De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 68]
| |
Drieëndertigste hoofdstukTocht van Maurits naar Turnhout. - Het spaansche leger trekt terug en wordt vervolgd. - Nederlaag der Spanjaarden. - Zedelijke indruk der overwinning. - De veldtocht in Frankrijk. - Aanslag der Spanjaarden op Amiëns. - Inneming der stad. - Plan van Rosny tot herstel der fransche geldmiddelen. - Bankroet van Filips. - Strijd tusschen de Turken en Christenen. - Terechtstelling van Anneke Van den Hove te Brussel. - Gezantschap van den Koning van Polen naar Den Haag, om eene verzoening met Filips te bewerken. - Audiëntie van den poolschen gezant bij Koningin Elizabeth. - Amiëns hernomen. - Huwelijk van prinses Emilia, de zuster van Maurits. - Inneming van Alphen. - Overgaaf van Rheinberg, Meurs en Grol. - Inneming van Breêvoort, Enschede, Ootmarsum, Oldenzaal en Lingen. - Opstand der spaansche troepen te Antwerpen en Gent. - Voortzetting der vredesonderhandelingen tusschen Filips en Hendrik. - Betrekkingen tusschen de drie verbonden mogendheden. - Hendrik's ontwerp eener verzoening met Spanje. - Pogingen om een algemeenen vrede te sluiten. Het oude jaar was geëindigd met eene mislukte poging van Filips, ter verwezenlijking van zijn geliefkoosd droombeeld: de verovering van Engeland. Het nieuwe jaar begon met een schitterend wapenfeit van Maurits, die ziet voor het eerst in het open veld met de oude beproefde krijgers van Spanje wilde meten. Turnhout was een ruim, niet versterkt dorp in Brabant - het grootste in geheel Nederland - ongeveer zes mijlen ten Zui den van Geertruidenberg. Het lag bijna even ver ten Oosten van Antwerpen en vier mijlen van Breda. De kardinaal-aartshertog had hier eene vrij aanzienlijke krijgsmacht bijeen, bestaande uit ten minste vierduizend zijner beste voetknechten en eenige escadrons ruiterij, onder het opperbəvel van den generaal der artillerie, graaf Varax. De bewoners | |
[pagina 69]
| |
der omliggende landstreek begonnen zich ongerust te maken: want niemand wist, waarom dit leger hier was. Misschien wilde de kardinaal een onverhoedschen aanslag wagen op Breda. De gouverneur van deze stad scheen niet geneigd om aan zijn vroeger voorstel gevolg te geven, en deze belangrijke stad in handen des Konings te leveren. Of wel, men meende, dat hij wellicht van eene harde vorst gebruik zou maken en over de bevrozen rivieren en veenen naar het land van Tertholen trekken, van waar hij sommige der belangrijkste vestingen van Zeeland zou bedreigen. Marcelis Bax, de stoutmoedigste en onversaagdste van alle hollandsche cavalerie-officieren, had er reeds in het begin van Januari bij Maurits op aangedrongen, dat men geen oogenblik zou verzuimen, om de te Turnhout verzamelde troepen aan te vallen, eer zij in staat zouden zijn om kwaad te doen. De prins bedacht zich eenigen tijd over dit voorstel en won toen, zeer in het geheim, het gevoelen in van eenige leden van de Staten-Generaal en van den Raad van State. Op den 14den Januari werd, in overleg met den Raad, tot den tocht besloten, maar ook nu nog alles geheim gehouden. Een week later zond de Raad opzettelijk een bode naar Maurits, met de dringende vermaning, zich zelven niet aan gevaar bloot te stellen, en tevens met verzoek, zoo spoedig mogelijk van den uitslag der onderneming mededeeling te doen. Inmiddels had de prins patenten uitgegeven, en naar de verschillende garnizoenen gezonden, voor vijftig vendelen voetvolk en zestien escadrons ruiterij. Op den 22sten Januari kwam Maurits te Geertruideuberg, de aangewezen verzamelplaats, vergezeld door sir Francis Vere en den graaf van Solms. Kolonel Cloetingen was daar reeds, met de schepen met ammunitie en eenige stukken geschut uit Zeeland; en nog in den loop van denzelfden dag kwam al het voetvolk te Geertruideuberg aan. Alles was met den grootsten spoed, en tegelijk met de stiptste geheimhouding, geregeld en uitgevoerd geworden. Den volgenden dag, nog voor de morgen aanbrak, begon de tocht. Aan de spits van het leger ging Van Noort, met zes vendelen nederlandsche voetknechten. Achter hem kwam Vere, met acht vendelen van de hulptroepen; Dockray, met acht vendelen Engelschen; Murray, met acht vendelen Schotten; en Cloetingen en La Corde, met twaalf vendelen Hollanders en Zeeuwen. Vóór de laatste afdeeling onder La Corde, ging de generaal van de artillerie, met twee halve kanonnen en twee veldstukken, gevolgd door de ammunitie- en bagagewagens. Juist toen men op het punt stond uit te trekken, kwam de graaf van Hohenlo, die van de zaak gehoord had, aangesneld; ondanks hunne herhaalde verschillen, deelde de stadhouder | |
[pagina 70]
| |
dadelijk aan den graaf zijne plannen mede, en droeg hem het bevel over de ruiterij op. Deze vond men op de heide van Oosterhout, ongeveer een mijl van Geertruidenberg; zij bestond uit de beste engelsche en nederlandsche vendelen, uit de garnizoenen van Breda, Bergen, Nijmegen en het land van Zutphen bijeengebracht. Het was een koude, vochtige, mistige morgen; en welhaast, naarmate het leger voorttrok, ging de mist in een dichten regen over. In de laatste weken had het afwisselend gevroren en gedooid; en was dat zoo gebleven, dan zou de onderneming onmogelijk geweest zijn. Nu was het dooiweder geworden. De wegen waren allen in poelen verkeerd, en de tocht viel zwaar. Toch was het mogelijk voort te komen; en de kloeke Hollanders, Zeeuwen en Engelschen trokken dan ook moedig verder, schouder aan schouder gesloten, door de modder, den mist en den regen. Tegen den avond, had men het dorp Ravels bereikt, op ongeveer een mijl afstands van Turnhout: de omstandigheden in aanmerking genomen, mocht deze tocht van vijf mijlen inderdaad een verdienstelijk werk heeten. Tusschen Ravels en Turnhout liep het riviertje de Nethe, een der nevenstroomen van de Schelde, over welk riviertje een steenen brug lag. Het was een gewichtig oogenblik. Maurits vernam door zijne spionnen, dat hij den vijand bijna tot op een kanonschot afstands genaderd was: daar lagen, aan gene zijde der brug, de beroemdste regimenten van het spaansche leger, allen strijdvaardig, wel verschanst, en in staat om ieder oogenblik een aanval te doen. Aanstonds zond de prins den ritmeester Marcelis Bax vooruit, met vier escadrons der ruiterij van Bergen, die, ondanks hun afmattenden marsch van dien dag, gedurende den nacht de brug moesten bewaken en tegen alle aanvallen verdedigen. De spaansche bevelhebber wist dat de vijand naderde: want bij den moeilijken tocht over de half onder water staande wegen, waardoor een geheele dag verloren ging, kon de onderneming onmogelijk tot het laatste oogenblik onbekend blijven. Men kon daarom niet anders verwachten, dan dat die prachtige legioenen - het beroemde napolitaansche tercio van Trevico, de oude krijgers van Sultz en Hachicourt, de uitgezochte albaneesche en spaansche ruiterij van Nicolaas Basta en Guzman - dat deze schitterende legermacht zich zonder verwijl op de vermoeide, uitgeputte, druipnatte soldaten der Republiek zou werpen, als deze, na hun zwaren marsch door den kouden winterregen, langzaam kwamen aanrukken. Varax nam echter zulk een heldhaftig besluit niet. Had hij het gedaan, dan zou waarschijnlijk de loopbaan van Maurits van Nassau, ondanks de hartelijke vermaningen van den Raad van State, op dezen zelfden Januari-avond plotseling zijn af- | |
[pagina 71]
| |
gebroken. Want moeilijk kon eenig veldheer in een gevaarlijker positie zijn, dan de stadhouder nu. Hij bleef den geheelen nacht op de been voor zijne beschikkingen voor den morgen en lette in gespannen verwachting op ieder teeken, dat de nadering des vijands zou kunnen voorspellen. Marcelis Bax en zijne ruiters bleven bij de brug tot den morgenstond en waren zoo dicht bij de Spanjaarden, dat zij de wachten hoorden spreken en zelfs in de verte de verschillende bewegingen in het kamp konden onderscheiden. Maar er werd geen aanval beproefd, en het kleine leger van Maurits kon gerust van zijne vermoeienis uitslapen. Vroeg in den morgen van den 24sten Januari, ontdekten eenige ruiters, door den prins op kondschap uitgezonden, dat Varax, ongezind om slag te leveren, zich uit de voeten had gemaakt. Lang voor het begon te lichten, had hij zijn bagage en geschut naar het Zuiden doen aftrekken en met het krieken van den dag verliet hij zelf met zijn geheele leger het dorp Turnhout. De veldheer wilde zich in de versterkte stad Herenthals terugtrekken en daar den aanval van Maurits afwachten. Toen de stadhouder dan ook in het veld buiten de kom van het dorp kwam, kon hij nog juist een blik werpen op de laatste gelederen van de vijandelijke achterhoede. De toestand was in ieder opzicht buitengewoon. De regen en dooi, die op vriezend weder gevolgd waren, hadden den veenachtigen grond, op verscheidene plaatsen, in een volslagen moeras herschapen. De kleine rivier, die langs het dorp stroomde, was ook buiten hare vlakke oevers getreden, en het viel moeilijk haar ergens te doorwaden, terwijl er alleen te Ravels eene vaste brug was. De terugtrekkende Spanjaarden hadden zich zoo goed mogelijk een weg gebaand langs een eng pad, waar het voetvolk, met behulp van eenige in der haast saamgevoegde planken, nagenoeg man voor man, over de rivier was gegaan; terwijl de ruiters tot aan den zadel door het water waadden. Zij, die met de streek bekend waren, beweerden, dat er aan gene zijde van dien engen doortocht een hooge heideachtige grond lag, zoo wat een mijl in omtrek, en met struiken en kreupelhout begroeid, waar het Varax gemakkelijk zou vallen zijne troepen in slagorde te scharen en aan de oogen des vijands te onttrekken. De spionnen van Maurits brachten hem ook de tijding, dat de spaansche generaal eene afdeeling musketiers had achtergelaten, om den pas te bewaken. Dit had al den schijn van een hinderlaag. Hohenlo, Solms en Sidney meenden, dat men niet moest voorttrekken; en waar drie zulke stoutmoedige en ervaren legerhoofden de onderneming als hachelijk afkeurden, was het niet vreemd dat de stadhouder aarzelde. Intusschen had Maurits weldra zijn besluit genomen. | |
[pagina 72]
| |
Sir Francis Vere en Marcelis Bax bevestigden hem daarin en wezen nadrukkelijk op de oneer, die over de wapenen der Republiek komen zou, wanneer men nu, na een ganschen dag gemarcheerd te hebben om den vijand te ontmoeten, hem den rug zou toekeeren, juist als hij zijn best deed om te ontsnappen. Na van den prins verlof te hebben bekomen, dreven deze beide dappere kampioenen, de Hollander en de Engelschman, hunne paarden door de nauwe voorde, terwijl het water hun tot den zadel kwam; hen volgde een handvol ruiters, niet meer dan een dozijn manschappen. Tweehonderd musketiers rukten nu ook voorwaarts, met moeite zich over de planken een weg banende. Toen zij in het veld aan de overzijde kwamen, vloden de spaansche soldaten, die den pas moesten bewaken, zonder een schot te doen. Zoo ontmoedigend had reeds op deze beproefde krijgslieden het onverwachte bevel tot den terugtocht, dien morgen gegeven, gewerkt. Vere en Bax lieten dadelijk de gansche ruiterij aanzeggen om voorwaarts te rukken; intusschen bleven zij met hun handvol volk de achterhoede van den terugtrekkenden vijand vervolgen, gereed hem aan te vallen, zoodra zij sterk genoeg zouden zijn. Maurits haastte zich om met zijne geheele ruiterij door den waterigen pas te trekken; terwijl hij het voetvolk gelastte te volgen, zoo spoedig dit kon. Toen de veldheer met zijne achthonderd ruiters, Engelschen, Zeeuwen, Hollanders en Duitschers, op het hooge heideveld kwam, was hem zoowel de stelling als het doel van den vijand volkomen duidelijk. Hij stond niet in slagorde geschaard, gereed zich op zijne onvoorzichtige aanvallers te werpen, zoodra deze, na door den moeilijken pas te zijn geworsteld, in zijne handen moesten vallen: integendeel, een enkele blik was voldoende, om zich te overtuigen, dat het nog steeds zijn streven was, zich uit de voeten te maken. Het Thieltsche Heike, waarop nu Spanjaarden Italianen, Walen, Duitschers, Nederlanders, Engelschen, Schotten en Ieren elkander ontmoetten, was een heuvelachtig, veenachtig stuk gronds, aan de eene zijde begrensd door de opgezette rivier, die hier weder tusschen vrij hooge oevers stroomde, met elzen en knotwilgen begroeid. Het spaansche leger, dat in de richting van Herenthals voorttrok, had aan zijne linkerhand een doorloopende dichte haag van eikenopslag, met kreupelhout en hooge beuken afgewisseld; deze haag strekte zich langs den zoom der heide uit en vormde een bladerlooze, maar schier ondoordringbare beschutting voor de beweging van kleine troepenafdeelingen. Geheel aan het einde van de open vlakte spreidde dit kreupelhout, dat tot een dicht bosch aangroeide, zijne takken uit over een tweeden, zeer nauwen pas, den eenigen uitweg aan die zijde. Het thieltsche heike had, op dien wintermorgen, maar een enkelen toegang en | |
[pagina 73]
| |
maar een enkelen uitgang: eene omstandigheid, voor beide partijen hoogst voordeelig of hoogst gevaarlijk, naarmate zij van deze eigenaardige gesteldheid al of niet profijt zouden weten te trekken. Het geheele leger van Varax, minstens vijfduizend man sterk, trok in gesloten gelederen naar den nauwen doortocht, waarlangs het alleen mogelijk was de heide te verlaten. Konden zij dit punt tijdig bereiken en langs dien weg ontsnappen, dan zou het vruchteloos zijn hen na te zetten: want, even als aan den eersten pas, konden hier geen twee man naast elkander doorgaan; terwijl zich aan de andere zijde een moeras uitstrekte, dat voor bewegingen van zwaar gewapende ruiters geheel ongeschikt was. De terugtrekkende soldaten moesten nog ongeveer een halve mijl afleggen, en nog had zich geen enkele voetknecht van Maurits' leger op de heide vertoond. Allen worstelden en plasten en waadden nog, man voor man, om door de moerassige voorde te komen, waardoor zich de ruiterij alleen een weg had gebaand. Hier deed zich een moeilijke vraag op. Zou Maurits rustig toezien, terwijl de vijand, om wien te vinden hij een zoo bezwaarlijken geforceerden marsch had gedaan, voor zijne oogen aftrok en zich buiten zijn bereik stelde? Voorzeker, dit was reeds op zich zelf geen verwerpelijke zegepraal. Daar zat de stadhouder op zijn paard, aan de spits van achthonderd karabiniers: en voor hem uit trokken vier van Filips' beste regimenten voetvolk, gedekt door ettelijke van zijne beroemdste ruiterbenden - begeerig, niet om slag te leveren, maar om dien te ontwijken. Voorop marcheerden de Duitschers van graaf Sultz; de musketiers voor en achter, en de speerknechten, die de groote meerderheid van dit en van alle regimenten vormden, in dicht gesloten gelederen in het midden, terwijl de ontplooide vaandels der compagniën boven hunne hoofden wapperden. Daarop volgden, op dezelfde wijze verdeeld, de waalsche regimenten van Hachicourt en van La Barlotte; en eindelijk de beroemde Napolitanen van den markies Trevico. De escadrons ruiterij reden ter rechterzijde van het voetvolk; aan hun hoofd stond Nicolaas Basta: een man, die reeds sedert de dagen van Alva, met wien hij het eerst in het land gekomen was, een ware geesel voor de Nederlanders was geweest. En dit waren de legioenen - deze zelfde mannen of hunne onmiddellijke voorgangers, deze Italianen, Spanjaarden, Duitschers en Walen - die, gedurende zoo vele vreeselijke jaren, bijna iedere stad in de Nederlanden hadden bestormden geplunderd, en over de gansche lengte en breedte dezer kleine gewesten verwoesting hadden gebracht. Geheel dit uitgezochte leger van Varax, zoowel ruiters als voetvolk, bestond uit de keur dier soldaten, die mede hun deel hadden gehad in het duivelsche bedrijf, dat zoo langen tijd in de | |
