De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 9 (herziene vertaling)
(1881)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Tweeëndertigste hoofdstukDe kardinaal-aartshertog Albert van Oostenrijk tot landvoogd der Nederlanden benoemd. - Terugkeer van Filips Willem van Oranje. - Zijne trouw aan den Koning. - De omgeving van den kardinaal. - Onderhandelingen tusschen Hendrik IV en Koningin Elizabeth. - Mevrouw De Monceaux. - Geprek van Hendrik met den engelschen gezant. - De hertog De Guise bezet Marseille. - Het fort Rysbanck door De Rosne genomen. - Calais in handen der Spanjaarden. - Hendrik vraagt hulp van Engeland. - Harde voorwaarden door Elizabeth gesteld. - Calais bij de nederlandsche provinciën ingelijfd. - De kapers van Duinkerken. - Ongerustheid in Nederland over de oogmerken van Elizabeth. - Tocht van de engelschen en Hollanders naar Spanje. - Overwinning der bondgenooten. - De vlag der republiek op de wallen van Cadix geplant. - Brief van Elizabeth aan den hollandschen admiraal. - Toestand van Frankrijk. - Voorstel van den hertog van Montpensier tot verdeeling van het rijk. - Overwinningen van den kardinaal-aartshertog in Normandië. - Hij trekt naar Vlaanderen. - Beleg en inneming van Hulst. - Voorstellen tot het sluiten van een verbond tegen Spanje. - Ontmoeting van De Sancy met lord Burghley. - Bijeenkomst te Greenwich. - Drievoudig verbond tegen Spanje. - Staat van zaken in Duitschland. - Strijd tusschen den keizer en den Grooten Turk. - Filips' tusschenkomst in Duitschland. - Geheime onderhandeling van Hendrik met Spanje. - Tweede poging van Filips om Engeland te veroveren. In de eerste dagen van het jaar 1596 verscheen er een nieuwe gouverneur-generaal, om het bestuur over de gehoorzame provinciën op zich te nemen. Reeds sedert verscheidene maanden had het gerucht geloopen, dat Filips eindelijk zijn keus gevestigd had op den kardinaal-aartshertog Albert van Oostenrijk, aartsbisschop van Toledo, den jongsten der drie nog in leven zijnde broeders van keizer Rudolf. Een schitterende toekomst | |
[pagina 6]
| |
scheen voor den aartshertog weggelegd te zijn: hij zou de infante huwen en het bewind over de Nederlanden voeren; ja, men wilde, dat Filips in stilte nog andere en grootscher plannen koesterde voor de verheffing van dien gelukkigen prelaat. De kardinaal, die evenwel nooit de geestelijke gelofte had afgelegd en geen priester was, moest nu in de eerste plaats afstand doen van den rijksten bisschopszetel der geheele Christenheid, dien van Toledo, waarvan de jaarlijksche inkomsten de ontzaglijke som van driehonderdduizend kronen bedroegen.Ga naar voetnoot(1) Voorzichtigheidshalve sloot hij echter vooraf eene overeenkomst, waarbij zijn aanstaande opvolger zich verbond, hem van dit inkomen jaarlijks vijftigduizend kronen af te staan. Op den 29sten Januari 1596 kwam de kardinaal op nederlandsch grondgebied, te Luxemburg. Hij bracht met zich drieduizend spaansche soldaten en eenige vendelen ruiterij; terwijl zijn bagage en die van zijn hofstoet op driehonderdvijftig muilezels geladen waren.Ga naar voetnoot(2) Eenige dagen daarna, op den 11den Februari, hield de nieuwe landvoogd zijn plechtigen intocht in de hoofdstad, waarbij het, als naar gewoonte, niet ontbrak aan klokgelui en kanongebulder, aan trompetgeschal en optochten met fakkels en toortsen, aan stellages en versierde tooneelen, waarop eene half krankzinnige allegorie hare wonderlijke kuren aan het volk vertoonde. Het was haast niet mogelijk in de kunst van vleierij verder te gaan of zich zelven dieper te vernederen, dan de eerzame burgers van Brussel nog zoo kort geleden gedaan hadden, ter eere van den zachtzinnigen, jichtigen Ernst; maar toch deden zij ook nu wat zij konden. Deze mythologische veroveraar en halfgod was, zonder een enkelen lauwer geplukt te hebben, ongeëerd ten grave gedaald, ondanks de luide hosanna's, die hem bij zijne aankomst in Belgica hadden begroet; en dezelfde edelen, geleerden en burgers beijverden zich nu om strijd, aan Albert hunne hulde te brengen. Daar het echter niet mogelijk bleek, voor hem schitterender feesten aan te richten, dan waarmede zijn broeder was verwelkomd geworden, is het ook onnoodig andermaal eene beschrijving te geven der verschillende vertooningen en optochten, die de rijkversierde straten der hoofdstad opvroolijkten. Maar bij deze blijde inkomste bevond zich toch een man, die misschien nog meer de aandacht trok en de belangstelling wekte, dan de aartshertog zelf. Aan de spits van den schitterenden stoet reden drie hooge edelen nevens elkander. De een was de hertog van Aumale, een der laatste aanvoerders van de Ligue, | |
[pagina 7]
| |
die een jaargeld van Filips trok en onlangs te Parijs ter dood veroordeeld en in effigie terecht gesteld was geworden, als een verrader van zijn land en Koning; de ander was de prins van Chimay, nu sinds eenige weken, na den dood van zijn vader, hertog van Aerschot. Tusschen die beiden reed een derde edelman, tweeënveertig jaren oud, wiens ernstig, zwaarmoedig gelaat - ofschoon het de onmiskenbare uitdrukking droeg van wantrouwen en voortdurend zelfbedwang - toch, meer dan dat van eenig ander lid zijner familie, de herinnering verlevendigde aan Willem de Zwijger, bij allen die dezen doorluchtigen rebel van aanzien hadden gekend. Het was de oudste zoon van den grooten grondlegger der nederlandsche Republiek. Filips Willem, prins van Oranje, was dan eindelijk, na eene achtentwintigjarige gevangenschap in Spanje, in de Nederlanden teruggekeerd, waaruit hij, als leuvensch student, op last van den hertog van Alva was weggevoerd. Weinigen hadden een treuriger lot dan hij. Zijne bijna levenslange gevangenschap - wel niet hard of wreed, maar toch onverbiddelijk en streng volgehouden - had, nevens de duivelsche kunstenarijen der Jezuïeten, een bijna even verderfelijken invloed op zijn geest uitgeoefend, als een wezenlijke kerker op zijn lichamelijk gestel had kunnen doen. Hoewel voortdurend onder streng toezicht te Madrid gehouden, was het hem evenwel vergund geweest, te rijden en te jagen, naar de mis te gaan en deel te nemen aan verschillende uitspanningen en vermaken der jeugd. Maar hij was steeds een gevangene gebleven; en nu de dwingeland, in het belang zijner eigene geheime oogmerken, hem eindelijk ontslagen had, kon zijne ziel de haar eenmaal aangelegde boeien niet meer afschudden. Hoewel zijns vaders eerstgeborene en erfgenaam der vorstelijke bezittingen van Oranje en van Buren, was hij niet langer een Nassau, dan alleen in naam. De verandering, door zijn verblijf in Spanje gewrocht, was volkomen. Al wat van den jeugdigen knaap nog was overgebleven, was een hartstochtelijke eerbied voor de nagedachtenis zijns vaders, zonderling genoeg samengaande met een volslagen onverschilligheid voor alles wat dien vader dierbaar was geweest, alles waarvoor deze zijn leven lang gezwoegd en gearbeid had en zijn hartebloed had vergoten. Toen hij eindelijk in vrijheid was gesteld, had men hem naar het Escuriaal geleid en vergund de hand des Konings te kussen - die hand, nog druipende van zijns vaders bloed. Hij was welwillend ontvangen geworden door den infant en de infante en door de Keizerin-moeder, de dochter van Karel V; ook was men vriendelijk genoeg geweest, hem al de kunstschatten van het paleis en het klooster te laten zien. Tegelijkertijd werd hem medegedeeld, dat hij de orde van het Gulden Vlies zou ont- | |
[pagina 8]
| |
vangen en in het bezit der erfgoederen van zijn vader en zijne moeder zou gesteld worden. En Filips Willem had dit alles dankbaar aangenomen, als ieder ander trouw onderdaan van Zijne katholieke Majesteit. Kon er doorslaander bewijs gegeven worden, dat in die eeuw de kerk het ware vaderland was, en dat een oprecht roomschgezinde zich nooit kon gekrenkt gevoelen door eenige daad van Zijne katholieke Majesteit? Wanneer zelfs iemand - die in zijne jeugd verraderlijk was opgelicht; die een menschenleven lang gevangen was gehouden; die van zijne aanzienlijke bezittingen was beroofd, en door een gruwelijken sluipmoord half verweesd geworden - wanneer zoo iemand toch in zijn hart geen wrok koesterde tegen den koninklijken misdadiger, die al deze ellende over hem gebracht had: was het dan wel zoo vreemd, dat Filips in ernst zich zelven voor meer dan een gewoon mensch hield en als iets zeer natuurlijks de hulde aannam, door lagere wezens aan hem, als aan den heiligen vertegenwoordiger der Almachtige Gerechtigheid, gebracht? Toch is het zeker, dat de prins een oprechten eerbied voor zijn vader koesterde en diep getroffen was geweest over diens dood. Toen eens een spaansch officier, die met hem schaak speelde, het had gewaagd op een onbehoorlijken toon over dien vader te spreken, had Filips Willem hem aangegrepen en uit het raam geworpen, zoodat hij op de plaats dood bleefGa naar voetnoot(1). En toen, bij zijne terugkomst te Brussel, de president Richardot hem te verstaan gaf, dat het des Konings bedoeling was, hem weder in het bezit te stellen van zijne goederen, maar dat uit de opbrengst dier goederen een lijfrente van achttienduizend gulden per jaar aan de erven van Balthasar Gerards, den moordenaar zijns vaders, moest worden uitbetaald - toen stoof hij in hevige drift op, trok zijn dolk en zou den president doorstoken hebben, indien de omstanders hem niet met geweld hadden weerhouden. Tengevolge van zijne weigering - zijne edelaardige weigering, zeggen de schrijvers van dien tijd - om zijn eigendom onder zulke voorwaarden te aanvaarden, werden zijne goederen hem vooreerst nog niet teruggegeven. Gedurende zijne gevangenschap had hij een inkomen genoten van vijftienduizend pond; maar na zijne bevrijding kostten hem zijne hofhouding, zijne edellieden en bedienden alleen tachtigduizend pond in het jaar. De spaansche regeering hoopte nu, dat de naam van Oranje-Nassau 's Konings plannen in de Nederlanden zou kunnen bevorderen. Filips Willem had zijn reis over Rome genomen, waar hij den Paus de voeten had mogen kussen en met vriendelijkheden was overladen geworden; en men vleide zich thans, dat hij, in de | |
[pagina 9]
| |
