De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Vierendertigste hoofdstukGezantschap van de Staten aan Hendrik, om het sluiten van den vrede met Spanje te beletten. - Voorstel van Hendrik om de souvereiniteit aan prins Maurits op te dragen. - De gezanten der Staten gaan naar Engeland. - Hunne audientie bij Koningin Elizabeth. - Terugkeer der gezanten uit Engeland. - Elizabeth vraagt terugbetaling der aan de Republiek voorgeschoten gelden. - Tweede gezantschap naar Engeland. - Schikking tusschen de Koningin en de Staten. De groote advocaat zou nu in persoon eene laatste poging gaan beproeven, zoowel bij Hendrik als bij Elizabeth, om het sluiten van dien noodlottigen vrede te beletten. - Justinus van Nassau, natuurlijke zoon van Willem de Zwijger en admiraal van Zeeland, een dapper soldaat, een oprecht patriot en een verstandig raadsman, zou Oldenbarnevelt op deze zending vergezellen: maar bij deze gelegenheid, evenals in andere moeilijke omstandigheden voor de Republiek, was de advocaat de ziel van alles. De instructiën voor de gezanten waren eenvoudig. Zij moesten den Koning bewegen, om zijne plechtig bezworen verbintenissen jegens de Ligue na te komen. De Staten-Generaal hadden, zoo zeiden zij, er nooit aan getwijfeld, of de vijand zou, zoodra hij de uitwerking van de Ligue begon te gevoelen, terstond aan de eene of andere partij onderhandelingen voorstellen, om door zulke middelen te beproeven de Ligue te doen scheuren en de vereenigde kracht te verbreken, die hij anders niet zou kunnen weerstaan. De Koning werd dringend uitgenoodigd, den oorlog tegen den algemeenen vijand voort te zetten; en de Staten-Generaal boden niet alleen aan voort te gaan met de betaling van de vierhonderdvijftigduizend gulden, die zij voor het onderhoud der vierduizend voetknechten gedurende het jaar 1598 hadden beloofd: maar bovendien gaven zij de verzekering, dat zij hunne gansche krijgsmacht, zoo te voet als te paard, in het veld zouden brengen, om Zijne Majesteit in den oorlog bij te staan, hetzij afzonderlijk, hetzij vereenigd, hetzij door het belegeren van steden, hetzij anderszins, zoo als onderling zou | |
[pagina 116]
| |
worden goedgevondenGa naar voetnoot(1). Zij konden moeilijk schooner aanbod doen. Hendrik had zich, en niet zonder reden, er over beklaagd dat Elizabeth noch aan Fouquerolles, noch aan Hurault de Maisse, eenige belofte had gedaan van werkelijke hulp om den oorlog voort te zetten; maar hij kon voorzeker geenerlei verwijt van dien aard tot de Republiek richten, noch zich, ter verontschuldiging van zijn afval, op hare onverschilligheid en flauwheid beroepen. Op den laatsten dag van Januari 1598 stonden de gezanten gereed, om naar Frankrijk op reis te gaan. Het zou niet onbelangrijk zijn, na te gaan in hoever de gang der geschiedenis en het lot der wereld werd gewijzigd en bepaald door den invloed der verschillende stoffelijke hulpmiddelen, waarover de mensch, in de onderscheidene tijdperken zijner historie, beschikken kon. De mensch zelf met zijne hartstochten en neigingen, zijne zinnelijke of dierlijke begeerten, zijne edele aandoeningen en zedelijke begrippen, blijft zich van eeuw tot eeuw meer gelijk, dan men hopen en wenschen zou. De tyran, de patriot, de demagoog, de wellusteling, de boer, de koopman, de intrigeerende staatsman, de haarklovende diplomaat, de zich zelf verloochenende martelaar, de zelfzuchtige hoveling: die allen vertoonen in den grond der zaak hetzelfde beeld, hetzij in de twaalfde, hetzij in de zestiende, hetzij in de negentiende eeuw, of in welke andere eeuw ook. De groote menschelijke tragi-comedie schijnt zich zelve eindeloos te herhalen: steeds hetzelfde rumoer en gedrang; dezelfde onstuimige opwinding voor de belangen en quaestiën van het oogenblik; dezelfde ongeduldige begeerte naar de ontknooping van iedere voorbijgaande intrige, of iedere vluchtige episode, alsof de wereld met ieder nieuw geslacht aanving en eindigde - en inderdaad, de groote meerderheid der spelers schijnt zoo iets werkelijk te gelooven. De maskers, de kostumen, de taal, schijnen slechts te veranderen, terwijl een groot, maar altijd eentonig geluid en gerucht de ooren vervult. Toch, terwijl de menschen, met de snelheid der gedachte, in eindelooze opvolging komen en gaan, blijft de Mensch en is hij, naar het schijnt, reeds op deze aarde onsterfelijk. Wat de wetenschap verwerft en wint, wordt zijn eigendom. Iedere nieuwe bevestiging der groote zedelijke waarheden, die de eeuwen door steeds onveranderd blijven - hoewel het soms in eeuwen van duisternis, en nog | |
[pagina 117]
| |
meer in eeuwen van valsche verlichting, schijnen mag of zij zich in ijdel niets oplossen - geeft den mensch een nieuwen en vasten steun bij zijn steeds voorwaarts en steeds opwaarts streven. De groote, onafgebroken geschiedenis van dien voortgang is nog iets anders dan het verhaal der regeering van Koningen of der levens van staatslieden, naar wier namen de geschiedenis, gemakshalve, soms hare verschillende tijdperken heeft genoemd. Zij zijn niets meer dan mijlpalen op den weg. De menschelijke ontwikkeling omvat een wijd veld; en slechts op grooten afstand zijn wij in staat om, terugziende op wat achter ons ligt, te onderscheiden of de beweging snel dan wel langzaam, voorwaarts dan wel achterwaarts plaats had. De geschiedenis van ons geslacht is eigenlijk nog door niemand geschreven. Wat wij geschiedenis noemen, bestaat slechts uit eenige verstrooide fragmenten, terwijl het den menschelijken geest nauwelijks vergund is het groote geheel te begrijpen. Toch grijpt ons een zonderling gevoel aan, als wij zien hoe kalm en bedaard de grootste zaken werden behandeld in den tijd, waarmede wij ons hier bezig houden, vergeleken met de koortsachtige gejaagdheid en onstuimige haast onzer dagen, nu de verwonderlijke krachten van stoom en electriciteit altijd gereed staan, ten dienste zoowel der hoogste en verhevenste, als der meest alledaagsche en onedelste wenschen en belangen. Of er ooit een beslissend oogenblik geweest zij, waarin een snelle wending kon zijn te weeg gebracht in de beraadslagingen en besluiten van Koningen of Statenvergaderingen, indien Hendrik, of Burghley, of Oldenbarnevelt, of kardinaal Albert, telegraafdraden en sneltreinen tot hun dienst hadden gehad: dat is eene vraag, waarop geen antwoord kan of behoeft gegeven te worden. Intusschen is het bijkans vermakelijk te zien, in welke mate de kuiperijen der kabinetten, bewegingen der legers, de ontwerpen der vaderlandslievende regenten, eenmaal afhankelijk waren van diezelfde natuurkrachten, waarover de mensch zich nu zoo groote heerschappij heeft weten te verwerven. Zoo was nu de Republiek brandende van begeerte om, zoo spoedig mogelijk, het sluiten van een vredestractaat tusschen haar bondgenoot en haar vijand te voorkomen - eene daad, die, zoo als zij vreesde, wellicht haar eigen zelfstandig bestaan met ondergang zou bedreigen, en waaromtrent de partijen een oogenblik schenen te aarzelen. En toch, hoewel Oldenbarnevelt en Justinus van Nassau reeds op den laatsten Januari reisvaardig waren, konden zij, ten gevolge van voortdurenden Zuidenwind, eerst op den 18den Maart van Den Briel naar Dieppe onder zeil gaan. Na zesenveertig dagen te hebben gewacht, konden de gezanten, vergezeld door Buzanval, Hendrik's ambassadeur te | |