[pagina 74]
| |
gehoorzame Nederlanden het voornaamste handwerk der krijgslieden was geweest. Was het geen waanzinnige roekeloosheid van den stadhouder, om met achthonderd ruiters zulk een leger als dit aan te tasten? Was dit niet, voorbedachtelijk de snelle wraak des Hemels over zich inroepen? Toch aarzelde de bedachtzame, voorzichtige Maurits niet. Hij gaf Hohenlo bevel, om met de geheele brabantsche ruiterij zoo snel mogelijk langs den rand der vlakte om te trekken, achter de boschrijke haag, waardoor zijne beweging voor den vijand verborgen bleef. Hij moest tot iederen prijs de voorhoede van den vijand den pas afsnijden, eer deze den eenigen noodlottigen doortocht kon bereiken. Intusschen moesten Vere en Marcelis Bax, nu door Edmond met de nijmeegsche ruiters ondersteund, de achterhoede der Spanjaards bezig houden. Een paar vendelen onder Laurens bleven bij Maurits zelven, als reserve, achter. De Spanjaarden trokken nog steeds rustig voort; maar toen zij aan zekere onbestemde bewegingen bespeurden, dat er aan hunne linkerzijde iets gaande was, verliet hunne ruiterij hare plaats en schaarde zich ter linkerzijde van de kolonne: zoodat zij nu tusschen het voetvolk en het kreupelbosch reed. Weinige minuten nadat Hohenlo het zoo even vermelde bevel ontvangen had, had de onstuimige soldaat den Spanjaards ook reeds den pas afgesneden en verscheen hij op de vlakte, tusschen hen en den engen doortocht. Het volgende oogenblik schetterden de trompetten en stormden de ruiters van Hohenlo op de spaansche voorhoede onder Sultz los, terwijl op hetzelfde oogenblik de achterhoede, uit het napolitaansche regiment van Trevico bestaande, door Du Bois, Donck, Rysoir, Marcelis Bax en sir Francis Vere werd aangegrepen. De uitwerking grensde bijna aan het wonderdadige. De spaansche ruiterij - deze roemruchtige escadrons van Guzman en Basta - bezweek bij den eersten aanval, en rende in wilde wanorde naar de engte, als gold het een wedstrijd. De meesten ontkwamen door den nauwen weg en redden zich in het aangrenzend moeras. De musketiers van het regiment van Sultz losten nauwelijks een enkel schot; zij trokken in verwarring achteruit, en stietten op de saamgegedrongen piekeniers, die zich evenmin te weer konden stellen. De aanvallers - allen in volle wapenrusting gehuld, op sterke paarden gezeten en gewapend, niet met lansen maar met karabijnen - drongen steeds dichter en dichter op de verschrikte en machtelooze dooreenwoelende menigte der in lederen wambuizen gekleede piekeniers, en sloegen of schoten hen dood, zonder dat aan tegenstand te denken viel. En de aanval op de manschappen van Trevico was niet minder beslissend. In minder tijd dan er later noodig was om het tooneel te beschrijven, waren ook deze beroemde veteranen niets meer dan een weer- | |
[pagina 75]
| |
looze hoop van stervenden, gewonden of vluchtelingen, buiten staat om eenigen tegenstand te bieden. Zoo waren de Duitschers aan de spits en de Napolitanen in de achterhoede te gelijker tijd uiteen geslagen en teruggeworpen op de beide andere regimenten, die van Hachicourt en La Barlotte, die den middentocht vormden. En deze troepen hielden zich niet beter: ook zij, door schrik verlamd en in hunne bewegingen belemmerd, vielen reddeloos onder de slagen des vijand. In minder dan een uur was het geheele spaansche leger vernietigd. Varax zelf lag dood op het slagveld: gelukkig voor hem, overleefde hij zijne schande niet. Het was nog ternauwernood dag op dien somberen Januarimorgen; de klokken in de oude torens van Turnhout hadden nog pas negen uur geslagen: en reeds waren twee duizend Spanjaarden gevallen onder de slagen van achthonderd Nederlanders, en waren er bovendien vijfhonderd gevangenen gemaakt. Van het leger van Maurits waren er niet meer dan negen of tien man gesneuveld. Het verhaal klinkt bijna als eene fantastische legende. Het was, alsof de arm van iederen Nederlander met dubbele kracht was gespierd geworden door de herinnering aan eene mishandeling van vijftig jaren; alsof het somber spooksel eener halve eeuw van misdaad en geweld de ziel van iederen Spanjaard met ontzetting had geslagen. Als een bliksemstraal, had het zwaard van den zoon van Willem de Zwijger dit leger van Filips getroffen: en in weinige oogenblikken lag het daar, vernield en verteerd, op de thieltsche heide. Immers, uit een krijgskundig oogpunt, was de daad van den stadhouder aan zeer ernstige bedenking onderhevig; en ditmaal kon de overwinning niet gerekend worden de vrucht te zijn van zijn beleid. Alle kansen waren tegen hem; en indien daar in plaats van Varax, op dien morgen, aan het hoofd dezer legioenen, de oude Christoffel Mondragon had gestaan, dan zou de uitkomst misschien geheel anders zijn geweest. Zelfs nu was er een oogenblik geweest, waarop de nederlaag der Spanjaarden in een zegepraal scheen te zullen veranderen. Het gevecht was bijna afgeloopen, toen eene kleine afdeeling van de staatsche ruiterij, die in den aanvang van den strijd de vijandelijke ruiters op hunne vlucht door de engte gevolgd was, eensklaps, in wilde verwarring, weder over de vlakte kwam aanstormen, achtervolgd door ongeveer veertig spaansche lansiers. Zij renden naar de plek, waar Maurits, met niet meer dan tien ruiters bij zich, had post gevat, om den veldslag te overzien en te besturen; vergeefs plaatste de prins zich voor hen en trachtte hij hunne vlucht te stuiten. Zij waren door blinden schrik bevangen: en Maurits zou zelf zijn medegesleept geworden, indien Marcelis Bax en Edmond, met zes of acht zwaargewapende ruiters, niet ter hulp waren gekomen. Parker, die van Maurits den last had | |
[pagina 76]
| |
ontvangen aan Louis Laurens het bevel tot den aanval over te brengen, had, waarschijnlijk door een misverstand, de onvoorzichtigheid begaan, zelf met de geheele reserve den vijand aan te vallen, zoodat de stadhouder bijna alleen op het slagveld gelaten werd. Zoo zou wellicht, door de schuld dier roekeloozen - die, na de spaansche ruiterij door de engte te hebben achtervolgd, onmiddellijk aan het plunderen van de vijandelijke bagage waren gegaan, tot dat zij door de ter bewaking achtergebleven wacht werden aangegrepen en nu op hunne beurt op de vlucht sloegen - zoo zou wellicht door hunne schuld de slag nog verloren zijn geweest, nadat de overwinning reeds was behaald, indien er slechts onder de Spanjaards een man geweest ware, bekwaam om met een enkelen blik den toestand te doorzien en dienovereenkomstig te handelen. Doch de nederlaag was waarschijnlijk reeds te groot, dan dat het nog mogelijk ware oogenblikkelijk partij te trekken van de grove fouten der overwinnaars. Met uitzondering van deze handvol manschappen, was de geheele ruiterij sinds lang verdwenen; minstens de helft van het voetvolk lag dood of gewond op het veld; terwijl de overigen pieken en musketten wegwierpen en hals over kop liepen om hun leven te redden. Behalve prins Maurits zelf, aan wien met recht de eere toekwam den geheelen tocht geleid te hebben, hadden zich bijkans al de andere bevelhebbers door hunne dapperheid en bekwaamheid schitterend onderscheiden. Sir Francis Vere, wien een paard onder het lijf werd doodgeschoten, was, als naar gewoonte, steeds de voorste in het heetst van het gevecht. Parker liet zich door zijn al te grooten ijver tot een misslag verleiden; maar hij gedroeg zich mannelijk gedurende den geheelen strijd. Hohenlo, Solms, Sidney, Louis Laurens, Du Bois: zij allen gaven op nieuw bewijzen van hunne bekende dapperheid; doch de ware held van den dag, de als het ware levende verpersoonlijking van de half waanzinnige, maar gelukkige vermetelheid, die den slag waagde en won: dat was toch, ongetwijfeld, Marcelis BaxGa naar voetnoot(1). Maurits vertoefde eenige uren op het slagveld, en trok toen naar het dorp Turnhout, waarvan hij het kasteel opeischte. De bezetting van zestig man, onder kapitein van der Delff, weigerde eerst zich over te geven; maar nadat Maurits des nachts zijne | |
[pagina 77]
| |
twee halve kanonnen en veldstukken had laten stellen, en daarmede een paar maal geschoten had, volgde de overgaaf spoedig. De overwinnaar vergunde den soldaten vrijen aftocht; hij zeide, dat er den vorigen dag bloed genoeg vergoten was. Al de standaarden, achtendertig in getal, die de Spanjaarden in den slag gevoerd hadden, waren genomen en bijna al hunne wapenen. De vlaggen werden naar Den Haag gezonden en daar in de aloude ridderzaal van het stadhouderlijk paleis opgehangen. Het lijk van Varax werd aan den aartshertog gezonden, met een beleefden brief, waarin evenwel eene duidelijke verklaring werd gevraagd omtrent een loopend gerucht, dat Albert zou besloten hebben aan de soldaten der Republiek geen kwartier te gevenGa naar voetnoot(1). Daar er niet dadelijk antwoord kwam, gaf Maurits bevel, dat de vijfhonderd gevangenen, indien zij niet binnen twintig dagen werden vrijgekocht, zouden gehangen of verdronken worden: dat was een afschuwelijk bevel, dat echter, blijkens officiëele documenten, met de militaire gebruiken van dien tijd strookte. De komst van den brief van den kardinaal-aartshertog, die het geld voor den losprijs van de brabantsche dorpen hief, belette | |
[pagina 78]
| |
evenwel de uitvoering van dezen last, die misschien ook niet zoo ernstig gemeend wasGa naar voetnoot(1). Juist een week na zijn vertrek uit Den Haag om den vermetelen tocht te ondernemen, keerde de stadhouder in zijne residentie terug, na zijn doel volkomen te hebben bereikt. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, met hoe geestdriftvolle vreugde de tijding van eene zoo beslissende zegepraal door het gansche land werd begroet. Iets dergelijks stond in de geschiedboeken van het jonge gemeenebest nog niet vermeld. Zij wisten wel te verhalen van meer dan eene roemrijke verdediging eener fel belegerde stad, die getuigde van eene mate van heldhaftige lijdzaamheid en kalme zelfopoffering, die nooit vergeten zal worden, zoolang de herinnering zal leven aan de worstelingen der vrijheid; maar eene overwinning, in het open veld behaald op de beroemdste regimenten van Spanje, en ondanks zoo verpletterende overmacht: zie, dat was een feit, waarvan nog geen voorbeeld bestond. Het is aan geen twijfel onderhevig, dat de krijgsmacht onder Varax minstens viermaal zoo sterk was als dat gedeelte van der Staten leger, dat aan het gevecht deelnam; want zoolang de strijd duurde, kon Maurits geen enkelen voetknecht in het veld brengen, met uitzondering der weinige musketiers, die Vere en Bax, bij den aanvang van het gevecht, gevolgd waren. Om deze reden verdient dan ook die merkwaardige slag bij Turnhout eene meer oplettende beschouwing, dan hij anders wellicht uit een bloot militair oogpunt waard zou zijn. Voor den beoefenaar der krijgsgeschiedenis is een gewoon ruitergevecht, op eene onbekende hei in Brabant geleverd, tusschen eene afdeeling nederlandsche karabiniers en spaansche piekeniers, een zaak van weinig beteekenis - een onderwerp, dat door schilderachtigheid van costuum en levendigheid van handeling uitnemend geschikt is voor het penseel van een Wouwerman, maar waaruit overigens bitter weinig te leeren valt. Wel is het gevecht misschien eenigszins meer de aandacht waard, als men het beschouwt in verband met een tijdperk van overgang, waarin eene gansche legermacht van voetknechten, in licht lederen marschuniform gekleed en met de verouderde piek gewapend, reddeloos kon worden verslagen door een klein aantal zwaar gewapende ruiters, waarvan ieder eene met ijzer ompantserde vesting geleek, die zich met vliegende snelheid voortbewoog en gewapend was met de geduchtste toen bekende draagbare artillerie; en ook deze verbetering - nu op hare beurt reeds even verouderd als de slingers en borstkurassen der romeinsche legioenen - | |
[pagina 79]
| |
was door Maurits ingevoerd. Maar het samentreffen van machtige legers; het bezielend leiden en besturen van groote menschenmassa's, naar een vast plan en overeenkomstig de regelen eener diep doordachte wetenschap, waardoor soms in weinige uren, het lot van Staten en volken voor eeuwen wordt beslist: dit vordert voorzeker een hooger en omvattender genie, dan zulk een gevecht van man tegen man, als dat te Turnhout, met hoeveel beleid dit overigens ook mag zijn voorbereid en bestuurd. Doch de ware en blijvende beteekenis van dezen strijd ligt in zijne zedelijke uitwerking, in den indruk, daardoor bij het volk van Nederland te weeg gebracht. En die indruk kan moeilijk worden teruggegeven. De natie was als geëlectriseerd, als in een oogwenk herschapen. Wie zou nu voortaan durven beweren, dat één spaansche krijger opwoog tegen vier of vijf Hollanders? De dagen van Jemmingen en de Mookerheide behoefden nu niet langer door iederen vaderlander met schaamte en smart te worden herdacht. Hier, voor 't minst, was een spaansch leger, na vergeefs den strijd te hebben geweigerd en gepoogd te ontsnappen, in het open veld verslagen geworden door een viermaal zwakker vijand. En deze vrucht van de behaalde zegepraal was blijvend. Want nu zou voortaan ieder voorstel van bemiddeling tusschen de Republiek en haar voormaligen gebieder, ieder ontwerp van verzoening en terugkeer tot de oude gehoorzaamheid, van vreemde mogendheden uitgaande, gelijk staan met eene grove, door niets gerechtvaardigde beleediging; en wij zullen weldra in de gelegenheid zijn op te merken, met hoe veelbeteekenende, ernstig eenvoudige welsprekendheid, de achtendertig spaansche standaarden van Turnhout, in de oude ridderzaal te 's Gravenhage opgehangen, als antwoord dienden op den wijdschen woordenpraal van een al te bemoeizieken gezant. Gedurende het overige van den winter vielen er verder in de provinciën geen krijgsbedrijven van eenig belang voor. Zeer vroeg in de lente echter liet het zich aanzien, dat de veldtocht gelijktijdig zou worden geopend in Frankrijk en op de grenzen van Vlaanderen. Van alle steden in het noorden van Frankrijk was er, na Rouaan, geen enkele, die het in belangrijkheid, in bevolking, in rijkdom van Amiens won. Te midden van vruchtbare velden gelegen, op nog geen drie dagreizen afstands van Parijs en door geen omringende wouden of andere natuurlijke hinderpalen in haar vrij verkeer belemmerd, was Amiëns de sleutel van de hoofdstad. Zij had geen garnizoen: want zij telde binnen hare muren vijftienduizend weerbare mannen, in staat om de wapens te dragen, en de inwoners roemden op de dapperheid hunner welgeoefende schutterij, waarvan te ieder stond vijfduizend man in het veld konden verschijnen; en daarbij was hunne trouw aan Hendrik niet twijfelachtig. | |