handen van den Koning en den Paus, het geschiktste werktuig zou zijn om de oproerige republiek weder tot den terugkeer in de oude gehoorzaamheid te bewegen. Doch de Hollanders en Friezen bleven voor die verlokking doof. Te lang hadden zij het genot der vrijheid geproefd en te zware slagen hadden zij toegebracht aan vorstelijk en priesterlijk despotisme, om nu door zulke grove kunstgrepen te worden misleid. Vooral met graaf Hohenlo meende de Koning, dat men zich wel zou kunnen verstaan. Deze onrustige, woelzieke man, die kort geleden met de eigen zuster van Filips Willem was gehuwd en steeds met graaf Maurits overhoop lag, zoowel wegens staatkundige en militaire geschillen als wegens familie-onaangenaamheden en geldzaken, zou, naar men dacht, misschien voor den Koning zijn te winnen; en wellicht zouden ettelijke steden en kasteelen in de Vereenigde Nederlanden mede in den koop begrepen kunnen worden. In die schacherende eeuw - toen de hoogste en dapperste edellieden van Europa op de schaamtelooste wijze zich zelven te koop aanboden, om aalmoezen bedelden en voor geld hunnen tijdelijken dienst veil hadden: toen Mayenne, Mercoenr, Guise, Villars, Egmond en een menigte anders dragers van oude en beroemde namen beurtelings, en zelfs gelijktijdig, door beide partijen in den grooten europeeschen strijd werden bezoldigd - toen was het inderdaad niet zoo vreemd, indien Filips meende, dat de luidruchtige, rumoerige Hohenlo zoo goed als een ander kon worden omgekocht. Als naar gewoonte echter, gaf de voorzichtige Koning last, dat er niets vooruit moest worden betaald, maar dat eerst de dienst moest worden bewezen en daarna het loon uitgekeerd.Ga naar voetnoot(1) Dadelijk na zijne aankomst was de kardinaal dan ook in dien geest werkzaam; maar al spoedig zag hij zich verplicht tot de mededeeling, dat het met de onderhandelingen niet wilde vlotten.Ga naar voetnoot(2) De Koning dacht ook, dat Heraugière, die de leider was geweest van den gedenkwaardigen aanslag op Breda, en die nu gouverneur dier vesting was, wel kon omgekocht worden; en hij gelastte den kardinaal, om bij de daarover te voeren onderhandelingen den prins van Oranje als tusschenpersoon te gebruiken. En inderdaad had de kardinaal, binnen weinige maanden, een aanbod van Heraugière ontvangen; niet alleen om, zonder voorafgaande belooning, Breda over te geven, maar ook om Geertruidenberg, waarvan de gouverneur een bloedverwant van hem was, in handen des Konings te leveren. Doch de kardinaal | |
[pagina 10]
| |
vreesde dat men hem een poets wilde spelen; Heraugière was toch niet minder om zijn list dan om zijn moed beroemd; en het is dan ook meer dan waarschijnlijk, dat de nederlandsche krijgsman niets anders bedoelde, dan den gouverneur-generaal in een valstrik te lokken.Ga naar voetnoot(1) En zoo verscheen dan de zoon van Willem de Zwijger, na eene gevangenschap van achtentwintig jaar, andermaal in de straten van Brussel, en wel in den stoet van den nienwen landvoogd. Achter hem volgde de kardinaal-aartshertog, met Fuentes aan zijne linkerhand. Deze bekwame en krachtvolle krijgs- en staatsman verliet spoedig daarop de Nederlanden, om het bestuur over Milaan op zich te nemen. De Staten-Generaal, van de komst van den prins verwittigd, schreven hem een brief, waarin zij, na vele betuigingen van genegenheid en eerbied, hem in beleefde termen, maar toch duidelijk, te verstaan gaven, dat zijne tegenwoordigheid in de Vereenigde Gewesten op dat tijdstip niet wenschelijk was; en ook, dat hij daar niet komen kon zonder een paspoort van hunnentwege.Ga naar voetnoot(2) Zij begrepen zeer goed, welk gebruik de koning wenschte te maken van hunne gehechtheid aan de nagedachtenis en aan het geslacht van den grooten martelaar; en zij waren vast besloten alle dergelijke pogingen bij den wortel af te snijden. Aartshertog Albert, den 3den November 1560 geboren, was nu zijn zesendertigste jaar ingetreden. Hij was een klein, mager man, bleek, met blonde haren en baard, zeer gewone gelaatstrekken en de erfelijke vooruitstekende bourgondische onderkaak: maar ondanks dit, had hij iets zeer voornaams en edels in geheel zijn voorkomen. Zijne manieren waren koel, hooghartig en plechtig. Hij sprak zeer weinig en zeer langzaam. Hij had lang in Spanje vertoefd, waar hij de lieveling van zijn oom was geweest - voor zoo ver iemand dat van Filips zijn kon - en hij had zich zooveel mogelijk naar dat koninklijk voorbeeld trachten te vormen. De Koning van Spanje was in zijne oogen de grootste, wijste en beste der stervelingen, het verhevenste voorbeeld van een goed regent, dat de wereld tot dusver aanschouwd had. Hij deed zijn best, om er ernstig en Spaansch uit te zien; om zich het gelaat als met een masker te bedekken; om zijne gedachten en aandoeningen te verbergen, niet enkel door de uitdrukking van zijn gelaat, maar ook door rechtstreeks onwaarheid te spreken; om, in één woord, in alle opzichten aan de gehoorzame Vlamingen eene zoo getrouwe afbeelding van zijn doorluchtig voorbeeld te vertoonen, als eene kopie ooit een | |
[pagina 11]
| |
onnavolgbaar origineel nabij komen kan. Bejaarde lieden in de Nederlanden - die het zich herinnerden, in hoe korten tijd Filips, door den noodlottigen invloed zijner persoonlijkheid, een haat had doen ontgloeien, dien zelfs al het hangen, moorden en branden van zijn vader, gedurende twintig voorafgaande jaren, in deze gewesten niet had kunnen verwekken, en dien een bloedbad van veertig daarop volgende jaren nog niet had gebluscht - mochten wel bedenkelijk het hoofd schudden, toen zij dezen nieuwen vertegenwoordiger van het spaansch gezag zich zoo zagen aanstellen. Het zou, meenden vele helderziende staatlieden, verstandiger geweest zijn, indien Albert Keizer Karel tot voorbeeld had genomen, die altijd de kunst verstaan had om de Vlamingen, zonder tegenstand, zijne tirannie te doen dragen, alleen omdat hij zelf volkomen een Vlaming wist te zijn.Ga naar voetnoot(1) Maar Albert, hoewel een Duitscher, stelde er eene eer in zich als een Spaanjaard voor te doen. Hij was arbeidzaam, matig in eten en drinken, leidde een zeer geregeld leven en ontving gaarne ieder die hem over zaken wenschte te onderhouden. Hij sprak Duitsch, Spaansch en Latijn en verstond Fransch en Italiaansch. Hij had zich van tijd tot tijd op de studie toegelegd en was vooral in de meetkunde niet onervaren. Hij was ernstig gezind zijn plicht te doen - voor zoo ver iemand zijn plicht kan doen, die zich zoo zeer boven zijne medemenschen verheven waant, dat op hem geene andere verplichting rust dan gehoorzaamheid van hen te vorderen en voor hen de vertegenwoordiger te zijn van den wil des Almachtigen. Aan Filips en aan den Paus was hij onwankelbaar trouw. Hij meende ook op krijgskundige talenten te kunnen bogen; maar zijne deftigheid, langzaamheid en stilzwijgendheid maakten hem geschikter om in het kabinet, dan in het veld uit te munten. Hendrik IV, die nooit een bon mot kon inhouden, onverschillig of het hemzelven dan wel een vriend of vijand gold, placht te zeggen dat er drie dingen waren die niemand gelooven wou, en die toch alle drie even waar waren: dat Elizabeth met recht den naam mocht dragen van maagdelijke Koningin en dat hij zelf een goed Katholiek en kardinaal Albert een goed veldheer was. En het is zeer waarschijnlijk, dat deze drie beweringen zoowat evenveel grond hadden. De nieuwe landvoogd vond in zijne omgeving niet zeer vele bekwame staats- en krijgslieden, geschikt om hem de moeilijke taak, die hij op zich genomen had, te verlichten. Er was wel geen gebrek aan fijn beschaafde heeren, met oude namen en hooge aanspraken; maar zij, die in de raad en in het veld den eigen- | |
[pagina 12]
| |
lijken arbeid verrichtten, waren meest van het tooneel afgetreden. Mondragon, La Motte, Karel van Mansfelt, Franco Verdugo: die allen waren dood. Fuentes stond op het punt, naar Italie te vertrekken. De oude Pieter Ernst was niets meer; en de plaats van zijn zoon was ingenomen door den markies De Varambon, die nu met de hoofdleiding der militaire zaken was belast. Varambon was een Bourgondiër, van onbetwistbaar talent als veldheer, maar buitensporig met zich zelven en zijne familie ingenomen. ‘Geef toe, dat zijn geslachtsboom met geen anderen is te vergelijken, en dat hij een aanzienlijker maagschap heeft dan iemand anders in de geheele wereld, en hij zal tevreden zijn,’ zeide, met bitteren en bijtenden spot, een Spanjaard, die tot de vertrouwden van den kardinaal behoorde. ‘Hij is een trouw en eerlijk ridder, maar onbeschaamd aanmatigend’Ga naar voetnoot(1). De broeder van Varambon, graaf Varax, was La Motte als generaal der artillerie opgevolgd: over hem zullen wij weldra uitvoeriger spreken. Over het geheel genomen, was de beste krijgsman, dien de aartshertog op dat oogenblik in zijne dienst had, de Franschman Savigny De Rosne, een voormalig Ligueur en een hartstochtelijk vijand van den Bearnees, van alle ketters en van het bourbonsgezinde Frankrijk. Hij had eens met Hendrik eene overeenkomst gesloten, waarbij hij zich tot zijn dienst verbond; maar, na door zijne bedriegelijke houding veel kwaad te hebben gesticht, had hij eene fiksche som in spaansche dukaten aangenomen, had daarop het masker afgeworpen en zich doen kennen als een gezworen doodvijand van zijn wettigen vorst. ‘Hij was een der eersten,’ zegt Carlos Coloma, ‘die door den kommandeur Moreo, met behulp van gouden haken, werden gevangen.’Ga naar voetnoot(2) Ondanks zijne buitengewone zwaarlijvigheid, was deze renegaat een zeer werkzaam en ervaren legerhoofd, terwijl zijne nauwkeurige kennis van zijn vaderland zijne medewerking dubbel wenschelijk maakte voor allen, die het op den ondergang van dat land hadden gemunt. De andere aanzienlijke edelen, die zich met hartelijke welkomstgroeten om den nieuwen Onderkoning verdrongen, zouden hem waarschijnlijk evenzeer tot last als tot steun zijn. Allen begeerden ambten, toelagen, onderscheidingen; en er was geen enkele onder hen, op wiens bekwaamheid of karakter bijzonder te rekenen viel. De nieuwe hertog van Aerschot had in vroeger tijd, toen hij nog prins van Chimay was, tegen den Koning gevochten; hij had zich zelfs verbeeld een Calvinist te | |
[pagina 13]
| |
