De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
Vijfendertigste hoofdstukOnderhandelingen tusschen Frankrijk en Spanje. - De vrede van Vervins. - Overdracht van de Nederlanden aan Albert en Isabella. - Huwelijk van den infant en de infante. - Ziekte van Filips II. - Zijne laatste uren en zijne dood. - Overzicht van zijne regeering. - Omvang van het spaansche rijk. - Oorzaken van de grootheid en van den val van Spanje. - De oorlogen van Filips. - Inkomsten der spaansche kroon. - Karakter van het volk. - Kerkelijke hiërarchie. Inkomsten der Kerk. - De spaansche geestelijkheid. - Buitenlandsche handel van Spanje. - Regeeringsstelsel van Filips II. - Vernietiging der vrijheid in Spanje. - De heilige Inquisitie. - Filips' karakter en werk. Terwijl de republikeinsche gezanten te Angers en te Nantes nuttelooze bijeenkomsten hielden met Hendrik IV, gingen de onderhandelingen te Vervins ongestoord haar gang. De president Richardot van wege Spanje en de staatssecretaris Villeroy, als gevolmachtigde van Hendrik, waren daar de voornaamste onderhandelaarsGa naar voetnoot(1). Beiden oude bekenden; beiden voormalige Ligueurs; beiden met gelijken bitteren haat bezield tegen alle Protestanten en rebellen; beiden volleerd in alle kunstgrepen der diplomatie, aanvaardden zij dezen strijd, als twee gladiatoren, die elkanders krachten kennen en ontzien. Richardot gold bij allen voor den scherpzinnigsten en gewetenloosten diplomaat van de gehoorzame Nederlanden. Villeroy had, gedurende een ganschen menschenleeftijd, de draden van alle fransche intriges en kuiperijen in handen gehad. Zij hadden weinig meer gedaan dan hunne degens gekruist en elkanders oogmerken gepolst, of reeds waren zij, ieder voor zich, overtuigd van den onvermijdelijken afloop dezer schermutseling. | |
[pagina 137]
| |
Het was voor Villeroy volkomen duidelijk, dat Filips besloten had vrede met Frankrijk te sluiten, ten einde op die wijze het drievoudig verbond te verbreken. Het was den franschen diplomaat evenmin onbekend, dat de spaansche Koning tot bijna iedere concessie aan Hendrik bereid was, mits dit doel slechts mocht bereikt worden. Alles wat Richardot nog hoopte te behouden van de verschillende veroveringen, door Spanje in Frankrijk gemaakt, was Calais. Maar Villeroy antwoordde hem, dat het onnoodig was hierover een woord te wisselen. Zijn Koning bleef de teruggaaf van die stad vorderen. Anders wilde hij geen vrede sluiten. Het was genoeg, zeide hij, dat Zijne Majesteit niet over Navarre sprak. Richardot betoogde, dat, toen de Engelschen Calais hadden veroverd, de stad Artois niet aan Frankrijk behoorde. Het was daarom niet meer dan billijk, dat zij nu voor goed tot haar oorspronkelijken bezitter zou terugkeeren. De generaal der Franciscanen, die eenigermate de rol van scheidsrechter bij de onderhandelingen vervulde, ging daarop met ieder der beide gevolmachtigden ter zijde en fluisterde hun iets in het oor. Villeroy schudde zijn hoofd en zeide dat hij zijn laatste woord gesproken had. Richardot bekende, dat hij nog iets had achtergehouden: waarop de monnik antwoordde, dat het nu tijd was daarmede voor den dag te komen. Toen - terwijl beiden met ingespannen aandacht luisterden - zeide Richardot, dat hij niet dan met vreezen en beven uitsprak wat hij nu ging zeggen. Hij wist niet wat de Koning van Spanje van zijn voorstel denken zou; maar toch wilde hij den voorslag doen, dat Calais in handen van den Paus zou worden gesteld. Zijne Heiligheid zou de stad in pand houden, tot dat de oorlog met de opstandelingen geëindigd zou zijn: dan zou er gelegenheid te over wezen om zich nader omtrent dit punt met elkander te verstaan. Maar Villeroy was een te ervaren staatsman, om zich door zulk een uitvlucht te laten beet nemen. Bovendien had hij een onderschepten brief in zijn bezit, waarin Filips aan den kardinaal schreef, dat Calais teruggegeven zou worden, indien de Franschen van die teruggaaf eene conditio sine quâ non maakten. Villeroy maakte er dus eene sineto quâ non van: en spoedig daarop eindigden de onderhandelingen met de toestemming van Spanje, om alle veroverde plaatsen in Frankrijk terug te geven. Inderdaad was het, in de bestaande omstandigheden, voor den franschen Koning niet mogelijk een voordeeliger vrede te sluiten en moest Filips het zich ten slotte laten welgevallen, een zeer hoogen prijs te betalen voor het zaaien van tweedracht tusschen de drie vrienden. Het tractaat werd, op den 25sten Mei 1598, | |
[pagina 138]
| |
te Vervins geteekend en bevatte vijfendertig artikelen. Het punt van uitgang was hetzelfde als bij het tractaat van Câtean-Cambresis, van het jaar 1559. Alle steden en plaatsen, sinds het sluiten van dat tractaat door de beide partijen in elkanders gebied veroverd, zouden teruggegeven worden. Hendrik kreeg Calais, Ardres, Doullens, Blavet en vele andere steden en deed afstand van het graafschap Charolois. Van beide zijden zouden de gevangenen zonder losgeld worden vrijgelaten en de krijgsgevangenen, die naar de galeien waren gezonden, zouden in vrijheid worden gesteld. De Paus, de Keizer, al zijne neven en de onder hun gezag staande keurvorsten, staten en steden, de hertog van Savooie, de Koning van Polen, de hertogen van Lotharingen en Toscane, de doge van Venetië, de republiek van Genua en nog vele andere kleinere vorsten en staten waren in den vrede begrepen. Het beroemde Edict van Nantes, ten voordeele der protestantsche onderdanen van den Franschen Koning, werd omstreeks dienzelfden tijd, in de stad wier naam het draagt, ontworpen en geteekend. De afkondiging werd echter uitgesteld tot na het vertrek van den legaat uit Frankrijk in het volgende jaarGa naar voetnoot(1). Men had het tractaat van Câteau-Cambresis het schandelijkste en nadeeligste genoemd, dat ooit door een franschen monarch was geteekend geworden; en gewis had Hendrik nu dien smaad uitgewischt en dat verlies volkomen hersteld. Het was vrij natuurlijk, dat hij zich-zelven geluk wenschte met den prijs, dien hij gewonnen had door zijne bondgenooten in den steek te laten. Hij had nu voor een tijd genoeg te doen om, met behulp van den onvermoeiden Béthune, de middelen op te sporen, ten einde de ontzaglijke sommen te betalen, waarmede hij de trouw van den hoogeren en lageren adel van Frankrijk had gekocht. Tweeëndertig milioen livres waren niet toereikend om de eischen van dege vaderlandslievende mannen te bevredigen, waarvan bovendien de meesten vorstelijke jaargelden van den Koning van Spanje hadden getrokken, tot op het oogenblik dat zij den souverein van hun eigen land erkenden, of zelfs nog wel nadat zij dit reeds gedaan hadden. Nauwelijks was er een enkele groote naam in het gulden boek van Frankrijk, die ook niet op deze schandelijke lijsten voorkwam. Mayenne, Lorraine, Guise, Nemours, Mercoeur, Montpensier, Joyeuse, Epernon, Brissac, d'Arlincourt, Balagny, Rochefort, Villeroy, Villars, Montespan, Leviston, Beauvillars en eene menigte anderen stonden er in het geduchte boek van den grooten financier: te beginnen met Mayenne, die daarin voor | |
[pagina 139]
| |
de niet onaardige som van drie en een half millioen voorkwam, tot Beauvoir of Beauvillars, die voor den matigen prijs van honderdzestigduizend livres was gekocht. ‘Ik zou mijne lezers verbazen,’ schreef De Béthune, ‘indien ik hun aantoonde, dat deze som nog maar een zeer klein deel uitmaakt van hetgeen, hetzij door Franschen of door vreemdelingen, als loon en jaargeld, van de koninklijke schatkist werd gevraagd: en toch beliep het totaal bedrag nog tweeëndertigmillioen’Ga naar voetnoot(1). Zoo was dan de katholieke Koning er eindelijk toe overgegaan, om de hand van vriendschap te reiken aan den grooten ex-keizer en den prins van Béarn te erkennen als den wettigen opvolger van Saint-Louis: nadat hij, om dezen afloop te voorkomen, duizende menschenlevens en millioenen opgeofferd en menige bloeiende landstreek in jammer en ellende had gedompeld. En toen hij dit gedaan had, bereidde hij zich voor tot een anderen stap, dien hij lang geaarzeld had te doen. Hij besloot de Nederlanden over te dragen aan zijne dochter Isabella en aan den kardinaal-aartshertog Albert, die, zoo als de Koning nu bepaald had, de infante zou huwen. De acte van afstand werd op den 6den Mei 1598 te Madrid geteekend. Daarbij was een brief gevoegd van prins Filips, den vermoedelijken erfgenaam van de kroon, van dezelfde dagteeke ning, waarbij hij zijne goedkeuring aan de overdracht hechtte. Op den 30sten Mei verleende de infante eene procuratie, waarbij zij haar aanstaanden echtgenoot volledige volmacht gaf om over de nederlandsche provinciën, Bourgondië en Charolois te regeeren en den eed van gehoorzaamheid van de Staten en de openbare ambtenaren af te nemenGa naar voetnoot(2). Alles geschiedde in de volmaakste orde. Geen overdracht van vaste goederen, geen donatio inter vivos van huizen en erven, bosschen en pachthoeven, schapen en runderen, kon met meer nauwkeurigheid en stipter naar de regelen van het recht geschieden, dan deze gift, nu door den zeer voorzichtigen Koning aan zijne beminde dochter gemaakt. Ook de quitantie van den broeder was volkomen in orde. En niet minder de volmacht, waarbij de infante den geestelijke van middelbaren leeftijd, dien zij weldra zou trouwen, machtigde om in haar naam bezit te nemen van de zeer begeerlijke goederen, die haar ten deel waren gevallen. Zeker kwam het noch den gever, noch de begiftigden een oogenblik in de gedachte, dat de ettelijke millioenen Neder- | |
[pagina 140]
| |
landers, mannen en vrouwen, die deze provinciën aan de Noordzee bewoonden, recht hadden om ook hunne stem uit te brengen in deze overdracht van henzelven en hun vaderland aan eene jonge dame, die in een ver verwijderd land woonde. Trouwens, deze handeling strookte geheel met het toen in Europa algemeen geldende recht. Aan den eigendom waren zekere rechten verbonden. De Koning nu, die de souvereiniteit, door Gods genade, als zijn eigendom bezat, was dus ook volkomen bevoegd die aan anderen over te dragen, zonder dat daardoor de rechten van een enkel zijner onderdanen eenigszins werden gekrenkt. De gehoorzame Nederlanden berustten dan ook zonder tegenspraak in die schikking. Het verwonderde hun alleen, dat de Koning alzoo de schoonste parelen uit zijne kroon weggaf - want het gebeurt dikwijls, dat koloniën en buitenbezittingen zichzelven als kostbare edelgesteenten beschouwen. De republikeinsche Nederlanders sloegen natuurlijk op de geheele zaak geen acht en lieten de uitnoodiging, om zich aan de nieuwe souvereinen der zuidelijke provinciën te onderwerpen, onbeantwoordGa naar voetnoot(1). De kardinaal aartshertog verliet Brussel op den 14den September 1598, nadat hij zich vooraf van zijne volmacht gekweten had en den kardinaal Andreas van Oostenrijk, bisschop van Constantia, zoon van den aartshertog Ferdinand, met het bestuur der zaken, gedurende zijne afwezigheid, had belast. Het opperbevel over het leger werd, voor dienzelfden tijd, aan Frans de Mendoza, admiraal van Arragon, opgedragen. Het dubbele huwelijk, van den infant van Spanje met de aartshertogin Margaretha van Oostenrijk en van den voormaligen kardinaal Albert van Oostenrijk met de infante Clara Eugenia Isabella, werd daarop, met schitterende pracht, bij procuratie te Ferrara voltrokken; de Paus, met de driedubbele kroon op het hoofd, leidde zelf de plechtigheid. Inmiddels was Filips II, die zijn geheele leven door een zwakke gezondheid had gehad en in de laatste jaren een afgeleefde grijsaard was geworden, sedert de overdracht der Nederlanden in Mei zichtbaar in krachten achteruit gegaan. Hij verlangde nog eenmaal naar zijn geliefkoosd verblijf, het stille Escuriaal; in het begin van Juni ondernam hij de reis en werd hij van Madrid daarheen overgebracht in een draagstoel, door bedienden getorst, die dezen afstand van zeven mijlen in zes dagen aflegden. Toen hij in het klooster-paleis aankwam, kon hij niet meer op zijne voeten staan. De jicht, zijn kwaal van der jeugd af, had | |
[pagina 141]
| |