[pagina 80]
| |
In den vroegen morgen van den 11den Maart, juist toen de poorten werden geopend, verschenen er ongeveer vijftien of twintig boeren voor de noordelijkste poort, de poort van Montescut. Zij droegen zakken met noten op hunne schouders en boden die, als naar gewoonte, aan de soldaten der wacht te koop, al pratende en grappen makende, zoo als boeren en soldaten doorgaans doen. Nu gebeurde het dat midden onder het gesprek en gelach een der zakken openging, zoodat de inhoud, tot groote ergernis van den eigenaar, over den grond werd uitgestort. Dadelijk vielen de soldaten op de rollende noten aan: geschreeuw, gestomp, luidruchtig gehaspel volgde - tot het eindelijk tusschen de stadssoldaten en de boeren tot eene vechtpartij kwam. Juist toen het rumoer op het hevigst was, kwam er een zware wagen met planken en balken geladen naar de poort rijden, voor de timmerlieden en bouwmeesters in de stad. Men had de valdeur opgetrokken, om dit logge voertuig door te laten; maar in de verwarring, ten gevolge van de onstuimige ruzie aan het wachthuis, werd de deur weder neergelaten, voor dat de talmende wagen er onder door was, zoodat zij op de hoog opgeladen planken bleef rusten. Op dat oogenblik deed zich eensklaps een schel gefluit hooren: en als met een tooverslag waren de twintig noten-verkoopende boeren plotseling herschapen in spaansche en waalsche soldaten, tot de tanden gewapend; terwijl dadelijk een gelijk getal hunner kameraden van onder de planken uit den wagen te voorschijn sprong en zich bij hen voegde. Kapitein Dognano, zijn broeder de sergeant-majoor, kaptein d'Arco en eenige andere officieren van een regiment Walen, dat te Doullens in bezetting lag, waren de aanvoerders van de kleine bende; en terwijl zij bezig waren met de soldaten der aldus verraste wacht ter dood te brengen, verscheen ook de ontwerper van den geheelen aanslag op het tooneel en trok aan de spits van vijftienhonderd man de stad binnen. Dit was een zeer magere, geele, uitgedroogde, energieke spaansche hopman, met een langen rooden baard, Herman Tello de Porto Carrero geheeten, gouverneur der naburige stad Doullens en uitvinder van dit plan ter vermeestering van Amiëns. Hij had de vermomde soldaten voor zich uit gezonden en met zijne manschappen den nacht in een hinderlaag door gebracht, wachtende op het afgesproken teeken. De burgers der stad waren meerendeels in de kerk; niemand droomde van een aanval, zoo als trouwens doorgaans gebeurt - want hoe zouden anders verrassingen mogelijk zijn? - en binnen een half uur was Amiëns het eigendom van Filips van Spanje. Er vielen niet vele dooden, want de tegenstand was luttel; maar allen, die niet ontvluchtten, werden op rantsoen gesteld en de stad werd aan plundering prijs gegeven. De buit was schitterend; want de stad | |
[pagina 81]
| |
was rijk, en het getal der overwinnaars gering, zoodat ieder soldaat twee of drie huizen ten zijnen behoeve plunderen kon. Toen dit voorbij was, werden al de voorsteden vernield: want het lag in de bedoeling der Spanjaarden, de stad te behouden, die bij een mogelijken aanval op Parijs een uitnemende basis van operatiën zou zijn; daarom was het wenschelijk, den kring der vestingwerken zoo klein mogelijk te maken. Vijftienhonderd huizen waaronder schoone buitenplaatsen met boomgaarden en tuinen, werden in brand gestoken en tot den grond toe gesloopt. De gouverneur der stad, de graaf de Saint Pôl, wist zich door de vlucht te redden. In zijne plaats trad nu op de markies de Montenegro, een italiaansch edelman in dienst van den Koning van Spanje. Dit was het lot van Amiëns op dien Maartmorgen in 1597; het gevolg van de weigering der burgers, om het herhaaldelijk door Hendrik aangeboden garnizoen te ontvangenGa naar voetnoot(1). Onbeschrijfelijk waren de schrik en ontsteltenis, door deze verpletterende en zoo volkomen onverwachte gebeurtenis in geheel Frankrijk veroorzaakt. ‘Het scheen,’ zegt de president De Thou, ‘alsof hierdoor in één oogenblik de koninklijke waardigheid en de fransche naam waren uitgewischt.’ Een paar dagen later lag Maximiliaan de Béthune (later hertog van Sully, maar toen onder den naam van markies de Rosny bekend) in zijn bed te slapen. Hij was laat in den nacht, na twee uur, huiswaarts gekeerd van een luisterrijk bal bij den connétable van Frankrijk. De winter was in de hoofdstad bijzonder schitterend geweest: banketten en danspartijen, tournooien en maskeraden, waren elkander rusteloos opgevolgd, als om, bij de flikkering van het wemelend feestlicht, des te beter de onuitsprekelijke ellende van het volk en de volslagen verwoesting van het land te doen uitkomen; maar dit feest - door Montmorency aangericht ter eere eener schoone dame, de jonge bruid van een zeer bejaard hoveling, op wie hij zich verbeeldde smoorlijk verliefd te zijn - overtrof in pracht al wat men sedert jaren gezien had. Nauwelijks was Béthune ingeslapen, of hij werd gestoord door Beringen, die, toen hij daar op dat nachtelijk uur plotseling de gordijnen van het ledikant wegtrok, er zoo akelig uitzag, dat de trouwe vriend van Hendrik niet anders dacht, dan dat zijn beminden meester een ongeluk was overkomen. ‘Is de Koning dood?’ riep hij uitGa naar voetnoot(2). Hieromtrent gerust gesteld, en dringend verzocht onmiddellijk naar den Louvre te komen, haastte De Rosny zich aan dien last | |
[pagina 82]
| |
te voldoen. In het paleis gekomen, werd hij dadelijk naar de koninklijke slaapkamer geleid, waar hij den Koning vond, in een zeer eenvoudig gewaad, met groote stappen het vertrek op en neder gaande, de handen achter op het hoofd saamgevouwen, en met een uitdrukking van angst en schrik op het gelaat. Er waren verschillende hovelingen bij hem, die allen als beelden tegen den wand stonden geschaard en in hopelooze vertwijfeling voor zich staarden. Toen Rosny binnenkwam, liep Hendrik op hem toe en riep, terwijl hij zijne hand greep: ‘Ach, mijn vriend, wat een ramp: Amiëns is ingenomen!’ ‘Heel goed,’ hernam de financier met onverstoorbare kalmte; ‘ik heb zoo juist een plan afgewerkt, dat niet alleen Amiëns, maar nog vele andere steden aan Uwe Majesteit zal wedergeven.’ De Koning haalde diep adem, alsof hem een pak van het hart was genomen, en vroeg naar het plan. Rosny antwoordde, dat hij dadelijk zijn papieren zou gaan halen, en verliet voor een poos het vertrek, om lucht te geven aan de geweldige aandoening, die hem bij het vernemen der noodlottige tijding had aangegrepen, en die hij zoo kloekmoedig had bedwongen. Dat eene zoo belangrijke stad, de sleutel van Parijs, zoo zonder slag of stoot, zonder zelfs den schijn van een beleg, in 's vijands handen was gevallen - dat had De Béthune niet minder diep getroffen, dan eenig ander van Hendrik's aanhangers. Maar, terwijl zij door ijdele verwenschingen of jammerklachten den Koning nog meer van streek brachten, had Hendrik, die de tijding ontving juist toen hij op het punt stond in bed te stappen, om troost en hulp gezonden bij den sedert jaren beproefden vriend; en nu verweet hij hun hunne kleinmoedigheid, tegenover de kalme kracht van De Rosny. Nog in dienzelfden nacht, werd een veelomvattend plan tot reorganisatie van de geldmiddelen van het koninkrijk door De Béthune aan den Koning onderworpen; welk plan vervolgens dag aan dag verder werd uitgewerkt, tot het eindelijk in toepassing werd gebracht. Men moet toegeven, dat de ruwheid en immoraliteit, die in het geheele plan doorstraalt, den hedendaagschen beoefenaar der staatkundige wetenschap een minder hoog denkbeeld doet opvatten van de financiëele talenten van den grooten minister, dan zijn kalm en heldhaftig gedrag in kritieke oogenblikken, zoowel op het slagveld als in de raadzaal, ons inboezemt aangaande zijn aangeboren gezag over zijne medemenschen. Het ontwerp was er geheel op aangelegd, om geld te doen vloeien in 's Konings schatkist, die op dat oogenblik volkomen ledig was. In hoofdzaak kwam het plan hierop neder: er zouden, bij de verschillende gerechtshoven en regeeringscollegiën, een groot aantal nieuwe | |
[pagina 83]
| |
posten in het leven worden geroepen en aan den meestbiedende verkocht; dan zou van de aanzienlijkste leden der souvereine hoven en de deftigste burgers der groote steden eene gedwongen leening worden geheven; voorts zouden de voornaamste woekeraars - wier getal in den openbaren dienst legio was - genoopt worden een deel van hun kwalijk verworven winst terug te geven, onder bedreiging van gerechtelijke vervolging; en eindelijk zou de belasting op het zout worden verhoogd. Zulk een ontwerp verdiende, noch uit het oogpunt der zedelijkheid, noch uit dat der staathuishoudkunde, den naam van een meesterstuk; maar door den Koning, die zoo groote behoefte aan geld had, werd het met volkomen instemming ontvangen. En nu ontstond er eene groote beweging onder de makelaars en candidaten naar ambten en posten. De schepping van een onbepaald getal nieuwe rechterlijke waardigheden en magistraatszetels, die te koop werden aangeboden, was, zelfs in die eeuw van algemeene omkooping, een zeldzaam schoone gelegenheid. Een der bekendste handelaars in rechterlijke ambten, de zoogenaamde kreupele Robin de Tours, haastte zich zijne opwachting te maken bij mevrouw De Rosny en bood tweeënzeventigduizend kronen aan, indien hem bij uitsluiting het recht werd gegeven, over de nieuwe posten te beschikken. Kon dit naar zijn zin geregeld worden, dan beloofde hij haar bovendien een diamant, ter waarde van tweeduizend kronen, en nog een andere, zesduizend kronen waard, voor haar echtgenoot. De vrouw van den grooten minister, die niet dadelijk al het krenkende van een dergelijk aanbod gevoelde, bracht Robin bij haar gemaal. Spoedig evenwel begreep zij de schaamtelooze oneerlijkheid van het voorstel, toen zij het toornige antwoord van Béthune vernam en den makelaar weg zag strompelen, ontdaan en ten hoogste verbaasd. Dat een financier, of in 't algemeen een overheidspersoon, zulk een geschenk afsloeg, of zich ging bemoeien met den particulieren handel in betrekkingen, die dan toch ook, even als zoo vele andere dingen, handelsartikelen waren: zie, dat was hem volmaakt onbegrijpelijk. Zoodra dan ook de ijverige Robin van zijne eerste verbazing en schrik bekomen was, spoedde hij zich naar den kanselier en sloot daar in de raadzaal denzelfden koop, die door Béthune was geweigerd geworden - met dit kleine verschil, dat de uitdeeling der nieuwe posten aan den eerzamen makelaar werd gegund voor vijfenzeventig duizend in plaats van tweeënzeventigduizend kronen. Het was niet dan met groote moeite, dat Béthune, die onmiddellijk bij den Koning zijn beklag deed en zijne vermoedens aangaande de zuiverheid van des kanseliers handelingen uitsprak, er in slaagde, den schandelijken handel te doen afspringen. De dag was niet ver meer af, waarop de algemeene verarming van | |
[pagina 84]
| |
de hooge edelen en groote grondbezitters - het gevolg van de langdurige, afschuwelijke, redelooze slachtingen, met den naam van godsdienstoorlogen betiteld - voor de arbeidende en landbouwende klassen, de gelegenheid zou openen, om ook grondeigendom te verwerven. Dan zou ook op iedere boerentafel die welbekende kip verschijnen, waarvoor de populaire traditie de welwillendheid dank weet van een Koning, die al wat naar volksrechten zweemde haatte en alleen zijne eigene eer en zijn eigen vermaak liefhad. Eerst in de dagen van zijne kleinkinderen en achterkleinkinderen konden de bevoorrechte standen op nieuw hun juk op het volk doen drukken en die schandelijke ongerechtigheden bedrijven, die gewroken zouden worden door eene huiveringwekkende reeks van oorlogen, moordtooneelen en misdaden, waarbij zelfs de godsdienstige worstelingen en vervolgingen der zestiende eeuw kinderspel schijnen. Intusschen troostte Béthune zijn meester met deze financiëele ontwerpen en verzekerde hem, met profetischen blik, dat de Koning van Spanje, die nu, naar men algemeen dacht, reeds met den eenen voet in het graf stond, spoedig blijde zou zijn, indien hij een gunstigen vrede met Frankrijk kon sluiten: zelfs al moest hij daarbij niet enkel Amiëns teruggeven, maar ook iedere andere stad of vesting, die hij ooit in het koninkrijk gewonnen had. De tijd zou weldra leeren, of deze voorspelling waarheid, dan wel een droom zou blijken; maar - terwijl de geheime onderhandelingen tusschen Hendrik en den Paus ijverig werden voortgezet om tot dien vrede met Spanje te geraken, waaraan, zoo als men in het overige Europa en vooral in de Nederlanden meende, de krijgshaftige Koning in de verste verte niet dacht - was het inmiddels dringend noodig om toebereidselen te maken voor het beleg van Amiëns. Hendrik verzamelde daarvoor een leger van twaalf- à vijftienduizend man; terwijl de kardinaal-aartshertog, van zijne zijde, zijn uiterste best deed om eene krijgsmacht in het veld te brengen ter verdediging van de bedreigde stad, eerst onlangs door eene zoo afgesleten en toch wederom zoo welgeslaagde krijgslist gewonnen. Maar Albert verkeerde in een nog ongunstiger toestand dan zijn groote tegenstander. Toen hij pas in de provinciën kwam, was zijn schatkist ten boorde gevuld; en er werd zelfs gemompeld, dat hij een aanmerkelijk deel van de voor den krijg beschikbaar gestelde gelden gebruikte, om de kosten van zijne prachtige hofhouding te Brussel te dekkenGa naar voetnoot(1). Maar deze schoone dagen waren voorbij. Een bedrog op groote schaal, juist door Filips | |
[pagina 85]
| |
