bij gebrek van de zon - werd de breedte bepaald op iets meer dan zesenzeventig graden; ook werden de afwijkingen van de magneetnaald nauwkeurig aangeteekend. Op den 24sten Januari was het helder weer en betrekkelijk zacht, zoodat Heemskerck, met De Veer en nog een ander, naar het strand wandelde. Tot hunne onuitsprekelijke vreugde en verrassing, zagen zij op nieuw de zonneschijf boven de kim rijzen; en, opgewonden, spoedden zij zich naar de woning met dit heuglijk nieuws. Maar Barendsz. schudde het hoofd. Er moesten nog vele dagen verloopen, zeide hij, eer de zon weer den stand bereikt zou hebben, waarin zij haar, op den 4den November, voor het laatst hadden gezien, en waarin zij weder voor hen zichtbaar worden kon. Volgens zijne berekening, kon dit eerst op den 10den Februari plaats hebben. Twee mistige en stormachtige dagen volgden; en zij, die partij gekozen hadden voor Barendsz., schenen te zegevieren over hen, die zich aan de zijde van Heemskerck hadden geschaard. Op den 27sten Januari echter was geen twijfel langer mogelijk. De lucht was helder en de geheele zonneschijf werd nu duidelijk door allen gezien: schoon niemand, en Barendsz. het minst, in staat was, dit verschijnsel te verklaren. Zij hadden sinds hunne inkerkering nauwkeurig hun dagboek bijgehouden; en hoewel de klokken somtijds hadden stil gestaan, had de zandlooper van twaalf uren regelmatig den tijd aangewezen. Bovendien wist Barendsz. uit de Ephemeriden, van 1589 tot 1600 door doctor Joseph Scala in Venetië uitgegeven, van welk werk hij een exemplaar bij zich had, dat op den 24sten Januari 1597, des nachts om een uur, de maan te Venetië in vereeniging met Jupiter zichtbaar zou zijn. Hij deed daarom zoo nauwkeurig mogelijk waarneming, als dit met het bloote oog geschieden kon, en zag het aangekondigde verschijnsel om zes uur 's morgens van denzelfden dag, toen de beide hemellichamen nabij elkander stonden in het sterrebeeld van den Stier. De datum was dus zeker; en er werd eene berekening opgemaakt van den lengtegraad van het huis, met eene nauwkeurigheid, die, in de gegeven omstandigheden, inderdaad bewonderenswaardig was. Daar echter de leer der straalbreking nog maar zeer onvolkomen werd verstaan en de door Tycho Brahe uitgegeven tafels niet algemeen bekend waren, was het niet vreemd dat stuurman Barendsz niet wijzer was dan zijne tijdgenooten. | |
[pagina 197]
| |
De verrassende ontdekking, dat op 76° noorderbreedte de zon weder op den 24sten Januari, in plaats van op den 10den Februari, zichtbaar was, bracht de geheele geleerde wereld in opschudding; en misschien is het verschijnsel nu nog niet volledig opgehelderd. Maar het daglicht bracht geene vermindering van het lijden mede. De onverbiddelijke kou bleef met dezelfde gestrengheid heerschen en de zon scheen met alle ellende te spotten. De vossen verdwenen en in hunne plaats zwierven de ijsberen weer om het huis en klauterden des nachts op het dak. Wederom waren zij verplicht onophoudelijk met deze dieren te vechten. Dagelijks moest op nieuw de vraag opgelost worden, wie van de twee, de menschen of de beren, elkander tot voedsel zouden verstrekken. Eens had een doode vijand hun bijkans meer kwaad gedaan, dan de levende: want drie hunner, die van de lever van een beer gegeten hadden, waren op het punt te sterven. Waren zij inderdaad omgekomen, dan zou waarschijnlijk niemand van de gansche bemanning ooit Nova Zembla weder verlaten hebben. ‘Het was,’ zegt de geschiedschrijver, ‘alsof de beren geroken hadden dat het volk weg wilde en of zij nu juist den smaak van hen weg kregen.’ Zoo gingen de dagen voorbij. Het uurglas en de almanak zeiden dat de winter plaats had gemaakt voor de lente: maar de natuur lag nog, als in doodskou verstijfd, roerloos neder. Een hunner, die sinds lang ziek geweest was, kwam te sterven. Zij delfden hem een graf in de bevroren sneeuw, legden hem daarin ter ruste en lazen en zongen een psalm; maar de koude had hen allen bijna gedood, eer de korte plechtigheid voorbij was. Eindelijk, op den 17den April, vonden sommigen, die over de ijsbergen naar het strand waren geklauterd, de zee voor een groot deel open. Zij zagen ook een kleinen vogel, die in het water dook, en hielden dien voor een ijsvogel, een boodschapper van goede tijding. Daar het open water bleef, begon de begeerte naar het vaderland met verdubbelde kracht bij hen te ontwaken. Zij spraken over de zaak, niet onstuimig, maar bedaard en verstandig, met Willem Barendsz., opdat hij daarover met Heemskerck spreken zou; want allen waren bereid, zich aan zijn beter oordeel te onderwerpen. Men besloot nog gedurende de maand Mei te wachten. Indien het schip dan niet meer bruikbaar was, zou de reis worden aanvaard in twee open booten, die zorgvuldig onder de sneeuw waren bewaard geworden. Het bleek spoedig, dat het schip onbewegelijk vast zat en nooit meer vlot zou worden, tenzij misschien tegelijk met de ijsbergen, waarin het reeds zoo lang geklemd lag, wanneer deze met den stroom weder van de kust zouden afdrijven. | |
[pagina 198]
| |
Toen zij nu aan den arbeid togen om de brooze vaartuigen, waarop thans hunne gansche hoop gevestigd was, te herstellen en gereed te maken en de levensmiddelen en koopwaren uit het schip daarin te bergen - toen bleek het telkens, hoe schrikkelijk de geduchte winter de krachten dezer mannen had ondermijnd. Maar Heemskerck moedigde hen aan, om vol te houden: ‘want,’ zeide hij, ‘als de booten niet afvaren, dan moeten wij er op rekenen hier, als burgers van Nova Zembla ons graf te vinden.’ Op den 14den Juni werden de booten in zee gelaten, ‘de pelgrims gaven zich aan Gods genade over’ en staken van wal. Barendsz., die te zwak en te krank was om te loopen, werd, even als de doodzieke Klaas Andriesz., op eene slede naar het strand gevoerd en met teedere zorgvuldigheid aan boord gedragen. Ondanks zijne ziekte, had Barendsz. een kort verhaal opgesteld van hun wedervaren; welk stuk, in een musketmaat gestoken, in den schoorsteen der woning werd opgehangen. Op bevel van Heemskerck werden nog twee dergelijke brieven opgesteld en door allen onderteekend, waarna in iedere schuit een dezer brieven werd medegenomen. En nu begon wederom de moeilijke en gevaarvolle reis, langs den zelfden weg dien zij reeds eenmaal hadden afgelegd: van de gedenkwaardige IJshaven langs Troosthoek en al de andere welbekende punten op hun droevigen pelgrimstocht. Bij IJshoek kwamen de booten elkander op zijde en Heemskerck vroeg aan Willem Barendsz., hoe het met hem ging. ‘Heel goed, kameraad’ antwoordde Barendsz. welgemoed. ‘Ik hoop weer op de been te zijn, eer wij te Waardhuizen komen.’ Toen verzocht hij De Veer hem wat omhoog te tillen, om nog eens een blik op den IJshoek te kunnen werpen. Van alle kanten waren zij nu weder omringd door schotsen en ijsbergen, die, door machtige stroomen voortgezweept, in alle richtingen op de onstuimige zee heen en weder dreven en tegen elkander botsten. Men hoorde en zag een vreeselijk kraken en splinteren en voortdringen van het ijs en de booten zaten zoo geducht tusschen de schotsen gekneld, ‘dat het scheen, of de schuiten aan honderd stukken zouden barsten.’ Het was duidelijk, dat hun allerlaatste uur geslagen had, indien zij niet een vast ijsvlak konden bereiken en daar aan een der ijsklippen een touw bevestigen. ‘Maar wie zal de kat de bel aanbinden?’ zeide Gerrit De Veer, die echter spoedig daarop zelf de taak aanvaardde, daar hij de vlugste van allen was. Hij sprong van het eene drijvende blok op het andere en hoewel hij groot gevaar liep medegevoerd te worden naar de open zee, gelukte het hem eindelijk een vaste schots te bereiken en zijn touw te bevestigen. Met behulp daarvan, slaagden zij er in nogmaals in de open zee te komen. | |