in den laatsten tijd zijne handen en voeten zoo hevig aangevallen, dat de enkele aanraking van een linnen laken hem pijn deed. Tegen het midden van Juli werd hij door sluipkoortsen aangetast, die zijne overgebleven krachten snel sloopten. Bovendien vertoonde zich een nieuw en ontzettend teeken van de volkomen ontbinding van zijn lichaam. Zweren op de borst en in de gewrichten, waaraan hij lang geleden had, waren, na de gewone behandeling, doorgebroken: doch daarop volgde niet de gehoopte herstelling, maar een zwerm van ongedierte, talloos in menigte en onmogelijk uit te roeien, die dus in het vleesch en bloed van den Koning werden aangekweekt en vermenigvuldigd. De bijzonderheden van deze verschrikkelijke ziekte mogen voor den geneeskundige belangrijk en aantrekkelijk zijn: ze zijn dit niet voor den gewonen lezer. Het is genoog te zeggen, dat geene pijniging, ooit door Torquemada of Pieter Tittelman uitgevonden, om de wraak van Filips en zijne voorgangers of van den Paus tegen de ketters van Italië of Vlaanderen te dienen, in bitterheid kon wedijveren met de martelingen, die de katholieke Koning nu te verduren had. En wij moeten er bijvoegen, dat geen enkele uit de lange reeks van martelaren, op bevel van Karel of Filips geworgd, onthoofd, verbrand of levend begraven, ooit rustiger den schrikkelijksten doodstrijd doorstond, of door verhevener visioenen van hemelsche zaligheid gesterkt werd dan nu de groote monarch van Spanje. Het gewormte, zijn duisteren arbeid beginnende, nog voor de ziel het stervend lichaam verlaten had - dat was eene pijniging, die Dante waardig in de benedenste kringen van zijn Inferno had kunnen plaatsen. Op den 22sten Juli vroeg de Koning aan doctor Mercado, of er vrees bestond, dat zijne ziekte een noodlottigen afloop zou hebben. De geneesheer, die geen moed had om dadelijk het eenig mogelijke antwoord te geven, wist de vraag te ontduiken. Op den 1sten Augustus echter deelde de biechtvader van Zijne Majesteit, pater Diego de Yepes, na raadpleging met Mercado, aan Filips mede, dat zijne ziekte noodzakelijk met den dood moest eindigen. Reeds lag hij sedert tien dagen roerloos op zijn rug, bedekt met zweren en der verrotting ten prooi, nauwelijks in staat zich te bewegen, terwijl er vier mannen noodig waren om hen in zijn bed om te leggen. Hij betuigde zijne volkomen tevredenheid over de vrijmoedigheid, waarmede men nu tot hem gesproken had, en dankte, op de vriendelijkste en innenendste wijze, den priester en den geneesheer, die nu allen twijfel uit zijn geest hadden verbannen en hem eene mededeeling gedaan, waarop hij, in het belang zijner eeuwige gelukzaligheid, zoo hoogen prijs stelde. Zijne eerste gedachte was, den pauselijke nuntius, Gaetano, | |
[pagina 142]
| |
te verzoeken, onmiddellijk een buitengewonen koerier naar Rome te zenden, ten einde den zegen van den Paus te vragen. Dit geschiedde; en het antwoord van Zijne Heiligheid zou nog in tijds aankomen. Daarop bereidde hij zich voor tot eene algemeene biecht, die drie dagen duurde, dewijl vader Diego, op zijn verzoek, hem een volledig en scherp verhoor deed ondergaan. Deze biecht had echter aanmerkelijk kunnen vereenvoudigd worden, door de verklaring, die hij aan den priester aflegde en later aan den infant zijn zoon herhaalde, dat hij nooit in zijn leven iemand met opzet kwaad had gedaan. Indien hij ooit onrechtvaardig had gehandeld, dan was dit onwetend geschied, of omdat hij door de omstandigheden was misleid geworden. Deze innerlijke overtuiging van zijn eigene rechtvaardigheid was hem tot groeten steun te midden van zijn verschikkelijk lijden; en voor een aanmerkelijk deel moeten zeker daaraan die vriendelijkheid, bezorgdheid voor anderen en onverstoorbare zachtmoedigheid worden toegeschreven, die hem, naar het eenstemmig getuigenis van allen gedurende zijne geheele ziekte, eigen waren. Toen hij zijne biecht voleindigd had, werd hem het heilig sacrament des Avondmaals toegediend. Dezelfde plechtigheid werd sedert in eenvoudiger vorm, met tusschenpoozen van enkele dagen, herhaald. Zijn lijden was ontzettend: maar geen heilige kon dat lijden met meer zachtmoedige onderwerping of engelachtig geduld hebben gedragen. Hij vermaande zijn zoon, in hem zelven te zien wat er ook van de machtigste vorsten, als Gods hand hen aanraakte, worden kon; en bad hem ernstig, wel acht te geven op den toestand, waarin nu zijn vader verkeerde, opdat, wanneer ook hij eenmaal op het uiterste liggen zou, hij evenzeer zijne kracht en zijn troost in een gerust geweten vinden mocht. Telkens dankte hij zijn bedienden en oppassers voor hunne trouwe zorg, drong hen rust te nemen na hunne dagelijksche inspanning en beval, dat anderen hen in hun arbeid zouden bijstaan. Tot grooten troost waren hem ook de vele relieken van heiligen, waarvan hij er, gedurende zijne lange regeering, een aantal had bijeen gezameld. Het was vooral een been van Sint-Albaan, hem door Clemens VIII, in het vooruitzicht van zijn tegenwoordigen toestand, gezonden, dat hem groote diensten bewees. Met deze reliquie en met den arm van Sint-Vincent van Ferrara en de knieschijf van Sint-Sebastiaan, bestreek hij dagelijks zijne zweren; terwijl de gewijde talismans, op een altaar nabij zijn bed, zoo werden geplaatst, dat hij ze altijd kon zien. Het verheugde hem zeer, wanneer de priesters en anderen hem verzekerden, dat deze heilige mannen niet zouden nalaten voor hem te bidden, omdat hij hunne overblijfsels zoo zeer eerde en | |
[pagina 143]
| |
hoogschatte, juist in een tijd dat deze reliquiën door de ketters en ongeloovigen met verachting werden behandeld. Op een buffet in zijne kamer liet hij een doodshoofd plaatsen, en op dat doodshoofd een gouden kroon - een bittere spotternij, voorwaar, op het koningschap, ook al geschiedde het wellicht met het doel om te toonen, dat gezalfde Koningen zelfs over den dood triomfeerden. En zoo stond daar, gedurende zijne geheele ziekte, weken lang, die grijnzende, gekroonde schedel: terwijl de arme sterfelijke vertegenwoordiger van de souvereine macht daar nederlag, levend nog, maar langzaam wegterende. Met de grootste kalmte en met die nauwlettende zorgvuldigheid voor kleinigheden, die den Koning gedurende zijn geheele leven eigen was geweest en nu sterker dan ooit op den voorgrond trad, liet hij op zekeren dag door Juan Ruys de Velasco de beschikkingen en bevelen omtrent zijne begrafenis voorlezen: opdat zijne kinderen, zijne ministers en de hooge staatsambtenaren, die dagelijks bij hem waren, vooruit goed zouden weten wat zij te doen hadden, wanneer het oogenblik voor deze plechtigheid zou gekomen zijn. ‘Dit mijn koninkrijk veertig jaren lang geregeerd hebbende,’ zoo luidde de aanhef van dit stuk, ‘geef ik het nu, in het eenenzeventigste jaar mijns ouderdoms, over aan God Almachtig, wien het toebehoort, bevelende mijne ziel in zijne gezegende handen, opdat zijne Goddelijke Majesteit met haar doe wat Hem gelieven zal.’ Hij beval daarop, dat zijn lichaam, na den bij de wetten gestelden tijd boven aarde gestaan te hebben, in deze orde zou worden begraven: Aan het hoofd van den stoet moest de wijbisschop gaan, met het kruis, en gevolgd door de geestelijkheid. Daarachter volgde de Adelantado, met den koninklijken standaard, dien hij langs den grond moest laten slepen, ten teeken van rouw. Dan de hertog van Navarra, dragende de kroon op een schotel, overdekt met een zwarten doek; terwijl de markies van Avillar het rijkszwaard zou houden. De lijkkist moest worden gedragen door acht der voornaamste dienaars, in rouwkleederen gehuld en met brandende kaarsen in de hand. Daarachter zou de erfprins volgen, begeleid door de grandes en don Garcia de Loyasa, die kort te voren, in plaats van kardinaal Albert, tot aartsbisschop van Toledo was benoemd geworden. Het lijk moest alzoo naar de kerk worden gedragen en daar op een praalgraf nedergezet. ‘Als de mis is afgeloopen,’ voer de Koning voort, ‘zal de prelaat mij in het graf zetten, dat mijn laatste huis zal wezen, tot mijne eeuwige woning. Hierna zal | |
[pagina 144]
| |
de prins, de derde Koning van mijn naam, gaan in het Sint-Hieronymus klooster te Madrid, waar hij den negendaagschen rouw zal houden. Mijne dochter en mijne zuster, haar moei - de Keizerin-Weduwe - zullen te dien einde gaan in het klooster van de Grauwzusters.’ Voorts beval de Koning zijn opvolger, dat hij de infante zijne zuster in het bijzonder alle liefde en hoogachting bewijzen moest: ‘want,’ zeide hij, ‘zij is geweest mijn spiegel, ja, het licht van mijn oogen.’ Hij gaf ook last, dat de markies van Mondejar uit de gevangenis ontslagen en in vrijheid gesteld zou worden, op voorwaarde dat hij zich nooit aan het hof zou vertoonen. De vrouw van Antonio Perez mocht ook uit den kerker ontslagen worden, mits zij in een klooster ging en hare bezittingen aan hare dochters overdroeg. Daar de eenige misdaad van deze ongelukkige vrouw bestond in den minnehandel van haar echtgenoot met prinses Eboli, de maîtresse des Konings - waarbij men haar toch kwalijk van medeplichtigheid verdenken kon - scheen deze vergunning, om den eenen kerker voor den anderen te verruilen, juist niet van groote goedertierenheid te getuigen. Eindelijk beval Filips dat dertigduizend missen voor de rust zijner ziel moesten gelezen worden; dat vijfhonderd galeislaven in vrijheid gesteld en aan vijfhonderd jonge dochters huwelijksgiften uitgekeerd zouden worden. Nadat dit uitvoerig stuk was voorgelezen, gebood de Koning, dat men hem een zeker koffertje zou brengen en dat in zijne tegenwoordigheid openen. Hij nam daaruit een diamant van groote waarde en gaf dien aan de infante, zeggende: ‘Dit juweel komt van uwe moeder, Isabella van Frankrijk: houd dat tot eene gedachtenis.’ Hij vroeg daarop den prins, of deze goedvond, dat hij dien diamant aan zijne zuster gaf; waarop de prins toestemmend antwoordde. Toen nam hij uit het koffertje een beschreven papier, dat hij aan zijn zoon overreikte, zeggende: ‘Hierin zult gij vinden hoe gij uw koninkrijken regeeren moet.’ Daarna haalde hij een geesel te voorschijn, waarmede, zoo als hij zeide, zijn vader de Keizer, die nu in den hemel was, zich zelven had gekastijd tijdens zijn verblijf in het klooster van San-Juste. Het bloed, dat nog aan de uiteinden der koorden zichtbaar was, was het bloed zijns vaders. Met iederen dag voelde hij zijne krachten bezwijken, zoodat hij om het laatste oliesel vroeg. Daar hij dit sacrament nimmer had zien toedienen, wenschte hij vooraf te weten hoe dat geschiedde en zond daarom Ruys de Velasco, die hem nooit verliet, naar den aartsbisschop van Toledo, om de noodige inlichtingen te vragen. Nadat hij het sacrament ontvangen had, | |
[pagina 145]
| |
gaf de Koning, eenige dagen daarna, op den 1sten September, den wensch te kennen, dat de heilige handeling zou worden herhaald. De aartsbisschop, vreezende dat de krachten van den stervenden monarch dit niet meer toelieten, zeide hem, dat de Kerk, in zulke gevallen, enkel de voltrekking van zekere formaliteiten vorderde, daar de plechtigheid zelve reeds eenmaal in allen deele was verricht. Maar de Koning stond er op, dat hem het sacrament nog eens volledig zou worden toegediend; dat hij nog eens - om met broeder Franciscus Neyen te spreken - gezalfd zou worden met de olie, die heilige athleten bekwaam maakt voor hunne worsteling met den dood. Dit geschiedde dan ook, in tegenwoordigheid van zijn zoon en dochter en van zijne voornaamste secretarissen, Christoforo di Moura en Juan de Idiaquez, de graven Chinchon, Fuensalido en vele andere aanzienlijke personen. Hij verlangde bepaald dat zijn zoon daarbij tegenwoordig zou zijn, opdat deze, als ook hij eenmaal zou sterven, niet, als zijn vader, onbekend zou wezen met de wijze der bediening van dit laatste sacrament. Toen de plechtigheid voorbij was, verklaarde hij zich uitermate getroost en betuigde, dat hij zich nu, na deze handeling, gelukkiger gevoelde dan hij zelfs had durven hopen. Van nu af aan betuigde hij, wilde hij niet meer over de dingen dezer wereld spreken. Hij had met de aarde afgerekend; en gedurende de uren of dagen, die hem nog overbleven, wilde hij geheel zijn hart uitsluitend aan den hemel wijden. Dag aan dag, terwijl hij daar nederlag op zijne sponde van onuitsprekelijk en bijna ongeëvenaard lijden, lazen zijne biechtvaders en anderen hem voor uit godvruchtige boeken; terwijl hij, met onverstoorbare minzaamheid, er op aandrong dat de lezers elkander zouden aflossen en niemand zich vermoeien zou. Op den 11den September dicteerde hij aan Christoffel de Moura de volgende woorden, met last om die mede te deelen aan Diego de Yepes, den biechtvader: ‘Biechtvader, gij vervult de plaats van God; en ik betuig dus in zijne tegenwoordigheid, dat ik alles zal doen wat gij voor mijne zaligheid noodig acht. Op u zal dus de verantwoordelijkheid rusten voor mijn verzuim, daar ik bereid ben alles te doen.’ Gevoelende dat zijn einde naderde, wees hij aan don Fernando de Toledo aan, waar eenige kaarsen van Onze Lieve Vrouwe van Montserrat geborgen waren, waarvan hij er eene, in het uiterste oogenblik, in de hand wenschte te houden. Ook verzocht hij Ruys de Velasco, om uit een bijzonder koffertje - dat hij hem zes jaren te voren had aangewezen - het crucifix te halen, dat zijn vader bij zijn sterven in de hand had gehad. Een en ander geschiedde overeenkomstig zijn verlangen. Hij had reeds de noodige schikkingen gemaakt voor zijne | |