gepleegd, had, als een onverwachte donderslag, de provinciën en geheel het handeldrijvend Europa getroffen en den ongelukkigen Onderkoning plotseling van alles beroofd. In de laatste dagen van het vorige jaar had de Koning een manifest uitgevaardigd, waarbij hij de betaling van al zijne schulden schorste. Hij deed dit met groote plechtigheid en zelfs met bijzondere godsdienstige zalving: want het was eene eigenaardigheid in het karakter van dezen merkwaardigen monarch, dat hij zijne snoodste misdaden, moorden of bedriegerijen, altijd zoo volvoerde alsof het zeer deugdzame handelingen gold. Misschien verkeerde hij ook werkelijk in die meening: want een man, voor wien zoo vele millioenen zijner medestervelingen, sedert eene halve eeuw in het stof kropen, mocht wel eindelijk zich zelven voor een soort van godheid gaan houden. Op den 20sten November 1596 dan, had de Koning openlijk alle beloften, wissels, hypotheken en andere schuldbekentenissen, waarbij koninklijke domeinen, inkomsten, schattingen en andere eigendommen der kroon waren overgedragen, of voor reeds voorgeschoten gelden te pand gegeven, aan kooplieden, bankiers en andere personen of vereenigingen, herroepen en deze goederen en inkomsten weder voor zich in bezit genomen: op grond, dat zijne uitgaven, ten behoeve van den langdurigen oorlog om de Christenheid van den ondergang te redden, hem tot den bedelstaf hadden gebracht, terwijl zijne geldschieters, door het vorderen van onbehoorlijke rente, te zijnen koste rijk waren gewordenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 86]
| |
Dit was zoo duidelijk mogelijk. Er werd zelfs geen poging aangewend om het schandelijke van deze daad te vergoelijken. | |
[pagina 87]
| |
De moord van zoovele duizende Protestanten, de reusachtige en toch bespottelijke pogingen om de Nederlandsche Republiek tot onderwerping te dwingen en om Frankrijk, Engeland en het Duitsche Rijk bij zijne erfstaten te voegen: dit alles had meer geld gekost, dan waarop Filips gerekend had. De onberekenbare schatten, door eene gansche reeks van huwelijken, erfenissen, veroveringen en ontdekkingen over Spanje uitgestort, waren verspild en versmolten, door het zinneloos drijven des Konings, om in de gansche wereld de ketterij uit te roeien en zich zelven te verheffen tot heerscher over een ondeelbaar, algemeen, katholiek rijk. Al het goud en zilver van Amerika was voor dit doel ontoereikend geweest; en met klimmende verontwaardiging had hij het moeten aanzien, hoe deze kostbare metalen, die hij, in zijne onbekendheid met de wetten van den handel, als zijn uitsluitend eigendom beschouwde, snel haar weg namen naar de geldkisten der kooplieden van Europa en vooral van de gehate, oproerige Nederlandsche Republiek. Daarom verbrak hij plechtig al zijne verbintenissen en riep hij God tot getuige aan, dat hij dit deed, om Zijn Goddelijken wil te volbrengen. Hoe kon hij anders voortgaan met het vermoorden der Protestanten? De gevolgen der afkondiging van dit plakkaat bleven niet uit. Een menigte wissels, ter waarde van twee en een half millioen, door den kardinaal Albert getrokken, kwamen op een zelfden dag ongeaccepteerd terug. De voornaamste kooplieden en bankiers in Europa schorsten hunne betalingen; hunne schuldeischers gingen bankroet. Op de frankforter markt kwamen in een dag meer faillieten voor, dan in al de vorige jaren, sedert Frankfort bestond. In Genua alleen werd voor een millioen kronen aan renten verloren. In Antwerpen was het niet beter; maar Antwerpen was reeds te gronde gericht. Een algemeene kreet van verontwaardiging en wanhoop ging op van elke beurs, uit elk kantoor, uit elk paleis en elke hut, in geheel de Christenheid. Zulk een kolossaal staatsbankroet was tot dusver nooit gezien. Vroegere tijden hadden verlaging van den muntstandaard gekend en kleine bedriegerijen, door Koningen jegens hunne onderdanen | |
[pagina 88]
| |
gepleegd: maar eene daad als deze was nog in niemands hart opgekomen. De aartshertog was verplicht om zijn juweelen, zijn zilverwerk, zijn meubelen te verpanden, ten einde in de dagelijksche behoeften van zijne hofhouding te kunnen voorzien. Tegelijkertijd moest hij een leger in het veld brengen, om eene stad te ontzetten, door den krijgshaftigsten monarch der Christenheid belegerd. Gelukkig voor hem, verkeerde ook die monarch in nagenoeg dezelfde omstandigheden; want de gedwongen heffing van de openbare woekeraars en de publieke verkoop van rechterlijke zetels door zijn geheele koninkrijk hadden toch niet dadelijk zoo veel opgebracht, als men wel gehoopt had. Juist omstreeks dienzelfden tijd had in Brussel eene gebeurtenis van een anderen aard plaats, die niet zeer geschikt was om hen, die aan de mogelijkheid van godsdienstige of staatkundige vrijheid geloofden, met het stelsel van Spanje en Rome te verzoenen. De welbekende bloedplakkaten tegen de ketterij in de Nederlanden, waarvan vroeger in dit werk breedvoerig gesproken is, en die - hoe ook historische twijfelzucht hare oogen voor de waarheid sluiten moge - den dood van minstens vijftigduizend menschen, door bijl, brandstapel, strop of levend-begraven-worden, hadden veroorzaakt - die noodlottige plakkaten waren nu sedert twintig jaren een doode letter gebleven. Zij waren bij de bevrediging van Gent buiten werking gesteld; maar de duivelsche geest, die ze had ingegeven, leefde nog in de Jezuïeten: en er waren nu meer Jezuïeten in de gehoorzame provinciën, dan in jaren het geval was geweest. Wij hebben reeds gezien, dat Champagny's geneesmiddel tegen de kwalen, waaraan zijn vaderland leed, bestond in ‘meer Jezuïeten.’ En dit was ook Albert's recept. Altijd meer Jezuïeten. En nu was de tijd gekomen, waarop de Jezuïeten meenden, dat zij andermaal openlijk met hun werk voor den dag konden komen. In de laatste jaren hadden zij betrekkelijk in het geheim gearbeid; maar van uit hunne collegiën en seminariën was eene gansche schare van moordenaars uitgegaan tegen Elizabeth en Hendrik, Nassau en Oldenbarnevelt en nog anderen, die, bewust of onbewust, aan de spitse stonden van de partij van vooruitgang. Reeds waren eenige belangrijke moordaanslagen naar wensch gelukt; en er bestond alle uitzicht, dat ook andere evenzeer slagen zouden, indien de Jezuïeten slechts volhielden. Intusschen meenden deze eerwaarde vaders, dat het noodig was een heilzaam voorbeeld te stellen tot afschrik van minder aanzienlijke ketters, en wel door het schouwspel eener openbare terechtstelling. Te Brussel woonden twee ongehuwde vrouwen, dochters van zekeren N. Rampart van Antwerpen. Zij hadden, wegens hare protestantsche belijdenis, geruimen tijd in de gevangenis doorge- | |
[pagina 89]
| |
bracht, maar waren daaruit ontslagen geworden: waarschijnlijk ten gevolge van eene gedwongene bekeering tot de katholieke kerk. Bij deze vrouwen woonde eene ongehuwde dienstmaagd, ongeveer veertig jaren oud, Anneke Van den Hove genaamd; deze, in de gereformeerde religie geboren en opgevoed, weigerde haar geloof te verzaken. De Jezuïeten klaagden die dienstmaagd bij de overheid aan en eischten hare veroordeeling en terechtstelling, op grond der edicten van 1540: edicten, die iedereen voor even verouderd en vergeten hield als de wetten van Draco, die zij zoo ver achter zich lieten. De volgzame en geheel onder priesterinvloed staande magistraat week voor dien aandrang; en Anneke Van den Hove werd veroordeeld om levend begraven te worden. Tevens deelden de Jezuïeten haar mede, dat zij, door zich tot de Kerk te bekeeren, hare straf zou kunnen ontgaan. Toen men van Koning Hendrik IV verlangde, dat hij ditzelfde hervormde geloof, waarvan hij de staatkundige vertegenwoordiger en militaire banierdrager was, zou afzweren, antwoordde de argelooze man met een nederig verzoek om nadere onderrichting. Toen het geschikte oogenblik gekomen was, werd die onderrichting, met schier ongeloofelijke snelheid, door een aartsbisschop gegeven. In een half uur werd de arbeid van een half menschenleven vernietigd. Zoo haastig kon eene godsdienstige bekeering tot stand worden gebracht, wanneer daar eene aardsche kroon mede te winnen was. De arme dienstmaagd was minder vatbaar voor overtuiging. In haar eenvoudigheid sprak ook zij van eene kroon en zij zag die van den hemel op haar arm hoofd nederdalen, als het loon, niet voor afval, maar voor volharding. Zij vroeg haar rechters, hoe zij meenen konden, dat zij haar godsdienst zou verlaten uit vrees voor den dood. Zij had, zeide zij, trouw haar Bijbel gelezen en had daar niets in gevonden van den Paus of het vagevuur, de mis, aanroeping van heiligen of kwijtschelding van zonden, tenzij dan door het bloed van den gezegenden Verlosser. Zij twistte met niemand, die er anders over dacht; zij bemoeide zich met niemands geloof. Zij had den Heer om verlichting van den Heiligen Geest gebeden, indien zij dwaalde; en de uitkomst was, dat zij zich versterkt gevoelde in haar eenvoudig geloof en vast besloten, om niets tegen haar geweten te doen. Liever dan bij hare vele vroegere zonden ook nog deze te voegen, zou zij willen sterven. Anneke Van den Hove werd, op een schoonen zomermorgen, naar het zoogenaamde Varenheiveld buiten Brussel gebracht; zij ging tusschen twee Jezuïeten, gevolgd door eenige minderbroeders. Deze vrome mannen kwelden haar voortdurend; zij hielden haar voor dat zij des duivels aas en eeuwig verdoemd was en zij vermaanden haar tot het laatste oogenblik, om zich te bekeeren en aldus haar | |
[pagina 90]
| |
leven te redden en haar ziel te behoeden voor het eeuwig verderf. Maar de arme dienstmaagd luisterde niet naar hen en riep uit dat zij, als Stephanus, de hemelen geopend zag en de engelen gereed om haar weg te voeren uit de macht van den booze. Toen zij ter bestemder plaatse kwamen, vonden zij den kuil reeds gegraven, en de dienstmaagd werd gelast daarin af te dalen. De beul bedekte haar toen met aarde tot aan haar middel en nogmaals werd zij voor het laatst vermaand hare dwaling af te zweren. Zij weigerde; toen werd zij geheel met aarde bedekt en de beul ging stampend en trappelend over het graf, tot de bodem weder effen en vast wasGa naar voetnoot(1). Van al de godsdienstige moorden, in deze verschrikkelijke zestiende eeuw in de Nederlanden volvoerd, was deze terechtstelling van de brusselsche dienstmaagd de laatste en de ergste. De ergste, omdat het een koelbloedig beraamde poging was, om den boozen geest weder te doen ontwaken, wiens bloeddorst eindelijk was gelescht, en die voor goed in slaap scheen gezonken. En het was dan ook maar een schijnbaar herleven: want in de provinciën althans had deze demon zijn rol uitgespeeld. Aan de oostelijke grenzen der zoogenaamde beschaafde wereld, twistten intusschen nog steeds Turken en Christenen om de heerschappij. De groote slag van Kerestesz had niets beslist en nog immer wapperde de standaard der halve maan van de wallen der sterke hongaarsche vesting Raab, bijna in het gezicht van Weenen. Wat zou er gebeuren, indien die standaard eens op de muren der keizerlijke hoofdstad zelve werd geplant? Het was geen wonder, dat men in al de aangrenzende staten hartelijk verlangde naar het einde van den nederlandschen opstand. Indien die oproerige en kettersche Republiek maar eerst uit den weg was geruimd; indien zij haar harden nek maar weder wilde buigen voor Filips en den Paus: wat een prachtige veldtocht kon er dan worden ondernomen tegen Mahomed! De Koning van Spanje was de eenige monarch, wiens macht met die van den Grooten Turk te vergelijken was. De Koning van Frankrijk, de krijgshaftigste en strijdlustigste van alle menschen, begeerde, naar zijn zeggen, niets liever, dan met zijne dappere edelen naar Hongarije te trekken en de ongeloovigen te bevechten. Zelfs prins Maurits zou, zoo hoopte men, wel te bewegen zijn om een hoogen rang in de vereenigde legers der Christenheid aan te nemen en zich nieuwen roem te verwerven door, in verbond met Filips, Rudolf en Hendrik, tegen de Osmanlis te strijden, in plaats van langer krijg te voeren tegen zijn wettiggeboren vorst en heer. Aldus dachten, redeneerden en fanta- | |
[pagina 91]
| |
seerden, in die dagen, monarchen, staatslieden en diplomaten, die zich verbeeldden dat zij het lot der wereld in de hand hielden. In den loop van dezen zomer verscheen er nogmaals een gezant van den Keizer aan de Staten-Generaal, met een voorstel tot bemiddeling. In de brieven van den Keizer en de Rijksstenden, die de gezant medebracht, werd, in de gewone conventioneele taal, uitgeweid over het recht van Koningen om te gebieden, en de verplichting van onderdanen om te gehoorzamen, en voorts gewezen op de zachtmoedigheid en vergevensgezindheid, den souverein der Nederlanden en van Spanje zoo bijzonder eigen. Op deze voorstellen antwoordden de Staten, als reeds zoo dikwijls, in zeer beleefde taal; maar weder toonden zij onwederstaanbaar logisch en met onwederlegbare bewijzen aan, dat alle vredehandel met Spanje steeds ijdel was geweest en tot nadeel der landen had gestrekt. Nogmaals herinnerden zij aan de redenen, die hen bewogen hadden, zich aan de gehoorzaamheid des Konings te onttrekken. En wat de gezindheid van Filips aangaat: die was niet alleen gebleken uit den moord van vele duizende Nederlanders, tijdens het bestuur van den hertog van Alva; maar ook nu was daarvan op nieuw blijk gegeven door het voorgevallene met Anneke Van den Hove te Brussel, die enkel om de belijdenis der gereformeerde religie levend was begraven gewordenGa naar voetnoot(1). Zij waren niet gesteld op zulke zachtmoedigheid, en erkenden dergelijke rechten niet, noch voor zich de verplichting om zich daaraan te onderwerpen. Zelfs de goedgezinde Koning van Denemarken zond een gezantschap met hetzelfde doel: welk gezantschap natuurlijk ook, in hoogst beleefde maar zeer ondubbelzinnige bewoordingen, werd afgewezen, en onverrichter zake kon terugkeeren. Maar niemand was zoo vasthoudend aan zijne plannen tot bemiddeling, om een einde te maken aan het bloedvergieten in de Nederlanden, als Sigismund van Polen. Deze vorst bekleedde twee zeer onvereenigbare betrekkingen - hij was Koning van het fanatiek protestantsche Zweden en van het orthodoxe Polen en bovendien schoonzoon van den aartshertog Karel van Stiermarken, wiens andere dochter weldra den infant van Spanje zou huwen. Hij had er persoonlijk overwegend belang bij, dat Filips bevrijd werd van de moeilijkheden, waarin de nederlandsche oorlog hem wikkelde. Alleen daardoor kon hij hopen, dat de macht van Spanje zou worden aangewend ter verdediging van de Christenheid tegen de Turken. Moeilijkheden in overvloed waren voor Sigismund, in zijne noordelijke erflanden, weggelegd; en hij zou het ondervinden, dat zijne huwelijksverbintenis met | |
[pagina 92]
| |