[pagina 118]
| |
's Gravenhage, eindelijk op den 18den Maart 1598, met een gunstigen wind, uitzeilen. Aangezien reizigers destijds verplicht waren om zelven voor alle benoodigdheden en behoeften der reis - rijtuigen, paarden, bedienden en bedden - te zorgen en zij van geluk mochten spreken, indien zij bruikbare wegen en de vereischte levensmiddelen vonden - zoo werden drie oorlogschepen ter beschikking van Nassau en Oldenbarnevelt gesteld; terwijl een ander gezantschap in twee dergelijke schepen naar Engeland werd overgebracht. Eene vloot van veertig of vijftig handelsvaartuigen voegde zich bij hen. Aldus, met volle staatsie, van Den Briel vertrokken, stevenden zij langs Calais en veraangenaamden de eentonige zeereis door eene kleine schermutseling met de kruisers van die spaansche haven, waarbij evenwel niemand schade leed. In den morgen van den 20sten Maart kwamen de gezanten te Dieppe aan land en werden aan de poorten der stad met groote plechtigheid door den gouverneur ontvangen. Deze geleidde hen daarop naar een zeker gebouw, des Konings Logement genoemd, dat hij te hunner beschikking stelde. ‘Maar,’ zegt Oldenbarnevelt met kalme deftigheid, ‘alzoo wij verstonden, dat daarin geen meubels waren, bedankten wij Zijne Exc., en verklaarden dat wij liever wilden gaan in herbergen’Ga naar voetnoot(1). Na in Dieppe drie dagen vertoefd en de noodige toebereidselen voor den verderen tocht gemaakt te hebben, gingen zij in den vroegen morgen van den 23sten Maart op reis naar Rouaan, waar zij des avonds na zonsondergang aankwamen. In den morgen van den 25sten Maart vervolgden zij hunne reis en sliepen dien nacht te Louviers. Den volgenden dag brachten zij het tot Evreux. Op den zevenentwintigsten kwamen zij te Dreux, op den achtentwintigsten te Chartres en op den negenentwintigsten te Châteaudun. Den 30sten Maart, voor zonsopgang uit Châteaudun vertrokken, bereikten zij een uur na zonsondergang, na een zeer moeilijke en lastige reis, de stad Blois. Uitgeput van vermoeidheid, bleven zij daar een dag rusten en zetten op den 1sten April, deels langs de rivier de Loire, deels langs den weg, hunne reis voort tot Tours. Daar, zegt Oldenbarnevelt, werden zij enkel door speellieden en trommelslagers bezocht en waren zij ook zeer slecht gelogeerd; ‘maar,’ laat hij er op volgen, ‘Tours is anders eene goede stad, ook van nering; men is begonnen haar te vergrooten en | |
[pagina 119]
| |
te versterken, maar is ten halve blijven steken.’ Op den 2den April sliepen zij te Langeais; en in den avond van den derden bereikten zij Saumur, waar zij, tot hun spijt, den beroemden Duplessis-Mornay, destijds gouverneur dier stad, maar op dat oogenblik afwezig, niet aantroffen. Zij maakten evenwel hunne opwachting bij mevrouw Duplessis, die, hoewel ziekelijk, de gezanten zeer beleefd ontving en hen onthaalde op ‘wyn, succaden ende confituren van verscheydene sorten.’ Een enkele blik op de kaart van Frankrijk zal ons in staat stellen de reizigers te volgen op hun tocht, die hen, na veel inspanning en groote vermoeienis, van Dieppe naar Saumur had gebracht, zoo wat in denzelfden tijd als nu doorgaans noodig is voor een reis naar Amerika. Met inbegrip van hun oponthoud, ten gevolge van tegenwind en van andere kleine vertragingen onder weg, had hunne reis van Holland naar Saumur meer dan twee maanden geduurd. Voor een dergelijk uitstapje zouden tegenwoordig niet meer dan vierentwintig uren noodig zijn. Te Saumur ontvingen zij bericht, dat de Koning hen ‘met groote devotie’ te Angers verwachtte. Cecil, die reeds bij Hendrik was, liet hen ook in een brief weten, dat hij ‘de zaak ganschelijk vond gedisponeerd voor een pais.’ Dit zou, voegde hij er bij, zeer wel gaan voor Frankrijk en Engeland: maar de groote moeilijkheid lag in de Nederlanden. Hij was voornamelijk naar Frankrijk gekomen, om te zorgen dat de zaak zoo gunstig mogelijk voor de Staten zou worden geschikt; maar hij verzocht den gezanten zich niet te gedragen, alsof zij enkel tot den oorlog gezind waren. Den volgenden dag kwamen zij, tegen den avond, nabij Angers, waar zij, op ongeveer een mijl afstands van de poort, werden ontvangen door den gouverneur van het kasteel, vergezeld van den jongen prins Frederik Hendrik van Nassau en gevolgd door een grooten stoet van edelen en dienaars te paard. Aldus uit 's Konings naam statig verwelkomd, werden de gezanten naar de voor hen in de stad gereed gemaakte logementen geleid. Nog dienzelfden avond maakten zij hunne opwachting bij de prinses-weduwe van Oranje, Louise de Coligny, die toen tijdelijk met haar zoon te Angers verblijf hield, en vernamen van haar dat de Koning onherroepelijk tot den vrede besloten had. Zij voegde daar evenwel bij, dat haar schoonzoon, de hertog van Bouillon, van oordeel was dat de gezanten zich nadrukkelijk voor het voortzetten van den oorlog moesten verklaren, hoewel de beide Majesteiten van Engeland en van Frankrijk wenschten te onderhandelen. De raad van Bouillon aan de gezanten was dus lijnrecht in strijd met dien van Cecil; trouwens het was hun wel bekend, dat de hertog zelf niets liever wenschte dan dat de Koning de vredesvoorslagen van Spanje zou afwijzen. | |
[pagina 120]
| |