[pagina 146]
| |
plechtige begrafenis en alles voorbereid voor het laatste oogenblik. Hij wilde nu nog eenige bevelen geven omtrent do behandeling van zijn lijk. Hij wist, dat reeds bij zijn leven de ontbinding zulke schrikkelijke vorderingen gemaakt had, dat van een eigenlijk balsemen geen sprake kon zijn. Hij gaf daarom aan don Christoffel last, dat zijn lichaam, zoo als het lag, in een laken moest worden gewikkeld en vervolgens gelegd in een wel gesloten looden kist, die reeds gereed was. De staatsiekist, waarin de looden lijkkist moest geborgen worden, werd, op zijn bevel, in de kamer gebracht, opdat hij zou kunnen zien of zij hem voldeed. Na de kist te hebben onderzocht, beval hij, dat zij met wit satijn moest worden gevoerd en met gouden nagels en galon versierd. Hij beschreef ook een zeker stuk brocaat, zwart met goud, dat in de juweelkamer werd bewaard, en dat als lijkkleed moest worden gebruikt. Den volgenden morgen, 12 September, beklaagde hij zich tegen don Christoffel, dat hij sedert verscheidene dagen het heilig sacrament des altaars niet genoten had. Men antwoordde, dat zijne krachten dit niet meer schenen toe te laten; en dat, daar hij gedurende zijne ziekte, reeds vier maal communie had gehouden en tweemaal het laatste oliesel ontvangen, het beter was hem alle buitengewone vermoeienis te besparen. Maar de Koning bleef aandringen: daarom werd het sacrament hem nogmaals toegediend en werden de gebeden der stervenden gelezen. Verscheidene malen herhaalde hij met grooten nadruk de woorden: ‘Pater, non mea voluntas, sed tua, fiat.’ - Vader, niet mijn wil, maar uw wil geschiede. - Met groote devotie luisterde hij ook naar den psalm: ‘Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen’; en met flauwe stem, en met lange tusschenpoozen, sprak hij over Maria Magdalena en den verloren zoon. Toen de heilige handeling vertrokken was, wenschte vader Diego hem toe, dat hij nu sterven mocht: want het zou ongelukkig zijn, door een tijdelijk herstel terug te vallen van de hoogte des geloofs, die hij nu bereikt had. Filips verstond het woord en verklaarde er van harte mede in te stemmen. Op dien dag verschenen de infante en de prins beiden voor het laatst aan zijn bed, om zijn zegen te ontvangen. Hij betuigde zijne dochter, hoezeer het hem smartte dat hij geen getuige van haar huwelijk zou zijn, maar vermaande haar tevens, niets na te laten wat zou kunnen strekken tot handhaving en uitbreiding der heilige roomsch-katholieke kerk in de Nederlanden. Het was alleen in het belang dier heilige kerk, dat hij deze provinciën aan haar geschonken had; en nu bezwoer hij haar, met stervende lippen, haar aanstaanden echtgenoot zijne bevelen voor beiden op het hart te drukken. | |
[pagina 147]
| |
Zijne beide kinderen namen, onder tranen en snikken, afscheid van hem. Toen de prins de kamer verliet, vroeg hij aan don Christoffel, wie den sleutel van de schatkamer had. - De secretaris antwoordde: ‘Ik, Señor.’ De prins begeerde toen, dat hem die sleutel zou gegeven worden. Maar don Christoffel verontschuldigde zich, zeggende, dat deze sleutel hem door den Koning was toevertrouwd, en dat hij dien, zonder 's Konings toestemming, aan niemand mocht afgeven. De prins keerde daarop naar de kamer des Konings terug, gevolgd door den secretaris, die den stervenden monarch verhaalde wat er gebeurd was. ‘Gij hebt kwalijk gehandeld’, zeide Filips; waarop don Christoffel, eerbiedig buigende, den sleutel aan den prins overhandigde. Met zwakke stem verzocht de Koning daarop aan de naastbij staanden, de woorden van den stervenden Heilland aan het kruis te herhalen, opdat hij die mocht hooren en naspreken in zijn hart wanneer zijne ziel scheiden ging. Daarop werd hem het crucifix zijns vaders in handen gegeven en met nog hoorbare stem zeide hij: ‘Ik sterf als een goed Katholiek, in geloof en gehoorzaamheid aan de heilige Roomsche Kerk.’ Spoedig nadat hij deze laatste woorden gesproken had, overviel hem eene stuiptrekking, door eene flauwte gevolgd: hij lag geheel roerloos. Men bedekte zijn gelaat met een doek, meenende dat hij reeds gestorven was, toen hij zich eensklaps met groote kracht oprichtte, de oogen opende, het crucifix uit de hand van don Fernando de Toledo nam en het kuste, waarna hij weder bewusteloos achterover viel. De aartsbisschop en de andere priesters meenden, dat hem eene hemelsche verschijning ten deel was gevallen; want, volgens hen, kon geene menschelijke macht hem in staat hebben gesteld zich zoo krachtig en zoo vlug op te richten, als hij in dat uiterste uur gedaan had. Hij sprak niet weder, maar lag nog eenige uren lang bewusteloos, tot hij in den morgen van Zondag, den 13den September 1598, om vijf uur, den laatsten adem uitbliesGa naar voetnoot(1). Zijne begrafenis had overeenkomstig de zoo nauwkeurig door hem gegeven bevelen plaats.
Dit boek zou te vergeefs geschreven zijn, indien het nu nog noodig ware, bij de lezers de hoofdtrekken in herinnering te | |
[pagina 148]
| |
brengen der geschiedenis van dien man, die de wereld had verlaten, waar hij, zelf bijkans onzichtbaar, gedurende zoo langen tijd eene zoo gewichtige rol had gespeeld. Toch is het misschien niet geheel overbodig, een laatsten blik te werpen op deze figuur, die ik, in mijn geheel werk, getracht heb naar het leven te teekenen. Mijn eigenlijk onderwerp was de regeering van Filips II: want, even als het meerdere het mindere omvat, zoo lost deze geheele regeering, met uitzondering van enkele episoden, zich op in de groote beweging, waaruit de Republiek der Vereenigde Nederlanden te voorschijn trad, en die de bedreigde onafhankelijkheid van Frankrijk en Engeland bevestigde. De uitkomst van Filips' streven tot vestiging eener algemeene wereld-monarchie, was de verhaaste ondergang van het rijk, dat hij van zijn vader geërfd had: omdat zijn bestuur de kwalen verergeren deed, die dezen val sinds lang onvermijdelijk hadden gemaakt. Geen stelselmatige haat tegen de monarchie in het algemeen heeft mij bewogen, met nadruk te wijzen op de misdaden van dezen Koning en op de gebreken van het despotisme, zoo als die in zijn leven aan het licht treden. Het is niet waarschijnlijk, dat het militair-monarchale stelsel - gegrond op de overwinningen, in vroeger eeuwen door barbaren en zeeschuimers behaald op eene verbasterde, uitgeputte beschaving en overoude instellingen, aan duldeloos verderf ten prijs - spoedig in de oude wereld zal worden afgeschaft. En het is de roeping en taak der Europeanen, om hunne overgeërfde of zelf gekozen instellingen voortdurend te verbeteren en dienstbaar te maken tot de bevordering van de hoogste belangen des volks. Het doet er betrekkelijk weinig toe met welken naam eene regeering genoemd wordt, zoo lang slechts de geestelijke en zedelijke ontwikkeling der menschheid en de handhaving van het recht tusschen de bijzondere personen de leidende beginselen dier regeering zijn. Eene regeering kan, even als een individu, ver beneden haar ideaal blijven: maar zonder ideaal, zijn regeeringen en individuen evenzeer verachtelijk. De tyrannie alleen - hetzij die van een enkelen man of die van het volk - drijft den spot met de ideologen: alsof de menschen gelijk stonden met redelooze dieren, voor wie het instinct alles is en geen idealen en denkbeelden bestaan. Waar het verstand en het recht in boeien worden geslagen door dit onheilig drietal - Geweld, Dogma en Onwetendheid - daar moet, zoowel de regeering, als zij die aan haar onderworpen zijn, noodzakelijk aan teruggang en verval ten prooi worden. Voor ieder, die den ontwikkelingsgang der europeesche volkeren gedurende de veertien eeuwen sedert den val van het Romeinsche Rijk - een klein brokstuk van de geschiedenis der | |
[pagina 149]
| |
menschheid - nauwkeurig gadeslaat, is het niet twijfelachtig of deze ontwikkeling, hoe dan ook tegengewerkt of verborgen, voert tot de democratie. Men moge hierover juichen of klagen, te loochenen is het niet; want het is de richting en het streven der wetenschap, om de physieke en zelfs de intellectueele krachten en vermogens der menschheid te bevrijden en gelijk te maken. Een paard en een wapenrusting zouden nu wel niet toereikend zijn ter verovering van een koninkrijk en evenmin is het mogelijk, dat heden ten dage rijkdom en kennis het eigendom zijn van enkele uitverkorenen. Toch geeft de aloude eerbied voor de kroon en de heerschende kerk - alsof zonder deze en zonder haar onderlinge samenwerking en vereeniging, wet en godsdienst onmogelijk waren - aan het erfelijk gezag een gewijd karakter, in de oogen der overgroote menigte in de oude wereld. Maar des te grooter is dan ook de verplichting, die op deze, als door bijzondere verkiezing tot leeraars en regenten geroepen mannen rust, om in hunne woorden en daden trouw te blijven aan de beginselen der goddelijke gerechtigheid. Want deze beginselen kunnen niet, gedurende eene lange reeks van jaren, straffeloos geschonden worden; en menigmalen moet een betrekkelijk onschuldig geslacht boeten voor de misdaden der voorvaderen. Indien de geschiedenis dit niet leert, leert zij niets; en daar de beginselen der zedelijkheid, voor individuen en voor volken, eenvoudig en klaar zijn, is er te minder verontschuldiging voor regeeringen, die doorgaande en opzettelijk de eeuwige wetten schenden. Er is geene waarheid zoo onwedersprekelijk als deze, dat, om met de Amerikaansche Verklaring van Onafhankelijkheid te spreken, ieder mensch recht heeft op leven, vrijheid en het streven naar geluk; maar de ware staatsman kan geen ander geluk als het aangeboren recht der menschheid erkennen, dan een geluk dat de vrucht is van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling en van de onderwerping der dierlijke driften en begeerten. Een stelsel, dat de Plebejers veroordeelt om de eeuwen door Plebejers te blijven, voor zoo ver geen buitengewone gaven of een gelukkig toeval nu en dan een enkele uit die laagte opheffen - zulk een stelsel vertraagt noodzakelijk de einduitkomst, waarnaar de wijsgeer, met vast geloof, uitziet. Voor de Amerikanen, wier roeping het is, deel te nemen aan en, zoo veel de menschelijke feilbaarheid vergunt, te streven naar de verbetering van den door hen ingestelden regeeringsvorm - die in de meest duldelooze tyrannie kan ontaarden, wanneer zij niet steeds bedenken, dat hij nog slechts in onvolkomen toestand verkeert, nog maar een aanvang is; dat, hoewel een reuzenschrede in de goede richting is gedaan door de opheffing der kasten, de scheiding van Kerk en Staat en | |
[pagina 150]
| |
de beperking van beider inmenging in het individueele leven, dit toch altijd nog maar een eerste stap is, terwijl, zonder voortdurende waakzaamheid, een terugtred steeds te vreezen staat; en dat hier, meer dan in andere landen, onbekendheid met de wetenschappelijke en zedelijke waarheden, waarop nationale welvaart en voorspoed rusten, scherpe berisping verdient - voor hen is het goed, dat zij hun geloof in de democratie versterken en hunne hoop, dat het volk zich berekend zal toonen voor de geduchte verantwoordelijkheid der zelfregeering, voor zich zelven en anderen rechtvaardigen, ook door de jammeren te aanschouwen, die het andere stelsel kan voortbrengen. Het is om deze reden, dat de regeering van den monarch, wiens laatste oogenblikken wij zoo even verhaalden, bovenal eene bijzondere studie verdient; en daarom ook wensch ik nog een laatsten blik op dit tooneel te werpen, eer het gordijn voor goed valt. Gedurende de regeering van Filips II was de Spaansche Monarchie niet alleen de aanzienlijkste van alle toen bestaande rijken, maar waarschijnlijk het machtigste en uitgestrektste rijk, dat ooit bestaan had. Zeker had het toeval nog nooit te voren zoo vele verschillende rijken, vorstendommen en landen te zamen gebracht en vereenigd. Want het was enkel te danken aan een reeks van toevalligheden - in den gewonen zin van dit woord - dat Filips over eene zoo machtige monarchie den schepter zwaaide. Krachtens het beginsel, dat uitgestrekte landstreken met hare bewoners, even als bijzondere eigendommen, door huwelijk, erfenis of schenking van de eene hand in de andere konden overgaan, was eene zeer heterogene verzameling van koninkrijken, vorstendommen, provinciën en woestijnen, zonder geographischen samenhang, in eene kunstmatige eenheid samengevoegd; terwijl de bevolkingen dier landen onderling, in stam, taal, instellingen en historische overleveringen, zoo zeer verschilden als menschen van elkaar verschillen kunnen, en bijna geen ander punt van aanraking hadden, dan alleen dit, dat zij allen te zamen het eigendom waren van denzelfden gelukkigen sterveling. De tien of twaalf koninkrijken van Spanje, de zeventien provinciën der Nederlanden, de koninkrijken der beide Siciliën, het hertogdom van Milaan en enkele vestingen en districten van Toskane, in Europa; het koninkrijk Barbarye, de kust van Guinea en verder eene onbegrensde en ongemeten uitgestrektheid lands in Afrika; de voornaamste punten en steden langs de kusten van Voor- en Achter-Indië, met zooveel van het binnenland als wenschelijk scheen te bezetten; de zeeëngten en groote eilandengroepen, voor zoover ze door Europeanen bezocht waren, in Azië; eindelijk, Peru, Brazilië, Mexico, de Antillen, in een woord het gansche onlangs ontdekte vierde | |