het groote katholieke en keizerlijke geslacht hem niet de macht kon geven om het Protestantisme uit te roeien uit dien harden stevigen skandinavischen en germaanschen bodem, waarin het eenmaal wortel geschoten had. Hij zond naar de Republiek en naar de kettersche Koningin een plechtig gezantschap, onder een diplomaat, wiens naam en wiens proeven van welsprekendheid tot op onzen tijd zijn bewaard gebleven. Paul Dyalyn werd op den 21sten Juli 1597, plechtig door de Staten-Generaal ontvangenGa naar voetnoot(1). Als een bemoeizieke kwast stond hij daar, in een langen, prachtigen poolschen rok, met diamanten en andere edelgesteenten bezet: toch herinnerden zich sommigen der aanwezigen hem vroeger anders gekend te hebben, toen hij, onder een anderen naam, te Leiden studeerde en er minder prachtig uitzag. Door den stadhouder in de vergaderzaal binnengeleid, hield hij daar eene lange latijnsche oratie, op de manier van een monnik, die van den preekstoel tot het volk het woord richt. Hij hield zijne oogen voortdurend op de zoldering gevestigd, zonder maar een oogenblik de personen aan te zien, tot wie hij sprak; en hij droeg zijne aanspraak op een zeer luiden, brommenden, hooghartigen toon voor. Hij prees, in de buitensporigste bewoordingen, de zachtmoedigheid en goedertierenheid van den Koning van Spanje, met wien, volgens hem, geen enkel vorst ter wereld in dat opzicht kon vergeleken worden; en dit zeide hij in tegenwoordigheid van Maurits van Nassau. Dat deze zachtmoedige en goedertieren Koning den vader des stadhouders had laten vermoorden, en dat hij de familie van den moordenaar had beloond met eene verheffing in den adelstand en met een aanzienlijk inkomen, uit de bezittingen van den vermoorde genomen - dat was eene kleinigheid, waaraan de gezant, in den vollen roes zijner oratie, waarschijnlijk niet dacht. Toch joeg de herinnering een huivering van afgrijzen door de aderen van allen, die hem hoorden. Hij gaf daarop te kennen, dat zijn meester, de Koning van Polen, om den tegenwoordigen toestand der Christenheid, die door den Turk zoo zeer bedreigd werd, zich geroepen had gevoeld, om bij de Staten tusschen beiden te komen, ten einde hen te bewegen zich te verzoenen met den Koning van Spanje, hun natuurlijken heer, die de machtigste monarch der Christenheid was, en de eenige, die zich tegenover den gemeenschappelijken vijand kon stellen. De gezant wees op de geduchte macht van dien grooten Koning en op het hopelooze eener worsteling, die op den volkomen ondergang der Nederlanden zou moeten uitloopen. Het kwam, zoo zeide hij, den Koningen | |
[pagina 93]
| |
eigenlijk toe te gebieden, en de onderzaten behoorden te gehoorzamen; maar Filips was zeer goedertieren en zachtmoedig en bereid om alles te vergeven wat zij tegen hem misdaan hadden. De begeerte, om de zoo fel bedreigde Christenheid tegen de Turken te helpen, woog bij hem zwaarder dan alle andere overwegingen. Dit was, in 't kort, de inhoud dier lange, latijnsche aanspraak, waardoor, zoo mogelijk, deze halsstarrige republikeinen en Calvinisten moesten overreed worden, om hun krachtig zelfstandig volksbestaan op te offeren, en de kniëen te buigen voor den Katholieken Koning. Dit heette men nu bemiddeling, staatsmanskunst, diplomatie, waarvoor de wereld eerbiedig behoorde stil te staan en de stroom der gebeurtenissen terug moest vloeien. Despoten en hunne dienaars zouden nog eenige harde lessen moeten ontvangen van dat kleine, krachtige gemeenebest aan de Noordzee, eer het zijne rol op de wereld had afgespeeld. De Staten-Generaal ontveinsden evenwel hunne ontevredenheid: want het was geen zaak, om zich Sigismund of Rudolf tot openlijke vijanden te maken. Zij weigerden een afschrift van Paul's Oratie aan te nemen, maar beloofden hem, schriftelijk daarop te zullen antwoorden. De stadhouder leidde intusschen den gezant door de groote ridderzaal, en wees hem daar de achtendertig vaandels, in den slag bij Turnhout gewonnen, die nu aan de cederen balken der zaal waren opgehangen. Het zwijgend, maar toch zoo welsprekend getuigenis dezer gehavende banieren, was een gepast antwoord op de breedsprakige oratie van Paul Dyalyn, betreffende het hopelooze van een strijd tegen de legers van Spanje. Den volgenden dag begaf zich Mr. Jan Van de Werken - pensionaris van Leiden en een geleerd oudheidkenner - met eenige leden der Staten naar den gezant, wien zij een latijnsch antwoord op zijne aanspraak ter hand stelden, benevens een beleefden brief voor Sigismund. Beide stukken bevatten wederom eene uitvoerige aanklacht tegen het gedrag van den Koning van Spanje en van al zijne helpers en medestanders en voorts eene wellevende, maar ondubbelzinnige weigering, om aan eenig voorstel van bemiddeling of vrede het oor te leenen. Paul Dyalyn kreeg daarop een pas, om het grondgebied der Republiek te kunnen verlaten, en werd vervolgens in een oorlogschip der Staten naar Engeland overgebracht. Zijne ontvangst bij Koningin Elizabeth, ruim een maand daarna, wordt door bijna alle engelsche historieschrijvers uitvoerig en met blijkbare zelfvoldoening verhaald. In de tegenwoordigheid dier hooghartige en talentvolle vorstin sloeg de waanwijze gek denzelfden bespottelijken en aanmatigenden toon aan, waardoor hij in Den Haag zooveel aanstoot had gegeven. Zijne latijnsche oratie, die de kanselier van Zweden voor hem had opgesteld, was even onbeschaamd als zijne aanspraak tot | |
[pagina 94]
| |
de Staten-Generaal en werd op dezelfde gemaakte manier voorgedragen. De Koningin antwoordde dadelijk in dezelfde taal. Zij was wat driftig, maar sprak toch met majesteit en kalmteGa naar voetnoot(1). ‘Och, hoe ben ik bedrogen geworden!’ riep zij uit. ‘Ik verwachtte een gezant, en zie dat gij een heraut zijt. Ik heb nooit in mijn leven zulk eene oratie gehoord. Ik kan mij niet genoeg verwonderen over uwe stoutheid en onbedachtzame roekeloosheid. Maar ik geloof niet, indien uw Koning hier geweest was, dat hij zulke woorden zou gesproken hebben. Indien hij u nochtans een dergelijken last heeft opgedragen - waaraan ik zeer twijfel - dan moet men dit hieraan toeschrijven, dat hij nog jong is en eerst onlangs op den troon is gekomen, niet door zijne maagschap en afstamming, maar door verkiezing: zoodat hij nog niet de vormen kent waaronder zoodanige zaken met andere vorsten behandeld worden.’ - En op dien toon ging zij nog een poos voort. Zelden werd een gezant door een vreemden souverein zoo op zijn plaats gezet. ‘Bij het leven van God, mijne Heeren,’ zeide de Koningin tot hare ministers, toen zij hare toespraak geëindigd had, ‘ik ben van daag verplicht geweest, mijn oud Latijn, dat zoo lang heeft liggen roesten, weer eens op te poetsen.’ Deze vereeniging van vlug vernuft met hooghartige fierheid en onberispelijk Latijn, wekte met reden de vurige bewondering op van de onderdanen der Koningin en maakte haar nog dierbaarder aan ieder engelsch hart. Toch mag het betwijfeld worden, of dit beroemde antwoord wel inderdaad zoo geheel eene improvisatie was. De Staten-Generaal hadden zich gehaast, naar Engeland een uitvoerig verslag te zenden van de handelingen van Paul Dyalyn in Den Haag, met eene korte schets van zijne aanspraak en van het daarop door de Staten gegeven antwoord. Hare Majesteit en hare raadslieden wisten dat dezelfde gezant met eene soortgelijke boodschap op weg naar Engeland was en hadden dus al den tijd om zich voor te bereiden, en, als zij wilden, een antwoord gereed te maken. Bovendien, wanneer wij moeten aannemen dat deze klassieke woorden werkelijk geheel uit het hoofd, onvoorbereid, gesproken werden, dan is het niet gemakkelijk te verklaren hoe zij, zonder eene enkele afwijking, zijn opgenomen in alle kronieken en geschiedverhalen, van dien dag tot op heden. Er was toch geen stenograaf bij de hand, om de woorden der Koningin op te teekenen. De nieuwe Ligue was dit jaar niet veel gelukkiger in het oorlogsveld, dan in de diplomatie. Vergeefs drong de gezant der | |
[pagina 95]
| |
Republiek er bij Hendrik en zijne raadslieden op aan, dat zij van de verpletterende nederlaag, den kardinaal bij Turnhout toegebracht, partij zouden trekken, en in vereeniging met het leger der Staten den oorlog in Artois en Henegouwen krachtig voortzettenGa naar voetnoot(1). Want in dien tusschentijd was Amiëns door den vijand genomen geworden; en de Koning had nu al zijn geestkracht en al zijne hulpmiddelen noodig, om die belangrijke stad te herwinnen. Zoo groote schade had die kleine, geele spaansche hopman, met zijne zakken vol noten, in een enkel uur aan de zaak der Republiek en der nieuwe Ligue toegebracht. Het beleg van Amiëns duurde bijna zes maanden en was, althans wat Hendrik betrof, het voornaamste feit van den geheelen veldtocht. Het is echter waar - zoo als de lezer reeds gezien heeft, en zoo als spoedig nog meer aan den dag zal komen - dat Hendrik reeds in zijn hart tot den vrede besloten had, van het oogenblik af dat hij er in toestemde om, in vereeniging met de Republiek, den oorlog te verklaren; en het is ook waar, dat hij, met dit doel, reeds in het geheim en afzonderlijk onderhandelingen had aangeknoopt met de gezanten van Filips, onmiddellijk nadat hij zich bij tractaat plechtig tegenover Elizabeth verbonden had, om op geenerlei wijze met hem te onderhandelen, dan met hare volle toestemming. Het beleg van Amiëns werd echter als een meesterstuk van krijgskunst geroemd en bewees de groote verandering, die de stadhouder van Holland in de europeesche tactiek had tot stand gebracht. Hendrik belegerde Amiëns, alsof hij bij Maurits ter schole had gegaan, en de tijdgenooten roemen om strijd de wetenschap, het geduld, de vindingrijkheid en het vernuft, hier ten toon gespreid en eindelijk met zoo schoenen uitslag bekroond. De heldhaftige Hernan Tello de Porte Carrero sneuvelde bij een uitval ter verdediging der stad, die hij door zijne dapperheid gewonnen had; en toen de vesting zich op den 19den September 1597 aan den Koning overgaf, werd in het eerste artikel van het verdrag bepaald, dat de graftombe, in de hoofdkerk te zijner eere opgericht, niet zou worden geschonden, en dat zijn lijk zou mogen worden vervoerd, waarheen en wanneer dit zijn Koning goeddacht. Te vergeefs was de kardinaal uitgetogen met een leger van achttienduizend man voetvolk en vijftienhonderd man lichte ruiterij. De Koning had geleerd, zich zoo goed te verschansen en zijn ijver voor ontijdige gevechten in het open veld zoo geheel te bedwingen, dat het tot ontzet uitgetogen leger geen gelegenheid had zijn doel te bereiken. De aartshertog trok, na een kort gevecht, | |
[pagina 96]
| |
terug. Hij was, zoo als Hendrik zeide, als een soldaat naar Amiëns gekomen, maar hij keerde terug als een priester. Bovendien moest hij niet alleen de stad aan haar lot overlaten, maar ook een zeer kostbaren schat verloren laten gaan, dien hij meende dat binnen de stad veilig was. Alexander Farnèse had, in zijn laatsten franschen veldtocht, een voet van Sint-Filippus en het hoofd van Saint-Laurens buit gemaakt en aan zijn oom gezonden; maar wie schetst de vreugde van Albert, toen hij vernam dat in de kathedraal van Amiëns een groot stuk van het hoofd van Johannes den Dooper werd bewaard? ‘Het zal in dit koninkrijk eene groote ergernis geven,’ schreef hij aan Filips, ‘indien ik deze reliek uit het land wil brengen; maar ik zal trachten het zoo te schikken, als Uwe Majesteit verlangtGa naar voetnoot(1).’ Maar de loop der krijgsbedrijven van dit jaar liet den kardinaal niet toe, den Koning in dit opzicht ter wille te zijn. Na de overgaaf der stad, trok Hendrik met zijn leger tot zeer dicht nabij de vlaamsche grenzen, om, zoo als hij zeide, het bezoek van zijn neef te beantwoorden. Maar door de inneming van Amiëns stond het spel, dat hij in het geheim speelde, reeds zoo goed, dat hij er geen voordeel in zag, om zijn zoogenaamden vijand tot het uiterste te drijvenGa naar voetnoot(2). De afloop, reeds in het begin van het jaar door de staatslieden der Republiek vermoed, werd steeds duidelijker zichtbaar, naarmate de winter naderde. De beide andere leden van het verbond hadden even weinig in het veld uitgericht. Wederom was eene nieuwe expeditie, onder Essex, naar de spaansche kust onder zeil gegaan, om de beleefdheid te beantwoorden, die Filips met de verongelukte armada, onder Santa Gadea, had willen bewijzen; en wederom hadden sir Francis Vere, met tweeduizend veteranen uit de Nederlanden, en de hollandsche vlootvoogden, met tien oorlogschepen en een groot aantal boeiers en transportschepen, aan den tocht deel genomen. De vloot werd gedurende tien dagen door stormen geteisterd; na verloop van dezen tijd bereikte zij de bedreigde kust wel, maar om op nieuw zeewaarts gedreven te worden. Zij keerde eindelijk in de engelsche havens terug, zonder iets anders te hebben uitgericht, dan dat er een groote som gelds nutteloos verspild, en veel vergeefsche moeite veroorzaakt was. Essex ondernam daarna, met enkele schepen, een tocht naar de | |
[pagina 97]
| |
Azorische Eilanden: maar ook hij won geen nieuwe lauweren en deed den vijand geen afbreuk, dan alleen door het nemen van een paar spaansche koopvaardijschepenGa naar voetnoot(1). De militaire ondernemingen der drie verbonden mogendheden waren nooit zoo onbeteekenend geweest, dan juist sedert zij onderling een verbond gesloten hadden. Ontstemd en geërgerd over de politieke kuiperijen van zijne bondgenooten, waardoor de kracht zijner wapenen meer was verlamd geworden dan door eene overwinning van den vijand, verscheen Maurits in Augustus in het veld en richtte hij zich naar de oostelijke grenzen der Republiek. Teleurgesteld in zijne pogingen, om met de gezamenlijke krijgsmacht der Ligue Filips in het Westen aan te tasten, wenschte hij nu althans den Rijn vrij te maken, Zutphen, Gelderland en Overijssel voor een aanval te beveiligen en maatregelen te nemen tegen de gevaarlijke intriges en den bedekten krijg, door Spanje in de landen van den krankzinnigen hertog van Gulik, Kleef en Berg voortdurend levendig gehouden. Want de zaden van den Dertigjarigen duitschen Oorlog waren, in deze ongelukkige hertogdommen, reeds mild gestrooid; en de agenten van Spanje deden hun best, om zich meester te maken van deze voortreffelijke strategische positie, dezen sedes belli, evenzeer dienstig als het Protestantisme in Engeland, in de Nederlanden of in Duitschland moest worden aangetast. Inmiddels hadden de spaanschgezinde hovelingen van hertog Johan - volgens het algemeen vermoeden - zijne gemalin verworgd: op zekeren avond ging zij volkomen wel ter ruste en werd den volgenden morgen dood in haar bed gevonden, met een bedenkelijk teeken aan den halsGa naar voetnoot(2); en nu was het streven dezer heeren, om voor hun krankzinnigen vorst eene nieuwe bruid te vinden in het altijd vaardige en altijd orthodoxe huis van Lotharingen. De protestantsche schoonbroeders, neven en nichten spanden nu ook van hunne zijde al hun krachten in, om die noodlottige plannen te verijdelen en deze zoo belangrijke landstreken uit de handen van het alomtegenwoordige Spanje te redden. Ook met familie-onaangenaamheden had de stadhouder in dien tijd te kampen. Zijne zuster Emilia was smoorlijk verliefd geraakt op don Emanuel, den berooiden zoon van den ongelukkigen pretendent van Portugal, don Antonio, die eindelijk ter ziele gevaren was. Het hinderde Maurits geweldig, dat een Katholiek, een banneling, en daarbij, naar men zeide, een bastaard, dorst | |