zijn, terwijl zijne vrouw nog steeds in de ketterij volhardde. Het was echter waar, dat zij van haar echtgenoot gescheiden leefde. Hij was vlugger van begrip en scherpzinniger dan zijn vader, maar zoo mogelijk nog gevaarlijker voor vriend en vijand beiden; want hij was daarbij ook geslepen, listig, woelziek, wispelturig, eerzuchtig en onoprecht. De prins van Oranje was, naar het algemeen gevoelen, iemand van zeer middelmatige bekwaamheid; volgens Koningin Elizabeth ‘half wijs;’Ga naar voetnoot(1) en de zeer eigenaardige stelling, waarin hij geplaatst was, moest hem wel van iederen invloed berooven, dien hij anders op een der beide partijen kon hebben uitgeoefend. Hij zou zich waarschijnlijk onzijdig houden; maar wie in tijden van burgeroorlog, onzijdig is, is niets. In tegenstelling met den grooten veldheer der katholieke partij, die bij den aanvang van de geduchte worsteling den naam van Aremberg onsterfelijk had gemaakt, wenschte het tegenwoordige hoofd van dit geslacht niets liever, dan stil en onopgemerkt te leven, althans voor zoover zijn rang dit toeliet. Daar hij met zijn alouden naam noch fortuin, noch talent had geërfd, was zijne voornaamste zorg, om in de behoeften van zijn talrijk gezin te voorzien. Als trouw Katholiek, welgezind en onderworpen, werd hij bijzonder aanbevolen voor de betrekking van admiraal: niet omdat hij kennis of ondervinding van zeezaken, maar omdat hij veel kinderen had.Ga naar voetnoot(2) De markies d'Havré, oom van den hertog van Aerschot, had in zijn tijd een vrij belangrijke rol in de groote nederlandsche tragedie gespeeld. Hoewel nu ouder, dan toen Requesens of don Jan van Oostenrijk landvoogd was, scheen hij toch niet wijzer, maar nog even heftig, even valsch, even onbeschaamd, even zelfzuchtig en even gezind tot kwaad doen, als in zijne jeugd. Beurtelings bracht hij als hooggeboren demagoog de hartstochten der menigte in beweging of hunkerde hij, als de onderdanige slaaf van zijn heer, naar de kruimkens der vorstelijke genade; hij zou dus waarschijnlijk even weinig het vertrouwen winnen van den kardinaal, als hij dat zijner voorgangers gewonnen had. De aanzienlijkste en vermogendste edelman in al de provinciën was de graaf De Ligne, die, door huwelijk of erfenis, ook de titels en waardigheden verworven had van prins van Epinoy, seneschalk van Henegouwen en burggraaf van Gent. Maar hij ontleende dan ook al zijn gewicht aan zijne uitgestrekte bezittingen; want men achtte hem noch tot eenig goed, noch tot eenig kwaad bekwaam. Intusschen was hij in vroeger jaren | |
[pagina 14]
| |
geslaagd in het hoofddoel van zijn streven, namelijk om zelf buiten het gedrang te blijven en zijne goederen te bewaren voor verbeurdverklaring. Zijne vrouw, die hem geheel regeerde en hem tot dusver veilig geleid had, hoopte dit ook verder te doen. De kardinaal vernam, dat het Gulden Vlies meer dan voldoende zou zijn, om hem in het rechte spoor te houden. Van de Egmonds was er een gevallen in den beroemden slag van Ivry; een ander zwierf als balling rond en werd beschuldigd van medeplichtigheid aan komplotten tegen het leven van Willem van Oranje; de derde vertoefde nu aan het hof van den aartshertog en ging door voor een even onbeteekenend man als De Ligne, maar die toch nog van dienst kon zijn - al was het slechts door zijn ouderen broeder buiten de opvolging in de familiebezittingen te houden. Zoo trouw aan Koning en Kerk waren de zonen van den man, wiens hoofd Filips, op eene ongegronde beschuldiging van hoogverraad, had doen vallen. De twee graven Van den Bergh - Frederik en Herman, de zusterszonen van Willem de Zwijger - mochten onder de dapperste, werkzaamste en trouwste dienaren van den Koning en den kardinaal in de gehoorzame provinciën worden gerekend. De nieuwe landvoogd had althans geld genoeg mede gebracht, daar hij voor de drie eerste kwartalen van het jaar over eene maandelijksche toelaag van eenmilloen honderdduizend gulden kon beschikkenGa naar voetnoot(1). Om redenen, die ons weldra blijken zullen, was het niet waarschijnlijk, dat de Staten-Generaal in den eersten tijd den oorlog met kracht zouden kunnen doorzetten; daarom kon de kardinaal niet beter doen, dan in de eerste plaats zijne aandacht aan Frankrijk wijden. De onderhandelingen tusschen de drie mogendheden, die er het meeste belang bij hadden, zich tegen het streven van Spanje naar algemeene heerschappij te verzetten, met het doel om eene offensieve en defensieve alliantie tot stand te brengen, waren nog niet begonnen; later zullen wij hierop terugkomen. Inmiddels waren er reeds tusschen Frankrijk en Engeland officieuse brieven en diplomatieke nota's genoeg gewisseld, ten einde zoo mogelijk een gemeenschappelijk optreden dier beide regeeringen te bewerken tegen de Vijfde Monarchie - zoo als het gedroomde wereldrijk van Filips menigmalen genoemd werd. Meer dan eens had Hendrik aan sir Robert Sidney, tijdens zijn herhaald verblijf in Frankrijk als bijzonder gezant der Koningin, de noodzakelijkheid van zulk gemeenschappelijk optreden betoogd; maar hij had niet altijd een geopend oor gevonden. Doch toen nu de haat des Konings tegen Spanje, na | |
[pagina 15]
| |
zijne oorlogsverklaring aan die mogendheid, merkbaar begon te verflauwen, achtte Elizabeth het wenschelijk, dien allengs insluimerenden wrok weder aan te wakkeren en nog eens terug te komen op deze voorstellen, die, toen zij voor het eerst gedaan werden, zoo koel waren ontvangen geworden. Sir Harry Umton, de gezant van Hare Majesteit, ontving derhalve eigenhandige brieven van de Koningin, waarin dit onderwerp opzettelijk werd behandeld; in het begin van het jaar (13 Februari 1596) stelde hij die te Coucy in handen des Konings. Niemand ter wereld wist beter, welken toon hij tegenover Elizabeth moest aanslaan, dan de ridderlijke Koning; niemand wist beter dan hij, dat zij iedere vleierij, hoe grof en overdreven ook, steeds zou aannemen als de natuurlijke uiting van het innigste gevoel. Hij ontving de brieven uit de handen van sir Henry, las ze met verrukking, slaakte toen een diepen zucht en riep uit: ‘Ach, mijnheer de gezant, wat zal ik u zeggen? Deze brief van de Koningin, mijne zuster, is vol liefelijkheid en genegenheid. Ik zie dat zij mij lief heeft; en dat ik haar lief heb, daaraan kan niet getwijfeld worden. Toch toont uw lastbrief mij het tegendeel; dat is het werk van haar ministers. Hoe rijmen anders deze dubbelzinnigheden met de betuigingen harer genegenheid? Ik ben genoodzaakt, als Koning een weg in te slaan, dien ik als Hendrik, haar liefhebbende broeder, nooit zou kunnen volgen.’ Daarop gingen zij te zamen in het park wandelen, terwijl de Koning met opzet over allerlei alledaagsche onderwerpen begon te praten, ten einde den gezant af te leiden van de gewichtige zaak, waarover zij in het kabinet gesproken hadden. Sir Henry kwam echter daarop terug en verklaarde uitdrukkelijk, dat er geen verschil van gevoelen bestond tusschen de Koningin en hare raadslieden, daar allen zich beijverden om te doen wat zij verlangde. De gezant, die ook in het algemeen vermoeden deelde dat Hendrik op het punt stond, vrede met Spanje te sluiten, kwam met kracht tegen zulk eene handeling op; hij beklaagde zich, dat 's Konings ministers, wier gemoed door naijver verteerd werd, hem trachtten over te halen om de vriendschap der Koningin prijs te geven voor eene bedriegelijke en schijnbare verzoening met Spanje. Hendrik verklaarde dat hij steeds de voorkeur zou geven aan de vriendschap met Engeland; maar, tot zijn leedwezen, bleef Engeland zoo zeer talmen en dralen en waren de gevaren, die hem voordurend boven het hoofd hingen, zoo ernstig, dat het voor hem, als Koning, onmogelijk zou zijn om de inspraak van zijn hart te volgen. Zoo voortwandelende, ontmoetten zij mevrouw De Monceaux, de schoone Gabrielle, die werd uitgenoodigd zich bij hen te voegen, terwijl de Koning zeide, dat zij zich niet met de politiek be- | |
[pagina 16]
| |
moeide, maar zeer toegevend van karakter was. Volgens sir Henry was deze opmerking volkomen juist: want, schreef hij aan Burghley, men houdt haar voor zeer onnoozel en ongeschikt voor de behandeling van zaken. Toen de gezant aan haar werd voorgesteld, lichtte de hertogin zeer vriendelijk haar masker op; ‘maar,’ zeide de norsche diplomaat, ‘ik vond daar geen behagen in en beschouwde het ook niet als eene gunst.’ ‘Zij droeg een eenvoudig satijnen kleed,’ gaat hij voort, ‘met een fluweelen kap, om haar tegen het weder te beschermen, hetgeen haar zeer leelijk stond. Naar mijne meening, is zij zeer in haar nadeel veranderd en zij was in het oogloopend sterk geblanket.’ Zij wandelden nu met hun drieën verder en spraken over verschillende onderwerpen, tot groote ergernis van Umton. Eindelijk dwong een regenbui de dame tot in huis gaan; en spoedig daarop nam de Koning den gezant naar zijn kabinet mede. ‘Hij vroeg mij toen, hoe mij zijne maitresse beviel,’ schreef sir Henry aan Burghley, ‘en ik was in mijn antwoord spaarzaam in haar lof en zeide hem, indien hij mij vergunde vrij uit te spreken, dat ik het portret van een veel schoonere meesteresse bezat, en dat dit portret toch nog verre beneden de volkomenheid harer schoonheid bleef.’ ‘Als gij mij lief hebt,’ riep de Koning, ‘laat het mij dan zien, zoo gij het bij u hebt.’ ‘Ik opperde eenig bezwaar,’ ging sir Henry voort; ‘maar op zijn aanhouden, liet ik het hem eventjes kijken maar gaf het hem niet over. Hij zag het met hartstochtelijke bewondering aan en zeide dat ik gelijk had: “Ik geef mij gewonnen” zeide de Koning: “je me rends.”’ Toen verklaarde hij, nooit in zijn leven zulk eene schoonheid gezien te hebben, kuste het portretje, dat sir Henry nog altijd stevig in zijne hand hield, met grooten eerbied twee- of driemalen achtereen. De Koning wilde zich toen van het schilderijtje meester maken: en er ontstond tusschen de twee heeren eene alleraardigste worsteling, die natuurlijk met de overwinning van Zijne Majesteit eindigde. Hij zeide toen tegen sir Henry, dat deze zijn portret maar vaarwel moest zeggen, want dat hij, om de gunst van het orgineel te verwerven, gaarne de geheele wereld verzaken zou. Nu barstte hij uit in allerlei hartstochtelijke, onsamenhangende verklaringen en uitroepingen, als iemand, die eensklaps door eene hopelooze liefde wordt overmeesterd, en overlaadde den gezant met verwijten, omdat deze hem nooit eenig antwoord had gebracht op de vele hartelijke brieven, die hij geschreven had aan de Koningin, wier stilzwijgen hem zoo rampzalig maakte. Sir Henry, misschien zelf wat uit het veld geslagen door den onverwachten opgang van zijn eigen dwaas spel, antwoordde zoo goed hij kon; ‘maar ik ondervond’, zeide | |
[pagina 17]
| |