[pagina 151]
| |
werelddeel, van het Vuurland in het Zuiden tot de ijzige vlakten in het Noorden - zoo veel land als de spaansche en portugeesche zeevaarders konden omvaren en de Paus, in de volheid zijner macht en zijner onuitputtelijke edelmoedigheid, aan zijn geliefden zoon kon schenken - in Amerika; geheel dit kolossale stuk der bewoonbare aarde was het bijzonder eigendom van Filips, den zoon van Karel, die de zoon was van Johanna, de dochter van Isabella, wier gemaal Ferdinand was. Door eene in onze oogen bespottelijke politieke combinatie, waren de bewoner der Papoe-eilanden, de boer uit Calabrië, de amsterdamsche koopman, de half beschaafde Azteek, de zwervende Camanche, de Neger van Guinea, de Moor van Barbarye, de castiliaansche grande, de indische Brahmane, allen te zamen - ook zonder dat zij zelven het vermoedden - burgers en leden van denzelfden staat. Regelen van familie-erfrecht, door bedrog, geweld en intrige geholpen, hadden de verschillende staten en vorstendommen in Europa aan de spaansche kroon doen vervallen; het genie van een genueeschen zeevaarder had haar de Nieuwe Wereld gegeven; en nog onlangs had de verovering van Portugal - ontscheurd aan handen, te zwak voor de verdediging der nationale onafhankelijkheid - aan deze zelfde kroon de uitgestrekte oostersche bezittingen toegevoegd, die de ondernemingszucht van Vasco de Gama, van zijne makkers en navolgers, voor hun vaderland gewonnen had. Een reiziger, die, de straat van Gibraltar uitzeilende, langs de kusten van Afrika en om kaap Comorin heenvarende, naar den archipel der Molukken en de eilanden, die in het verre Oosten Filips' naam droegen, zou zijn voortgegaan, zou eindelijk de hand hebben gereikt aan zijn avontuurlijken makker, die, van hetzelfde punt uitgegaan en zijn richting westwaarts nemende, op het voetspoor van Magellaens, langs de kust van Patagonië zou zijn gevaren en zich een weg gebaand hebben door de ongetelde en nog op geen kaart aangewezen eilandengroepen in den Stillen Oceaan; en op deze geheele reis rondom de wereld zouden beiden geen voetbreed lands hebben betreden en geen water hebben doorkruist, dat niet aan Filips behoorde. Want ook de zee was zijn eigendom, zoowel als het droge. Van Borneo tot Californië was de groote oceaan slechts een spaansch meer, even zoo goed eene bijzondere bezitting van den Koning als zijne vischvijvers in het Escuriaal, met hunne karpers en baarzen. Zijne onderdanen alleen mochten deze gewijde wateren bevaren. Geen algemeenen weg voor den wereldhandel hadden zij gebaand, de stoute zeevaarders en wereldontdekkers der zestiende eeuw, maar slechts een gereserveerd pad, om de ijdelheid en zelfzucht van een enkel sterveling te streelen. Het was voor de nederlandsche rebellen weggelegd, om zich | |
[pagina 152]
| |
ook op dit punt, als op zoo menig ander, met den gebieder van zee en land te meten. Daarom zullen wij weldra de aandacht onzer lezers vestigen op de eerste feiten in die lange en schitterende reeks van zeetochten en ontdekkingen, waardoor deze republikeinen zich zoo grooten roem zouden verwerven. De oorzaken van de zoogenaamde grootheid van Spanje zijn dus niet ver te zoeken. Spanje was niet een enkel volk, maar eene tijdelijke en willekeurige samenvoeging van vele volkeren, die onmogelijk voor altijd tot een geheel konden worden vereenigd, doch wier gezamenlijke krachten en hulpmiddelen voor een tijd ter beschikking stonden van een enkel man. En juist de, zij het dan ook toevallige, vereeniging van deze schier onbegrensde macht in de handen van een enkele, was de oorzaak van Spanje's ondergang: zij toch bracht er den monarch toe, om zich - hetgeen licht te begrijpen valt - voor meer dan een gewoon mensch te houden, en dreef hem aan tot die onzinnige en jammerlijke pogingen om het onmogelijke te volbrengen, waardoor hij zijn land in het verderf stortte. De man, wien zoo ruime mate van stoffelijke grootheid en macht ten deel viel, achtte zich dus bekwaam om den onzichtbaren maar almachtigen geest van godsdienstige en staatkundige vrijheid in de Nederlanden uit te dooven; om de zelfstandigheid van Frankrijk en Engeland te vernietigen en deze landen bij zijn rijk in te lijven. Het was mijne taak, met groote uitvoerigheid te verhalen, hoe jammerlijk zijn streven schipbreuk leed. Maar de hulpmiddelen, waarover hij te beschikken had, waren inderdaad rijk en veelvuldig. Geheel Italië was in zijne handen, met uitzondering van de republiek van Venetië: want de groothertog van Florence en de zoogenaamde republiek van Genua waren weinig meer dan zijn vasallen; de Paus was in den regel zijn ander ik; en de hertog van Savooye was zijn schoonzoon. Zijne legers, wier gezamenlijke sterkte doorgaans honderdduizend man bedroeg, werden dan ook met uitgelezen manschappen samengesteld. De italiaansche soldaten golden voor onovertroffen bij belegeringen, bestormingen, lichte schermutselingen. De zwaar gewapende duitsche ruiters en busschieters waren het geschiktst voor den arbeid in het open veld; en zij konden, tegen billijken prijs en in bijna onbeperkte hoeveelheid, gekocht worden van al de drie- of vierhonderd kleine landsheeren, aan wie het gezamenlijke duitsche vaderland behoorde. De siciliaansche en napolitaansche piekeniers en de milaneesche lichte ruiters, behoorden uitsluitend aan Filips; zij werden, jaar in jaar uit, meer dan een menschenleeftijd lang, gebruikt om veldslagen te leveren, waarbij zij niet meer belang hadden dan hunne mede-onderdanen in Mexico of de Molukken; maar waarbij zij toch persoonlijk minstens even goede zaken maakten, als zij in | |
[pagina 153]
| |
eenigen anderen tak van handel of nijverheid hadden kunnen doen. Zijde, koren, wijn en olie werden in ruimen overvloed door deze gezegende landstreken voortgebracht: niet, opdat de inwoners daarvan zouden genieten en, door vermeerdering van hun rijkdom, bijdragen tot de veraangenaming van het menschelijk leven en den vooruitgang der verstandelijke en wetenschappelijke beschaving; maar opdat de eigenaar van den grond de altijd versche legers zou kunnen onderhouden, die telkens op nieuw uit het zuiden opdaagden, om verwoesting te brengen over de vlakke velden van Frankrijk, Bourgondië, Vlaanderen en Holland, en om voor de kroon van Spanje en de heilige Inquisitie de opperheerschappij der wereld te veroveren. Napels en Sicilië leverden in overvloed alles wat noodig was voor het bouwen en uitrusten van schepen. De galeien en de galeislaven, uit deze onderworpen rijken afkomstig, vormden de kern van des Konings zeemacht. De handel, die juist in Filips' dagen de wereldzee begon te omvatten, bracht der kroon uit verre landen schatten aan, zoo aanzienlijk, als men redelijkerwijze verwachten kon bij de toen heerschende onbekendheid met de oorzaken van de wezenlijke grootheid en den wezenlijken rijkdom der natiën. De mijnen van Mexico leverden gemiddeld jaarlijksch op tien- of twaalfmillioen aan edele metalen, waarvan de Koning vijfentwintig percent voor zich zelven nam. Het zou moeilijk en bijkans overbodig zijn in bijzonderheden de verschillende middelen en hulpbronnen aan te wijzen, dus ter beschikking gesteld van dien eenen man, die over een zoo groot deel der aarde gebied voerde. Alles wat ademde of groeide behoorde aan hem; en onophoudelijk ook vloeide de stroom van bloed en schatten door de geweldige zeef zijner nooit rustende oorlogen. Zijn stelsel kwam inderdaad neder op eene reusachtige en voortdurende heffing in natura: en slechts in onbestemde en zeer onvoldoende termen, kunnen wij de inkomsten van zijn rijk eenigermate omschrijven. Een despoot houdt eigenlijk geen rekening en behoeft dat ook niet te doen, want hij is niemand verantwoording schuldig voor de wijze, waarop hij met zijn eigen goed wil omgaan. Bovendien was de wetenschap der statistiek in die dagen nog ver te zoeken; en het is zeer bezwaarlijk, zelfs bij benadering zekerheid omtrent de gewoonste zaken te verkrijgen. Het is wel bekend, dat de gewone waarde-standaard, het ruilmiddel dat wij geld noemen - hetzij goud of zilver - op zijn hoogst een zeer bedriegelijke maatstaf is ter bepaling van den betrekkelijken rijkdom van menschen of volken, in zeer verschillende tijdperken. De kroon van Filips' dagen was wel wezenlijk hetzelfde stuk zilver, als nog heden ten dage in Spanje, Napels, Rome of Amerika: maar zelfs wanneer iemand nauwkeurig ging uitrekenen, hoe veel vleesch, of brood, of laken, | |
[pagina 154]
| |
in het midden der zestiende eeuw, op deze of die plaats, voor dat stuk zilver kon worden gekocht, dan zou nog de uitkomst, in vergelijking met de hedendaagsche prijzen, zeer zonderlinge afwijkingen toonen. Zoo kostte misschien, gedurende Filips' regeering, een schepel tarwe te Antwerpen, in gewone jaren, ongeveer twaalf stuivers; en in onzen leeftijd zijn er jaren geweest, waarin twee schepels tarwe in Illinois voor den zelfden prijs te koop waren. Evenwel, indien wij dergelijke buitengewone omstandigheden daar laten en aan het geld tegenwoordig tienmaal de waarde toekennen, die het in Filips' dagen bezat, dan nog zouden wij verbaasd staan over de geringheid zijner inkomsten, zijner uitgaven, en ook der schulden, die hem aan het einde zijner regeering dwongen bankroet te maken; wanneer namelijk deze sommen in geldswaarde werden uitgedrukt. Zoo werd zijn inkomen, door nauwkeurig onderzoekende staatslieden van dien tijd, geschat op de, in hunne oogen, ontzettende som van zestien millioen kronen per jaar. Gedurende zijne gansche drieënveertigjarige regeering voerde hij onophoudelijk en op groote schaal oorlog tegen de welvarendste en krijgshaftigste volkeren der Christenheid, die zijn gezag niet erkenden; en daarmede verspilde hij, naar men zeide, eene totale som van zevenhonderdmillioen kronen: een som, waarvan den menschen het haar te berge rees. Toch heeft de Amerikaansche Republiek, gedurende den burgeroorlog, jaarlijks eene even groote som uitgegeven; en in tijden van vrede, bedragen de uitgaven van het Britsche Rijk jaarlijks de helft dier som. En zelfs wanneer wij aannemen, dat zestienmillioen van toen gelijk staan met honderdzestig millioen nu - eene geheel willekeurige stelling - wat beteckenen dan nog vierhonderdmillioen guldens als het geheele zuivere inkomen van het grootste rijk, dat ooit bestaan had, vergeleken met de onnoemelijke schatten, waarover beschaafde en nijvere natiën thans beschikken kunnen? De bevoegdheid om menschen en schattingen in natura te eischen, was dan ook de eigenlijke hoofdzaak en de hoofdbron van 's Konings macht; en inderdaad waren de geldelijke inkomsten uit Napels, of Milaan, of de andere buitenbezittingen der kroon in Europa, al van zeer weinig beteekenis. De acht koninkrijken, onder den gemeenschappelijken naam van Castilië saamgevat, werden gerekend jaarlijks achtmillioen op te brengen; terwijl de drie koninkrijken, waaruit Arragon bestond, niet meer dan zeshonderdduizend kronen opbrachten. De voornaamste bronnen van inkomst waren: vooreerst eene heffing van tien percent bij elken verkoop, door den verkooper te betalen, alcavala genoemd; en ten tweede de zoogenaamde almoxarifalgo, dat is een soort van accijns, zoowel bij invoer als uitvoer. Behalve deze heffingen, ontving de Koning nog | |