[pagina 199]
| |
Op den 20sten Juni lag Willem Barendsz. in de boot en zag aandachtig de kaarten na, die zij van de door hen ontdekte landen en zeëen hadden gemaakt. Doodkrank zworf hij in een open vaartuig op de Poolzee rond, te zwak om overeind te zitten, door het voorbeeldeloos lijden in dien verschrikkelijken winter haast tot een geraamte uitgeteerd, maar behield toch zijne blijmoedigheid en zeide dat hij, met Gods hulp, toch nog zijne taak hoopte te volbrengen. Op zijne volgende reis, zoo sprak hij, zou hij ten Noordoosten van de Noordkaap omvaren en aldus den doortocht vinden. Terwijl hij zoo praatte, kwam de bootsman van het andere vaartuig bij hem aan boord en zeide, dat Klaas Andriesz. het niet lang meer maken zou. ‘Dan,’ hernam Willem Barendsz., ‘geloof ik, dat het met mij ook niet lang duren zal.’ En na eene korte poos: ‘Gerrit, geef mij eens te drinken.’ Toen hij gedronken had, sloeg hij zijne oogen op De Veer: eene stuiptrekking overviel hem en plotseling blies hij den laatsten adem uit. Groot was de smart en de verslagenheid zijner makkers: want ook zij waren misleid geworden door de onbedwingbare geestkracht van dezen man, die aldus, tot het laatste oogenblik, vasthield aan wat hij zijne levenstaak vond, zonder zich door gevaar of teleurstelling, hoe groot en grievend ook, te laten afschrikken. Hij was hun voornaamste leidsman en gids, ‘op wien zij, naast God, het meest vertrouwden.’ Zoo had dan de held, die, om de vlugheid van zijn verstand, om zijn onbezweken moed en standvastige volharding, ondanks alle hinderpalen, eene plaats verdient onder de edelste zeevaarders van alle tijden, zijne loopbaan geëindigd. En wel mocht de man, die aan het hoofd had gestaan dezer drie groote, hoewel vruchtelooze tochten naar de Noordpool, eindelijk - als de soldaat, die sneuvelt in den verloren slag - ter ruste worden gelegd op het veld van eer. Nog bijna zes weken lang worstelden zij voort, te midden der door stormen beroerde zeeën. Zooveel mogelijk volgden zij de kust; telkens liepen zij gevaar om door ijsschotsen verbrijzeld te worden; voortdurend werden zij geplaagd door hunne onvermoeide vijanden, de beren; soms moesten zij door gansche troepen van walrussen heen, die op de booten jacht maakten - en zoo bereikten zij eindelijk, op den 28sten Juli, Schanshoek. Daar ontmoetten zij eenige russische visschers, die Heemskerck en De Veer, die zij reeds op hun vroegeren tocht gezien hadden, herkenden. Het was voor de zwervelingen eene ware blijdschap, na gedurende dertien maanden van de geheele wereld gescheiden te zijn geweest, eindelijk weder eens andere menschen te ontmoeten; terwijl de brave Moskoviten zeer begaan waren | |
[pagina 200]
| |