hij, ‘dat de stomme schilderij hem beter aan het praten bracht en hartelijker maakte, dan al mijne argumenten en welsprekendheid. Dit was de uitslag van ons onderhoud; en, wanneer eindeloos herhaalde verklaringen en uiterlijke betuigingen een sterk bewijs zijn voor innerlijke genegenheid, dan is er goede kans dat de vriendschap des Konings voor Hare Majesteit in stand zal blijven; alleen vrees ik, dat de nood hem bewegen zal om, zonder veel nadenken, een of ander gewaagd verdrag met Spanje aan te gaan, hetgeen, naar ik hoop en vertrouw, Hare Majesteit nog zal kunnen voorkomen.’Ga naar voetnoot(1) Toen de Koning zich dus aanstelde bij het zien van het portret eener dame met glazige zwarte oogen, krommen neus, zwarte tanden en eene roode pruik, die nu haar vierenzestigste jaar was ingetreden, wist hij zeer goed, dat al wat hij zeide en deed, in alle bijzonderheden, aan het voorwerp van dien hartstocht door haar getrouwen gezant zou worden oververteld. Maar wat moeten de vorsten en staatslieden van dien tijd wel van Elizabeth hebben gedacht, wanneer zulke onzinnige dwaasheid dag aan dag kon worden herhaald en aangehoord, het gansche jaar door! En de Koning wist bovendien - en hij zou er spoedig een nieuw en onwedersprekelijk bewijs van ontvangen - dat de schoone Elizabeth juist zooveel genegenheid voor hem gevoelde als hij voor haar; en dat zij evengoed in staat was, om zijne belangen aan de hare op te offeren en onbeschaamd en meedoogenloos van zijn benarden toestand partij te trekken, als de Koning van Spanje, of de hertog van Mayenne, of de Paus. Het was Hendrik gelukt, om het grootste deel dier huilende wildernis, waarin een veertigjarige burgeroorlog zijn voorvaderlijk koninkrijk had herschapen, aan zijn gezag te onderwerpen; maar aan de beide uiterste grenzen dreigde nog steeds een groot gevaar. Calais, de sleutel der normandische poort van Frankrijk, was niet veilig; terwijl Marseille - tusschen twee zoo gevaarlijke naburen als Spanje aan de eene zijde en de republiek van Genua, de wakkere bondgenoote en dienaresse van Spanje, aan de andere, ingeklemd - nog steeds in handen der Ligue was. Er werd nu door de mannen, die zich in Marseille van het gezag hadden meester gemaakt, een plan beraamd, om, met medewerking eener spaansch-genueesche vloot, onder bevel van Carlo Doria, de stad aan Filips over te leveren. Was dit gelukt, dan zou deze groote haven even goed eene spaansche bezitting zijn geworden als Barcelona of Napels; en voor Hendrik zou, vooral om de gevolgen, zulk een slag bijna onberekenbaar zijn geweest. Maar er leefde in Marseille een man, Pierre | |
[pagina 18]
| |
Libertat geheeten, wiens voorouders dien eervollen naam hadden verworven door eene gelukkig geslaagde poging, om de kleine corsicaansche stad Calvi van de dwingelandij der Genueezen te verlossen. Pieter Libertat behoefde geene bijzondere aansporing, om, bij voorkomende gelegenheid, zijn recht op zijn naam te bewijzen. Hij verbond zich met andere mannen in Marseille, die, even als hij, een afkeer hadden van elke tyrannie, zoowel van Koningen als van priesters of republikeinen; hij knoopte in het geheim verstandhouding aan met den hertog van Guise, die van begeerte brandde om aan de zaak, die hij zoo pas omhelsd had, den een of anderen schitterenden dienst te bewijzen; toen hij dit gedaan had, wist deze stoute volksleider, juist op het geschikte oogenblik, een opstand te verwekken en de poorten van Marseille voor den hertog van Guise en zijn krijgsvolk te openen, nog eer de Ligueurs de vloot van Doria binnen de haven konden laten. Zoo werd de hoofdstad van zuidoostelijk Frankrijk gewonnen en verlorenGa naar voetnoot(1). Guise verwierf zich daardoor, en met recht, de gunst van Hendrik: want de zoon van den grooten Balafré, in wien geheel de Ligue als verpersoonlijkt was, had nu zelf aan die Ligue den doodsteek gegeven. Pierre Libertat werd consul van Marseille, kreeg brieven van adeldom en eene aanzienlijke belooning in geld. Maar zijn beste adelbrief was zijn naam, dien hij zoo schitterend gehandhaafd had. Doch terwijl het geluk dus in het Zuiden Hendrik toelachtte, dreigde er gevaar in het Noorden. Sedert den herfst van het vorige jaar had de Koning het beleg geslagen voor La Fère, eene sterke en uit een strategisch oogpunt hoogst belangrijke vesting, die La Fère, bij een zijner gedenkwaardige veldtochten in Frankrijk, tot wapenplaats en basis zijner operatiën had gediend, en die sedert in handen van de Ligue en Spanje was gebleven. De kardinaal was nu in het veld verschenen met een leger van ruim vijftienduizend man voetvolk en drieduizend ruiters; hij stond te Valencijn; en na eenige aarzeling of hij eene poging zou wagen om La Fère te ontzetten, besloot hij liever elders eene afleiding te beproeven. In de tweede week van April trok De Rosne met vierduizend man op naar het Westen en verscheen plotseling voor Calais. De waakzame en ervaren De Gordan, die langen tijd gouverneur van Calais was geweest, was ongelukkig sedert twee jaren dood. Nog ongelukkiger was het, dat hij niet alleen zijn aanzienlijk fortuin, maar ook het gouvernement van Calais, een der belangrijkste militaire posten in Frankrijk, aan zijn neef De Vidosan had kunnen | |
[pagina 19]
| |
achterlaten. Zijne administratieve en krijgskundige talenten toch had die neef niet geërfd. Het fort Risban of Rijsbanck - dat geheel de haven bestreek en dat, zoolang het in handen der bezetting bleef, Calais bijna onneembaar maakte, daar de toevoer uit zee dan ongehinderd kon geschieden - was gaandeweg in verval geraakt. De Gordan was begonnen met dat fort weder te herstellen; maar na zijn dood had zijn neef dien arbeid gestaakt. Aan de landzijde werd de toegang tot de stad verdedigd door de brug van Nieullai. In de voorstad aan de haven lagen twee zeeuwsche vendelen, onder de kapiteins Le Gros en Dominique, die bereid waren aan het leger van den aartshertog den toegang te betwisten. Vidosan evenwel beval dat deze trouwe bondgenooten zich in de stad zouden terugtrekken. De Rosne wilde geen oogenblik verliezen en maakte zich door eene plotselinge en voortreffelijk uitgevoerde beweging, met één slag, van het fort Rijsbanck en van de brug van Nieullai meester. Toen hij hierin geslaagd was, had hij de stad in zijne macht; na een kortstondig bombardement, gaf zij zich dan ook, op den 17den April 1596, over. Vidosan trok met zijne soldaten in de citadel terug en beloofde aan De Rosne dat, zoo binnen zes dagen geen hulp van den Koning verscheen, ook de citadel zou worden ontruimd. Inmiddels had Hendrik, die zich te Boulogne bevond, en die op deze onverwachte ramp niet was voorbereid, koeriers naar de Nederlanden gezonden, om de hulp van de Staten-Generaal en van den stadhouder in te roepen. Maurits had zich gehaast, aan die oproeping gevolg te geven. Hij ging in persoon naar Zeeland en zond in allerijl uit de haven van Middelburg eenige schepen, met vijftien vendelen uitgelezen troepen en den noodigen voorraad van krijgs- en levensbehoeften, om eene belegering van verscheidene weken te kunnen doorstaan. Toen hij alles geregeld had, ging hij zelf aan boord van een oorlogschip, om het bevel over de expeditie op zich te nemenGa naar voetnoot(1). Op den 17den April verscheen deze vloot voor de haven van Calais, juist nadat de stad zich had overgegeven en nog eer de vijand haar was binnengerukt. Daar geen enkel vaartuig de haven kon binnenvaren, zonder het fort Rijsbanck, dat nu in 's vijands handen was, bijkans te raken, was het onmogelijk de stad te naderen. Had de onbekwame Vidosan naar den raad der zeeuwsche officieren geluisterd, dan zou de vesting wellicht gered zijn geweest: nu was het te laat; en voor Maurits bleef, tot zijn spijt, niets anders over dan terug te keeren. | |
[pagina 20]
| |
Hendrik had geen oogenblik verzuimd, om ook bij zijne engelsche bondgenooten hulp te vragen. Calais in handen van de Spanjaarden mocht wel een reden van ongerustheid zijn voor Elizabeth, die het nog niet vergeten kon, dat tot op de regeering van hare zuster deze gewichtige vesting, gedurende twee eeuwen, in de macht van Engeland was geweest. De nederlaag van den spaanschen gemaal eener engelsche Koningin had toen voor Engeland de laatste herinnering aan de veroveringen van den Zwarten Prins doen verloren gaan; en nu was de plaats andermaal in handen van Spanje gevallen: van Spanje, niet langer den bondgenoot, maar den vijand van Engeland. Het was duidelijk, dat het belang en de veiligheid van het britsche rijk niet gedoogden, dat zulk eene geduchte stelling, zoo dicht bij de poorten van Londen, in handen bleef van den machtigsten monarch der wereld, tegelijk den onverzoenlijken doodvijand van Engeland. In antwoord op Hendrik's dringende bede, werd de graaf van Essex met een leger van zesduizend man - dat volgens uitdrukkelijken last der Koningin op Zondag moest optrekken, toen alle menschen ter kerke waren - naar Dover gezonden, waar schepen in gereedheid lagen om de troepen onverwijld over het Kanaal te voeren. Intusschen vonden de staatkundige Koningin en sommigen harer raadslieden, dat zij dit gunstig oogenblik niet moesten laten voorbijgaan, om van de verlegenheid van hun geliefkoosden bondgenoot partij te trekken. Het was voorzeker wenschelijk om te beletten, dat Calais in handen van Filips zou vallen. Maar nu de stad, zonder de hulp van Elizabeth, toch voor Hendrik niet behouden kon worden, was het misschien niet minder wenschelijk, dat voortaan Elizabeth, en niet Hendrik, haar bezitten zou. Om dit den franschen Koning even begrijpelijk te maken, als het voor de engelsche Koningin duidelijk was, werd sir Robert Sidney in allerijl naar Boulogne gezonden - op hetzelfde oogenblik dat de kanonnen van De Rosne tegen het kasteel van Calais werden gericht en dat de vloot van Maurits, door de lafhartige overgaaf der stad teleurgesteld, zich van de haven verwijderde. Op den 21sten April, des namiddags om twee uur, zette Sidney te Boulogne voet aan wal. Hendrik, die met brandend ongeduld naar tijdingen van Engeland had uitgezien en de vrees niet kon onderdrukken dat dit talmen weinig goeds voorspelde, ging zelf naar het strand den gezant te gemoet, met wien hij dadelijk in een levendig gesprek gewikkeld was. Daar er geen tijd te verliezen viel en Sidney, toen hij het schip verliet, zich dus op eenmaal tegenover den Koning geplaatst zag, kwam hij ook maar dadelijk met de vraag voor den dag, waarvoor hij over het Kanaal was gezonden. Hij verzocht den Koning dan, dat deze de stad en het kasteel van Calais aan de Koningin van Engeland | |
[pagina 21]
| |