[pagina 155]
| |
ongeveer achthonderdduizend kronen per jaar, door aan zijne onderdanen de vergunning te verkoopen, om op vastendagen eieren te eten: krachtens de machtiging, hem door den Paus verleend bij de bul, onder den naam van de Cruzada bekend. Nog trok hij jaarlijks eenmillioen uit de Sussidio en de Excusado. De eerste was eene oorspronkelijk door de Pausen verleende vergunning om van de kerkelijke goederen eene schatting te heffen van zeshonderdduizend kronen per jaar, voor de uitrusting van honderd oorlogsgaleien tegen de Saraceenen; in den laatsten tijd evenwel was deze heffing langzamerhand een vaste belasting geworden om de onkosten te bestrijden der vloten tegen de hollandsche en engelsche ketters uitgezonden - een nog gevaarlijker soort van ongeloovigen, in de oogen der Orthodoxen van dien tijd. De Excusado was het den Koning toegekend recht, om uit de kerkelijke goederen een of ander beneficie te kiezen en de inkomsten daarvan te trekken - een recht, doorgaans voor eene jaarlijksche bijdrage van vierhonderdduizend kronen afgekocht. Behalve deze vaste inkomsten, ontving Zijne Majesteit nog aanzienlijke, maar zeer wisselvallige sommen: en wel door tusschenkomst van monniken, die, zonder bepaalde machtiging, het land rond gingen, om van armen en rijken bijdragen in te zamelen ten behoeve van den oorlog tegen de ongeloovigen in Engeland en Holland. Een zekere Jezuïet, vader Sicilia had het eens, bij de prediking van dezen kruistocht, zoo ver gebracht, dat hij ruim anderhalfmillioen had ingezameld: zoodat een geestig hoveling Zijne Majesteit den raad gaf, zich voortaan niet meer Koning van de beide, maar van de drie Siciliën te noemen, ter eere van den zoo ijverigen geestelijke. Het verdient opmerking, dat op verschillende tijdstippen gedurende Filips' regeering, en vooral tegen het einde, al zijne vaste inkomsten verpand waren, om de renten zijner schuld te betalen, met uitzondering alleen van de Sussidio en de Cruzada. De gebieder van het grootste rijk op aarde had dus, op sommige oogenblikken, geen ander inkomen, dan alleen de aalmoezen, die hij van zijne armste onderdanen kon afbedelen, om zijn oorlog tegen de vreemde ketters te voeren; de bijdrage van de kerk voor oorlogsgaleien en de opbrengst zijner vergunningen om op Vrijdag eieren te eten. Dit klinkt haast als eene spotternij en is toch niets meer dan de eenvoudige, onbetwistbare waarheid. Aangezien nu de inkomsten zijner buitenlandsche bezittingen genoegzaam verslonden werden door de uitgaven, noodzakelijk voor die bezittingen, moet zijn wezenlijke rijkdom berekend worden naar den rijkdom van Spanje. Maar Spanje was in die dagen geen welvarend land. Dit kon onmogelijk; want bijna elk vereischte tot vooruitgang van een land in welvaart en vermogen werd hier in den regel geschonden. Het is moeilijk | |
[pagina 156]
| |
om zelfs bij benadering het cijfer zijner bevolking te schatten; maar de koninkrijken, die tot de kroon van Castilië behoorden, telden, volgens opgave van tijdgenooten, achtmillioen inwoners; terwijl het koninkrijk Portugal, te zamen met de rijken van Arragon en de andere provinciën, ruim de helft van dat cijfer bezaten. Hier was dus eene vrij talrijke natie, in een gelukkig land gevestigd: maar de grondslag van alle welvaart werd ondermijnd door verkeerde neigingen en begrippen. Werken hield men voor oneervol. De Spanjaard, zoowel die der hoogste als der laagste standen, was trotsch, onwetend en zeer lui. De spaansche natie was door de natuur met vele nobele eigenschappen toegerust: moed, matigheid, lijdzaamheid, vlugheid van bevatting, een fijn gevoel van eer, eerbied voor de wet; maar hare geschiedenis was voor haar eene zoo noodlottig mogelijke leer- en oefenschool geweest. De eeuwenlange worstelingen op spaanschen grond, tusschen het kruis en de halve maan, en de heugenis der lang vervlogen dagen, toen het moorsche zwaard en het moorsche genie bijna de laatste sporen van germaansche instellingen en van het Christelijk geloof in het schiereiland hadden uitgewischt: deze herinneringen hadden bij de groote massa van het volk een bijna onzinnigen haat gekweekt jegens iederen vorm van godsdienst, behalve de kerk van Rome; jegens ieder menschenras, behalve de Gothen en Wandalen. De ingeboren eerbied voor het erfelijk gezag had zich, in de hitte van den strijd, ontwikkeld tot een godsdienstig dogma, tot een waar fanatisme, dat den gezalfden monarch, aan het hoofd der trouwe belijders krijg voerende tegen de ongeloovigen, bijna als een god deed eeren. De hoogste wetenschappelijke en industrieele ontwikkeling in Spanje was het eigendom geweest der Mooren en Joden. Toen nu, in het vervolg van tijd, deze volksstammen onderworpen, uitgeroeid of uit het land verdreven werden, verloor Spanje daardoor niet alleen de bloem zijner geestelijke beschaving en zijne ijverigste en welvarendste arbeiders; maar verstand, wetenschap en industrie werden nu geminacht en als iets onedels beschouwd, omdat zij het kenmerk waren geweest van lagere en gehate rassen. Het gevoel van eigenwaarde, ten alle tijde een nationale karaktertrek, uitte zich soms op de bespottelijkste wijze. Geen enkele in lompen gehulde muilezeldrijver in Biscaye, geen arme zwijnenhoeder in Estremadura, die zichzelven niet voor een edelman hield, omdat hij geen afrikaansch bloed in zijne aderen had. Ook de uitgehongerdste, onwetendste roover, die door plundering en moord op de groote wegen en op de smalle bergpaden zijn ellendig leven rekte, knielde met zelfvoldoening op het marmeren plaveisel der kerk en luisterde naar gebeden | |
[pagina 157]
| |
en lofzangen in eene vreemde taal, waarvan hij geen woord verstond, en was er trotsch op een Christen te zijn, misschien meer, dan ooit een Godfried van Bouillon het was. Vooral zij, die nabij de noordelijke grenzen waren geboren en dus het verst verwijderd waren gebleven van de moorsche besmetting, beroemden zich het meest op de zuiverheid van hun ras. Wie uit Asturië of Gallicië stamde - hoe verbrand zijn gelaat ook mocht zijn door de zon en de lucht - hij had geen verder bewijs noodig, om vrij te zijn van ieder vermoeden van moorsch bloed; maar deze denkwijze was algemeen in het gansche landGa naar voetnoot(1). Het lag in den aard der zaak, dat iedere arbeid, welke ook, voor strijdig werd gehouden met eene adellijke geboorte. De arbeid werd overgelaten aan de Mooren, Joden en andere ketters, aan de Marani of vervloekten, zelven ongeloovigen of kinderen van ongeloovigen; aan de Sanbeniti of eerloozen, ellendigen, wier voorouders door de heilige Inquisitie waren veroordeeld geworden, omdat zij, hoezeer dan ook in het geheim, hadden geluisterd naar eene verklaring der Heilige Schrift, door anderen dan roomsche priesters gegeven. Een merkwaardige proeve van deze minachting van den arbeid en ook van hare gevolgen levert ons het feit, dat onder de regeering van Filips vijfentwintigduizend leden dezer onteerde en toch betrekkelijk nijvere en arbeidzame klassen - wier aantal, in Castilië alleen, toen op een millioen werd gerekend - eene vereeniging hadden gesticht, die den Koning tweeduizend kronen per hoofd aanbood, indien hij hun den titel en de voorrechten van hidalgo schenken wilde. Een klein deel van deze verachtste en laagste klasse der bevolking - gebukt bovendien onder de belastingen, die uitsluitend van de geringeren werden geheven, en waarvan niet alleen de hooge adel, maar ook de kooplieden en fabrikanten en andere hidalgo's geheel of ten deele vrij waren - had dus nog zooveel kunnen verdienen en sparen, dat zij den Koning vijftigmillioen kronen kon aanbieden, om zich uit deze halve slavernij los te koopen en de rechten van vrije mannen te verwerven; en toch werd haar aanbod door den Koning, ondanks zijn nijpend geldgebrek, verworpen. De vadsigheid en lichtzinnigheid der hoogere klassen, zoo als ons die door niet vijandig gezinde tijdgenooten worden geschilderd, gingen bijna alle begrip te boven. De edelen waren even lui en onwetend als hunne minderen. Zij hielden niet van tournooien, ook niet van de vermaken der jacht en der tafel, maar waren daarentegen hartstochtelijke liefhebbers van schitterende feesten, danspartijen, dobbelspel, maskerades, galante avonturen, prachtige rijtuigen, huisraad en kleeding. Behalve | |
[pagina 158]
| |
deze uitspanningen, stierengevechten en het verbranden van Protestanten, kenden zij bijna geen andere vermaken. Als zij ten oorlog togen, hetzij te land of ter zee, weigerden zij iedere andere betrekking dan die van generaal; en daar de oorlog een beroep is, dat studie en oefening vereischt, is het niet vreemd dat deze grandes maar zelden in staat waren te bevelen, daar zij nooit hadden geleerd te gehoorzamen. De minder aanzienlijke Spanjaards volgden willicht - hunne eigene verstandelijke ontwikkeling in aanmerking genomen - de voor hen eervolste loopbaan, als zij, met piek en haakbus gewapend, werden uitgezonden, om de ketters in Frankrijk en Vlaanderen te bevechten. Zij werden, eenmaal in het veld, dappere en ontembare soldaten; zij volbrachten onvermoeid den zwaarsten arbeid, die menschen kan opgelegd worden; jaar op jaar togen zij ten strijde en vochten zonder aarzeling; zij getroostten zich willig al de onuitsprekelijke ontberingen, gevaren en ellenden, die het deel zijn van den soldaat; zij leverden daardoor in waarheid het afdoende bewijs, dat geen gebrek aan ijver en bekwaamheid, maar wel het noodlottige verleden en de nog verderfelijker maatschappelijke instellingen, de meerderheid der spaansche bevolking van dien tijd tot een hoop luie, zorgelooze, dobbelende, bedelende, stelende vagebonden hadden gemaakt. Wij behoeven slechts op deze welbekende feiten te wijzen, om te begrijpen, dat een der groote factoren van voortbrenging - menschelijke arbeid - in een kwijnenden staat verkeerde. Eeuwen lang had de regeering er zich bepaald op toegelegd, om de nijvere, arbeidzame klassen uit te roeien: en nu de groote meerderheid der Mooren en Joden in ballingschap was gegaan of zich in ontoegankelijke gebergten verscholen hield, was het onmogelijk, hen door inlandsche werklieden te doen vervangen. Zelfs de ambachtslieden, die in de stad met handenarbeid hun brood wilden verdienen, zagen uit de hoogte neder, zoowel op hen, die op het veld arbeidden, als op diegenen hunner landgenooten, die zich door den handel zochten te verrijken. Een slotenmaker of wagenmaker, die zijne vier kwartieren van zuiver westersche afstamming kon vertoonen, noemde zich de zoon van iemand - een hidalgo - en verachtte den landman en den handelaar. En deze ambachtslieden zelven droegen wel zorg, zich niet door al te ingespannen arbeid te benadeelen - hoewel zij niet ongezind waren om, door buitensporig hooge prijzen, in een paar dagen zooveel te winnen, als anderen in een geheele week; bovendien deden zij hun klanten steeds gevoelen, dat het eigenlijk meer uit gunst en goedheid, dan uit nooddwang was, indien zij hen bedienden. Daar de arbeid ontbrak, is het duidelijk, dat er ook geene groote kapitalen - althans naar onze wijze van zien - konden | |
[pagina 159]
| |
gevormd worden. Deze andere factor van nationale welvaart, die alleen de vrucht kan zijn van eeuwenlange werkzaamheid en spaarzaamheid, was dus evenmin overvloedig. En zelfs de kapitalen, die zich in den loop der tijden noodzakelijk hadden gevormd, waren zoo ondoelmatig en ongelijk verdeeld, als onverstand en boosaardigheid slechts konden wenschen. Indien de maatschappelijke en staatkundige instellingen en inrichtingen ten doel hadden, om in zoo uitgebreiden kring mogelijk het meest mogelijke kwaad te stichten, dan was dit doel in Spanje bijna bereikt, voor zoover dit aan menschelijke onvolkomenheid gegeven is: want zoo wel de regeering, als de zeden en gewoonten des volks, werkten op allerlei wijze de zoo even genoemde historische, traditioneele verkeerdheden in de hand. Het is schier overbodig te zeggen, dat de grond niet behoorde aan hen, die er op leefden en arbeidden, maar - onder de opperhoogheid der kroon - aan eene kleine schare van uitgelezenen. Vrij grondbezit der landbouwende klasse was onbekend, zoowel als verdeeling van den grondeigendom. Iedere bezitting van dien aard lag even ver buiten het bereik dezer lieden, die zich zelven zoo hoog schatten en zich zoo trotsch aanstelden, als de bergen in de maan. Het gansche land, met uitzondering van de domeinen der kroon en van de uitgestrekte bezittingen der Kerk, behoorde aan den hoogen adel - en hoewel het getal der getitelde geslachten vrij aanzienlijk was, waren er toch maar negenenveertig eigenlijke grandes van SpanjeGa naar voetnoot(1). Het strikt gehandhaafde eerstgeboorterecht beperkte, met ieder nieuw geslacht, het aantal grondbezitters en bracht den eigendom is steeds minder handen samen. Bijna elk groot landgoed was een onvervreemdbaar majoraat, dat steeds op den oudsten zoon overging, totdat het mannelijk oir ontbrak: dan bracht eene erfdochter de bezittingen der familie in een ander geslacht over. Zoo werd het nationaal vermogen in zeer weinige handen saamgetrokken. Dat vermogen was toch reeds gering, in vergelijking met wat het had kunnen zijn, indien de arbeid, in plaats van veracht, was aangemoedigd geworden, en indien de ontwikkeldste en nijverste klassen bescherming hadden gevonden, in plaats van ter dood te worden vervolgd of als wild gedierte naar ongenaakbare woestijnen verdreven. Niet enkel bedroeg het kapitaal minder dan het had kunnen doen, maar het was bovendien zoo weinig verdeeld dat het bijna geheel ontbrak. De enkele bezitters van fortuinen verspilden hunne inkomsten in inproductieve verteringen. De millioenen onvermogenden dachten er nooit aan, voordeel te trekken van het kapitaal der | |