Den volgenden morgen, 5 April, werden zij aan de kasteelpoort ontvangen door den gouverneur van Anjou en door den bevelhebber van het kasteel, van een schitterend gevolg vergezeld, en vervolgens naar den Koning geleid, die in den tuin wandelde. Hendrik ontving hen met groote hartelijkheid en verzekerde dat hij de Staten-Generaal als zijne beste en trouwste vrienden beschouwde, die hem steeds in tijden van nood kloek met raad en daad hadden geholpen en ondersteund. De komst van den engelschen gezant, met den kanselier van Frankrijk en vele andere personen, maakte spoedig een einde aan het gesprek. Oldenbarnevelt stelde daarop eenige heeren van zijn gevolg aan den Koning voor: onder anderen zijn zoon en Hugo Grotius, toen een jonkman van vijftien jaar, maar die zich te Leiden reeds zoo goed onderscheiden had, dat Scaliger, Pontanus, Heinsius, Dousa en andere hoogleeraren nu reeds van hem voorspelden, dat hij zich grooter naam zou verwerven dan Erasmus. Zij werden allen zeer vriendelijk door den Koning ontvangen, die later vooral den jongen Grotius de bijzondere blijken zijner hoogachting en genegenheid schonk. Dienzelfden dag werd de verloving gevierd van monsieur César, een natuurlijken zoon des Konings, met de dochter van den hertog van Mercoeur; bij welke gelegenheid op het kasteel een prachtig banket, gevolgd door een danspartij, gegeven werd. Het was voor de gezanten niet langer twijfelachtig, dat de quaestie van oorlog of vrede reeds was beslist. De generaal der Franciscanen, door den Paus gezonden, had in de laatste maanden voortdurend heen en weder gereisd tusschen Rome, Madrid, Brussel en Parijs; en het was zoo goed als zeker, dat alle bijzonderheden van den vredehandel tusschen Frankrijk en Spanje reeds waren afgehandeld en geregeld geworden, terwijl Oldenbarnevelt en zijn collega op een gunstigen keer van den wind hadden gewacht. Evenwel was er tot dusver nog geen tractaat gesloten; en het was de taak der republikeinsche diplomaten om, zoo mogelijk, het sluiten van een zoodanig tractaat nog te beletten. Maar zij gevoelden, dat zij het onmogelijke beproefden, en dat al hunne moeite vruchteloos was. Op den 7den April legden Villeroy, De Maisse en Buzanval een bezoek bij hen af, om hen, op 's Konings last, alles te verhalen wat er ten aanzien van den vrede gebeurd was en nog gebeurde. Deze bijzondere gunst had echter in hunne oogen te minder waarde, daar zij zich niet konden ontveinzen, dat binnen zeer korten tijd de geheele wereld door den Koning in het geheim zou worden genomen. Deze fransche staatsdienaars dan verklaarden dat de Koning, nadat hem van wege Spanje de voordeligste vredesvoorslagen waren gedaan, alles aan de Koningin van Engeland had mede- | |
[pagina 121]
| |
gedeeld en had voorgesteld om, ondanks deze gunstige aanbiedingen, den oorlog voort te zetten, zoo lang Hare Majesteit en de Staten-Generaal hem daarin wilden helpen. Echter had De Maisse van de Koningin ten antwoord bekomen, dat zij geen middel had om den Koning te helpen, maar dat zij, integendeel, zeer wel geneigd was om vrede te maken. De lord opper-schatmeester had verklaard, dat hij van dezelfde meening was als zijne souvereine; dat hij een man des vredes was, en dat hij, als de vrede eenmaal tot stand was gekomen, met Simeon zeggen zou: ‘Nunc dimitte servum tuum Domine.’ Toen waren, op aandringen van den pauselijken legaat, de onderhandelingen te Vervins geopend, waarbij dezelfde aanbiedingen waren herhaald, maar tot dusver nog niets was besloten; evenwel had sir Robert Cecil, die onlangs als buitengewoon gezant der Koningin herwaarts was gekomen, geenerlei belofte gedaan van hulp tot voortzetting van den oorlog, maar zich integendeel beroepen op de gevaren van wege de Armada, op den opstand in Ierland en op het gebrek aan geld. Van dit alles, zeiden zij, was niets waar, dan alleen het gebrek aan goeden wil. De Koningin zelve had niets voor de Ligue gedaan en zou er ook niets voor doen; evenmin zou zij andere Koningen en Vorsten bewegen om zich bij de Ligue aan te sluiten. Door vrede te maken, kon de Koning zijn rijk tot welvaart brengen, den zwaren druk zijner onderdanen verlichten en al zijn verloren steden - Calais, Ardres, Doullens, Blavet en vele anderen - herwinnen, zonder verlies van geld of bloed. Van het standpunt van den Franschen Koning, viel inderdaad tegen deze redeneering niet veel in te brengen: maar het ware toch wel zoo wenschelijk geweest, indien hij, terwijl hij met zoo grooten ophef een offensief en defensief verbond sloot en den oorlog aan Spanje verklaarde, openlijk had te kennen gegeven, dat zijn eigenlijke bedoeling en zijn waar belang vrede was. Dat zou veel voortreffelijk diplomatiek geschrijf, veel klokgelui, en kanongebulder, en psalmgezang in koninklijke kapellen, hebben bespaard en ook veel teleurstelling voor eerlijke Nederlanders. Het is ook zeer leerzaam, het verschil op te merken tusschen het verslag, dat De Maisse zelf van zijne zending naar Engeland gaf, en het verhaal dat de Koningin daaromtrent aan den gezant der Staten deed. De Hollanders mochten daartegen inbrengen, dat de Koning toch niet, in de waarschijnlijk ijdele verwachting, voor zich zelven een tijdelijk voordeel te behalen, zijne plechtige beloften aan zijne bondgenooten zou willen verbreken en hen aan hun lot overlaten: dergelijke tegenwerpingen vonden al zeer weinig ingang in het verstaalde gemoed van zulke ervaren diplomaten als Villeroy en zijne vrienden. | |
[pagina 122]
| |
De gezanten brachten ook een bezoek aan De Rosny, die verklaarde hunne zaak van harte genegen te zijn, maar hun tegelijk te verstaan gaf, dat er niet de minste kans bestond, om den Koning tot het afbreken der onderhandelingen te bewegen. Alvorens zij voor goed van Zijne Majesteit afscheid namen, besloten zij, op raad van de prinses van Oranje en van Buzanval, om de geschenken uit te deelen, die zij van de Staten-Generaal hadden medegekregen. Zij lieten, door tusschenkomst van de prinses, aan des Konings zuster, madame Catherine, vier stukken damast en twee stukken fijn linnen aanbieden; hetzelfde geschenk ontving de schoone Gabriëlle, terwijl Villeroy twee stukken fijn linnen kreeg. Nog twee overblijvende stukken werden voor Buzanval bestemd, ‘voor syne moeyten voor ons te accompaigneren ende te adresseren.’ Deze bijzonderheid bewijst, in hoe hooge achting het nederlandsch fabricaat destijds stond. Eindelijk werd er in het kasteel van Nantes - waarheen de gezanten den Koning gevolgd waren - eene plechtige samenkomst gehouden tusschen de voornaamste raadslieden des Konings - den kanselier, de hertogen van Epernon en Bouillon, graaf Schomberg, De Sancy, Duplessis, Buzanval, De Maisse - en de nederlandsche gezanten, den engelschen ambassadeur en den zaakgelastigde Herbert. Cecil was voorzitter der vergadering; en Oldenbarnevelt zette nog eens de geheele zaak uiteen en voerde met zijne gewone zeggingskracht alle mogelijke redenen aan om te bewijzen, dat eer en belang beiden den Koning dwongen van den vredehandel af te zien. En ook nu maakte de redenaar juist zoo veel indruk, als steeds het geval is, wanneer men tegen een reeds genomen besluit te velde trekt. Immers, ieder had reeds bij zich zelven een besluit genomen; iedereen wist, dat de vrede inderdaad gesloten was. Het is daarom onnoodig, in het breede de bekende argumenten te herhalen; en evenzeer overtollig, er bij te voegen, dat de samenkomst tot niets leidde. Nog dienzelfden avond meldde Villeroy zich bij de gezanten der Staten aan en deelde hun rondweg, in naam des Konings, mede, dat Zijne Majesteit tot den vrede besloten was. Op den 23sten April - nadat aldus drie volle weken in diplomatiek kinderspel waren voorbijgegaan - werd Oldenbarnevelt door Zijne Majesteit in de kleedkamer ontvangen. Op verlangen des Konings, verscheen de advocaat zonder zijn collega, alleen door zijn zoon vergezeld. Er was ook verder niemand in de kamer, dan Buzanval en Beringen. De Koning bevestigde wat Villeroy onlangs had verklaard. Hij had, zoo zeide hij, de redenen, die de Staten aanvoerden om hem van den vredehandel terug te houden, ernstig overwogen, en vond die gewichtig ge- | |
[pagina 123]
| |
noeg. Maar de armoede en nood, waarin zijn rijk verkeerde, dwong hem eene schikking aan te gaan en het land een tijd van rust te gunnen. Echter wilde hij de Staten in het minst niet dwingen, om ook tot het tractaat toe te treden. Hij wenschte hunne veiligheid en wilde hen helpen om die te handhaven. Wat hem het meest gegriefd had was, dat de Protestanten hem zeer ten onrechte beschuldigden van hen te willen beoorlogen. Maar zoowel onder zijne eigene onderdanen, als onder de Engelschen en de spionnen van den vijand, waren allerlei zonderlinge geruchten omtrent deze geheime samenkomsten in omloop. Hij zeide daarop, dat hij den hertog van Bouillon zou gelasten, om met sir Robert Cecil te spreken over eene zaak, die hij nu voor het eerst in vertrouwen aan Oldenbarnevelt wilde mededeelen. Toen opperde de Koning, zeer onverwacht, een hoogst eigenaardig denkbeeld. Sprekende over de constitutie der Nederlanden merkte hij op, dat een gemeenbest, in zulke moeilijke omstandigheden als de toen bestaande, aan grooter gevaar was blootgesteld dan monarchiën; en hij vroeg den advocaat, of deze niet dacht, dat er geneigdheid bestond om een Vorst te kiezenGa naar voetnoot(1). Oldenbarnevelt antwoordde, dat men meer algemeen voor eene goede republiek was gestemd. De regeering berustte evenwel niet bij het volk, maar veel meer bij de aristocratie; en de staat werd, volgens de wetten en bestaande vrijheden en privilegiën, bestuurd door de voornaamste ingezetenen, hetzij edelen of stedelijke regenten. Sedert den dood van den prins van Oranje, en het aanbod van de souvereiniteit aan den Koning van Frankrijk en daarna aan de Koningin van Engeland, was er over die zaak niet verder gesproken; en het ter sprake brengen van eene zoo kiesche en teedere quaestie zou verdeeldheid en moeilijkheden van anderen aard kunnen verwekken. Hendrik sprak toen van prins Maurits, en vroeg of het niet mogelijk zou zijn, dat hem de souvereiniteit werd opgedragen, indien een daartoe strekkend voorstel door de Koningin van Engeland en den Koning van Frankrijk werd ondersteund. Dit was zeker een zonderlinge vraag, zoo op den man af, aan den republikeinschen staatsman gedaan. Het antwoord van den advocaat was, zoo al niet buitengewoon oprecht, dan toch behendig genoeg. ‘Wanneer Uwe Majesteit,’ zeide hij, ‘en Hare Majesteit de Koningin van meening zijn, dat zulk eene opdracht raadzaam zou wezen, en tevens gezind zijn om op dien voet den oorlog voort te zetten, al de Nederlandsche Gewesten uit de handen der Spanjaarden en hunner aanhangers te verlossen en aldus de | |
[pagina 124]
| |
Staten voor altijd jegens de souvereinen en koninkrijken van Frankrijk en Engeland willen verplichten: dan zouden mijne Heeren de Staten-Generaal waarschijnlijk geneigd zijn, dien raad te volgen. Maar de Koning antwoordde met de herhaalde verzekering, dat hij volstrekt rust noodig had. Zonder voor het oogenblik te onderzoeken, in hoever het voorstel om, met terzijdestelling van den republikeinschen regeeringsvorm, aan Maurits de souvereiniteit over de Nederlanden op te dragen, al of niet strookte met de persoonlijke denkwijze van Oldenbarnevelt op dat tijdstip, moet men erkennen, dat de door hem gestelde voorwaarde veilig kon aangeboden worden. Gedurende zijn oponthoud in Den Briel, ten gevolge van den hardnekkigen zuidwesten wind, en daarna bij zijne ondervindingen aan het fransche hof, waar hij met nog erger tegenwind had te kampen gehad, was hij allengs tot de volle overtuiging gekomen, dat het hopeloos was, langer op het voeren van een algemeenen oorlog aan te dringen. De admiraal van Zeeland en hij zelf hadden evengoed eene poging kunnen wagen, om Mahomed II en Sigismund van Polen te bewegen, de Staten in hun krijg tegen kardinaal Albert bij te staan, als iets dergelijks van Elizabeth en Hendrik te verwachten. Oldenbarnevelt, die dan ook juist het antwoord kreeg dat hij verwachtte, deelde den volgenden dag, in het geheim, aan Cecil het voorstel des Konings mede. Later verhaalde hij het geheele gesprek aan de Koningin van Engeland. Op den 27sten April werden Oldenbarnevelt en Nassau, ten afscheidsgehoor, door den Koning ontvangen in zijne kleedkamer op het kasteel van Nantes. Bij deze gelegenheid kwam Hendrik, na de gewone betuigingen van zijne genegenheid jegens de Nederlanders en de klachten over den bitteren nood, die hem dwong het verbond te verlaten, andermaal terug op zijn voorstel aangaande prins Maurits: verandering van den regeeringsvorm in monarchalen zin zou, volgens hem, het beste middel zijn om den staat te behouden. De gezanten dankten den Koning voor al de eerbewijzen, die zij genoten hadden, maar verklaarden tevens van harte bedroefd te zijn door zijne weigering om in hun verzoek te bewilligen. De handelwijze van Zijne Majesteit, zeiden zij, zou voor de Staten moeilijk te verduwen zijn: zoowel omdat nu de gansche macht van den vijand hun op den hals zou vallen, als wegens het kwade voorbeeld, dat door andere mogendheden zou kunnen gevolgd worden. Daarop namen zij afscheid, met de gewone wisseling van beleefdheden. De Koning geleidde hen persoonlijk door verschillende vertrekken, tot zij in de kamer kwamen, waar zijne maîtresse, | |
[pagina 125]
| |