met den ongelukkigen toestand hunner vroegere bekenden. Door hen van voedsel en olie voorzien, zetten de Hollanders, met de Russen, hunne reis tot Waigatsj voort. Den 18den Augustus bereikten zij de landpunt van Candenoes, (Kanin-Noss) aan den ingang der Witte zee; en toen zij de kaap waren omgevaren, staken zij moedig de breede golf over. Aan land vernamen zij van eenige daar wonende Laplanders, dat er schepen uit Holland te Kola waren. Den 25sten Augustus kwamen zij aan kaap Kildin: daar gingen zij weder aan land; en een van hen, door een Laplander geleid, ging te voet op weg naar Kola. Vier dagen later keerde de gids, zonder hun makker, terug; maar hunne verklaarbare achterdocht verdween dadelijk, toen de goedhartige wilde een brief voor den dag haalde, dien hij aan Heemskerck ter hand stelde. De schipper brak haastig den brief open en las daarin, hoe verbaasd de schrijver was over de aankomst der reizigers, die hij sinds lang dood had gewaand. Daarom verheugde hij zich te meer over hunne terugkomst en beloofde spoedig bij hen te zullen komen, met overvloed van spijs en drank, om hen te verkwikken. De brief was onderteekend: ‘Jan Cornelisz. Rijp.’ Deze ontmoeting was zeker treffend: maar men zou toch meenen, dat daar niets bijzonder geheimzinnigs in stak. Toch, hoe zonderling het ook klinken moge, konden zij maar niet bedenken, wie die Jan Conelisz. Rijp toch wezen mocht die zich jegens hen zoo vriendelijk en welwillend betoonde. Sommigen opperden het vermoeden, of het ook misschien dezelfde Rijp kon zijn, die, veertien maanden geleden, zich bij het Beren-eiland van hen had afgescheiden, ten einde noordwaarts langs Spitsbergen om te varen. Daar zijn voor- en toenaam voluit in den brief vermeld stonden, scheen dit vermoeden niet zoo buitensporig: maar toch werd het verworpen, op grond, dat zij veel meer reden hadden te gelooven dat die Rijp was omgekomen, dan hij, om hen als dood te beschouwen. Het scheen wel eene zeer gewone zaak voor Hollanders te zijn, om in deze verlaten streken brieven te krijgen, door tusschenkomst van een laplandschen postbode! Eindelijk bedacht Heemskerck, dat hij onder zijne papieren verscheidene brieven van hun voormaligen reisgenoot had; deze werden voor den dag gehaald, en bij vergelijking kwam het schrift met dat van den zoo pas ontvangen brief overeen. Deze angstvallige zorgvuldigheid in het maken van de eenvoudigste gevolgtrekkingen is zeker een waarborg voor de nauwkeurigheid hunner verhalen in het algemeen; en wij hebben te meer grond, om te gelooven, dat zij werkelijk op den 24sten Januari de zonneschijf boven den horizon hebben gezien - iets, wat de geleerde wereld lang als on- | |
[pagina 201]
| |
mogelijk ontkende - als wij bedenken, hoe bedachtzaam en zorgvuldig zij te werk gingen bij het navorschen der echtheid van Rijp's brief: zeker eene zaak van veel minder gewicht. Terwijl zij alzoo langzamerhand bemerkten, dat de tegenwoordige briefschrijver dezelfde was als hun oude vriend, verscheen de brave Jan Cornelisz. Rijp zelf: geen spookachtige vliegende Hollander, maar de echte levende Rijp, die hen hartelijk welkom heette en een ruimen voorraad van spijs en drank medebracht. Hij had het vorige jaar zijne reis naar Spitsbergen niet voortgezet, maar was nu, met een flink schip, op koopmanschap uit; hij nam hen allen aan boord en voerde hen, na een kort oponthoud te Waardhuizen, naar het vaderland terug. Op den 29sten October lieten zij in de Maas het anker vallen: en op den 1sten November kwamen zij te Amsterdam. Zij verschenen in die stad, gedost, in hunne kleederen en mutsen van vossenvel, die zij op Nova Zembla gedragen hadden; onmiddellijk na hunne aankomst werden zij voor burgemeesteren gebracht, om een verslag te doen van hun wedervaren. Zij waren zeventien maanden afwezig geweest; zij hadden den geheelen herfst, den winter en de lente, bijna volle tien maanden, doorgebracht op 76° noorderbreedte, in een ijswoestijn, waar nimmer te voren menschen gewoond hadden; zij waren tot boven 80° doorgedrongen en dus dichter bij de pool gekomen, dan tot dusver iemand had beproefd. Zij hadden nauwkeurige geographische, astronomische en meteorologische waarnemingen gedaan van de