[pagina 160]
| |
rijken; ook zouden zij zich niet hebben willen vernederen om er gebruik van te maken en evenmin geweten hebben wat er mede aan te vangen, indien het op de eene of andere wijze te hunner beschikking was gesteld. Behalve in den omtrek der weinige koninklijke residentiën, zocht men vergeefs in Spanje, hetzij op het land, hetzij in de steden, naar prachtige gebouwen, naar welbebouwde, welaangelegde akkers, boomgaarden en tuinen, naar de gewrochten van mechanische bekwaamheid en bouwkunstige vaardigheid, zoo als bruggen, wegen, dokken, magazijnen en andere soortgelijke inrichtingen, waardoor het onderling verkeer wordt bevorderd en de krachten der natuur dienstbaar gemaakt aan den menschelijken wil. Toch kan het niet genoeg herhaald worden, dat wij hier enkel het beeld teekenen van den Spanjaard der zestiende eeuw, dien allerlei van buiten komende omstandigheden en invloeden gemaakt hadden tot wat hij was; hoewel ook hij, zoowel als zijne voorouders en zijne nazaten, door de natuur met sommigen harer edelste gaven was toegerust. Helderheid van verstand, rijkdom van fantasie, schitterende eigenschappen van hart en hand en hoofd, zelden in eenig geslacht overtroffen en duizendmaal gebleken op tallooze slagvelden en in de scheppingen eener heerlijke en door-en-door oorspronkelijke literatuur: dit alles had een geheel volk niet kunnen behoeden voor den nameloozen jammer en de diepe vernedering, wier somber beeld, bij het noemen der namen van Filips II en de heilige Inquisitie, onweerstaanbaar voor onzen geest verrijst. Het is voor mijn doel niet noodig, om met juistheid den afstand te bepalen, die Spanje van de andere groote mogendheden dier eeuw scheidde. Geen denker zal waarschijnlijk loochenen, dat de standaard der beschaving in Engeland, Holland, of zelfs in Frankrijk - terwijl al die landen door rusteloozen burgeroorlog verscheurd werden - zeer veel hooger was; maar, daar het mij nu bepaald te doen is, om de gebreken te doen uitkomen van een door-en-door slecht monarchaal stelsel, toegepast door een door-en-door slechten Koning, wil ik mij liever niet verwijderen van het land, dat gedurende bijna eene halve eeuw door Filips II werd geregeerd. Indien een groot deel van het nationaal vermogen berustte in de handen van weinige getitelde familiën, zoo behoorde nog een ander zeer aanzienlijk deel van dien schat aan de Kerk. Er waren elf aartbisschoppen, aan wier hoofd de aartsbisschop van Toledo stond, met zijn, vooral voor dien tijd, ontzaglijk inkomen van driehonderdduizend kronen. Op hem volgde de aartsbisschop van Sevilla, met honderdvijftigduizend kronen per jaar; terwijl het inkomen der anderen van vijftigduizend tot twintigduizend kronen bedroeg. | |
[pagina 161]
| |
Er waren nog tweeënzestig bisschoppen, met jaarlijksche inkomsten van zesduizend tot vijftigduizend kronen. Ook de kerken van deze verschillende bisdommen waren niet minder rijk bedeeld, dan de kerkvoogden zelven. Maar wij willen den lezer niet met allerlei bijzonderheden vermoeien; het is voldoende te zeggen, dat een derde deel van de gezamelijke jaarlijksche inkomsten van Spanje en Portugal aan de geestelijkheid behoorde. En voor dezen grooten schat van aardsche goederen, door een gril van het toeval te hunner beschikking gesteld, deden deze heilige mannen zeer weinig werk op aarde. Zij voedden hunne kudden noch met brood, noch met geestelijke spijze. Zij gaven weinig onderricht, predikten weinig, deelden weinig aalmoezen uit. Niet velen uit de honderdduizenden naakten en hongerigen, die door het land rondzwierven, werden uit deze rijke inkomsten der Kerk gekleed en gevoed. De eerste en voornaamste zorg dezer prelaten gold de vermeerdering hunner aardsche bezittingen, de bevordering der belangen hunner familiën, het aanwassen hunner eigene rijkdommen, ten koste van het arme volk, dat zij sedert eeuwen geplunderd hadden. Aan grove misdaden, aan openbare schaamtelooze zedeloosheid, als waardoor de romeinsche priesterschap van deze en de vorige eeuw zich voor God en menschen onteerd had, maakten de dignitarissen der spaansche kerk zich niet schuldig. Hunne ondeugden waren gierigheid, hebzucht en vadsigheid. Het is bijna overbodig hierbij te voegen, dat, terwijl de kerkvorsten zich dus in bijkans fabelachtigen overvloed baadden, de lagere geestelijkheid, de schare der arbeidende priesters, half van gebrek omkwamGa naar voetnoot(1). Na dit vluchtig overzicht van den toestand van het schiereiland, zal het minder vreemd schijnen, dat het inkomen van den grootsten monarch der wereld op niet meer werd geschat dan de geringe som van zestienmillioen kronen - gering, zelfs als wij het verschil in waarde tusschen de zestiende en de negentiende eeuw ten volle laten gelden. De Koning van Spanje was, in zijn land en daarbuiten, machtig en geducht, omdat het toeval hem het oppergezag over een aantal verschillende rijken in handen had gegeven. Maar tegelijk was Spanje arm en zwak, omdat het eeuwen lang de allereerste beginselen van volkswelvaart en nationale kracht had geschonden. Bovendien haatten al deze onderworpen volken, zonder onderscheid, Spanje met een doodelijken haatGa naar voetnoot(2); terwijl de verschillende onder | |
[pagina 162]
| |
Filips' schepter vereenigde Italiaansche Staten alleen in rust werden gehouden, dank zij eene helsche staatkunde, die er zich op toelegde om tweedracht te zaaien tusschen de edelen, onder allerlei voorwendsels hunne goederen verbeurd te verklaren en die aan Spanjaarden en andere vreemdelingen weg te schenken, en voorts, om de morrende menigte in armoede te houden, maar haar tegelijk de middelen en den lust te ontnemen, om met de hooger geplaatsten samen te spannen tegen de kroon. Maar nog feller dan de haat der Italianen, was de vijandschap tegen de spaansche heerschappij, die kookte in iedere portugeesche borst; terwijl zelfs de Arragoneezen alleen in bedwang werden gehouden door vrees en schrik, die inderdaad, onder welken vorm dan ook, alom de krachtigste hefboomen waren van Filips' bestuur. Het is haast niet noodig uit te weiden over de handelswetgeving van Spanje; want het zal wel voldoende zijn, nogmaals te zeggen, dat in hare oogen de Groote Oceaan, van het Oosten tot het Westen, een spaansch meer was, alleen toegankelijk voor de schepen van 'sKonings onderdanen. Met zulk een hoogst eenvoudigen codex van handel en scheepvaart, gevoegd bij de andere oorzaken, die het land verarmden, is het licht te begrijpen, dat de buitenlandsche handel des lands welhaast even onbeteekenend werd als zijne nijverheid in het algemeen. Ook moet men niet uit het oog verliezen, dat de verschillende spaansche koninkrijken, hoewel staatkundig verbonden door de persoonlijke unie onder éénen monarch, toch commerciëel gescheiden waren. Eene doorloopende lijn van tolkantoren sneed de eene provincie van de andere af en maakte dat de bewoners der verschillende gewesten van het schiereiland vreemdelingen voor elkander waren. Zoo werd er minder handel gedreven tusschen Castilië, Biscaye en Arragon onderling, dan tusschen een dezer drie rijken en vreemde ver verwijderde volken. De Biscayers, bij voorbeeld, konden zelfs, over zee, vrij met vreemde landen handelen en allerlei artikelen uit- en invoeren, zonder daarvoor iets te betalen; terwijl hun handel met Castilië door zware belastingen werd gedrukt. Voeg, nu bij het nadeel dezer haast ongeloofelijk verkeerde bepalingen, de negatieve belemmeringen door het bijna volkomen gemis van bruikbare wegen, kanalen, bruggen en andere middelen van gemeenschap: en het is licht te begrijpen, dat de binnenlandsche handel - het levensbloed van iedere welvarende natie - in Spanje bijna stilstond. Een onvermijdelijk gevolg hiervan was wederom, dat de bloeiendste tak van bedrijf die was van den smokkelaar van beroep, die, terwijl hij zich zelven verrijkte, tevens op zijne manier zijn best deed om de regeering behulpzaam te zijn in het vernietigen van den nationalen rijkdomGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 163]
| |
Zoo lang nu deze toestand bleef bestaan; zoo lang de gansche rijkdom van Spanje, met inbegrip van den grond en al de onroerende bezittingen, het uitsluitend eigendom was van de kroon, de kerk en ettelijke adellijke geslachten, terwijl - dank zij de bijzondere oorzaken, die van de massa der bevolking eene groote schare armen hadden gemaakt, te trotsch om te werken, maar steeds gereed tot bedelen of stelen - de opbrengst van den arbeid uiterst gering was; zoo lang dit alles zoo bleef en de oorzaken van dezen toestand niet in hare verdere werking werden gestuit, was de ondergang van het land onvermijdelijk. Slechts een algemeene omkeer in denken en doen, eene geheele omverwerping van het heerschende stelsel, een groote, verdelgende maar tegelijk zuiverende en bezielende storm kon het volk nog redden. En de toestand van het volk moet altijd in de eerste plaats de aandacht trekken van hen, die de geschiedrollen van het Verleden bestudeeren. Alleen door zulk eene studie kan de geschiedenis voor ons leerzaam worden en kunnen wij - zij het dan ook nog duister en onvolkomen - een blik werpen in de toekomst van jongere volken. De geschiedenis der menschheid, voor zoover zij geschreven is, is maar een fragment, een enkele bladzijde uit het groote boek. -- Eene nauwkeurige beschouwing van een enkel tijdvak, hoe kort ook van duur en tot een klein deel der wereld bepaald, is daarom misschien even geschikt om algemeene regelen vast te stellen voor de onbegrensde toekomst, die wellicht voor ons geslacht nog op deze planeet is weggelegd, als een meer uitgebreid overzicht, dat toch nog altijd uit den aard der zaak beperkt moet zijn. De menschen sterven, maar de Mensch is onsterfelijk; en het zou er voor de toekomst der menschheid treurig uitzien, indien wij niet, op grond van hetgeen wij rondom ons aanschouwen, ons verzekerd mochten houden, dat het stelsel van Filips II eindelijk overal eene onmogelijkheid zal zijn. Voorzeker, ware het anders, dan zou de studie der geschiedenis de ijdelste en vermoeiendste bezigheid zijn. De feestelijkheden der hoven; de pracht en weelde eener aristocratie; de woorden en daden van monarchen en hunne dienaren; de bergenhooge stapels - Ossa op Pelion - van diplomatieke memories en nota's en wetten en statuten, waardoor, in den loop der eeuwen, enkele menschen of vereenigingen van menschen hebben gepoogd den voortgang der menschheid tegen te houden en de werking der eeuwige wetten te stuiten - dit alles bevat slechts weinig voedzame spijze voor volwassen mannen. De toestand van het dappere en vernuftige spaansche volk, in de tweede helft der zestiende eeuw, geeft meer te denken en kan meer leeren. Dat de hoop der wereld in de wetenschap ligt, dat onwetend- | |
[pagina 164]
| |