de hertogin van Beaufort, in de kraam lag. Hier trok hij de bedgordijnen wijd open en beval den gezanten, deze dame te kussen. Zij deden dit, verzochten de hertogin haar invloed te hunnen gunste te willen aanwenden, en namen eerbiedig van haar afscheid. Gabriëlle beloofde, dat zij aan hun verzoek denken zou, en betuigde tevens haar dank voor het geschenk van damast en fijn linnen. Zoo eindigde de zending van den grooten advocaat en den admiraal van Zeeland naar Hendrik IV, van welke zending men zich zoo veel had voorgesteld. Tijd, geld en welsprekendheid waren daaraan in ruimen overvloed ten koste gelegd: en toch, wat de wezenlijke vrucht aangaat, had de geheele zaak zich veilig kunnen bepalen tot die laatste, hartroerende ontmoeting met de schoone Gabriëlle. Den 19den Mei scheepten de gezanten zich te Dieppe in, om naar Engeland te vertrekken; en den vijfentwintigsten daaraanvolgende namen zij hun intrek bij den nederlandschen gezant, Noel de Caron, in zijne woning te Clapham. Na zoo kwalijk geslaagd te zijn in hunne pogingen, om het sluiten van een tractaat tusschen Frankrijk en Spanje te beletten, schenen zij nu eene niet minder hopelooze taak te hebben aanvaard: namelijk de instandhouding van hunne offensieve en defensieve alliantie met Engeland. Het was hun niet onbekend, dat velen van de invloedrijkste raadslieden van Elizabeth, en met name Burghley en Buckhurst, voor den vrede gezind waren. Zij wisten ook dat de Koningin evenzoo den oorlog hartelijk moede was, en niet minder die kleine, hardnekkige Republiek, die haar op zoo groote onkosten gejaagd had. Maar zij wisten tevens, dat Hendrik, nu hij eenmaal de rust en veiligheid van zijn eigen rijk had verzekerd, volstrekt niet begeerde, dat zijne voormalige bondgenooten in datzelfde voorrecht zouden deelen. De Koning bleef de Staten verzekeren, dat hij hen in het geheim ondersteunen zou in hun oorlog tegen zijn nieuwen bondgenoot; terwijl het hun ook bekend was, dat de staatssecretaris Villeroy op alle mogelijke wijzen de onderhandelingen van de Koningin met Spanje zou belemmeren en dwarsboomenGa naar voetnoot(1). Elizabeth, van haar kant, was op iedereen verstoord. Wat de Staten bovenal duchtten, was dat zij, door haar toorn of haar gierigheid gedreven, in hare onderhandelingen met Filips over de pandsteden zou beschikken. ‘Zij zal ons in ieder geval,’ schreef François Aerssen, toen gezant der Staten in Frankrijk, ‘aan den rand van den afgrond brengen, opdat wij ons uit wanhoop in hare armen zouden werpen.’ | |
[pagina 126]
| |
Inderdaad stond het besluit der Koningin vast, om vrede te maken, indien de vrede slechts eenigszins mogelijk was. Zoo niet, dan wilde zij met de Staten eene zoo voordeelig mogelijke schikking aangaan, met het oog op de lang vertraagde vereffening harer voorschotten. En het was voorzeker niet onbillijk, dat zij haar geld wenschte terug te ontvangen van lieden, die, zoo als zij meende, zich in overvloed baadden: de vrucht van een smokkelhandel, dien zij aan haar eigen onderdanen verbood; lieden, die derhalve verplicht waren, nu eerst hunne schulden aan haar te betalen, indien zij verlangden dat zij hen ook verder helpen zou. Hare eigene onderdanen waren verarmd en hunkerden naar den vrede; en hoewel, zoo als zij zeide, ‘hun plichtgevoel hen terughield van de minste ongehoorzaamheid aan hare stellige bevelen,’ zoo kon zij het toch zich zelve niet vergeven, dat zij hen aldus aan voortdurend gevaar blootsteldeGa naar voetnoot(1). In den grond der zaak echter zou zij het nog wel zoo gaarne gezien hebben, dat de Republiek er in toestemde een zelfmoord te plegen: want zij achtte het onredelijk, dat - na dezen dertigjarigen oorlog, waaraan zij zelve, gedurende de laatste vijftien jaren, een werkzaam aandeel genomen had - die republikeinsche Calvinisten nog steeds bleven weigeren zich weder te onderwerpen aan hun ouden meester en aan den Paus. Oldenbarnevelt, Maurits van Nassau en de Staten-Generaal waren evenwel van oordeel, dat dit eene zonderlinge bekrooning zou zijn van een zoo langen en harden kamp. Toen dan ook, op den 27sten Mei, de twee gezanten, naar den eisch der etiquette, zich voor de groote Koningin op de kniëen hadden geworpen en weder door haar waren opgericht, vonden zij Hare Majesteit bij uitstek slecht geluimd. Oldenbarnevelt deelde haar den afloop hunner zending in Frankrijk mede en voegde er bij, dat het van het eerste oogenblik af duidelijk te zien was geweest, dat er op geene andere uitkomst te rekenen viel. De Koning had verklaard, dat het hem onverschillig was, of de Staten vrede dan wel oorlog verkozen; maar hij wist dat hij met zijn vredehandel zich zelven voordeel, zijn vijand nadeel en geen zijner vrienden schade gedaan hadGa naar voetnoot(2). Hier viel Hare Majesteit den spreker in de rede, met bittere klachten over den Koning van Frankrijk, wegens zijne trouweloosheid. Zij had, zoo zeide zij, hem met haar eigen hand geschreven, dat zij niet wilde gelooven, hetgeen haar dienaan- | |
[pagina 127]
| |
gaande door hare dienaars of anderen werd verhaald, noch ook hetgeen door zijne secretarissen geschreven was of zou worden, maar dat zij begeerde door hem zelven daarvan te worden verwittigd. Daarop begon zij tegen de nederlandsche gezanten uit te varen en verweet hun, dat zij zeer kwalijk gehandeld hadden door niet den raad te volgen van sir Robert Cecil en te weigeren om gezamenlijk met hem in onderhandeling te treden - al ware het slechts om te zien wat de vijand in zijn schild voerde en wat ieder der partijen had kunnen bedingen. Zij voegde er op spijtigen toon bij, dat wanneer de Staten, graaf Maurits en de stedelijke regenten in hun gezag en ambt werden gehandhaafd en de Spanjaarden uit het land werden gehouden, er geen billijke reden was, waarom men zich op zulke voorwaarden niet zou verstaan. Oldenbarnevelt antwoordde, dat zulk eene schikking onmogelijk was, tenzij dat de Staten begonnen met hun voormaligen souverein weder als vorst te erkennen. Dan kwamen evenwel de twee oude twistpunten weder te berde: gehoorzaamheid aan God, hetgeen beteekende onderwerping aan den Paus, en gehoorzaamheid aan den Koning, dat wilde zeggen, onvoorwaardelijke onderwerping aan zijne despotieke macht. Op deze wijze zou de Christelijke religie in de Provinciën te gronde worden gericht en zou het land tot een brug en ladder gemaakt worden voor de spaansche heerschzucht, om alzoo de Spanjaarden te doen genieten de vruchten van hetgeen, door Gods genade, door Harer Majesteits hulp, en door den arbeid van den prins en de Staten, verkregen was. ‘Hare Majesteit,’ gaat Oldenbarnevelt voort, ‘interrompeerde ons met exclamatie en protestatie, herhalende dikwijls, par le Dien vivant, dat zij niet en wilde noch konde de Staten verder assisteeren; dat zij hen wilde verlaten; dat zij hun langer assistentie had gedaan dan de oorlog van Troje had geduurd; zeggende dat zij zot was geweest, doende zulke assistentie aan ons en den Koning van Frankrijk; dat het niet dan passiën waren, die de Staten dus obstinaat hielden.’ De gezant trachtte haar tot bedaren te brengen en bad haar, om, daar zij door de geheele wereld den naam had verworven van hare zaken met eene verwonderlijke, ja bijna goddelijke wijsheid te besturen, nu ook die wijsheid te willen gebruiken in deze zeer moeilijke aangelegenheden. Zij moest gelooven, dat het geen booze hartstocht was, geen eerzucht of stijfhoofdigheid, die de Staten terughield van deelneming in deze onderhandelingen, maar het vaste besluit om hun onafhankelijk volksbestaan, de Christelijke religie en hunne aloude rechten en vrijheden te handhaven. Zij wilden niet wijzer zijn, zeide hij, dan groote monarchen of hunne raadslieden; maar het onderscheid tusschen | |
[pagina 128]
| |
hun regeeringsvorm en eene monarchie moest hun tot veront schuldiging strekken. Wanneer monarchen tractaten sloten, bleven zij meesters in hun land en konden zij hun staat en onderzaten buiten gevaar houden. De Staten-Generaal daarentegen konden geen vorst aannemen, zonder zich onder zijn gezag te stellen; en de Nederlanders zouden zich nooit willen onderwerpen aan hun doodvijand, dien zij reeds voor lang plechtig verlaten en afgezworen hadden. Deze tegenwerpingen van den advocaat waren onwederlegbaar. Voorzeker was geen enkel staatsman in Europa, die niet wist, dat een vredesverdrag tuschen Filips en de Staten niets anders kon beteekenen dan de onvoorwaardelijke onderwerping dezer laatsten en de volkomen vernietiging van den protestantschen godsdienst. En minder dan iemand, behoefde de Koningin van Engeland omtrent dit punt ingelicht te worden. Daarom was het van haar eene wreede spotternij, ja eene bloedige beleediging, om van een terugkeer der Staten onder den schepter van Spanje te spreken. Maar haar verlangen naar vrede en haar vast besluit om haar geld terug te krijgen, deden haar op dat oogenblik alle andere overwegingen ter zijde stellen. De Staten wilden zelven regeeren, zeide zij; waarom zouden er geen maatregelen kunnen genomen worden tegen alle mogelijke gevaren; waarom konden er niet zulke voorwaarden gesteld worden, dat de Koning inderdaad geen meester zou zijn: vooral wanneer Frankrijk en Engeland zich borg wilden stellen, om te waken tegen alle inbreuk op hunne rechten. Nogmaals zwoer zij bij den levenden God, telkens die woorden herhalende naarmate haar drift klom, dat zij niets meer met zulke lieden te maken wilde hebben; en dat zij onwijs gehandeld had en het haar leed deed dat zij haar geld en haar volk zoo dwaas verspild had. Wederom beproefde de deftige en ervaren gezant der Republiek, met ernstige en kalme woorden, den dreigenden storm te bezweren door te betoogen dat haar geld en haar volk volstrekt niet nutteloos waren verspild; dat de vijand te schande was gemaakt in zijne eerzuchtige plannen; en dat zijne financiën in verwarring gebracht waren. Ten slotte verzochten zij haar om, zonder te letten op het gedrag van den Koning van Frankrijk, aan de Republiek te vergunnen, voor eigene rekening in Engeland troepen aan te werven. Maar Hare Majesteit was onverzettelijk. ‘Hoe zal ik mij zelve verdedigen?’ riep zij uit; ‘hoe zullen de zaken van Ierland geschikt worden? hoe krijg ik ooit mijn geld terug? wie zal de garnizoenen van Den Briel en Vlissingen betalen?’ Kort daarop verliet zij de kamer en beval haren raadslieden verder met de gezanten te onderhandelen. Van het begin af en gedurende de geheele audientie was de | |
[pagina 129]
| |
Koningin zeer verstoord en slecht gehumeurd en gaf zij zich hoegenaamd geen moeite om hare ontevredenheid jegens iedereen te verbergen. Nu valt het niet te ontkennen, dat de subsidiën, door Engeland ten behoeve der algemeene zaak verleend, hoogst aanzienlijk waren: volgens de berekening der Koningin beliepen zij, in veertien jaren, eene som van ongeveer veertienhonderdduizend pond sterling. Maar in hare gesprekken met de republikeinsche staatslieden vergat zij maar al te zeer, dat het hier inderdaad eene gemeenschappelijke zaak gold; vergat zij ook dat de man - die bij herhaling had getracht haar te vermoorden; die tot driemaal toe een inval in haar staten had beproefd, met de geduchtste en best georganiseerde krijgsmacht ter wereld; de man, wiens vurigste wensch het nog was, haar te onttronen en te dooden, in Engeland den godsdienst uit te roeien, waartoe de meerderheid der Engelschen behoorde, en op haar ledig geworden troon een spaanschen, duitschen of italiaanschen prins te plaatsen - dat die man evenzeer haar vijand was, als de vijand zijner voormalige onderdanen in de Nederlanden. Juist omstreeks dienzelfden tijd deed Filips er nogmaals de aandacht van den Paus op vestigen, dat zij beiden het altijd volkomen eens waren geweest over de billijkheid en rechtmatigheid van de aanspraken der infante Isabella op de engelsche kroon, en tevens Zijne Heiligheid verzoeken, om die aanspraken krachtig te ondersteunen, nu de infante, ten gevolge van het verdrag met den prins van Béarn, verplicht was geweest van haar recht om over Frankrijk te regeeren afstand te doenGa naar voetnoot(1). De Koningin en haar ministers waren volkomen in hun recht, wanneer zij op eene billijke regeling dezer schuldvordering aandrongen; maar er werd van weerszijden getwist over de cijfers. Wanneer werd ooit eene rekening van vijftien jaren her, hetzij tusschen volken of tusschen personen, zonder gehaspel vereffend? Hare Majesteit bezat een treffelijk onderpand in twee welvarende en hoogst belangrijke nederlandsche steden. Maar wanneer de Staten er eens in hadden toegestemd, om in geheel hunne kleine protestantsche republiek het spaansche gezag te herstellen, dan zou ook de eenvoudigste in Engeland, die maar eenige kennis van rekenen en geschiedenis had, kunnen nagaan, welk onmetelijk gevaar en welke onoverzienbare uitgaven hiervan voor Engeland het gevolg moesten zijn. En toch waren, behalve de Cecils en den lord opper-admiraal, ook andere, minder invloedrijke raadslieden der kroon - zelfs | |
[pagina 130]
| |