zou overgeven, zoodra hij, met hare hulp, de vesting zou hebben herwonnen. Als reden voor dezen krassen eisch voerde hij aan, dat Hare Majesteit anders niet bij machte zou zijn om de verlangde hulp te verleenen. Hare onderdanen, zeide zij, zouden daartoe nooit hunne toestemming geven, dan op deze voorwaarde. Het was misschien niet de doorgaande gewoonte van de Koningin, om zooveel eerbied te toonen voor den wil des volks; maar bij deze gelegenheid gaf de onderstelde begeerte der natie haar een uitnemend voorwendsel aan de hand, om hare eigene begeerte te bevredigen. Sidney zeide ook nog, dat Hare Majesteit overtuigd was verplicht te zullen zijn - indien zij Calais niet zelve in veilige bewaring en bescherming nam - binnen vier of zes maanden andermaal te hulp te komen, ten einde de stad voor een nieuw beleg en een tweede verovering door den vijand te bewaren. De Koning had gevreesd, dat hem een soortgelijk voorstel zou gedaan worden; hij had zich in dien zin uitgelaten tegen Calvart, den gezant der Staten, die met hem naar het strand was gegaan en hem had verlaten toen het gesprek begon. Hendrik verloor niet licht zijne bedaardheid en was niet gewoon zich ooit door zijne drift te laten medeslepen, en wel het allerminst in zijne gesprekken met de gezanten van Engeland; maar de koude en schaamtelooze zelfzucht, die uit deze mededeeling sprak, bracht hem buiten zich zelven. Hij had nooit kunnen denken, zoo sprak hij, dat, na de herhaalde verzekeringen van Harer Majesteits genegenheid jegens hem, die nu wijlen sir Henry UmtonGa naar voetnoot(1) hem nog bij hunne laatste onderhandelingen gegeven had, Hare Majesteit op zoo onhoffelijke wijze voordeel zou trachten te trekken uit zijn ongeluk. Hij was, zoo ging hij voort, naar Boulogne gekomen, in vertrouwen op de stellige belofte, hem van wege den graaf van Essex gedaan, dat deze hem met zeven of achtduizend man zou bijstaan om Calais te herwinnen. Ook wanneer hij hierin niet slaagde - hoewel zijne eigene reputatie meer schade lijden zou, indien de stad aldus voor zijn oogen genomen werd, dan wanneer dit in zijn afwezendheid wa geschied - zou hij toch nog honderdmaal liever zich het verlies der stad getroosten, dan haar te helpen op zulke vernederende en onteerende voorwaarden. In den grond der zaak, zeide hij, was het verlies van Calais voor de Koningin van nog meer gewicht dan voor hem. Het grootste nadeel zou voor hem gelegen zijn in het afbreken der gemakkelijke en geregelde gemeenschap, die hij | |
[pagina 22]
| |
door middel van deze stad met zijne naburen en voornamelijk met Hare Majesteit onderhield. Maar nu het bleek, dat hare vriendschap voor hem zoo luttel was, dat zij er geen bezwaar in vond, om haar voordeel te doen met zijn ongeluk en zijne schande - nu zou het voor hem beter zijn, hare vriendschap geheel op te geven en met andere, trouwer en eerlijker vrienden nadere betrekkingen aan te knoopen. En moest het tot het uiterste komen, dan twijfelde hij er niet aan, of hij zou - zijnde wat hij nu was, en niet wat hij placht te zijn - in staat wezen, eene aannemelijke schikking met den Koning van Spanje te treffen. Hij was bereid Calais te redden, met opoffering van zijn eigen leven; bereid het in eigen persoon te herwinnen en dit niet aan een zijner krijgsoversten over te laten; maar als hij dat gedaan had, was hij niet gezind om - ten koste zijner reputatie naar buiten en met zoo groot gevaar voor onlusten binnenslands - de stad aan Hare Majesteit of aan iemand anders over te geven. Veel liever zou hij zien, dat zij den Spanjaarden in handen viel. Terwijl Hendrik zoo rondweg en met vuur zijne meening uitsprak over het onhebbelijk voorstel, hem in naam der Koningin gedaan, steeg Sidney van schaamte het bloed naar de wangen en durfde hij den Koning niet aanzienGa naar voetnoot(1). Hij trachtte daarop zijn eisch wat te temperen en gaf, in tamelijk verwarde bewoordingen, te verstaan, dat Hare Majesteit misschien tevreden zou zijn, indien Calais haar gedurende haar leven werd afgestaan; en toen ook dit gladweg werd afgeslagen, stelde hij voor, de stad voor een jaar in pand te geven. Maar naarmate het erbarmelijk karakter van deze gansche onderhandeling meer aan het licht kwam, steeg ook de verontwaardiging des Konings; en hij ging voort met bittere verwijten tegen de Koningin, die, terwijl zij zelve geen kinderen of bekende erfgenamen had, er toch geen bezwaar in vond, om eeuwige schande over hem te brengen en de ontevredenheid zijner onderdanen op te wekken, enkel ter wille van een voorbijgaande winst voor haar zelve. Tot dien prijs, herhaalde hij, wenschte hij Harer Majesteits vriendschap niet te koopen. Na deze eerste uitbarsting van drift, nam het gesprek weldra eene vriendschappelijker wending. De engelsche gezant verzekerde den Koning, dat hij in elk geval tegen den eerstvolgenden Donderdag op de komst van Essex met achtduizend man rekenen kon, om hem bij het ontzet der citadel behulpzaam te zijn, ondanks het antwoord, dat hij op het verzoek van Hare Majesteit gegeven had. | |
[pagina 23]
| |
Verder gaf hij zijn vurigen wensch te kennen, dat de Koning in persoon te Dover een bezoek zou gaan afleggen bij de Koningin, die zich zeker gaarne daarheen begeven zou om hem te ontvangen, zoodra Calais in veiligheid zou zijn. Hierop antwoordde de Koning zeer beleefd, ‘dat sulx was eene van de zaecken ter werelt, die hij in meeste affectie hadde.’ De gezant betuigde, dat Hare Majesteit zulk een bezoek als een bijzondere eer en gunst zou beschouwen. Zij had verklaard, dat zij met te meer blijmoedigheid deze wereld verlaten zou, wanneer dit God mocht believen, als zij twee uren met Zijne Majesteit had gesproken. Toen Sidney afscheid nam, verzekerde hij nogmaals dat de troepen onder Essex aanstaanden Donderdag voor Calais zouden verschijnen en dat zij reeds op weg waren naar de kust; waarschijnlijk vergetende, dat hij, overeenkomstig den last der Koningin, bij den aanvang van het gesprek verklaard had, dat de troepen niet zouden oprukken, voor dat de Koning een gunstig antwoord op haar voorstel gegeven had. Hendrik begaf zich daarop naar zijn hoofdkwartier, ten einde een brief met de noodige inlichtingen te schrijven aan De Sancy, zijn gezant in Engeland, die nog niet door de Koningin was ontvangen geworden, en die volstrekt onbekend was met de zending van Sidney en de boodschap die deze had over te brengen. Terwijl de Koning hiermede bezig was, bleef de engelsche gezant in gezelschap van Calvart, die, hoewel zonder vrucht, van hem den uitslag poogde te vernemen van het onderhoud, dat juist had plaats gegrepen. De nederlandsche diplomaat was ongetwijfeld een bekwaam man in zijn vak: toch kon hij Sidney niet aan het praten brengen; maar zoodra de gezant der Koningin weder aan boord en op zijne terugreis was - nog geen volle drie uren na zijne komst te Boulogne - kreeg Calvart uit des Konings eigen mond een uitvoerig verslag van de geheele samenspraak.Ga naar voetnoot(1) Hendrik was onuitputtelijk in zijne betuigingen van dankbaarheid aan de Staten-Generaal der republiek voor hunne spoedige en onbekrompen hulp; en hij vergeleek het gedrag van prins Maurits - die, als een echt ridder, in persoon was toegesneld om hem te helpen - met het eindeloos bieden en loven en talmen van de baatzuchtige Koningin. Hij zond bovendien een bode, om in het bijzonder zijn dank aan den prins te betuigen, en gaf aan Calvart zijn wensch te kennen, dat de Staten genegen mochten zijn om nogmaals hunne troepen naar de belegerde stad te zenden, en wel onder aanvoering van Maurits, | |
[pagina 24]
| |
wiens tegenwoordigheid alleen hij meer op prijs stelde, dan eene hulpbende van vierduizend man. Maar het was te laat. De zes dagen gingen snel voorbij. De gouverneur van Boulogne, Campagnol, wist, op Hendrik's bevel, in den nacht van den 22sten April eene versterking van twee- à driehonderd man binnen het kasteel van Calais te voeren. Deze kleine, dappere, trouwe schaar baande zich, gedurende de eb, een weg over het lage strand tusschen het fort Rijsbanck en de zee. Nu eens tot den hals door het water wadende, dan weder zwemmende en gedurende het grootste gedeelte van hun gevaarlijken tocht zoo dicht langs het fort voortgaande, dat zij bijkans aan de kanonnen raakten, slaagden de moedige krijgers er in om binnen de citadel te komen - nog juist bij tijds, om den volgenden dag met het overige der bezetting vermoord te worden. Want zoodra de poorten van het kasteel zich achter deze handvol manschappen gesloten hadden, hoewel overigens de stand van zaken volkomen dezelfde was gebleven, verklaarde de zwakke en onbezonnen Vidosan, dat de versterking, waarvan in de overeenkomst met De Rosne was gesproken, nu gekomen was, zoodat hij de vijandelijkheden zou hervatten. Dadelijk begon hij dan ook op de stad te schieten, waardoor een schildwacht werd gedood. De Rosne, woedend over dit verbreken van het gegeven woord. opende van zijn kant onmiddellijk een hevig vuur tegen de niet zeer sterke muren van het kasteel. Bij de kanonnade, die nu volgde, liep de prins van Oranje, die De Rosne naar het beleg vergezeld had, groot gevaar, zijn leven te verliezen. Een kanonskogel uit het kasteel verbrijzelde de hoofden van twee Spanjaarden in zijne nabijheid, zoodat het bloed en de hersenen op zijne kleederen spatten. Men drong bij hem aan, dat hij zich verwijderen zou; maar hij antwoordde, dat hij van eene te goede familie was om bevreesd te zijn. Zijn moed was zeker prijselijk; maar het schijnt niet in hem opgekomen te zijn, dat de plaats van den zoon zijns vaders niet was aan de zijde van den veldheer, die het werk deed van zijns vaders moordenaar. Terwijl zijn broeder Maurits met een vloot van twintig nederlandsche oorlogschepen vergeefs trachtte, Calais uit de handen van den spaanschen Koning te redden, was Filips Willem van Nassau, als een kalm en tevreden toeschouwer, getuige van de wanhopige en vruchtelooze pogingen ter verdediging. - Nu werd bevel gegeven tot den storm. De eerste aanval werd terug geslagen, voornamelijk door de zeeuwsche soldaten, die in de bres vochten tot de meesten hunner gesneuveld of gewond waren; hunne hoplieden Le Gros en Dominique werden beiden gedood. Een tweede aanval slaagde beter: het kasteel werd ingenomen en de gansche bezetting, met uitzondering van de overgebleven Hollanders en Zeeuwen, over de kling gejaagd. De Vidosan | |
[pagina 25]
| |
sneuvelde. Zoo was Calais dan andermaal een spaansche stad en werd zij bij de gehoorzame Vlaamsche Provinciën ingelijfd. De vijfduizend menschen, zoo soldaten als burgers, die in het kasteel eene wijkplaats hadden gezocht, werden allen of gedood of gevankelijk weggevoerdGa naar voetnoot(1). De overgang van deze zoo gewichtige maritieme stelling in de macht der spaansche Vlamingen was bijna even noodlottig voor de Republiek, als vernederend voor Frankrijk en gevaarlijk voor Engeland. Sedert lang reeds was het naburige Duinkerken een echt rooversnest, van waar onophoudelijk, bij dag en bij nacht, kleine snelzeilende schepen uitvoeren, om jacht te maken op den koophandel van alle volken zonder onderscheid. Deze kapers vroegen noch gaven kwartier; na de door hen genomen schepen te hebben leeggeplunderd, lieten zij ze meestal weer op zee afdrijven, met de matrozen op het dek gespijkerd of aan het want vastgeketend, terwijl de officieren, op hoop van losprijs, gevangen worden gehouden. Wanneer zij de schepen zelven gebruiken wilden, werd de bemanning zonder onderscheid over boord geworpen; terwijl, aan den anderen kant, de kapers zelden aarzelden hun eigen vaartuig in de lucht te doen springen, wanneer zij geen kans zagen aan de overmacht te ontkomen. Werden zij gevangen genomen, dan was hun doodvonnis onherroepelijk geveld; nog niet lang geleden was een dezer kaperschepen te Rotterdam binnengebracht en de geheele bemanning, ten getale van vierenveertig, op den dag der aankomst opgehangen; terwijl ongeveer vijfentwintig schippers van koopvaardijvaartuigen, die door de roovers gevangen werden gehouden, daardoor hunne vrijheid herkregenGa naar voetnoot(2). En nu dreigde Calais een tweede en nog gevaarlijker roofnest dan Duinkerken te worden. Ondanks dit voor de drie bondgenooten ongelukkige begin van den oorlog, besloot men toch voortgang te maken met eene belangrijke onderneming, waarvan het plan door Engeland en de Republiek was ontworpen. Met het oog daarop, liet de Koningin voor het oogenblik hare lastige vorderingen, tot terugbetaling van hetgeen zij gedurende de laatste tien jaren aan de Staten had voorgeschoten, rusten. En werkelijk was het de Republiek nooit moeilijker gevallen dan op dat oogenblik, om buitengewone uitgaven te doen. Het jaar 1595 was niet voordeelig geweest. Niettegenstaande den zoo merkwaardigen algemeenen vooruitgang in handel en nijverheid, ja op ieder gebied van nationale welvaart en ontwikkeling, was er toch in den laatsten | |