heid de ware geweldenaar en verdrukker der menschheid is en daarom de natuurlijke bondgenoot van iederen vorm van despotisme: dit mag wel als onbetwistbare waarheid gelden; en het regeeringsstelsel van Filips was zeer zeker op de onwetendheid en het bijgeloof van het volk gegrond. Eene dichte massa, niet opgevoed of onderwezen, half gekleed, half gevoed, zonder bezigheid en rustende op een nog lagere en dichtere massa - namelijk de millioenen ‘Vervloekten’, de Afrikanen, en, daar beneden, de verachtelijksten van allen, de ‘gezegende’ afstammelingen der Spaansche Protestanten, door het heilig Officie tot eeuwige eerloosheid gedoemd, omdat het hunne vaderen had verbrand - ziedaar het volk; en deze proletariërs en paria's, die bijkans de gansche natie uitmaakten, betaalden al de belastingen, waardoor de publieke schatkist werd gevoed. De aanzienlijke edelen, de priesters en zelfs de hidalgo's waren vrijgesteld van schot en lot. Is er nog meer noodig, om te beseffen, dat de ondergang van regeering en volk onvermijdelijk was? En over zulk een volk, met zulke instellingen, moest Filips II gedurende drieënveertig jaren regeeren. Zijne macht was onbeperkt. Dit eene woord sluit eigenlijk alle nadere omschrijving buiten. Hij maakte naar goedvinden vrede of oorlog met vreemde mogendheden. Hij had macht over leven en dood van al zijne onderdanen. Hij had de onbeperkte beschikking over al hunne goederen en bezittingen. Daar hij ook aansprak maakte op de heerschappij over hun geweten, was hij meester van hunne zielen, lichamen en eigendommen. Natuurlijk benoemde en ontsloeg hij, naar willekeur, alle ambtenaren, alle rechters, alle overheidspersonen, alle militaire en burgerlijke officieren; bovendien benoemde hij niet alleen, krachtens de stilzwijgend verleende vergunning van den Opperpriester, alle aartsbisschoppen, bisschoppen en andere dignitarissen der Kerk: maar, door zijn overwegenden invloed te Rome, benoemde hij ook de meeste kardinalen en had hij daardoor de verkiezing der Pausen in zijn hand. Het gansche raderwerk der maatschappij, op staatkundig, kerkelijk en militair gebied, stond uitsluitend in zijne macht en werd door hem gedreven. Hier en daar was er nog in Spanje een zweem van provinciale rechten en privilegiën overgebleven: maar het was niet meer dan de schaduw dier oude gemeentelijke vrijheid, die voornamelijk door zijn vader en zijn overgrootvader was vernietigd. Met onuitputtelijk geduld wist Filips, enkel door niets te doen, ook de laatste overblijfselen van vrijere instellingen in het schiereiland te doen verdwijnen. De Cortes en wetgevende vergaderingen werden bijeengeroepen en bleven dan, tot uitputtens toe, wachten op de koninklijke goedkeuring hunner voorstellen en besluiten, die opzettelijk van jaar tot jaar verschoven werd en nooit verleend. Zoo ging de tijd der afgevaardigden in | |
[pagina 165]
| |
eindeloos niets doen voorbij - tot het oogenblik was gekomen, waarop de monarch, zonder eenige daad van geweld, veilig besluiten en edicten kon uitvaardigen: langs dien weg bracht hij de oude wetgevende en raadgevende vergaderingen tot niets en loste hij de constitutie op in den wil en het welgevallen van een enkele. Het recht om de uitgaven der regeering na te gaan en te toetsen, of toestemming te verleenen voor het uitschrijven van nieuwe belastingen, ontaardde in een droevig komediespel. In sommige provinciën bleven de vormen nog in stand, ook nadat de geest sinds lang geweken was. Alleen in Arragon schenen de oude privilegiën zich te kunnen handhaven tegenover de onbeperkte macht van den monarch; en het was voor Antonio Perez weggelegd, om de aanleidende oorzaak te worden van hun volslagen ondergang. De schedels van den Justizia Mayor, opperrechter van dat koninkrijk, en van de stoutmoedigste en edelste verdedigers der nationale vrijheden, jaren lang, met de daaraan gehechte doodvonnissen, op de marktplaats ten toon gesteld, verkondigden aan iederen Spanjaard, in een taal die ook de onwetendste verstond, wat geduchte straf hem wachtte, die het wagen zou de overblijfselen van vrijheid en wet te verdedigenGa naar voetnoot(1). Het was de laatste maal in die eeuw, dat de schim der vermoorde vrijheid den spaanschen bodem betrad. Het was tamelijk onverschillig, dat de ware oorzaak der tegen Perez ingestelde vervolging was te zoeken in zijn minnehandel met 's Konings maîtresse; het deed er evenmin iets toe, dat hij openlijk werd beschuldigd van de doodelijke misdaad van calvinistische ketterij, in plaats van verboden omgang met de prinses van Eboli, of van den moord van Escovedo - dit alles was bijzaak: het lag in de natuurlijke en onvermijdelijke orde der dingen, dat ieder spoor van wet en vrijheid moest verdwijnen, opdat Filips ongehinderd gebieden kon. Men moest echter erkennen, dat de Koning deze gelegenheid om een beslissenden slag te slaan aangreep met eene doortastende snelheid, die zeer afweek van zijne gewone langzaamheid. Zelden werd door eens menschen hand een noodlottiger epigram neergeschreven dan de weinige koninklijke woorden, die de gansche rechtspleging en veroordeeling van den opperrechter van Arragon omvatten: ‘Gij zult don Jan de Lanuza nemen, en zijn hoofd laten afslaan’Ga naar voetnoot(2). Dit was het einde van den edelen magistraatspersoon en van de wet, die hij verdedigd had. Filips' macht was onbegrensd. Een man, met genie en deugd begaafd en door eene voortreffelijke opvoeding voor zijne taak bekwaam gemaakt, zou misschien weinig meer hebben kunnen | |
[pagina 166]
| |
doen, dan eene poging wagen om de algemeene ellende te temperen en sommigen harer oorzaken weg te nemen. Want het is een van de noodlottigste leerstellingen van elk despotisme, en eene, wier onwaarheid den eerlijken geschiedvorscher het spoedigst in het oog valt, dat de groote menigte hare redding kan en mag hopen van een individu, hoe uitnemend ook door talent of geboorte. Wee der wereld, indien de natiën nooit willen leeren, dat haar lot in haar eigen hand berust; dat hare instellingen en regeeringsvormen, hetzij dan vrijzinnig of despotiek, de vrucht zijn van het nationale karakter en de nationale geschiedenis: niet het werk van enkele menschen, wier namen, als die van helden en wetgevers, toevallig in herinnering zijn gebleven. Toch is het zeker, dat de despoot, schoon betrekkelijk onmachtig om goed te doen, in staat is om ontzettend veel kwaad te stichten. De geschiedenis kent weinig menschen, die door hunne eigene handelingen op zoo uitgebreide schaal en in zoo groote mate kwaad hebben kunnen doen, als de Koning, aan wiens doodbed wij toefden. Indien Filips eene enkele deugd bezeten heeft, dan bleef die verborgen voor de oogen van den schrijver dezer bladzijden. Indien - wat wel mogelijk is - er ondeugden zijn, waarvan hij vrij was, dan was dit alleen, omdat de menschelijke natuur, zelfs in het kwade, de volmaaktheid niet kan bereiken. De eenig mogelijke verklaring - want van verontschuldiging kan geene sprake zijn - voor zijn schandelijke loopbaan, is dat deze man zich zelven inderdaad niet voor een Koning, maar voor een God hield. Hij stond zoo hoog boven zijne medemenschen, dat hij, wellicht te goeder trouw, geloofde geen kwaad te kunnen doen; zoodat hij, hetzij dat hij zijne hartstochten bot vierde, of der wereld met geweld zijne godsdienstige en staatkundige beginselen opdrong, steeds het bewustzijn met zich omdroeg, te handelen overeenkomstig goddelijke ingevingen en onschendbare wetten. Als hij zijne aanslagen smeedde voor een vorstenmoord of last gaf tot de verdelging eener gansche protestantsche bevolking; als hij iederen eed, waardoor een mensch zich zelven verbinden kan, verbrak; als hij meer dan een menschenleeftijd lang te vuur en te zwaard zijne erflanden verwoestte, of het vuur van den burgeroorlog aanblies en onderhield in vreemde koninkrijken, die hij wenschte te bemachtigen; als hij de geheele Christenheid omwikkelde met een reusachtig net van omkooping, trouweloosheid en intrige; als hij de edelste namen van Engeland en Schotland neerschreef op de lange lijst zijner bezoldigde spionnen en verraders en zijne schatkist uitputte door het loon der ongerechtigheid, in Frankrijk toegelegd aan mannen van allerlei rang en stand, te beginnen met de prinsen van den bloede, als Guise en Mayenne, tot aan onbekende landjonkers toe; - als hij dit alles | |
[pagina 167]
| |
deed, dan waren voor hem deze laaghartige of bloedige handelingen geene misdaden, maar slechts de voltrekking van den wil der Godheid, wier vertegenwoordiger hij was. Nooit twijfelde hij aan de waarheid van het zonderlinge theologische stelsel, dat hij zijn leven lang te en vuur te zwaard verdedigde: want dit stelsel maakte een deel van hem zelven uit - was één met hem. De Heilige Inquisitie, die in zijn spaansch vaderland nu voor goed gevestigd was, was een werkelijk onderdeel van het regelmatig werkende mechanisme, waardoor zijne volstrekte koninklijke hoogheid en zijn bovenmenschelijke wil zich naar buiten openbaarden. Eene rechtbank, die met een spoed, een zekerheid en eene geheimzinnigheid werkte, bijna aan die der Almacht gelijk; die, als de pest, naar willekeur paleis en hut binnendrong; en die den van ketterij verdachte of overtuigde trof met eene juistheid, waartegen geen menschelijk vernuft of medegevoel baatte; - zulk eene rechtbank moest wel dierbaar zijn aan 's Konings hart. Het kon niet missen, of hij moest er zich met kracht op toeleggen, om de zegeningen van deze instelling in al zijne staten in te voeren en te handhaven. Spanje werd inderdaad door een gevestigd schrikbewind geregeerd. Het is eene dwaling, te gelooven dat Filips werkelijk in zijn geboorteland geliefd was of dat zijn staatkundig en kerkelijk stelsel met vreugdevolle bereidwilligheid werd aangenomen, als geheel in overeenstemming met het volkskarakter. Integendeel; wij zeiden het reeds: een groot gedeelte der inwoners was òf in het geheim den katholieken godsdienst vijandig, òf stamde althans af van hen, die hunne vijandschap tegen haar met hun leven geboet hadden. Maar de groot-inquisiteur was eene bijna even geduchte majesteit als de Koning of de Paus. Zijne dienaren en spionnen waren in ieder dorp, bijna in iedere woning, en aan hun greep was geen ontkomen. Millioenen Spanjaarden zouden tegen de kroon in opstand zijn gekomen, of den hervormden godsdienst hebben omhelsd, indien zij niet zeker geweten hadden, dat de minste beweging van dien aard onmiddellijk met de galg of den brandstapel zou gestraft worden. Door de werking der staatkundige verwikkelingen en instellingen, gedurende de laatste eeuwen, scheen de kracht des volks eindelijk te zijn uitgeput. De edelen, vrij van belasting, waaronder het volk gebukt ging, waren eer de vijanden dan de aanvoerders en voorvechters der lagere standen, in een mogelijken strijd met de kroon, waaraan zij zoowel door banden van gehechtheid als van eigenbelang verbonden waren; terwijl de hooge prelaten evenzeer de rechtstreeksche vasallen en natuurlijk ook de steunpilaren van den troon waren. Het volk, zonder natuurlijke hoofden en aanvoerders, zonder eenheid en organisatie, maar veel meer zelf verdeeld in twee vijandige kampen, stond alzoo weerloos tegenover alle machten van den | |
[pagina 168]
| |
Staat. De kroon, de adel en de geestelijkheid, al de rijkdom en al de geleerdheid en wetenschap, waren vast te saam verbonden om het democratisch beginsel te onderdrukken. Maar dit zelfs zou nog niet voldoende zijn geweest om ook de allerlaatste vonk der vrijheid uit te dooven, zonder de machtige hulp der Inquisitie; en deze volmaakte type van een schrikbewind had nooit eene blijvende instelling kunnen worden, zonder die wonderlijke mengeling van hoogmoed en bijgeloof, die, onder den invloed der nationale historie ontstaan, nu den grond van het karakter van het spaansche volk vormde. De eigenlijke spaansche bevolking haatte de edelen, wier afpersingen en kleingeestige verdrukking zij immer voor oogen had en van nabij gevoelde; maar met godsdienstigen eerbied en vreeze zagen allen op naar den onzichtbaren monarch, den vertegenwoordiger van de groote onbesmette Christelijke Natie, waartoe ook de armste trotsch was te behooren, en van den God der wrake, die de uitroeiing van alle ongeloovigen had bevolen. Het ‘vervloekte’ deel des volks was in het hart zeker minder koningsgezind; maar wie daartoe behoorden gingen te diep gebukt onder de algemeene verachting en verdrukking om hunne menschenwaarde te gevoelen. En wat de Nederlanders betreft: in het begin streden ook zij niet om zich onafhankelijk te maken. Integendeel: eerst na een harden kamp van een vierde eener eeuw, dachten zij er aan, hunne trouw aan Filips op te zeggen. Zij streden, om zich te vrijwaren tegen de heffing van belastingen door den Koning, zonder de toestemming der Staten, wier rechten hij had gezworen te zullen handhaven; en bovenal, om voor zich zelven en hunne kinderen de vrijheid te verwerven den Bijbel te lezen, zonder levend verbrand te worden. Na een strijd van bijna eene halve eeuw volgde de onafhankelijkheid; maar deze zou nooit gevolgd en waarschijnlijk nooit gevraagd zjjn, indien de zoo even genoemde grieven van het volk tijdig uit den weg waren geruimd. Deze volheid van despotische macht berustte dus alleen in Filips' handen. Hij vatte zijne zending ernstig op en was onvermoeid in het vervullen zijner koninklijke plichten. Maar juist deze ernst en deze ijver waren, in waarheid, zijne ergste ondeugden; de lichtzinnigste wellusteling toch, die ooit eene kroon droeg, zou zeker geen duizendste deel van het kwaad hebben gesticht, dat Filips zich ten levenstaak had gesteld. Het was juist dit vast geloof in zichzelven en in wat hij zijnen godsdienst noemde, dat hem in staat stelde tot het volbrengen van zulk eene lange reeks van misdaden. Als een gewone misdadiger, in welk land of in welke eeuw ook, voor de rechtbank gevoerd wordt, dan gebeurt het wel niet dikwijls, dat hij aan de schandpaal of aan de galg ontkomt omdat, van zijn stand- | |