de eerlijke en geleerde Buckhurst, die zoo menigmalen bewijs had gegeven van zijne vriendschap jegens de Staten - ten gunste eener onderhandeling gestemd. Er werden verscheidene samenkomsten belegd, die tot niets leidden. De Engelschen hielden vol, dat nu voor de Staten het oogenblik gekomen was, om de voorgeschoten gelden der Koningin terug te betalen, haar van verdere bijdragen te ontheffen, de betaling der garnizoenen in de pandsteden en der hulptroepen op zich te nemen en om, bij een aanval op Engeland, hulp te verleenen. De toestand van het land, waarin geene versterkte steden werden gevonden, was van dien aard, zeiden zij, dat een enkele veldslag het gansche rijk in gevaar zou kunnen brengen - zoodat het voor alles noodig was, den vijand buiten te houden. Deze argumenten waren niet onredelijk, maar de gevolgtrekking, die men daaruit afleidde, was zeker niet logisch. De buitengewone gezanten der Republiek hadden niet in last om over de schuld te onderhandelen. Dit was een punt, waarover sedert lang onophoudelijk gehandeld werd. Bijna iederen dag werd daarover geredekaveld door de gevolmachtigden der Koningin in Den Haag en door den gezant der Staten te Londen. Oldenbarnevelt en de admiraal waren door de Staten-Generaal, in wat men toen noemde grooten haast, uitgezonden, om het sluiten van een vredestractaat tusschen hunne beide bondgenooten en den gemeenschappelijken vijand te beletten. Zij waren te laat in Frankrijk gekomen; en nu, bij hunne komst in Engeland, vonden zij ook de regeering aldaar onwederstaanbaar geneigd naar een algemeenen vrede, die in hunne oogen met reddeloozen ondergang gelijk stond. Hoe smartelijk moet het Oldenbarnevelt hebben getroffen, toen hij uit den mond van den scherpzinnigen Buckhurst vernam, dat het tractaat van 1585 medebracht, dat het - volgens de oorspronkelijke bepaling - met den vrede zou eindigen; en dat, daar de Staten nu vrede konden maken maar het niet wilden, Hare Majesteit moest geacht worden, vrij te zijn van hare verbintenis en gerechtigd om terugbetaling harer voorschotten te vorderen! Wat kon de gezant der Staten op deze trouwelooze aantijging antwoorden, dan dat een vrede, zoo als het tractaat van 1585 bedoelde - namelijk, met behoud en verzekering van de protestantsche religie en van de rechten en vrijheden der provinciën - onmogelijk was te verkrijgen, indien de Staten nu met den Koning of den kardinaal in onderhandeling moesten treden. De gezanten hadden nog eene laatste audientie bij de Koningin: haar toon was toen wel vriendelijker, maar hare eischen waren | |
[pagina 131]
| |
even straf. De Staten moesten haar volkomen tevreden stellen, zoowel wat hare vroegere vorderingen als hare tegenwoordige behoeften betrof: zoo niet, dan moesten zij er zich op voorbereiden dat zij, Elizabeth, zonder verder verwijl met den vijand zou onderhandelen. Indien zij besloot te onderhandelen, dan zou zij hunne belangen niet vergeten, zeide zij, en hen niet in 's vijands handen leveren. Evenwel kwam zij nog eens terug op het ongerijmde denkbeeld, dat het mogelijk zou zijn Filips in naam als souverein over al de Nederlanden te erkennen, en hem tegelijk de uitoefening van alle wezenlijk gezag te ontnemen. Alsof de katholiekste en meest absolute monarch, die ooit leefde, door het ijdele spinneweb van constitutioneele voorschriften of verdragen kon gebonden worden; alsof de ondervinding der jongst verloopen veertig jaren uit de herinnering kon worden gewischt! Zij vroeg ook, of, indien het gerucht der aanstaande overdracht van de Nederlanden aan den kardinaal of de infante mocht bevestigd worden - waaraan zij echter twijfelde - dit dan geene verandering zou brengen in de denkwijze der Staten? Oldenbarnevelt antwoordde, dat die overdracht nog onzeker was; maar dat zij niet meer vertrouwen konden stellen in den kardinaal of de infante, dan in den Koning van Spanje zelven. Toen zij de Koningin verlaten hadden, gingen de gezanten hunne opwachting maken bij lord Burghley, dien zij in zijne slaapkamer in een armstoel vonden zitten, gekweld door het podagra, en die ‘een fier gelaat toonde.’ Hij maakte volstrekt geen geheim van zijne gezindheid tot onderhandelen, zeide dat de tractaten, door Koningen gesloten, in redelijken zin verstaan moesten worden, en prees de houding en het gedrag van den Koning van Frankrijk zeer. Het was, zoo zeide hij, de plicht van Zijne Majesteit, van de gelegenheid gebruik te maken om zijn rijk en onderzaten in vrede te stellen, en andere vorsten moesten hetzelfde doen. De gezanten antwoordden, dat het hun niet toekwam een oordeel te vellen over de handelingen van den Koning. Zij bepaalden zich tot de opmerking, dat, naar hunne meening, ook Koningen en prinsen aan hunne contracten, eeden en beloften, voor God en de wereld, verbonden waren; en met deze opmerking namen zij afscheid van den lord opper-schatmeester. Zij vertrokken onmiddellijk, den 30sten Mei, van Clapham, zonder paspoorten of brieven van terugroeping ontvangen te hebben, en gingen den volgenden dag te Gravesend scheep, met een geweldigen wind. Lord Essex, de oprechte vriend der Republiek, was over dit | |
[pagina 132]
| |
plotseling vertrek even verwonderd als verstoord en zond hun een bode na, om zijn leedwezen te betuigen over den onvoldoenden afloop hunner zending. ‘Mijne meesteresse weet zeer goed,’ schreef hij, ‘dat zij onbeperkte gebiedster is, en dat, wanneer hare ministers hun uiterste best hebben gedaan, zij toch wil wat zij wil.’Ga naar voetnoot(1) De onderhandelingen tusschen Engeland en Spanje werden echter voor eenigen tijd verdaagd en Vere werd met een bijzonderen last naar Den Haag gezonden, om over de afdoening der schuld te handelen. ‘Onverwijld vrede met Filips,’ zeide de Koningin, ‘of anders volledige voldoening mijner eischen.’ Nu ging het er scherp toe, waar twee zulke inhalige en nauwlettende koopluî als de Koningin en de Nederlandsche Republiek, geldzaken te vereffenen hadden. Twee jaren geleden hadden de Staten aangeboden om jaarlijks, op Harer Majesteits geboortedag, zoo lang de oorlog duurde, twintigduizend pond te betalen, en na het sluiten van den vrede tachtigduizend pond 's jaars, gedurende vier jarenGa naar voetnoot(2). De Koningin, van haar kant, bepaalde het totale bedrag der schuld op ongeveer anderhalf millioen pond sterling en vorderde onmiddellijke betaling van honderdduizend pond sterling in gereed geld, op afrekening, behalve zekerheid voor eene aanzienlijke jaarlijksche aflossing; voorts betaling door de Staten van het engelsch garnizoen in de pandsteden; ontheffing van de verplichting om verder hulptroepen te leveren en verzekering van hulp bij een mogelijken inval in EngelandGa naar voetnoot(3). Er lag dus eene wijde kloof tusschen de beide partijen. Vere en Gilpin leverden te 's Gravenhage memories en rekeningen in en gedroegen zich vrij aanmatigend en hooghartig; terwijl Oldenbarnevelt, die nauwelijks den tijd had gehad den vaderlandschen grond te betreden, andermaal naar Engeland werd gezonden, aan het hoofd van een tweede plechtig gezantschap. Nog eenmaal zou eene poging worden gewaagd, om deze geldelijke moeilijkheid uit den weg te ruimen en de partij van den vrede aan het engelsche hof het onderspit te doen delven. Het zoo even vermelde aanbod van het jaar 1596 werd hernieuwd en onmiddellijk verworpen. De nederlandsche gezanten wenschten natuurlijk, bij den uitputtenden oorlog waaronder de geldmiddelen der Republiek zoo zeer leden, zoo weinig mogelijk | |