[pagina 26]
| |
tijd, door een samenloop van buitengewone omstandigheden, een schijnbare teruggang geweestGa naar voetnoot(1); daar kwam bij, dat in het Noorden van Europa de oogst was mislukt. In Holland, waar bijna geen koren was gegroeid, en dat toch de korenschuur der halve wereld was, waren de prijzen van het graan verdriedubbeld. Een last rogge, dat gewoonlijk niet meer dan vijftig goudgulden waard was, werd nu voor honderdvijftig goudgulden verkocht, terwijl ook andere levensmiddelen even hoog in prijs waren. Aan den anderen kant klommen de oorlogskosten gestadig: voor dit jaar werden zij op vijfmillioen gulden vastgesteld. De Staten, en die van Holland in het bijzonder, deinsden nooit terug voor het heffen van nieuwe lasten. De Republiek had geene andere inkomsten, dan hetgeen de verschillende provinciën goedvonden van hare ingezetenen te heffen, ter voldoening van de quota's, haar door de Staten-Generaal opgelegd; maar deze leemte in de staathuishouding deed zich niet merkbaar gevoelen, zoo lang de geestdrift voor den krijg onverzwakt bleef. De Nederlanders wisten zeer goed, dat er voor hen geen vrijheid bestond zonder krijg, geen krijg zonder leger, geen leger zonder soldij en geen soldij zonder belasting; en hoewel tegen het einde van deze eeuw de belastingen zoo hoog waren dat zij, om met een scherpzinnigen opmerker, kardinaal Bentivoglio, nuntius te Brussel, te spreken, nauwelijks hooger konden gedacht worden - zoo werden zij toch, naar de getuigenis van dienzelfden staatsman, zonder aarzeling ingevorderd en door het volk zonder morren betaaldGa naar voetnoot(2). Gedurende dit en het volgende jaar verhoogden de Staten van Holland - wier aandeel somtijds vijftig percent beliep van de gezamenlijke contributiën van de Vereenigde Provinciën, en die altijd een heilzaam voorbeeld in het uitschrijven van belastingen gaven - de inkomende rechten en alle in de provincie geheven schattingen met een achtste en voerden zij tevens eene nieuwe belasting in op artikelen van weelde, als fluweel, goudlaken en satijn, pleidooien en processen. Ook de stijfsel werd eene zeer aanzienlijke bron van inkomsten. Met den snel wassenden voorspoed des lands, was ook de weelde hand over hand toegenomen; en even als in alle tijden en in alle landen der wereld, waarvan de historie melding maakt, zoo onderscheidde zich ook nu in Holland de vrouwelijke kleederdracht door buitensporigheid en zeer dikwijls door smakeloosheid. In een land, waar, nog vóór dat de leer der volkssouvereiniteit in eenige streek der wereld door de meest speculatieve theoretici was uitgedacht, reeds ten aanschouwe van geheel | |
[pagina 27]
| |
Europa zeer krachtige en handtastelijke proeven van democratie waren geleverd geworden; in een land, waar, eeuwen lang vóór dat iemand van eene staathuishoudkundige wetenschap droomde, de beginselen van vrijen handel op groote schaal waren toegepast geworden door republikeinsche kooplieden, die, als bij instinct, in verschillende richtingen de banden verscheurden, waarmede monarchen en oligarchen, gilden en corporatiën, de bewegingen van handel en nijverheid hadden belemmerd - in zulk een land was het vrij natuurlijk, dat ook de mode in verzet kwam tegen allen dwang en iedere beperking. De eerzame burgervrouwen van Middelburg en Enkhuizen eischten voor zich zelven het recht, om zich even bespottelijk uit te dossen als Koningin Elizabeth in al hare heerlijkheid. Wetten tegen de weelde behoorden ook tot de verkeerdheden der feodale dwingelandij en raakten dan ook, als zoodanig, allengs in vergetelheid op den vrijen grond der Nederlanden. Strenge zedemeesters hieven klachten aan over de schrikwekkende toeneming van onvruchtbare verteeringen en overdaad. Vroeger werd de stijfsel vervaardigd van den afval, die bij het bakken van het koren overschoot, maar nu bezigden de stijfselmakers daarvoor bloem van meel, en wel in zulke hoeveelheid, dat daarmede groote steden konden worden gevoed. In het dorp Wormer gebruikten de stijfselmakers ongeveer dertig last tarwe per week. Op deze wijze kon een welgestelde koopmansvrouw, in groot toilet, het brood voor een gansch kerspel op haar ruimen boezem dragen. Een enkele stijfselfabriekant te Amsterdam had drie last tarwe in de week noodig. Zoo groot was de aanvraag en behoefte voor het stijven en opmaken der kolossale kragen en lubben, der wonderbaarlijke hoofdtooisels, van het zoogenaamde speldenwerk, de borstlappen en linten, zonder welke geen fatsoenlijke vrouw kon uitgaan om op de markt hare dagelijksche inkoopen van boter en eieren te doen. ‘Godt wil ons behoeden’, zoo roept een geschiedschrijver dier dagen uit, wien de stijfsel-quaestie zeer ter harte scheen te gaan: ‘Godt wil ons behoeden voor verdere weelde ende misbruyck van zijnen segen ende gaeven, opdat die straffen van Jeroboam, die kort nae Salomons gheluckighe Rijck, ende nae de goldtschepen van Ophir volghden, ons niet overkomen.’Ga naar voetnoot(1) De Staten van Holland, die niet - als zoo vaak gebeurde - de voorschriften der zedeleer verwarden met de beginselen der staathuishoudkunde, lieten zich echter niet bewegen, om, uit vrees voor de straffen van Jerobeam, het gebruik van stijfsel te verbieden. | |
[pagina 28]
| |
Zij bepaalden er zich toe, op dit artikel een recht te heffen van een stuiver per pond of ongeveer een vijfde der waarde; en dit was een beter middel om den Staat te dienen, dan door het volk te verkorten in zijne vrijheid om zich naar verkiezing te kleeden. Inmiddels mochten de predikanten van den kansel uitvaren tegen de zondige weelde van gesteven lubben en kragen en hoofdtooisels en hunne schoone hoorderessen dreigen met den aanstaanden toorn, met hetzelfde gevolg, dat dergelijke vertoogen en vermaningen doorgaans hebben. Men was in de provinciën niet geheel gerust geweest over de geheime plannen der Koningin; en dat vooral sedert de Staten zich buiten machte hadden verklaard, om aan haar eisch tot terugbetaling volledig te voldoen. Spaansche zendelingen hadden ijverig allerlei lasterlijke geruchten uitgestrooid, zoo als: dat Hare Majesteit op het punt stond in het geheim vrede met Filips te sluiten en dat zij met het plan omging om de pandsteden aan den Koning in handen te geven. De regeering hechtte weinig waarde aan zulke berichten; maar toch was het natuurlijk, dat de gezant Caron, die hoorde hoe deze geruchten zoowel in Engeland als in de provinciën telkens en telkens terugkeerden, zich daarover ongerust maakte. Hij had op zekeren dag over deze zaak een uitvoerig gesprek met den graaf van Essex; want men moet niet vergeten, dat Leicester in vroeger tijd met alle macht er naar gestreefd had, om zich niet alleen van de pandsteden, maar ook van Leiden meester te maken, ten einde aldus het geheele land onder zijne heerschappij te brengen. Essex was ten hoogste verontwaardigd en liet zich met zijne gewone heftigheid uit. Hij zou, zoo zwoer hij - indien Hare Majesteit van God verlaten werd en haar eigen glorie zoo ver wilde vergeten, dat zij, door kwaden raad verleid, er aan zou denken om een tractaat met den Koning van Spanje aan te gaan, zonder medeweten van de Staten en om hen te bedriegen - de zaak zoo openbaar maken en zich daar zoodanig tegenstellen, dat hij aan de gansche wereld zou toonen dat zijne ziel en zijn hart geheel vreemd waren aan zulk een kwaden raad, dien men aan zijne Vorstin mocht gegeven hebbenGa naar voetnoot(1). Het gesprek werd tusschen Caron en Essex nog een poos op dien toon voortgezet; en hoewel de gezant hem dringend verzocht dit niet te doen, ging de graaf - die juist geen meester was in de kunst om zijne gedachten te verbergen, en die vermoedde dat Burleigh zich opnieuw, zoo als reeds vroeger meermalen was geschied, met geheime agenten van Filips had afgegeven - | |
[pagina 29]
| |
de geheele zaak dadelijk aan de Koningin vertellen. Den volgenden dag deed Essex Caron uitnoodigen om bij hem het middagmaal te gebruiken en vervolgens met hem naar de Koningin te gaan. Dit geschiedde; en zoodra de gezant der Staten bij haar was toegelaten, begon Hare Majesteit dadelijk over de zaak te spreken. Zij had gehoord, zeide zij, dat dergelijke geruchten in de provinciën werden uitgestrooid, en zij toonde zich daarover ten hoogste verontwaardigd en ontevreden. Als naar gewoonte, liet zij het daarbij niet aan eeden en heftige betuigingen ontbreken; zij verklaarde, dat zij liever wenschte nooit geboren te zijn, dan zulk eene ongelukkige Vorstin te wezen, als deze vertelsels haar maakten. De geschiedboeken van Engeland, zeide zij, zouden nooit zulke valschheid van haar vermelden; zij kon wel beter en eerlijker middel vinden om vrede te maken, wanneer zij daartoe gezind was, dan door steden en vestingen over te leveren, die haar zoo eenvoudig en met zulk een vertrouwen in handen waren gesteld, en die zij hoopte even eerlijk terug te geven, als zij haar ter bewaring toevertrouwd waren. Zij verzocht Caron, de Staten-Generaal hiervan de verzekering te geven, en verklaarde dat zij nooit, sinds zij troepen naar Vlaanderen had gezonden, had willen luisteren naar hen, die haar onder de hand dergelijke voorstellen hadden gedaan. Zij wist, dat kardinaal Albert voorstellen zou doen, en dat hij verlangde, zoowel den Koning van Frankrijk als haar zelve tot den vrede met Spanje te bewegen; maar zij beloofde den gezant voor God, dat zij het hem dadelijk zou doen weten, zoodra zij die voorstellen kende. De groote Koningin voegde daar nog veel bij, met hare gewone heftigheid en herhaalde eedzweringen; en de republikeinsche gezant, tegen wien zij bij deze gelegenheid zeer vriendelijk was, moest wel aan hare oprechtheid gelooven. Maar de herinnering aan de zonderlinge onderhandelingen, tusschen de ministers der Koningin en de agenten van Alexander Farnèse gevoerd, en waardoor indertijd de aandacht van de Armada was afgeleid, leefde nog bij iederen nederlandschen staatsman en had een kiem van achterdocht in het gemoed achtergelaten. ‘Ik betrouwe in God,’ zeide Caron, ‘dat Hij haar nooit zoo verre zal verlaten van haar het tegenovergestelde te laten doen van hetgeen zij nu met zooveel levendigheid betuigt. Want ik voorwaar, indien het anders geviel - hetgeen God verhoede - zou meenen, dat God ook op haar en haar volk zulke straffen zou zenden, dat andere Vorsten zich daaraan zouden bespiegelen, indien zij ook zulke eeden en beloften mochten doen, zonder daartoe genoodzaakt of verplicht te zijn. Ik heb ook goedgevonden UEd. dit alles te melden; want zoo ik somtijds bij mij zelven daarover ongerust worde, zoo meen ik, dat zulks ook bij mijne vrienden | |