[pagina 98]
| |
dingen naar de hand der dochter van Willem van Oranje-Nassau; en er vielen allerlei tooneelen voor, tooneelen, beurtelings van teederheid, verwijtingen, beschuldigingen en hysterica passio: waarbij niet alleen de verliefden, de stadhouder en zijne familie, maar ook de hoogmogende Heeren der Staten-Generaal hunne rol hadden te vervullen. De kronieken van dien tijd zijn daaromtrent opgevuld met allerlei bijzonderheden; de zaak had evenwel geen tragisch, zelfs geen romantisch einde, maar vond, zonder eenig zenuwschokkend toeval, hare ontknooping in een tamelijk prozaïsch huwelijk. Prinses Emilia bleef, gedurende haar onberoemd huwelijksleven, trouw aan haar geloof en aan haar gemaal; en na haar dood, vond don Emanuel gelegenheid om zich met den Koning van Spanje te verzoenen en met eene spaansche dame een tweede huwelijk aan te gaanGa naar voetnoot(1). Op den 4den Augustus kwam Maurits te Arnhem, met een leger van zevenduizend man te voet en twaalfhonderd te paard. Hohenlo vergezelde hem met Willem Lodewijk; ook was er nog een ander lid van het doorluchtig huis van Nassau in het kamp: Frederik Hendrik, toen een dertienjarige knaap, de jongste zoon van Willem de Zwijger, de kleinzoon van den admiraal De Coligny; de jeugdige vorst zou, bij dezen zijn eersten veldtocht, ook de eerste schreden zetten op zijne lange en roemrijke loopbaan. Na de stad en het kasteel van Alphen te hebben ingenomen, verscheen de stadhouder voor Rheinberg, dat hij dadelijk insloot en met kracht aanviel. Bij een der eerste schermutselingen, werd Willem Lodewijk in het been gewond; terwijl Maurits zelf gedurende het korte beleg aan een groot levensgevaar ontkwam, daar een kanonskogel door zijne tent en over zijn hoofd vloog, juist toen hij zich voor eenige oogenblikken te rusten had gelegd. Op den 19den Augustus gaf Rheinberg, de sleutel van dat gedeelte der rivier, zich over. Op den 31sten opende de stadhouder zijne batterijen tegen de stad Meurs, die op den 2den September overging; de bevelhebber Andreas de Miranda stelde als voorwaarde, dat het hem vergund zou zijn een ouden vijftigponder, het eenige stuk geschut dat in de vesting was, mede te nemen. Maurits gaf lachende zijne toestemming, maar verzocht Miranda, met zijn groot kanon geene andere steden te vernielen. Op den 8sten September sloeg de stadhouder eene brug over den Rijn; vervolgens trok hij die rivier en de Lippe over en verscheen op den 11den voor Grol. Er was nu geen Christoffel Mondragon meer, om hem in zijn vaart te stuiten en zijn veldtocht te doen mislukken; zeventien dagen later gaf de stad, | |
[pagina 99]
| |
van alle zijden omringd door galerijen en bedekte wegen, die tot de muren reikten, zich dan ook over. Graaf van Stirum, de koninklijke gouverneur der vesting, gebruikte dien dag het middagmaal met den stadhouder; en de bezetting, tusschen de twaalf- en vijftienhonderd man sterk, trok in vrede af, te gelijk met die ingezetenen, die liever onderdanen van Filips bleven, dan burgers te worden der RepubliekGa naar voetnoot(1). Op den 9den October werd de stad en het kasteel van Breêvoort met storm genomen, waarna de stad in brand werd gestoken. Op den 18den October liet Maurits Enschede opeischen. De bevelhebber vroeg vergunning, om het geschut te mogen zien, waarmede men zich voorstelde de stad te dwingen. Dit verzoek werd toegestaan; twee hoplieden, daarop als inspecteurs uitgezonden, brachten het bericht terug, dat alle tegenstand vruchteloos zou zijn. De vesting gaf zich dus dadelijk overGa naar voetnoot(2). Ook dit was een belangrijke verbetering, vergeleken bij de wijze van oorlogvoeren van Alva en Romero. Op den 21sten en 22sten October werden Ootmarsum en Oldenzaal ingenomen; en op den 28sten verscheen het kleine leger voor Lingen. Deze belangrijke stad gaf zich, na een beleg van slechts veertien dagen, insgelijks over. Zoo eindigde een verstandige, bedachtzame, zaakrijke veldtocht van drie maanden, waarin de stadhouder, hoewel met een zeer geringe krijgsmacht, toch door zijne voortreffelijke organisatie en zijne diepe practische kennis zeer groote dingen had tot stand gebracht. Hij had negen versterkte steden en vijf kasteelen genomen, de scheepvaart op den Rijn geopend en geheel de oostelijke grens der Republiek beveiligd en bevestigd. Oppervlakkige critici der oude school berispten hem, wegens zijne menschlievende behandeling van de garnizoenen der gewonnen vestingen. Voor het minst werd het volkomen doelloos geacht deze spaansche soldaten zoo vrij te laten heentrekken. Vijfduizend veteranen waren op deze wijze in de gelegenheid gesteld, om het leger van den kardinaal te gaan versterken: maar de uitkomst bewees weldra, dat de handelwijze van Maurits, in meer dan een opzicht, heilzaam was. Het groote bankroet van Filips en het daarop volgende geldgebrek van Albert, dreven geheele afdeelingen van het koninklijk leger tot muiterij; en deze verdreven garnizoenen van de oostelijke grenzen haastten zich daaraan deel te nemen. Na de gelukkige belegering van Hulst, in het vorige jaar, was de kardinaal er in geslaagd, voor goed een einde te maken | |
[pagina 100]
| |
aan den geduchten militairen opstand, die in de dagen van zijn rampspoedigen voorganger was uitgebarsten en toen slechts half gesust. De muitelingen, die nog steeds te Thienen en Cappelle waren gelegerd, hadden eindelijk betaling ontvangen; waarna de meesten hunner naar Italië en andere landen waren vertrokken, om daar hun geld te verteren. Maar weldra barstte er, in alle van ouds bekende vormen, een nieuwe opstand uit: en wel onder het garnizoen van het kasteel van Antwerpen, gedurende de afwezigheid van Mexia, den gouverneur; en groot was de verslagenheid der ongelukkige burgers, die weerloos prijs gegeven waren aan de kanonnen van dien beruchten vijfhoek. Zij werden gedwongen groote geldsommen aan de geheele bezetting te geven: ieder gewoon soldaat ontving twaalf stuivers per dag en de officieren naar evenredigheid meer; bovendien vorderde de Eletto, boven zijne soldij, nog voor zich een koets met fraaie paarden, een sierlijke bedstede met zijden gordijnen en fijn linnen en het noodige gereedschap in zilverwerk, zoo dikwijls hij een maaltijd wenschte aan te leggenGa naar voetnoot(1). Bij het minste verzet tegen deze vorderingen, werd er van het kasteel geschoten; en de burgerij had spoedig genoeg ondervinding opgedaan van de bekwaamheid dezer ervaren artilleristen, om niet met iedere schikking genoegen te nemen. Het voorbeeld werkte aanstekelijk. Het garnizoen te Gent kwam in openbaren opstand en meer dan een jaar lang heerschte er eene algemeene muiterij onder de troepen. Terwijl de getrouwe steden der gehoorzame provinciën alzoo de vruchten van hare trouw en gehoorzaamheid plukten, ontving de hoofdstad der oproerige republiek haar stadhouder met uitbundige betuigingen van dankbaarheid en vreugde. Het jaar, met de schitterende overwinning van Turnhout geopend, was, wat den krijg betrof, waardig besloten met den herfstveldtocht aan den Rijn; en groot was de blijdschap en feestelijke vreugde door geheel de kleine republiek. Zoo had het gemeenebest, hoewel geknot in zijne hulpbronnen, toch zijn deel verricht van den arbeid, waarvoor het anti-spaansche verbond in het leven was geroepen. Maar, zoo als wij reeds weten, was dit verbond tegenover de Nederlanden louter misleiding: en de staatslieden der Republiek bespeurden dit spoedig genoeg. Het was natuurlijk het streven van Filips en van den Paus, om dit geducht drievoudig verbond zoo spoedig mogelijk te verbreken; en zij vonden daarbij krachtige bondgenooten, niet alleen onder Hendrik's raadslieden, maar ook in het gemoed van dien sluwen monarch zelf. Clemens | |
[pagina 101]
| |
haatte Filips niet minder dan hij hem vreesde: zoodat het vooruitzicht Zijne Heiligheid in ieder opzicht toelachte, om Hendrik te kunnen gebruiken als een tegenwicht tegen zijn zeer heerschzuchtigen en zeer katholieken beschermer, en om te gelijk de verbintenis van dien doorluchtigen bekeerling met de kettersche Koningin en de oproerige Republiek te kunnen verbreken. - Om dit gewenschte doel te bereiken, wendde hij dan ook onvermoeid al het weergaloos diplomatiek talent aan, waarover Rome ten allen tijde kon beschikken. Wat Elizabeth betreft: zij was den oorlog moede; zij wenschte niets liever dan hare aan de Staten voorgeschoten gelden terug te bekomen en zag bovendien met steeds klimmen den naijver, hoe het jonge gemeenebest dagelijks als handels- en zeemogendheid in macht en beteekenis won. Indien dus de Ligue van den aanvang af onmachtig bleek, dan was dit zeker niet de schuld der Vereenigde Nederlanden. Wij zagen vroeger reeds, hoezeer de Koning, in zijne vertrouwelijke gesprekken met Béthune, zich beklaagde over de openlijke breuk met Spanje, waartoe de nederlandsche diplomaten hem bewogen hadden; en het is dan ook ontwijfelbaar zeker, dat, genoegzaam gelijktijdig met deze openbare oorlogsverklaring en de plechtige sluiting van het drievoudig verbond tegen Filips, door Hendrik in het geheim vredesonderhandelingen met de agenten van dienzelfden Filips werden aangeknoopt. Villeroy zeide tegen den gezant Calvart, dat hij beefde wanneer hij dacht aan hetgeen hij gedaan had, door den wil van Zijne Majesteit te dienen bij die oorlogsverklaring, op aandrang van de Staten-Generaal geschied, en waarop zoo groote verliezen en zooveel bittere vruchten waren gevolgd. Hij beklaagde zich ook over de weinige hulp en medewerking van Engeland. Calvart antwoordde, dat hij Engeland daar liet, maar dat de Koning zeker geen reden had om zich over de Staten te beklagen. Veeleer, zeide hij, had de Republiek grond tot beklag, omdat door Frankrijk niets werd uitgericht; dat men alle goede gelegenheden ongebruikt liet voorbijgaan; en dat er telkens allerlei voorstellen en besluiten werden opgeworpen en weder veranderd, zonder dat daarvan eenig resultaat werd aanschouwd. Bepaaldelijk maakte de gezant, en met recht, er der Fransche Regeering een verwijt van, dat zij geen gebruik had gemaakt van de gelegenheid, haar door de overwinning bij Turnhout geboden, waar de Republiek de voornaamste strijdkrachten van den gemeenschappelijken vijand reddeloos had geslagen. Hij merkte ook op, dat het geheimzinnig komen en gaan van Balvena in de Nederlanden achterdocht had opgewekt, en dat het wenschelijk was, indien al zulke praktijken voor goed werden afgesneden. Daardoor werd aan Zijne Majesteit geen dienst bewezen; en het lag in den aard der zaak, dat | |
[pagina 102]
| |
zijne bondgenooten dan ook ongerust werden gemaakt. Villeroy antwoordde, dat de Koning goede redenen had, om hun, die naar den vrede trachtten, eenige voldoening te gevenGa naar voetnoot(1). Daar nu Hendrik zelf even sterk naar den vrede trachtte, als een zijner onderdanen, was het vrij natuurlijk dat hij gretig het oor leende aan Balvena en alle andere officieuse onderhandelaars, die kardinaal Albert van Brussel of Clemens van Rome mocht zenden. De lezer zal zich herinneren, dat Hendrik te Rouaan van Balvena afscheid had genomen met de woorden: ‘Zeg den aartshertog, dat ik zijn goede vriend ben. Laat hem een schikking ontwerpen. Ga nu heen. Spoed u.’ Maar toen Calvart, na het gesprek met Villeroy, in de koninklijke kleedkamer werd toegelaten en daar bij Zijne Majesteit zijne bezwaren inbracht over deze geheime onderhandelingen met den spaanschen agent - toen antwoordde de Koning, dat hij Balvena zoo wilde doen wederkeeren, dat hij den kardinaal alle hoop benemen zou, om hem verder met dergelijke voorstellen te bemoeilijken. Wij zagen ook, met welk eene uitbarsting van toorn en verontwaardiging Hendrik het voorstel had ontvangen, hem door Robert Sidney namens Elizabeth gedaan: dat zij Calais zou helpen ontzetten, op voorwaarde van het daarna voor zich te behouden. Eenigen tijd later, toen Calais werkelijk in het bezit van Spanje was geraakt, had de Koningin aangeboden, die stad met twaalfduizend man te belegeren: met dien verstande evenwel, dat de vrucht der overwinning haar ten goede zou komen. En andermaal had de Koning zijne verbazing en verontwaardiging over zulk een voorstel uitgesproken. Na den val van Amiëns echter, had Hendrik Fouquerolles met eenen bijzonderen last naar Engeland gezondenGa naar voetnoot(2); hij moest de hulp der Koningin vragen om die stad te herwinnen en haar Calais aanbieden, als een onderpand voor de daardoor veroorzaakte onkosten: op denzelfden voet als zij in de Nederlanden de steden Vlissingen en Den Briel in pand hield. Dit voorstel echter, om een vrij belangrijken veldtocht in Picardië te ondernemen, en om door Hendrik voor hare moeite beloond te worden met het te pand geven van eene stad, die niet eens zijn eigendom was: dit voorstel had voor Elizabeth weinig aanlokkelijks. De zending van Fouquerolles mislukte, zoo als gemakkelijk te voorzien wasGa naar voetnoot(3). En werkelijk had de Koningin tot op dien tijd niets gedaan, dat het vermoeden kon wettigen, | |
[pagina 103]
| |