door hen bezochte streken. Zij hadden, met de grootste zorgvuldigheid, de lengte- en breedtegraden bepaald en aanteekening gehouden van de afwijkingen der magneetnaald. Zij hadden elke kaap, elk eiland, elke kreek en inham dezer onbekende streken op de kaart aangewezen, beschreven en geteekend; en, wat meer dan dit alles beduidt, zij hadden een voorbeeld gegeven van moed, lijdzaamheid, geduld onder beproevingen, strenge tucht, nauwgezette plichtsbetrachting en vertrouwen op God: een heerlijk voorbeeld, dat, ook nog na eeuwen, edele geesten tot naijver prikkelen zal. Geen verdere pogingen werden meer aangewend tot ontdekking van den noordoostelijken doortocht. De geestdrift, die Bare ndsz. bezielde, was met hem bezweken; en wellicht was de volkomen mislukking dezer laatste poging om het raadsel der pool op te lossen, in de geven omstandigheden, nog de beste uitkomst. Want nu waren voor goed al die phantastische visioenen verdwenen, die droomen van een Poolzee, met een eeuwige lente en ongestoorde kalmte, die den handel een gemakkelijken en veiligen weg van Europa naar oostelijk Azië zou openen. Wij hebben de gedenkwaardige onderneming van Barendsz. en Heemskerck meer in bijzonderheden verhaald, omdat het hier | |
[pagina 202]
| |
inderdaad een ontdekkingsreis gold, en omdat deze tocht, hoe weinig vruchten hij ook naar het oordeel van den oppervlakkigen beschouwer mocht opleveren, toch waarlijk een keerpunt is in de geschiedenis der beschaving en der vorderingen van de wetenschap. Gelijktijdig met deze reizen naar de Noordpool, werden door de verlichte stedelijke regeeringen, bijgestaan door uitstekende burgers, expeditiën in eene tegenovergestelde richting uitgezonden. In iedere wereldstreek wilden deze kloeke republikeinen zich meten met den gebieder van land en zee, met den machtigen potentaat, tegen wien zij reeds zoolang in opstand waren. Zoowel uit de pas ontdekte nieuw wereld, als uit de aloude zetelplaatsen der oostersche beschaving, voerde de spaansche alleenhandel steeds nieuwe schatten aan, om de spaansche dwingelandij te stijven en staande te houden; en het hoogste streven van de Nederlanders was, hun vijand in deze beide wereldstreken aan te vallen en de beide reusachtige vleugelen van zijn wereldhandel tegelijk te knotten. Het genie, de geestkracht en de volharding, waarmede de jonge Republiek, in dat schitterend tijdvak der geschiedenis, ook de grootste bezwaren bekampte en overwon, zijn bijkans ongeloofelijk. Het was niet meer dan billijk, dat het kleine gemeenebest - dat, in haat tegen de dwingelandij, in liefde voor zeetochten en verre ondernemingen en in geschiktheid voor den buitenlandschen handel, alle andere natiën vooruit was - ook zijne plaats zou innemen aan het hoofd der groote handelsbeweging, die het einde der zestiende en het begin der zeventiende eeuw kenmerkt. Terwijl Barendsz. en Heemskerck de dicht bevroren deuren poogden te openen, die, naar men toen meende, den noordelijken doortocht voor den handel gesloten hielden, werden reeds in Holland andere vloten uitgerust, om de Zuidpool te bestormen, of ten minste om gebruik te maken van de paden, door het genie en de ondernemingszucht van vroegere zeevaarders geopend. Linschoten had zijn landgenooten de waarde doen beseffen van de juiste kennis der bijzonderheden van den indischen handel, zoo als die toen gedreven werd. De reizen der gebroeders Houtman, van 1595 tot 1600 - deze eerste pogingen der Hollanders, om langs de Kaap de Goede Hoop Indië te bereiken - werden overeenkomstig de aanwijzingen van Linschoten ondernomen en uitgevoerd. De practische kennis, door de Houtmans gedurende hun verblijf in Portugal opgedaan, kwam hun daarbij uitnemend te stade; maar hunne reizen kenmerken zich niet door bijzondere ontdekkingen. Zij zijn vooral merkwaardig, omdat daardoor als het ware de grondslag gelegd werd voor dien kolossalen handel, die de Republiek zulke groote schatten opbracht, en waardoor zij zoo machtig werd; en ook omdat wij in deze tochten de eerste zwakke beginselen vinden van een machtig handelslichaam: | |