[pagina 133]
| |
op eens te betalen en de betalingen zoo laag mogelijk aan te vangen. De Engelschen daarentegen verlangden onmiddellijk eene aanzienlijke som in gereed geld en dreigden de ongelukkige gezanten met de hervatting der onderhandelingen met Spanje, indien hieraan niet werd voldaan. En zoo bewandelden dan de raadslieden der Koningin en de republikeinsche gezanten nog eenmaal, van voren af aan, het reeds zoo vaak betreden pad. Op den 29sten Juni nam Buckhurst Oldenbarnevelt met zich in zijn kabinet en sprak vrij uit met hem: niet, zeide hij, als een dienaar van Hare Majesteit, maar als een gewoon EngelschmanGa naar voetnoot(1). Hij was zeer stellig voor den vrede gezind. Nu de vrede aan Hare Majesteit werd aangeboden, was eene voortzetting van den oorlog onrechtvaardig en de zegen van God den Heer kon daarop niet rusten. Zonder Gods zegen nu was het noch voor de Koningin, noch voor de Staten mogelijk, den vijand te weerstaan, die tienmaal machtiger was dan Hare Majesteit in rijken, landen, onderzaten en geld. Hij had den Paus, den Keizer, de hertogen van Savooie en Lotharingen en de republiek van Genua tot bondgenooten. Buckhurst vreesde, dat de oorlog over Engeland zelf zou komen, en dat zij wellicht gedwongen zouden worden, om op een enkelen dag alles op het spel te zetten. De Koningin bezat geen mijnen en moest, om den oorlog te kunnen voeren, van haar volk schatting heffen. De Koning bezat in zijne mijnen eene immer vloeiende bron van inkomst; de Koningin had niets dan eene stilstaanden poel, die, wanneer al het water was uitgepompt, eindelijk droog zou worden. Hij was daarom van gevoelen dat, daar Hare Majesteit geene andere bondgenooten had dan de Nederlanden, de vrede voor Engeland het beste was, en ook raadzaam voor de provinciën. Het zou gemakkelijk genoeg vallen, zoodanige schikkingen te maken, dat de onbeperkte macht van Spanje binnen zekere grenzen besloten werd. Deze gemoedelijke, dichterlijke beschouwing der zaak - die beter voegde aan den schrijver van Ferrex en Porrex, dan aan een zoo ervaren staatsman, als Sackville geworden was, sedert hij het drama vaarwel had gezegd - maakte niet zeer veel indruk op Oldenbarnevelt. Hij antwoordde, dat, al mocht de Koning van Spanje zeer machtig zijn, de Heere God toch nog machtiger was; dat Engeland en de Nederlanden te samen meester konden blijven op zee, hetgeen van het uiterste gewicht was, voornamelijk voor Engeland: maar dat, wanneer de Republiek zich aan Spanje moest onderwerpen en bij dien | |
[pagina 134]
| |
staat zou ingelijfd worden, de heerschappij ter zee voor immer voor Engeland verloren was. De advocaat voegde daar het onwederlegbaar argument bij, dat het eene dwaze hersenschim was, de macht van Filips te willen beperken, nadat men hem eerst als souverein had erkend. Buckhurst hernam, dat de Republiek de eenige bondgenoot van Engeland was; dat de Koningin zich op geene andere mogendheid verlaten kon; en dat hij persoonlijk, als altijd, de beste vriend van de Staten wilde zijn en hunne zaak zooveel mogelijk dienen. Oldenbarnevelt had wel mogen bidden, om van zulke vrienden verlost te worden. Het is voor niemand aangenaam of raadzaam, zijn hoofd in den muil van een leeuw te steken: zij het dan ook, dat zijne vrienden hun best doen om het edele dier bedaard en kalm te houden. Eindelijk, nadat alle aanbiedingen van de gezanten verworpen waren geworden, liet Elizabeth Oldenbarnevelt en Caron ontbieden en vroeg hun laatste woord binnen vierentwintig uren. Was dit antwoord niet voldoende, dan zou zij, zonder verder uitstel, met Spanje vrede sluitenGa naar voetnoot(1). Op den 1sten Augustus stelden daarop de gezanten aan Cecil en de andere ministers voor, dat de Staten dertigduizend pond 's jaars zouden betalen, in plaats van twintigduizend, zoo lang als de oorlog zou duren; maar zij eischten daarbij het recht, om de pandsteden terug te koopen, voor uiterlijk honderdduizend pond. Dit scheen aannemelijk: en Cecil en zijne ambtgenooten verklaarden dat de zaak nu geschikt was. Maar zij hadden buiten de Koningin gerekend. Zoodra zij dien afloop vernam, liet Elizabeth Caron ontbieden: zij stoof in toorn op, weigerde het aanbod, zwoer dat zij onmiddellijk vrede met Spanje zou sluiten en voer heftig uit tegen hare ministers. ‘Zij waren groote beesten,’ riep zij, ‘indien zij gezegd hadden, dat zij niet met den vijand zou onderhandelen. Zij wilde enkel de onderhandelingen uitstellen.’ Aldus moest de zaak nog eens van voren af aan worden besproken. Eindelijk, na lang loven en bieden, werd de som, die de Koningin eerst vorderde, eenmillioen vierhonderdduizend pond sterling, met onderling goedvinden verminderd tot achthonderdduizend pond; de helft dier som zou door de Staten in jaarlijksche termijnen van dertigduizend pond worden afgelost, terwijl omtrent de voldoening der overige vierhonderdduizend pond eene latere schikking zou worden getroffen. Alle pogingen evenwel om van de Koningin de toezegging te verwerven, dat zij, | |
[pagina 135]
| |
ingeval de vrede tusschen. Engeland en Spanje tot stand kwam, de pandsteden aan de Republiek zou teruggeven, bleven vruchteloos. Dit zou nog voor verscheidene jaren een twistappel blijven. Verder werd bij het tractaat, dat eindelijk op den 16den Augustus 1598 geteekend werd, nog bepaald, dat, ingeval Engeland door den algemeenen vijand werd aangevallen, de Staten de Koningin te hulp zouden komen met minstens dertig oorlogschepen, benevens vijfduizend voetknechten en vijf escadrons ruiterijGa naar voetnoot(1). |
|