dat zij hare hulp zou verleenen om Amiëns te herwinnen, ten einde het recht te hebben ook Calais te mogen veroveren als zij dat kon. Zoodra zij voor goed geweigerd had, liet Hendrik het masker vallen. Buzanval, de gewone fransche gezant in Den Haag - die reeds meermalen de Staten had verbaasd door zijne vertoogen over hunne tekortkomingen en door zijne vorderingen van dadelijke medewerking bij den veldtocht des Konings, terwijl de Koning niets deed dan Amiëns belegeren - Buzanval verraste de republikeinsche staatsleiden nu vrij wat meer door de mededeeling, dat zijn meester in allen ernst het oor leende aan de bemiddelende voorstellen van den PausGa naar voetnoot(1). Zijne Heiligheid had, door tusschenkomst van zijn legaat te Parijs, Hendrik de verzekering doen geven, dat hij gemakkelijk den vrede tusschen hem en Filips tot stand kon brengen: mits Hendrik er in toestemde alleen voor zich vrede te sluiten; de Paus zou het voorts zoo aanleggen, dat des Konings naam niet in de onderhandelingen betrokken werd, en dat het niet zou schijnen als zocht hij den vrede. Men moest daarbij wel in aanmerking nemen - volgens den gezant van Hendrik te Greenwich en in Den Haag - dat, indien de Koning de bemiddeling van den Paus aannam, hij verplicht zou zijn, de Koningin en al de anderen, die niet van de katholieke religie waren, daarbuiten te sluiten; en het was te vreezen, dat de nood, die hem gedwongen had naar deze voorstellen te luisteren, hem ook dwingen zou op dien weg nog verder te gaan. Hij duchtte dat hij, als hij tusschen vrede en oorlog, zonder middel om zich te kunnen handhaven, bleef, eindelijk in een toestand zou geraken, waarin hem de wet zou gesteld worden, hetzij door den vijand, hetzij door hen, die hem dan uit het gevaar zouden helpen. Dit alles en meer van dien aard deelde Buzanval aan de Staten mede, ten gevolge van een bijzonderen brief des Konings, waarin hem verslag werd gegeven van het mislukken der zending van Fouquerolles. Deze diplomaat had, naar het schijnt, niets uit Engeland medegebracht, dan verontschuldigingen, algemeene phrases en herhaalde toespelingen op de onlusten in Ierland en het gevaar eener nieuwe spaansche armada. Nu voor het eerst ontdekten de Staten, hoe zij, zoowel door Engeland als door Frankrijk, in deze aangelegenheid van het verbond waren bedrogen geworden. Tot hunne groote verbazing vernamen zij, dat terwijl zij zelven, overeenkomstig het door de drie mogendheden geteekende tractaat, vierduizend man | |
[pagina 104]
| |
leverden, de Koningin zich waarlijk alleen had verbonden tot het leveren van tweeduizend soldaten: en dat nog enkel voor een diensttijd van zes maanden, binnen een zeer nauwkeurig omschreven gebied, en onder belofte van onmiddellijke terugbetaling der daardoor veroorzaakte onkosten. Deze ontdekking, gepaard met de openhartige bekentenis, dat hun grootmoedige bondgenoot al dien tijd met den gemeenschappelijken vijand over den vrede onderhandeld had, maakte geen zeer aangenamen indruk op deze rondborstige republikeinen; ook was het voor hen een geringe troost te mogen weten, ‘dat men na des Konings dood zijne genegenheid en dankbaarheid jegens de Staten nog in zijn hart geprent zou vinden.’ Wat men bij zulk een onderzoek in de toekomst ook vinden mocht, was betrekkelijk vrij onverschillig, daar toch voor het tegenwoordige deze diep ingewortelde genegenheid voor de Republiek geen ander gevolg had, dan dat zij verraderlijk verlaten werd. Ook Calvart, die zoo lang den Koning bijgebleven was, als zijne perpetueele schaduw, en die - althans wat de Nederlanden betrof - bijkans onvoorwaardelijk aan zijne oprechtheid had geloofdGa naar voetnoot(1) - ook hij werd in 't eind ruw uit dien droom wakker geschud. Krank en lijdende, bleef hij, zoo lang er nog adem in hem was, de Staten-Generaal waarschuwen voor de gevaren, die hen bedreigden door de geheime onderhandelingen, die hun koninklijke bondgenoot zoo zorgvuldig voor hen trachtte verborgen te houden, en waaromtrent hij, voor een tijd, hun vertegenwoordiger zelven zoo behendig had misleid. Maar de eerlijke en energieke gezant der Republiek beleefde den uitslag dezer kuiperijen van Hendrik en den Paus niet. Hij stierf te Parijs, in de maand Juni van dat zelfde jaarGa naar voetnoot(2). De spaansche en pauselijke diplomatie was inderdaad niet ongelukkig geweest in hare pogingen, om de vriendschapsbanden te verbreken, waarmede, naar het scheen, de drie mogendheden zich nog onlangs zoo nauw aan elkander hadden verbonden. De verhouding tusschen Hendrik IV en de Republiek was nu zeer gespannen. De Koningin, van haar kant, was hoogst ontevreden op de Staten en zeer vertoornd op Hendrik. Wat bovenal in Engeland de algemeene verontwaardiging opwekte, was, dat de Hollanders steeds voortgingen handel met Spanje te drijven, | |
[pagina 105]
| |
waardoor zij tegelijk zich zelven verrijkten en den vijand van al het noodige voorzagen, terwijl het den Engelschen op straffe des doods verboden was, aan zulken handel deel te nemen. Vergeefs betoogde de nederlandsche gezant, dat deze handel, wanneer die in de Republiek verboden werd, in handen van onzijdige mogendheden zou overgaan, en dat Spanje dan, even geregeld als vroeger, zijn toevoer uit de Oostzeelanden en andere streken zou ontvangen; terwijl de Republiek, die geheel van haar buitenlandschen handel leven moest, dan niet alleen den oorlog niet zou kunnen voortzetten, maar letterlijk van gebrek zou omkomen. De engelsche staatslieden dreigden zelfs, dat zij een dergelijken handel voor smokkelarij zouden houden en de schepen, waarmede hij gedreven werd, als wettigen prijs voor de engelsche kruisers zouden doen verklaren. Burghley verklaarde op heftigen toon aan Caron, dat hij, en allen die van Harer Majesteits raad waren, het gedrag der Hollanders zoo onredelijk achtten, dat zij het zeer bejammerden, dat hunne Vorstin zich ooit had ingelaten met een staat, die zijne vijanden verkoos behulpzaam te zijn tot zijn eigen verderf en dat van zijne bondgenooten. Dit gedrag was zoo ongewoon, dat niemand, die het zou hooren, het zou kunnen gelooven. De nederlandsche gezant bracht in het midden, dat er dertigduizend zeelieden in het land waren, die van dezen handel moesten leven; en hij vroeg den lord schatmeester, wat er van deze lieden worden moest; of zij van gebrek moesten omkomen, dan wel naar het vijandelijk land gejaagd worden. Burghley hernam, dat de geheele wereld voor de Hollanders open stond, om daar handel te drijven; dat zij ook inderdaad door de geheele wereld handel dreven, en dat zij daardoor zoo buitengewoon rijk geworden waren, dat het niet was te gelooven. Caron antwoordde, dat hij wel wenschte dat het zoo was; maar dat hij zeer wel wist, wat zorg, moeite en arbeid de Staten hadden, om de kosten van den oorlog te bestrijden en de noodige gelden van de verschillende gewesten te bekomen. Dit zou toch wel niet het geval zijn, indien er zulke rijkdommen in het land waren, als men zich hier verbeeldde. Maar de engelsche ministers bleven bij hunne verklaring, dat zij tot iederen prijs dien handel met den vijand zouden belettenGa naar voetnoot(1). Ten aanzien der groote vraag van oorlog of vrede, werden de republikeinsche diplomaten dikwijls omtrent de ware bedoelingen van de Engelsche Regeering in het onzekere gelaten. ‘Daar de Koningin van Engeland geslepen en valsch is,’ schreef | |
[pagina 106]
| |
de markies van Havré, zelf toeschouwer en medespeler bij de vele intriges die te Brussel op touw werden gezet, ‘en haar raad eveneens, gebruikt zij tegenover de Hollanders een dubbele krijgslist. Aan den eenen kant tracht zij hen over te halen tot een algemeenen vrede. Intusschen beweren hare vrienden en aanhangers, ten getale van tien of twaalf, onder degenen die Holland regeeren en vertrouwen bij het volk hebben, dat het ware heil van den staat in de voortzetting van den oorlog gelegen is’Ga naar voetnoot(1). Maar Havré, hoe bekwaam hij ook mocht zijn in diplomatische kunsten, zou toch groote moeite hebben gehad, om in dat oproerig gemeenebest, dat ook hij eenmaal had gediend, een enkel man van verstand of invloed te vinden, die de waarheid dezer stelling betwijfelde. Er waren inderdaad geen argumenten van de zijde van Engeland noodig, om Oldenbarnevelt en de andere staatslieden, die het lot der Republiek in handen hadden, te overtuigen, dat de vrede haar ondergang zou zijn. Meer nog: er is geen twijfel aan, of de Koningin en Burghley beiden zouden zeer dankbaar zijn geweest, indien de Staten-Generaal zich bereid hadden getoond tot den vrede en tot den terugkeer onder de gehoorzaamheid, waaraan zij zich sinds lang onttrokken hadden. Intusschen is het moeilijk uit te maken, op wien Elizabeth in haar hart meer vertoornd was: op haar ontrouwen, afvalligen bondgenoot, met wien zij zoo pas en zoo plechtig een verbond van eeuwige vriendschap had gesloten, of op haar ouden vijand. Hoewel zij zeer naar den vrede verlangde, was het haar niet duidelijk hoe dien te verkrijgen: want zij gevoelde, dat de geheime handelingen en bewegingen van Hendrik haar in zekeren zin den weg hadden versperd. Zij bekende aan den gezant der Staten, dat zij haast even gemakkelijk van zwart wit zou kunnen maken, als vrede sluiten met den Koning van Spanje. Caron stemde dit van harte toe en verstoutte zich zelfs te zeggen, dat hij wel wist dat er, gedurende het leven van den Koning van Spanje, voor Hare Majesteit en voor de Republiek even weinig kans was vrede te maken, als er verlossing in de hel was te vinden. Aan de deensche gezanten, die met voorstellen tot bemiddeling naar Engeland waren gekomen, had de Koningin geantwoord, dat de Koning van Spanje hare landen had aangevallen en zelfs meermalen naar haar lijf en leven had doen staan; dat zij, na lang geduld geoefend te hebben, zich daartegen had | |
[pagina 107]
| |
verdedigd; en dat zij den Koning had willen toonen, dat zij den moed en ook de middelen had, niet alleen om zich tegenover hem staande te houden, maar ook om hem zelven in zijn eigen staten aan te tasten; dat zij daarom besloten was, niet het eerst te spreken, of eenige voorwaarden voor te stellen. Maar indien zij zag, dat de Koning van Spanje eenig berouw gevoelde over zijne vroegere vergrijpen tegen haar en bereid was daarvoor voldoening te geven, dan wilde zij gaarne verklaren dat zij in haar hart niet zoo tegen den vrede was, of zij zou aan daartoe strekkende voorstellen gehoor kunnen leenenGa naar voetnoot(1). Zij voegde daarbij, dat zulk een vrede algemeen moest zijn; en dat daarin ook met name de Koning van Frankrijk en de Staten Generaal der Vereenigde Nederlanden moesten begrepen zijn: want met deze beide mogendheden had zij nog onlangs eene offensieve en defensieve alliantie tegen den Koning van Spanje gesloten, waarvan zij betuigde, om geen reden ter wereld ooit en haarbreed te willen afwijken. Deze taal droeg den stempel van christelijke genegenheid en goede trouw: maar aan dergelijke betuigingen zijn in den regel alle aanspraken en manifesten, die voor het publiek bestemd zijn, overrijk. Naarmate echter de geruchten omtrent Hendrik's geheime kuiperijen met Albert, Filips en Clemens zich meer en meer bevestigden, steeg ook de toorn en verontwaardiging der Koningin. Zij zeide aan Caron, dat zij zeer wel wist, dat de Koning al sedert lang betrekkingen had aangeknoopt met de agenten van den kardinaal, en dat hij zelfs sommigen van zijne voornaamste raadslieden naar Atrecht gezonden had, om persoonlijk met den kardinaal te onderhandelen, in rechtstreekschen strijd met de bepalingen van het verbond. Zij betuigde hare verwondering over het gedrag van den Koning; want zij wist zeer goed, zeide zij, dat de Ligue nauwelijks gesloten en bezworen was, of reeds had hij gehoor verleend aan geheime agenten, door den kardinaal tot hem gezonden. ‘En nu,’ vervolgde zij, ‘belooft men ons een ambassadeur te zenden, om ons van alles te verwittigen, en om ook mijn advies en toestemming te vragen op hetgeen zij misschien al besloten en overeengekomen zijn.’ Zij deelde verder aan den nederlandschen gezant mede, dat, naar zij vernomen had, de Koning zich onlangs meer bepaald had uitgelaten over de grondslagen eener schikking met den algemeenen vijand; dat in de eerste plaats voor een vrede met de koninkrijken van Frankrijk en Engeland moest worden gezorgd; dat, wanneer deze mogendheden en Spanje het in hoofdzaak eens | |
[pagina 108]
| |
waren geworden, men dan ook zijn best zou doen om voor de Staten te zorgen; en dat het waarschijnlijk raadzaam geoordeeld zou worden, om voor hen van Spanje een wapenstilstand van drie, vier of vijf jaren te verkrijgen; gedurende dezen tijd zou de regeering der provinciën op den tegenwoordigen voet blijven bestaan. Gedurende dit bestand moest de Koning van Spanje ook alle spaansche troepen uit de zuidelijke Nederlanden terug roepen, waardoor alle wantrouwen langzamerhand van zelf zou worden weggenomen en de gemeente meer en meer gerust gesteld zou worden om dan, na verloop van tijd, den Koning weder als haar souverein te erkennen. Dit was dan, volgens de berichten door haren gezant in Frankrijk aan Elizabeth gezonden, de wijze waarop Hendrik uitvoering dacht te geven aan de bepalingen van het offensief en defensief verbond, dat hij eerst in het vorige jaar zoo plechtig met de Nederlandsche Republiek gesloten had. In plaats van dat gemeenebest bij te staan in zijn onafhankelijkheidsoorlog tegen Spanje, wilde hij zijn best doen om haar een vreedzamen terugkeer onder het vroegere juk gemakkelijk te maken. De Koningin vroeg Caron, wat hij van dit alles dacht. Hoe kon de diplomaat hierop antwoorden, anders dan met beleefde verontwaardiging? Zulk een wapenstilstand zou geen jaar hebben geduurd, zoo verzekerde hij, of de aanhangers en vrienden van den Koning van Spanje zouden in de Vereenigde Provinciën de bovenhand hebben en de Koning zou meester van al de landen zijn. Nogmaals betuigde hij, wat hij reeds dikwijls gezegd had, dat er, zoo lang Filips leefde, voor de Staten aan geen vrede te denken viel. Zonder twijfel zou die monarch gaarne zijne toestemming geven tot het voorgestelde bestand: want door dit middel zou hij in de provinciën wel zooveel kunnen te weeg brengen en zich daar zoodanig versterken, dat hij later gemakkelijk de vorsten kon overvallen, die hem in eene zoo gunstige stelling hadden helpen plaatsen. De Koningin luisterde geduldig naar het uitvoerig en ernstig vertoog van den gezant en gaf hem de verzekering, dat zij, al ware er een ander koninkrijk mede te winnen, nooit de oorzaak zou willen zijn, dat de provinciën weder onder de heerschappij van Spanje kwamen. Zij zou haar best doen, om den Koning van zijne vredesonderhandelingen terug te brengen, die ook tegen haar wil geschiedden; toch wenschte zij te hooren wat De Maisse, de nieuwe buitengewone gezant van Hendrik, te zeggen had; daarna zou zij Caron mondeling met den inhoud van het gevoerde gesprek bekend maken. De Staten-Generaal verdienden niet, dat zij bedrogen werden; indien zij zoo iets zou willen doen, zou zij zich-zelve eerst bedrogen vinden. ‘Ik bevinde wel’ ging zij voort, ‘dat het niet altijd juist zoo als het behoorde | |
[pagina 109]
| |