[pagina 203]
| |
de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie, die, op het stuk van monopolie en beperking, zulke uitnemende lessen zou geven aan eene nog machtiger engelsche corporatie, wier heerschappij eerst in onze dagen verbroken werd. Tegelijkertijd baanden vijf hollandsche schepen, door particuliere vereenigingen uitgerust, zich een weg naar de Zuidzee, door de geduchte straat tusschen Patogonië en Vuurland, die men toen voor den eenigen weg bij eene reis rondom de wereld hield. Want dit bochtige, door bergen ingesloten, immer door stormen beroerde kanaal, met zijn draaikolken en blinde klippen, dat in de eerste jaren dezer eeuw door Magellaens was ontdekt, gold nog steeds als de eenige opening, die de natuur door het groote vasteland der Zuidpool had gebaand. Weinige jaren later zou een ondernemende Hollander de ongegrondheid dezer stelling bewijzen en zijn naam geven aan een breederen doorgang, terwijl de stormachtige uithoek van Zuid-Amerika, waarlangs zich voortaan de stroom van den wereldhandel richten zou, gedoopt werd met den naam der aloude westfriesche stad, waar de meesten van Le Maire's scheepsgezellen geboren waren. Nu echter tartten de vijf schepen, onder bevel van Jacob Mahu, Simon de Cordes en Sebald de Weerdt, de gevaren van den ouden weg. De vloot zeilde uit Holland in Juni 1598; maar het begon reeds gewoonte te worden, om deze reizigers op bijna onbekende zeeën te voorzien van uitvoerige instructiën en lastbrieven, natuurlijk opgesteld door lieden, die aan land bleven, en die doorgaans nimmer ter zee gevaren hadden. Ten gevolge van deze manier van handelen, moesten onze reizigers, die naar de straat van Magellaens op weg waren, een ganschen zomer aan de kust van Afrika toeven, te midden van moordende hitte en wanhopige windstilte, zoodat zij eerst op den 6den April 1599 de straat bereikten. Admiraal Mahu en een groot deel der bemanning waren inmiddels bezweken aan de hevige koortsen, die zij hadden opgedaan door den weg te volgen, hun door hunne patroons aangewezen; en, verminderd in aantal, half van levensmiddelen beroofd en verzwakt door het uitputtende klimaat der keerkringen, moesten nu de overgeblevenen de proef doorstaan van eene vaart door de zeeën der Zuidpool. Gedurende vijf lange maanden werd de vloot, onder den admiraal De Cordes, die het bevel op zich had genomen, in de geduchte zeeëngte opgehouden; zij moest worstelen met allerlei tegenspoeden: het scheen of alle winden des hemels, in woede losgelaten, hier met elkander wedijverden; maar dezelfde onverschilligheid in het gevaar, dezelfde tucht en trouwe plichtsbetrachting, waardoor hunne landgenooten, aan de andere zijde der wereld, zich hadden onderscheiden, hield ook hier, nabij de Zuidpool, de koene reizigers staande. | |
[pagina 204]
| |