[pagina 30]
| |
daar ginds het geval is. Doch hoe ik het maak, en hoe ik hier op de haag kloppe, zoo kan ik hier anders geen bescheid vernemen, dan wat UEd. door dit bericht zal zien.’ Men was overeengekomen, dat de Koningin voor een tijd hare vorderingen tot terugbetaling zou laten rusten. Volgens het tractaat van 1585 zou de terugbetaling der voorgeschoten gelden eerst plaats hebben na het sluiten van den vrede tusschen Spanje en de provinciën; maar Elizabeth kwam telkens en telkens op haar eisch terug, bewerende dat de Staten nu een dragelijken vrede treffen konden, indien zij maar wilden. Thans echter had zij verklaard, daarop vooreerst niet verder te zullen aandringen, mits de Republiek zich verbond tot het leveren van vierentwintig oorlogschepen en vier transportschepen, voor eene voorgenomen expeditie naar de spaansche kust. Van deze oorlogschepen moesten er acht van vierhonderd, acht van driehonderd en acht van tweehonderd ton zijn; de uitrusting van al deze schepen te zamen, voor een tocht van vijf maanden, werd geraamd op ƒ 512 796Ga naar voetnoot(1). Ondanks de teleurstelling wegens het verlies van Calais, dat de Staten naar hun vermogen hadden getracht te voorkomen, vertrok toch de hollandsche vloot, onder den admiraal Johan van Duivenvoorde, heer van Warmond, en de vice admiraals Jan Gerbrantse en Cornelis Leusen, voor het einde van April naar Plymouth, om met de engelsche bondgenooten den tocht te aanvaarden. Er waren aan boord der schepen drieduizend hollandsche en zeeuwsche matrozen, de beste zeelieden der wereld, en tweeduizend tweehonderd uitgezochte veteranen uit de garnizoenen in Nederland. Deze laatste troepen waren Engelschen; maar zij maakten deel uit van het leger der Staten, dat uit Nederlanders, Duitschers, Walen, Schotten en Ieren bestond; en het was van de zijde der republikeinsche regeering geene verplichting maar een goedheid, dat zij deze hulptroepen vergunde aan den tocht deel te nemen. Volgens het verdrag, was de Koningin evenmin bevoegd, om deze compagniën naar Spanje te zenden, als om ze in Ierland te gebruiken tegen Tyr Owen; terwijl het daarenboven juist op dit oogenblik, nu de kardinaal-aartshertog in Vlaanderen een sterker een beter bezoldigd leger tot zijne beschikking had, dan sedert jaren in de provinciën was gezien, voor de Staten eene hoogst gewaagde onderneming was, om een zoo belangrijk deel van hunne land- en zeemacht op een verren krijgstocht weg te zenden. Ook was het voor hen een wezenlijk verlies, dat zij gedurende den ganschen zomer een dapperen en ervaren bevelhebber, sir Francis Vere, zouden | |
[pagina 31]
| |
moeten missen: hem, den bekwaamsten van alle hoofdofficieren, met uitzondering van Willem Lodewijk, die Maurits ter zijde stonden. Toch moest Vere het bevel op zich nemen over deze engelsche hulptroepen, die naar de kust van Spanje werden gezonden, op hetzelfde oogenblik, dat het republikeinsche leger zijne winterkwartieren had moeten verlaten en weder in het veld verschijnen. Het gevolg van deze vermindering hunner krijgsmacht en van deze buitengewone uitputting hunner geldmiddelen was, dat de Staten in het loopende jaar geen leger in het veld konden brengen en niets tegen den vijand konden ondernemen. De Koningin schreef een zeer hartelijken brief van dankzegging aan admiraal Van Warmond, voor den spoed en het beleid, waarmede hij zijne vloot naar de bepaalde verzamelplaats had gevoerd; en nu roerden zich alle handen in de engelsche havens, ter voltooiing der voorbereidselen tot den belangwekkenden tocht, waartoe de regeering besloten had. Nooit, gedurende Filips' leven, noch ook sinds vele jaren voor zijne geboorte, had de vijand den spaanschen grond betreden, behalve bij de vluchtige landing te Coruña in 1590; en hoewel sir Francis Drake tien jaar vroeger den Koning heftig genoeg bestookt had, en hoewel nog onlangs door Essex en Vere eene landing op de kust van Portugal was beproefd, zoo was toch de tegenwoordige onderneming op grooter schaal ontworpen en beloofde schitterender uitkomst, dan eenige vorige. In een tijd, toen de grenzen tusschen land- en zeedienst, tusschen geregelde troepen en vrijwilligers, tusschen openbaren oorlog en private vrijbuiterij, tusschen ridderlijke avonturiers en gewone kapers niet zeer zuiver getrokken en streng gehandhaafd werden - in zulk een tijd, kon er moeilijk iets bedacht worden, opwekkender voor avontuurlijke gemoederen, uitlokkender voor de verbeelding van allen, die den Paus en Filips haatten, die van vechten en buitmaken hielden en de Koningin liefhadden, dan juist zulk een inval in Spanje. Het werd bovendien tijd, om het bezoek der Armada met een tegenbezoek te beantwoorden. Sommigen der oude zeekoningen waren reeds van het tooneel afgetreden. Drake en Hawkins, die krachtige vrijbuitersfiguren, waren onlangs in West Indië gestorven; en ook de kloeke sir Roger Williams had de wereld verlaten, waar hij zich zoo dapper geroerd had, en liet de nakomelingschap een klassiek verhaal van een leven, in bijna vijftigjarigen onafgebroken krijg doorgebracht: een verhaal, dat men bijkans meenen zou dat in den zadel geschreven werd. Maar de geniale, dappere, onhandelbare, roekelooze, betooverende romanheld, de graaf van Essex - in jaren nog schier een jongeling, hoewel reeds in den oorlog een oudgediende - stond op het toppunt van gunst en roem: hij zou het bevel voeren over de nu te Ply- | |
[pagina 32]
| |
mouth vergaderde troepen. En naast zich had hij dien anderen roover - zoo als de Spanjaarden hem noemdenGa naar voetnoot(1) - die andere bekoorlijke en heldhaftige figuur in Engelands bontgeschakeerde historie van ridderlijke grootheid en misdaad, een man, evenzeer uitmuntende in de beoefening der schoone kunsten als in de behandeling der wapenen, in staatkunde, wetenschap, letterkunde; toegerust met vele der gaven, waardoor menschen hun land en hun tijd beroemd maken; een man, wiens naam reeds prijkte in de gedenkrollen van Engelands onsterfelijken roem, en wiens tragisch uiteinde dat rijk tot onuitwischbare schande zou zijn: Raleigh, de soldaat, de zeeman, de geleerde, de staatsman, de dichter, de geschiedschrijver, de ontdekker van nieuwe landen, de stichter van nog ongeboren rijken; ook hij was tegenwoordig en hielp de eenigszins verwarde elementen ordenen, waaruit de voornaamste engelsch-nederlandsche krijgmacht, die in dit jaar het spaansche wereldrijk zou aantasten, was samengesteld. En wederom kan ik niet nalaten te wijzen op de betrekkelijk geringe middelen, zoowel in gehalte als in aantal, waarover het talent en de rustelooze energie der twee groote protestantsche mogendheden, het koninkrijk en de republiek, te beschikken hadden. Hun strijd tegen het overmachtige rijk, dat er zoo hardnekkig naar streefde de vijfde wereldmonarchie te worden, werd te land en ter zee gevoerd met legers, wier gezamenlijk aantal manschappen nauwelijks dat van de dooden en gewonden in een enkelen hedendaagschen veldslag zou overtreffen; met schepen, van zoo geringe beteekenis, dat eene gansche vloot daarvan, in weinige oogenblikken, door een half dozijn onzer moderne zeebatterijen zou worden vernield; met wapens, die in de oogen der krijgslieden van onzen tijd kinderspeelgoed zouden gelijken. Met zulke armzalige werktuigen werd, voor drie eeuwen, om de heerschappij der wereld gestreden. Indien de wetenschap, die toch reeds, in vergelijking met vroeger, in die eeuw reuzenschreden had gedaan, hare toekomstige wonderen had kunnen onthullen en hare geduchte krachten ter beschikking stellen van de despotische macht, die de gansche Christenheid onder hare voeten zocht te vertreden - hoe noodlottig zou wellicht de uitkomst voor de menschheid zijn geweest! Terwijl op zedelijk gebied weinig nieuwe waarheden worden ontdekt, is de demon Verstand steeds aan den arbeid en weet van geene vermoeienis en is nooit tevreden, zoo lang hem nog iets te vragen overblijft aan het oneindige onbekende. | |
[pagina 33]
| |
Maar de zedelijke waarheid blijft onveranderd dezelfde en breidt langzaam, eeuw aan eeuw, haren invloed trapsgewijze uit; en het is alleen door onderwerping aan hare eenvoudige en eeuwige geboden, dat volken, zoo goed als individuën, levenskracht en gezondheid bewaren kunnen. In den nimmer eindigenden strijd tusschen recht en onrecht, tusschen vrijheid en dwingelandij, heeft het kwade dit voordeel, dat het met groote snelheid en gemakkelijkheid allerlei vormen aanneemt. Men heeft naar waarheid gezegd, dat voortdurende waakzaamheid de voorwaarde is der vrijheid. De richting van onzen tijd, gesteund en voortgedreven door wetenschappelijke ontdekkingen en hare veelvuldige toepassing op het practische leven, voert blijkbaar naar politieke vereeniging en samensmelting, naar de oplossing van kleine staten in groote: juist als scheiding en zelfstandige afzondering de karakteristieke trek was der middeleeuwen. Het denkbeeld van Karel de Groote, om Europa tot één rijk te vereenigen, was een schitterende droom en moest mislukken omdat de krachten, die de maatschappij drongen tot plaatselijke en geleidelijke herstelling en wederoprichting rondom vele verschillende middelpunten, door de middelen, die de Keizer te zijner beschikking had, niet konden worden vernietigd of zelfs in hare werking gestuit. De poging, die Filips acht eeuwen later beproefde om eene algemeene monarchie te grondvesten, was evenzeer ijdel, hoewel hij over stoffelijke middelen kon beschikken, die, in de handen van Karel de Groote, misschien de verwezenlijking van diens droom mogelijk zouden hebben gemaakt. Toch was die poging ijdel, omdat de steeds helderder ontwakende geest des tijds godsdienstige, staatkundige en handels-vrijheid eischte: en dat in veel sterker mate, dan zij die toen leefden zelven wel vermoedden. Eene aanzienlijke republiek was, als het ware onwillekeurig, door den drang der omstandigheden geboren geworden, bijna zonder zelve te weten dat zij eene republiek was en zelfs tegen den wensch van velen dergenen, die haar lot in handen hadden. En deze republiek zag zich in onophoudelijke aanraking geplaatst met twee monarchen, beiden despoten in hun hart en van twijfelachtige of zeer lauwe godsdienstige overtuiging; en toch beiden geroepen om over volken te regeeren, in wier hart de liefde voor de vrijheid woonde. Zoo bleef de vrijheid voor de wereld bewaard; maar de menschelijke ontwikkeling mag, naar het schijnt, nooit de rechte, doch moet steeds de kronkelende lijn volgen; en daarom is het voor den oppervlakkigen beschouwer, die het geheel der dingen uit het oog verliest, dikwijls zoo onbegrijpelijk, hoe het Calvinisme - dat toch ontegenzeggelijk de harde schors was, waarin de kiem der ware vrijheid, voor verschillende volken en in verschillende | |