in hunne (der Staten regeering toegaat, en dat zij niet altijd de Vorsten immers niet mij, behandelen zoo als wij wel jegens hen verdiend hebben. Doch hun staat is ook geen monarchie; en daarom moeten wij alles wel overwegen en de fouten met de vele deugden, die zij hebben, tegen elkander in rekening brengen’Ga naar voetnoot(1). Met deze wijsgeerige - en in den mond van Elizabeth Tudor zeker ook zeer vrijzinnige - opmerking, besloot de Koningin haar gesprek met den republikeinschen gezant. Inmiddels werden de onderhandelingen met den buitengewonen gezant van Frankrijk voortgezet. Want, zoodra Hendrik al zijne schikkingen had getroffen en bij zich zelven besloten had, den zeer voordeeligen vrede te sluiten, dien Spanje hem aanbood, nam hij weder dat voorkomen van openhartigheid aan, dat hem zoo goed stond, en bekende hij zonder omwegen dat hij voornemens was te doen, wat hij reeds gedaan had. Hurault de Maisse kwam in Engeland, niet zeer lang voor dat de gevolmachtigden, die over den vrede moesten onderhandelen te Vervins vergaderden. Hij had in last, aan Hare Majesteit mede te deelen, dat hij naar vermogen getracht had een algemeen verbond van al de europeesche mogendheden tot stand te brengen, waardoor alleen het tusschen Engeland, Frankrijk en de Nederlanden gesloten tractaat werkelijk kracht en beteekenis kon verkrijgen. Maar, daar van Duitschland niets te hopen viel, daar Engeland slechts geringe hulp verleende en Frankrijk door langdurige oorlogen was uitgeput, schoot er voor den Koning niets anders over, dan over den vrede te onderhandelen. Daarom wenschte hij nu aan de Koningin, als aan eene zuster, aan wie hij zoo groote verplichtingen had, het bewijs te leveren, dat de belangen van Engeland hem even na aan het hart lagen als die van Frankrijk. Dit bewijs was echter, naar het scheen, niet zoo duidelijk als wel wenschelijk was; en er volgden stormachtige debatten, zoodra als de gezant met de raadslieden van Hare Majesteit in overleg trad. De engelsche staatslieden verweten den Franschman, met groote bitterheid, dat zijne regeering zoo lichtvaardig het verbond tusschen de twee rijken verbrak; en met nadruk wezen zij op de verplichting des Konings tot nakoming zijner plechtige verbintenissen. Het antwoord was zeer openhartig en zeer afdoende. Koningen, zeide De Maisse, sluiten nooit tractaten, dan onder de stilzwijgende voorwaarde, dat zij iedere omstandigheid mogen aan- | |
[pagina 110]
| |
grijpen, die hun gunstig is, en alles vermijden wat hunne belangen zou kunnen schadenGa naar voetnoot(1). De gevolgtrekking uit deze zeer gemakkelijke en alles omvattende stelling was niet moeilijk. Zijne bondgenooten konden niet verwachten, dat de Koning den hem aangeboden zeer gunstigen vrede zou verwerpen, of een oorlog voortzetten, die zeer schadelijk was voor zijne belangen. Al wat zij konden verwachten, was, dat hij hun met zijne inzichten en voornemens bekend zou maken; en dit deed hij nu van ganscher harte. Dit was, in 't kort, de inhoud van de Maisse's lastbrief. De Engelschen waren verontwaardigd. Zij spraken ook een krachtig woord voor de Vereenigde Provinciën: hoewel het duidelijk gebleken was, dat zij zelven met die nieuwbakken republiek niet zeer ingenomen waren. Maar de fransche gezant antwoordde, dat zijn meester zich voorstelde, in het geheim de Staten-Generaal te ondersteunen en den oorlog te helpen voeren, tot dat ook zij eene schikking zouden treffenGa naar voetnoot(2). Hij zou hun te dien einde krachtig bijstaan; en hij vertrouwde dat Engeland hem op dien weg volgen zou. Hendrik verbond zich dus in het geheim, om onder de hand, maar zeer krachtdadig, oorlog te voeren tegen Spanje, de mogendheid waarmede hij op dat zelfde oogenblik vrede ging sluiten; terwijl hij tegelijkertijd zijne offensieve alliantie met de Koningin en de Republiek verbrak, om dien vrede te kunnen sluiten. Inderdaad was de standaard der zedelijkheid van de machthebbers de aarde niet volkomen dezelfde als die der Apostelen. Bij de gespreken met de Koningin sloeg de nieuwe gezant natuurlijk een hoffelijker toon aan, dan tegenover de ministers; maar in hoofdzaak was er toch geen verschil. De Maisse verklaarde, dat de Koning van Spanje had aangeboden, alle plaatsen die hij in Frankrijk bezet hield terug te geven, met inbegrip van Calais, Bretagne en het markiezaat van Saluces; en daar hij zich evenzeer genegen had betoond om met Hare Majesteit en de Staten tot een billijk vergelijk te komen, was het natuurlijk de plicht van Hendrik, om hiervan aan Hare Majesteit kennis te geven. Aan haar liet hij dus de beslissing aangaande den vrede of de voortzetting van den oorlog overGa naar voetnoot(3). De Koningin vroeg, waarop de bewering van den gezant steunde, | |
[pagina 111]
| |
dat de Koning van Spanje ook Engeland in den vrede wilde betrekken. De Maisse beriep zich op den president Richardot. In dat geval hernam de Koningin, zou het voor haar tijd zijn, zich op de komst van eene derde spaansche armada voor te bereiden. Toen een vroegere fransche gezant zich ook op Richardot beroepen had, had zij op diens vriendschappelijke verklaringen, uit naam van zijn heer en in zijn eigen naam afgelegd, geantwoord met eene herinnering aan de bedriegelijke onderstandelingen van Broekburg, die slechts moesten dienen om den beruchten inval van 1588 zoo lang mogelijk verborgen te houden, en had zij hare verwachting uitgesproken, dat spoedig eene nieuwe spaansche vloot haar op den hals zou komen. En geen drie weken na deze profetie, was de tweede armada onder Santa Gadea uit de spaansche havens uitgezeild, om hare landen aan te vallen. Nu Richardot, ten derden male, als onderhandelaar over den vrede genoemd werd, moest zij een derden aanval verwachten. Zij achte het onbeschaamd van den staatssecretaris Villeroy, om haar met eene verklaring van Richardot te willen paaien. Hij behoorde beter te weten, daar hij meer Koningen gediend had; in den Koning achtte zij het geen impertinentie, daar hij dieper doorzicht in oorlogszaken kon hebben, dan in staatszaken, waarin de Koningen zich gewoonlijk laten leiden door hunne raadslieden en secretarissen. De Koningin betuigde, dat zij nooit hare toestemming zou geven tot een vrede met Spanje, tenzij dan met medeweten en goedvinden van de Staten. De Maise antwoordde, dat de Koning er ook zoo over dacht; waarop Hare Majesteit hernam, dat het in dat geval beter was geweest, indien hij haar en de Staten met zijn voornemen bekend had gemaakt, dan nu hij alleen en in het geheim met den vijand had onderhandeld. De gezant ontkende, dat de Koning onderhandeld had: hij had alleen gehoord wat de Koning van Spanje had voor te stellen, en daarna zijne eigene wenschen en inzichten ten beste gegeven. De Koningin hernam, dat dit wel degelijk onderhandelen was: en wanneer dit woord althans eenige beteekenis heeft, had Hare Majesteit volkomen gelijk. Elizabeth merkte ook vrij scherp op, dat, hoewel de Koning van het voortzetten van den oorlog sprak, het wel scheen, of hij dat gevaarlijk bedrijf, waarin hij zich zoo lange jaren geoefend had, nu moede was; en dat hij waarschijnlijk meer smaak begon te vinden in een geruster en zoeter leven. Intusschen hoopte zij in allen gevalle, dat hij zich eerlijk jegens haar en hare bondgenooten van zijn plicht zou willen kwijten en doen, waartoe hij zich voor God zoo plechtig verbonden had. Dit was de hoofdinhoud van de gesprekken der Koningin met De Maisse, zoo als zij die naderhand aan den gezant der Staten mededeelde. | |
[pagina 112]
| |
De republikeinsche staatslieden hadden zeker redenen in overvloed om Hendrik's bedoelingen te wantrouwen; maar ook in Elizabeth stelden zij geen volkomen vertrouwen. Zij vreesden, dat zoowel de Koning als de Koningin den oorlog hartelijk moede waren, en geneigd de Ligue te verlaten; terwijl beide er op uit waren om, bij mogelijke vredesonderhandelingen, voor zich zelven de gunstigste voorwaarden te bedingen. Oldenbarnevelt - misschien de bekwaamste en scherpzinnigste van alle staatslieden die het lot van Europa in handen hadden, hoewel hij slechts over geringe middelen kon beschikken en niets meer was dan de ondergeschikte staadsdienaar eener pas geboren kleine republiek van nauwelijks twee millioen zielen - Oldenbarnevelt deed zijn best om de Ligue te redden en Hendrik van zijn vredelievende voornemens terug te brengen. Beseffende dat de Koningin, ondanks hare verklaringen aan Caron en anderen, zeer gaarne onderhandelingen met Filips zou hebben aangeknoopt, indien haar slechts eene zoo goede gelegenheid als aan Hendrik was aangeboden geworden, spande hij al zijne krachten in om de beide bondgenooten van verdere stappen in die richting terug te houden. Hij beloofde den franschen gezant in Den Haag, dat de Republiek niet slechts, overeenkomstig de bepalingen van het tractaat, de verschuldigde vierduizend man zou leveren: maar dat, wanneer Hendrik den oorlog met kracht wilde voortzetten, de Staten een leger van acht- of negenduizend voetknechten en tweeduizend ruiters naar Vlaanderen of Brabant zouden zenden en naar vermogen medewerken om den veldtocht te doen gelukkenGa naar voetnoot(1). Wanneer de Koning besluiten mocht om Calais te belegeren, verzekerde de advocaat, dat hij daarbij evenzeer op de krachtige hulp der Staten kon rekenen. En daar werd niet bijgevoegd, dat de belangrijke vesting, zoodra zij eens herwonnen was, niet aan den woning van Frankrijk, maar aan de Republiek zou behooren. Op zulke voorwaarden placht de Koningin haar bondgenooten te helpen; maar de Staten dachten en handelden anders. Buzanval, volkomen bekend met zijns meesters besluit om vrede te maken, opperde het denkbeeld van een voorloopig en algemeen bestand gedurende zes maanden; maar Oldenbarnevelt verwierp dit denkbeeld zonder aarzelen. Hij begreep, zoo als ieder verstandig staatsman van het gemeenebest begrijpen moest, dat een wapenstilstand inderdaad een doodsteek zou zijn. Het ware voor de Staten beter, zeide hij, een paar steden te verliezen, dan een wapenstilstand te sluiten: want er waren zoovele lieden in de republiek, die door de ijdele vertooning van een valschen vrede zoo verblind zouden worden, dat zij, na in de voorsteden ge- | |
[pagina 113]
| |
komen te zijn, ook in de stad zelve zouden willen doordringen. ‘Indien,’ zeide de advocaat, ‘de Franschen en de Engelschen wisten wat zij doen, wanneer zij de spaansche heerschappij in deze provinciën bevorderen en bevestigen, dan zouden ook zij liever een derde deel van hun eigen koninkrijk verliezen, dan den Spanjaard hier meester zien.’ In dezen zeer ernstigen stand van zaken werd besloten, zoowel naar Engeland als naar Frankrijk een buitengewoon gezantschap te zenden, aan het hoofd waarvan de advocaat zou staan. Hendrik had daartegen geen bedenking; integendeel: hij verlangde zeer naar de komst der gezanten en schreef de vertraging aan de kuiperijen van Elizabeth toe. Hij liet aan prins Maurits en aan Oldenbarnevelt weten, dat hij vreesde dat de Koningin hem in de onderhandelingen met Spanje vóór zou willen zijn, om zich van het bezit van Calais te verzekerenGa naar voetnoot(1). Spoedig daarop deelde Elizabeth zelve aan Oldenbarnevelt mede, dat zij Calais in handen had kunnen krijgen en bij deze geheime onderhandelingen sinds lang den Koning had kunnen voorkomen. Maar, terwijl het buitengewone gezantschap naar Frankrijk en Engeland zich tot vertrek gereed maakte, verscheen in Brussel een dilettant-diplomaat, die ook een zwakke poging waagde om tusschen den kardinaal en de Republiek een verzoening tot stand te brengen. Dit was een zekere Van der Meulen, een antwerpsch koopman, die, ter zake van den godsdienst, naar Leiden was uitgeweken en nu door den kardinaal-aartshertog, onder voorwendsel van de ziekte van een zijner vrienden, naar Brussel werd gelokt, om daar met de raadslieden van Albert te overleggen, in hoever het mogelijk zou zijn, de oproerige Staten weder aan zijn gezag te onderwerpen. Want Filips had onlangs een zeer belangrijk besluit genomen, waarop wij straks zullen terugkomen. Hij stond op het punt, de souvereiniteit over al de Nederlanden op te dragen aan zijne dochter Isabella en haar aanstaanden gemaal, den kardinaal Albert. Het zou natuurlijk voor deze nieuwe heerschers hoogst wenschelijk zijn, indien de oproerige Staten gemeene zaak wilden maken met de gehoorzame provinciën, het oppergezag van Albert en Isabella erkennen en afzien van hunne pogingen om eene republikeinsche regeering in te voeren. De kardinaal had daarom te verstaan gegeven, dat den Staten de uitoefening van hunnen godsdienst zou worden vergund, terwijl de militaire en burgerlijke beambten hunne tegenwoordige betrekking zouden behouden. Zelfs was de kardinaal geneigd, Maurits van Nassau tot zijn stadhouder voor de noordelijke pro- | |
[pagina 114]
| |
vinciën te benoemen, tenzij dat de prins de voorkeur mocht geven aan eene hooge betrekking in het keizerlijk leger. Zoo groot was de algemeene bewondering, die men in Spanje en elders voor de militaire talenten van den prins koesterde, dat hij waarschijnlijk tot opperbevelhebber van het leger tegen de Turken zou worden benoemd. Van der Meulen deelde al deze vernuftige plannen aan de Staten mede: maar de halstarrige republikeinen haalden er hunne schouders over op. Zij begrepen zeer goed, dat dergelijke voorstellen alleen konden dienen om tweedracht in hun land te zaaien, en zij wisten ook wel waarom men hun voortreffelijk legerhoofd naar Turkije wilde zendenGa naar voetnoot(1). Een zeer vriendelijke brief van den kardinaal-aartshertog aan de Staten-Generaal, waarin hij hen uitnoodigde, om vrede met hem te maken en zijn gezag te erkennen, bleef onbeantwoord; even als een brief van gelijke strekking, door de Staten van Brabant en de andere gehoorzame provinciën geschreven. Maar door zijne gesprekken met de geslepen staatslieden, die den kardinaal omringden, kon de antwerpsche koopman zich althans eenigermate op de hoogte stellen van de denkbeelden en inzichten van het hof te Brussel; en zonder eenigen twijfel was men daar overtuigd, dat zoowel Engeland als Frankrijk bereid zou zijn de Nederlanden aan hun lot over te laten, indien zij slechts voor zich zelven eene bevredigende schikking konden treffen. Van der Meulen zeide eens tot Richardot, dat, hoe vele malen er ook over den vrede gesproken was, hij nog nooit had hooren spreken van de Koningin van Engeland, aan wie de Staten zoo groote verplichting hadden, en buiten wier voorkennis zij nooit in eenige onderhandeling zouden treden. Richardot antwoordde daarop, dat de Koningin zeer verstandig voor de veiligheid van haar eigen rijk had gezorgd en overal elders het vuur had aangeblazen, om zich zelve buiten gevaar te houden. Er was, zeide hij, meer moeilijkheid ten aanzien van deze dame, dan ten aanzien der anderen: zij had zich zoo hardnekkig getoond, en had hun zooveel kwaad gedaan. Zij wisten zeer goed, dat de Koning van Frankrijk haar niet lief had. Maar, daar men tot een algemeenen vrede besloten had, was men nu ook bereid om met haar zoo goed als met anderen te onderhandelen. |
|