Zij verzamelden geen goud, zij veroverden geen koninkrijken, zij deden weinig ontdekkingen, zij vernielden geen vloten - toch waren zij de eerste baanbrekers op het pad, waar de republiek later zoo vele lauweren plukken, zoovele schatten behalen zou. Eene bijzonderheid moet worden vermeld. Toen zij de straat zouden verlaten, richtte admiraal De Cordes op het strand, aan den westelijken mond van het kanaal, een eenvoudig gedenkteeken op, om de namen in eere te houden van de Nederlanders, die voor het eerst dezen gevaarlijken weg met een vloot van zulke groote en zware schepen hadden afgelegd. Ter herinnering aan die gebeurtenis, stelde hij den volgenden dag eene ridderorde in. De voornaamste officieren der vloot benoemde hij tot ridders-kommandeur; terwijl zij, die zich onder de bemanning het verdienstelijkst hadden gemaakt, tot broeders der orde werden aangesteld. De leden der broederschap verbonden zich, bij plechtigen eed, tegenover De Cordes als generaal en tegenover elkander, dat zij, ‘door geen gevaar of nood, of vrees voor den dood, zich zouden laten bewegen om iets te ondernemen, dat tegen hunne eer, of tot nadeel van het vaderland of de begonnen reis, zou kunnen strekken, maar lijf en leven zouden wagen, ten einde hunnen erfvijand alle mogelijke afbreuk te doen en de hollandsche vlag te planten in alle gegewesten, waar de Koning van Spanje de schatten uit gaarde, waarmede hij zijn oorlog tegen de Nederlanden voerde.’ Aldus werd, op de verlaten kusten van Vuurland, de orde gesticht der ridders van den Ontbonden Leeuw, met al de plechtigheid, die tijd en gelegenheid toelieten. De haven, waar de vloot voor anker lag, ontving den naam van de Riddersbaai; maar te vergeefs zon men op de tegenwoordige kaarten naar dien naam zoeken. Patagonië en Tierra del Fuego weten niets meer van de dappere ridders van den Ontbonden Leeuw: toch verdienen deze onverschrokken zwervelingen wel genoemd te worden, naast zoo menige schitterende broederschap van vorsten en edelen, in wie de waarachtige geest der Christelijke ridderschap woonde en werkte, zooals in hen. De klippen en stormen van onbekende zeeën, de koude der pool, de reuzen van Patagonië, de kruisers van Spanje: duizenderlei wezenlijke of ingebeelde gevaren omringden hen van alle kanten. Hun voorraad was bijna uitgeput; zij voedden zich met rauw zeehondenvleesch, met slakken en mosselen, met alles wat de kale rotsen en de gierige zee opleverden, om niet van honger te sterven; maar zij hielden hunne gelofte, om hunne eer onbevlekt te bewaren, elkander en de Republiek trouw te blijven en de wereld te doorkruisen, ten einde op iedere zee den trotschen vijand van hun vaderland op te zoeken en hem overal, aan iederen uithoek der aarde, te bekampen. Reeds had de | |
[pagina 205]
| |
wereld gezien - en zij zou er nog meer voorbeelden van zien - hoe Nederlanders hun woord houden konden en hun recht handhaven. - De ongelukkige expeditie had met allerlei rampen te worstelen. Het eene schip na het andere verdween voor altijd uit hunne oogen. Van de vijf keerde slechts een enkel, dat van Sebald de Weerdt, naar de kusten van Holland terug. Een ander kwam in Japan terecht; en hoewel de bemanning in vijandelijke handen viel, werd toch door deze ontmoeting de eerste aanleiding gegeven tot den handel met dit groote rijk. Met een derde schip, ‘De Blijde Boodschap’ genaamd, drong Dirk Gerritsz. dichter naar de Zuidpool door, dan iemand voor hem gedaan had, en ontdekte, naar hij meende, een deel van het zuidelijke vasteland, waaraan hij, krachtens zijn goed recht, den naam gaf van Gerritsland. Na verloop van tijd verdween ook deze naam van de kaart; het bestaan van het land werd zelfs betwist - tot eindelijk, meer dan twee eeuwen later, de juistheid der opgaaf van den hollandschen zeeman werd bevestigd. Het opnieuw ontdekte land draagt echter niet langer zijn naam, maar heet nu Zuid-Shetland. Nog eer de zestiende eeuw ten einde spoedde, hadden reeds de hollandsche zeevaarders, aan de beide polen, bijkans de uiterste grenzen bereikt, tot waar de mensch is doorgedrongenGa naar voetnoot(1). |
|