[pagina 169]
| |
punt, zijne handelingen niet als misdadig, maar als zeer lofwaardig zijn te beschouwen of ook omdat de talrijkheid en de regelmatige opvolging zijner overtredingen bewijzen, dat hij ernstig en oprecht was. En daar nu gezalfde monarchen voor geene menschelijke rechtbank kunnen gedagvaard worden - behalve voor die geduchte vierschaar, die het volk, als het van tijd tot tijd in den loop der eeuwen zijne ketens verbreekt, voor zijne verdrukkers spant, en die Revolutie heet - is het, ter wille van de hoogste belangen der menschheid, te dringender noodig, dat voor de rechtbank der Historie niemand onschendbaar zij, omdat hij eene kroon draagt. Mits de historie zichzelve getrouw blijve, kan er geen aanmerking worden gemaakt op haar rechtspraak. En wat dezen koninklijken misdadiger, Filips II, betreft: zijn leven is zijne beschuldiging; en zoo daarvoor nog nader uiteenzetting noodig is, dan is dit boek vergeefs geschreven. Menschenmoord, als zelden te voren door een enkel mensch op dergelijke schaal gepleegd werd, werd gepleegd door Filips, toen hij, in het befaamde edict van 1568, het doodvonnis uitsprak over al de bewoners der Nederlanden, mannen, vrouwen, kinderen, hoofd voor hoofd. Dat deze gansche bevolking, driemillioen menschen of meer, niet feitelijk werd gedood, was alleen omdat de volledige uitvoering van het duivelsche besluit menschelijke macht te boven ging. Maar Alva, die geen moeite spaarde, deed toch wat hij kon. Met behulp van den ‘Bloedraad’ en van de rechters en beulen der Heilige Inquisitie, gelukte het hem soms, in een enkele week, achthonderd menschen ter dood te brengen, schuldig aan Protestantisme of aan rijkdom; en na verloop van zes jaren kon hij er zich op beroemen, dat hij ruim achttienduizend zijner medemenschen had doen ophangen, verdrinken, verbranden of onthoofden. En dit is nog maar een deel zijner slachtoffers: want van de tienduizenden, die, gedurende zijn bestuur alleen, bij gevechten of belegeringen omkwamen, heeft niemand aanteekening gehouden. Tegenover zulke misdaden op groote schaal, tegenover dit bloedvergieten gedurende veertig jaren is het overbodig op enkele bijzondere gruweldaden te wijzen: zoo als zijne herhaalde pogingen om den prins van Oranje te doen vermoorden, eindelijk door de daad van Balthazar Gerards bekroond; of op zijn voortdurend streven om de Koningin van Engeland te vergeven - want de optelling van al deze moorden of moordaanslagen zou eene herhaling zijn der geschiedenis, die wij gepoogd hebben te schrijven. En inderdaad, het klinkt bijkans als spotternij, zijne misdaden in het bijzonder te willen aanwijzen. Door hare grootheid en onafgebroken voortzetting, zoowel als door hare straffeloosheid, | |
[pagina 170]
| |
maken zij den indruk van een onvermijdelijk noodlot. De vreeselijke eenvormigheid van dat leven verbijstert de menschelijke ziel, tot zij er eindelijk bijna toe komt, het beginsel van het kwaad als de grondwet der wereld te erkennen. Evenals zijne moorden, waren ook zijne dieverijen kolossaal. Het uitgebreide stelsel van verbeurdverklaring, in de Nederlanden in practijk gebracht, was voldoende om tallooze onschuldige gezinnen tot den bedelstaf te brengen, hoewel niet in staat om den geest van godsdienstige en staatkundige vrijheid te breidelen, of ook maar om de uitgaven te bestrijden, die de onderwerping van een volk meebrachten. Het is niet dikwijls gebeurd, dat zoo vele duizenden door een vreemden dwingeland uitgeplunderd werden, en dat alleen om geen ander vergrijp, dan dat hun rijkdom de moeite der plundering waard was. Want het dient herhaald, dat deze verbeurdverklaringen en afpersingen zoowel Katholieken als Protestanten troffen, koningsgezinden zoowel als rebellen: daar het bezit van vele goederen bijna ieder bewijs van orthodoxie of trouw krachteloos maakte. Valschheid was de grondtrek van 's Konings karakter, dat, uit een staatkundig en zielkundig oogpunt, misschien juist daaraan zijne belangrijkheid als type ontleent. Gedurende den geheelen loop dezer geschiedenis is, op grond zijner geheimste briefwisseling, het bewijs geleverd, dat hij valsch was, en bovenal tegenover diegenen, aan wie hij schonk wat hij zijn hart noemde. Granvelle, Alva, don Jan, Alexander Farnèse, allen, in een woord, die het meest zijn vertrouwen genoten, ondervonden achtervolgens zijne volstrekte trouweloosheid, daar allen beurtelings werden opgeofferd aan de nooit sluimerende achterdocht van hun meester. De Paus zelf was even dikwijls het slachtoffer van die trouweloosheid van den katholieken Koning, als ooit de verachtelijkste ketter dit was geweest. Indien de groote leeraar der ongerechtigheid voor de vorsten en staatslieden van, het Zuiden getuige had kunnen zijn van de handelingen van dezen monarch, die de lessen en voorschriften van den ‘Vorst’ het meest ter harte had genomen - dan zou hij gevoeld hebben, dat hij niet vergeefs geschreven had, en dat zijn groote mededinger in voorspoedige valschheid, Ferdinand van Arragon, door den achterkleinzoon was overtroffen geworden. Want het ideaal van trouweloosheid, door den wijsgeer, die in het jaar van Filips' geboorte stierf, half omneveld aanschouwd, werd eindelijk in dezen monarch tastbare werkelijkheid. Voorwaar, Nicolo Macchiavelli kon zich geen leerzamer discipel hebben gewenscht. Dat alle menschen verachtelijk zijn, allen te zamen ondankbaren, leugenaars, schurken, lafaards en dwazen, altijd gereed te bedriegen en toch zoo licht bedrogen; en dat hij alleen bekwaam is Koning te zijn, die de anderen in de kunst | |
[pagina 171]
| |
van misleiding overtreft: dit prachtig grondbeginsel van den Florentijn was steeds de leidende gedachte van Filips. En het zaad der huichelarij, door dezelfde hand zoo mild gezaaid, was zeker op geene steenachtige plaatsen gevallen, toen de verderfelijke woorden in de koninklijke ziel van Filips werden opgenomen. ‘Het is dikwijls noodig, ten einde het gezag te bewaren, om te handelen in strijd met de goede trouw, in strijd met de liefde, in strijd met de menschelijkheid, in strijd met den godsdienst........ Daarom moet een vorst zich zorgvuldig in acht nemen, dat niets uit zijnen mond ga, wat niet met deze vijf deugden rijmt; opdat hij, voor wie hem hooren en zien, geheel vroomheid, geheel eerlijkheid, geheel goede trouw, geheel menschelijkheid, geheel godsdienstigheid schijne. En niets is noodiger, dan zich den schijn te geven, vooral deze laatste eigenschap te bezitten..... Iedereen ziet wat gij schijnt, slechts weinigen ontdekken wat gij wezenlijk zijt.’ Voorwaar, dit handboek der veinzerij was Filips' vademecum geweest op zijn geheelen tocht door het leven. Het is voor het minst een troost, te zien, dat een loopbaan, naar zulk beginselen afgebakend, in schande en nederlaag eindigde. Indien de geestesgaven van dezen monarch geëvenredigd waren geweest aan zijn misdadig opzet, dan zou de wereld nog meer van hem te lijden hebben gehad. Maar zijn verstand was beneden het middelmatige. Zijn hartstochtelijke liefde voor bureaucratie; zijne slaafsche gehechtheid aan den eenmaal aangenomen sleur; zijne kinderachtige eerzucht om in eigen persoon kleinigheden en bijzaken te regelen, die duizendmaal beter door ondergeschikten konden geregeld worden: dit alles bewees, elken dag op nieuw, de bekrompenheid van zijn geest. Zijn ijver in het lezen, schrijven en commentariëeren van brieven kan alleen dan bewondering opwekken, wanneer men niet in de gelegenheid is geweest, door persoonlijk onderzoek de waarde van dien arbeid te schatten. Zij, die met zijne droevige pennevruchten bekend zijn, zullen moeten toegeven, dat zulk werk minstens even goed kon verricht worden door een copiïst van middelmatige bekwaamheid. Zijne ministers waren mannen van onbetwistbaar talent; maar, naarmate hij ouder werd, achtte hij zich zelven verder verheven boven iederen raadsman, dien hij met mogelijkheid kon kiezen, en begon hij zich langzamerhand voor den eersten staatsman ter wereld te houden. Zijne regeering eindigde in een hopeloos en schandelijk bankroet. Die regeering begon met het tractaat van Câteau-Cambresis, waarbij hij, dank zij het beleid en den moed van de uitstekende veldheeren en staatslieden zijns vaders, eene zoo volkomene zegepraal over Frankrijk behaalde, dat iedere Franschman zich het | |
[pagina 172]
| |
gelaat bedekken moest van schaamte. Zij eindigde met het tractaat van Vervins, waarbij het blad geheel was omgekeerd, en dat even onteerend was voor Spanje, als de vrede van Câteau-Cambresis voor Frankrijk geweest was. Zijn gansche leven door had hij strijd gevoerd tegen den geest der eeuw - die onoverwinnelijke macht, waarvan hij niet het flauwste begrip had - terwijl zijn streven, door de schromelijke onevenredigheid tusschen zijn doel en zijn middelen, dikwijls, niet alleen aan het bespottelijke, maar ook het waanzinnige grensde. Hij poogde de vrije Nederlanden onder het juk te brengen en aan het Pausdom te onderwerpen. Voor zijn dood nog, hadden zij zich tot eene onafhankelijke republiek verheven, waarvan de staatsregeling op godsdienstige verdraagzaamheid en menschenrecht was gegrond. Zijn leven lang had hij getracht, den Bearnees van zijn erfgoed te berooven en zich zelven of zijne dochter op den ledigen troon te plaatsen: nog voor zijn dood was Hendrik IV de machtigste en geliefdste Koning, die ooit over Frankrijk had geregeerd. Hij had herhaaldelijk gepoogd, Engeland te overrompelen en te veroveren en de Koningin te onttronen en te vermoorden. Maar de Koningin maakte zijne geheime aanslagen, zijne legers en zijne vloten te schande, en zag hem ten grave dalen; engelsche soldaten en matrozen, door hunne nederlandsche wapenbroeders geholpen, deden aan de kusten van Spanje, wat de Onverwinnelijke Armada vergeefs had gepoogd te doen in Engeland en Holland; terwijl Engeland, dat nu voortaan een ander stelsel dan dat van het absolutisme en de Inquisitie volgde, na eeuwenlange worstelingen voor het recht, de machtigste, welvarendste en verlichtste natie der wereld werd. Zijn schatkist, bij zijne troonsbeklimming zoo vol, dat de geldmannen van dien tijd er zich over verbaasden, was voor zijn dood ingekrompen tot een zuiver inkomen van ongeveer viermillioen kronen. Zijne legers - die in de eerste helft zijner regeering de bewondering der wereld hadden opgewekt door hunne tucht, hun moed en alle andere eigenschappen, die een krijgsmacht inderdaad geducht maken - deze prachtige legers waren langzamerhand ontaard in eene horde van hongerige, oproerige roovers, gevaarlijker voor hunne bevelhebbers dan voor den vijand. Muiterij was de eenige wel georganiseerde militaire macht, die in zijne staten bleef stand houden, terwijl de Spaansche Inquisitie, wier heerschappij over de wereld hij van zijne jeugd af met alle krachten had getracht te bevorderen, overal, met uitzondering van haar geboorteland, in verachting viel en werd uitgeroeid. Indien er werkelijk historische waarheid is, dan staat Filips II, voor de rechtbank der onpartijdige nakomelingschap, schuldig aan al de misdaden, waarvan hij werd aangeklaagd. Hij leefde | |
[pagina 173]
| |
eenenzeventig jaren en drie maanden; hij regeerde drieënveertig jaren. Hij droeg het martelaarschap zijner laatste ziekte met den heldenmoed van een heilige en stierf in de zekere verwachting der eeuwige zaligheid, als het loon voor zijn aan het kwaad gewijd leven. |
|