[pagina 34]
| |
tijdperken, werd bewaard - zoo vaak in dwingelandij kon ontaarden. En toch, ondanks den brandstapel van Servet te Genève en de galg van Mary Dyer te Boston, is het ontwijfelbaar zeker, dat Frankrijk, Engeland, Nederland en Amerika, een groot deel der staatkundige vrijheid, welke dien landen in verschillende mate ten deel viel, te danken hebben aan het Calvinisme. Het is mogelijk, dat gansche volken, eeuwen lang, het denkbeeld aannemen van ééne onfeilbare kerk, hoe tyranniek die kerk soms wezen mag; maar zoodra eenmaal is aangenomen, dat er verschillende kerken kunnen zijn en dat de staat kan gescheiden worden van de kerk, wordt het denkbeeld van gezag en onfeilbaarheid weldra bespottelijk: een bloot uitvindsel van politieke of deftige kwakzalverij, om de onwetenden en onnadenkenden te misleiden. En nu maakten dan Essex, Raleigh en Howard, Vere, Warmond en Nassau zich gereed, om in zijn eigen land den despoot te bestoken, die in de stilte van zijn kabinet plannen smeedde om ook Engeland, Schotland, Ierland, Frankrijk, de Nederlandsche Republiek en het Duitsche Rijk te voegen bij de koninkrijken van Spanje, Portugal, Napels en Milaan en Oost- en West-Indië, waarover hij reeds den schepter zwaaide. De vloot bestond uit zevenenvijftig oorlogschepen, waaronder de vierentwintig schepen der Staten, onder den admiraal van Warmond, met drieduizend hollandsche en zeeuwsche matrozen bemand. Behalve de matrozen, waren er neg zesduizend man landingstroepen aan boord, daaronder begrepen de engelsche veteranen uit de Nederlanden onder sir Francis Vere. Tot de vloot behoorden ook vijftig transportschepen, met ammunitie en levensmiddelen geladen. Aan het hoofd der geheele expeditie stonden de lord opper-admiraal Howard, die over de vloot, en de graaf van Essex, die over het krijgsvolk bevel voerde: de een onafhankelijk van den ander. Een aantal adellijke vrijwilligers, zoo uit Engeland als uit de Republiek, namen aan den tocht deel, waaronder, behalve de reeds genoemden: lord Thomas Howard, de zoon van den hertog van Norfolk; sir John Wingfield, die het bevel had gevoerd te Geertruidenberg toen die stad zoo verraderlijk aan Parma werd overgeleverd; graaf Lodewijk Gunther van Nassau, die onlangs gelukkig ontkomen was in den noodlottigen strijd tegen Mondragon aan de Lippe, en die nu zijne militaire opvoeding verder voltooide, volgens het plan van zijn ouderen broeder Willem Lodewijk; Nicolaas Meetkercke, Pieter Regemorter, dom Christoval van Portugal, zoon van dom Antonio, en eene schare van andere avonturiers. Op den laatsten dag van Juni kwam de vloot ter hoogte van Cadix. Den volgenden morgen, toen zij de baai naderde, ontdekte | |
[pagina 35]
| |
men, in de ruime haven dier stad, eene trotsche spaansche vloot van ruim twintig groote oorlogschepen, waaronder de vier beroemde apostolische galjoenen Sint-Filippus, Sint-Mattheus, Sint-Thomas en Sint-Andreas. Naast dezen lagen er zevenenvijftig welgewapende koopvaardijschepen, gereed voor de reis naar West-Indië, waarvan de lading op bijna twaalfmillioen dukaten werd geschat. De Sint-Filippus was, voor dien tijd, een wonder van scheepsbouwkunst: het schip was grooter en sterker dan eenig ander tot dusver bekend oorlogsvaartuig. Het mat wel tweeduizend ton, had tweeëntachtig metalen stukken en, volgens sommigen, twaalfhonderd man aan boord. De drie andere galjoenen voerden ieder vijftig stukken en vierhonderd man. De overige oorlogschepen voerden tusschen de tweeënvijftig en achttien stukken. De tegenwoordigheid van eene zoo geduchte krijgsmacht scheen wel geschikt om de bondgenooten te ontmoedigen, of althans tot behoedzaamheid aan te sporen. Maar de onstuimige avonturiers, die een rijker buit vonden dan zij hadden durven hopen, stortten zich eensklaps, zonder aarzelen, op hunne prooi. Het gevecht duurde kort. In den aanvang vloog een hollandsch schip door een noodlottig toeval in de lucht, wat de Spanjaards met nieuwen moed bezielde. Maar hunne vreugde ging spoedig voorbij. Twee der grootste galjoenen waren weldra genomen; de twee anderen, de Sint-Filippus en de Sint-Thomas, werden in den grond geboord en verbrand. De overige oorlogschepen werden in de haven teruggedreven en konden de landing der vijandelijke troepen niet beletten. In hunne haast om de stad te overmeesteren, lieten de bondgenooten velen der West-Indievaarders ontsnappen door de puente del Zuazzo, een doortocht, dien men voor schepen van dergelijke afmetingen ongeschikt had geoordeeld. Negenhonderd soldaten onder Essex en vierhonderd adellijke vrijwilligers onder Lodewijk Gunther van Nassau sprongen nu aan land en dreven ongeveer elfhonderd spaansche ruiters en voetknechten voor zich uit, tot binnen de poorten der stad, of binnen eene schans, eerst onlangs opgeworpen ter verdediging van het punt, waar de troepen waren geland. De jonge Nassau bestormde de schans, met het zwaard in de vuist, won haar bij een eersten aanval en plantte zijne vlag op den wal. Het was de vlag van Willem de Zwijger; want de republikeinsch banier vertoonde de kleuren van den stichter van het nieuwe gemeenebest: oranje, wit en blauwGa naar voetnoot(1). De kleuren van den vogelvrij verklaarden en vermoorden rebel wapperden eindelijk zegepralend voor eene der aanzienlijkste steden van Spanje. Essex en Nassau trokken daarop met al de anderen | |
[pagina 36]
| |
de stad binnen. De strijd was flauw: er sneuvelden slechts vijfentwintig Engelschen en Hollanders en ongeveer evenveel Spanjaarden. Essex sloeg omstreeks vijftig edellieden, zoo Engelschen als Hollanders, wegens hunne betoonde dapperheid, op de marktplaats te Cadix tot ridder. Daaronder waren Lodewijk Gunther van Nassau, admiraal van Warmond en Pieter Regemorter. Kolonel Nicolaas Meetkercke sneuvelde in dit kortstondig gevecht; voorts werd sir John Wingfield, die, ondanks de ernstige waarschuwingen van sir Francis Vere, zonder wapenrusting door de stad rondreed en het volk uitdaagde, mede gedood. De spaansche soldaten, ontmoedigd door de nederlaag der vloot, waarop zij ter bescherming der stad gerekend hadden, trokken zich met een groot deel der burgerij in de citadel terug. Reeds den volgenden morgen echter gaf de citadel zich bij verdrag over, zonder dat er een schot gevallen was en niettegenstaande zij eene bezetting had van zesduizend weerbare en goed gewapende mannen. Eene schier weergalooze paniek had de Spanjaarden bevangen. De prachtige vloot, ongeveer het derde deel van des Konings gansche zeemacht, de stad Cadix en haar citadel vielen in handen dezer kleine schaar van stoutmoedige mannen, nog voor er zesendertig uren waren verloopen, sedert zij in het gezicht der haven waren gekomen. Intusschen hadden de overwinnaars een grooten misslag begaan. Zij hadden de spaansche galjoenen vernield; maar, in hun blinde haast om binnen de stad te komen, hadden zij verzuimd zich van de koopvaardijvloot meester te maken. Men kwam nu overeen, dat die vloot zich voor twee millioen dukaten zou vrijkoopen; maar de fiere hertog van Medina Sidonia, die reeds eenmaal getuige was geweest van den ondergang eener armada, wilde ook deze schepen liever prijs geven, dan ze den vijand over te leveren. Zonder verder acht te slaan op de overeenkomst, met den gouverneur der citadel gesloten, deed hij de koopvaardijvloot en de overgebleven oorlogschepen in brand steken. Tweeëndertig groote schepen werden door de vlammen verteerd; twaalfhonderd kanonnen zonken op den bodem der zee met de noodige wapenen voor vijf- à zesduizend man. Genoegzaam een derde deel van Filips' zeemacht werd op deze wijze vernield. Nu werd de stad door de overwinnaars leeg geplunderd; maar de uitkomst beantwoordde niet geheel aan de verwachting. Een groot deel van de tilbare have der ingezetenen, hun goud en hunne juweelen, waren zoo goed in veiligheid gebracht, dat, hoewel een half dozijn menschen op de pijnbank werden gelegd om hun de aanwijzing van verborgen schatten te ontlokken, de waarde van den buit toch niet meer bedroeg dan vijfhonderdduizend dukaten. Eene gelijke som werd van de burgerij als brandschatting gevorderd; en veertig aanzienlijke burgers, waaronder achttien | |
[pagina 37]
| |
geestelijken van rang, als gijzelaars medegevoerd, tot die som zou zijn betaald. De stad werd toen, op bevel van Essex, aan vier verschillende hoeken in brand gestoken. De kathedraal en de andere kerken, de kloosters en hospitalen werden in de eerste plaats aan de vlammen ten prooi gegeven. Het was misschien niet geheel onnatuurlijk, dat zoowel Engelschen als Hollanders er op uit waren, eene barbaarsche wraak te oefenen op alles wat hen aan eene kerk herinnerde, die zij verafschuwden, en die eene zoo lange reeks van jammeren over hun beider vaderland had uitgestort. Maar het doet ons ten minste goed, te kunnen zeggen, dat te midden van deze tooneelen van plundering en verwoesting - waarbij, zoo als steeds, de onschuldigen en geringen moesten boeten voor de misdaden van gekroonde en gemyterde boosdoeners - althans weinig daden van persoonlijke wreedheid werden bedreven. Niemand werd in koelen bloede vermoord; geene enkele vrouw werd beleedigdGa naar voetnoot(1). De schoone stad werd in een woesten, rookenden puinhoop verkeerd en ten behoeve der overwinnaars werd er geplunderd en gebrandschat; maar er werd niets gedaan in strijd met de wetten en gebruiken van den oorlog, zoo als die destijds en ook nog in later dagen werden begrepen. Naar men zegt, gaf Essex zelfs bevel, dat een zijner soldaten, die betrapt werd op het stelen van een vrouwenrok, op staanden voet zou worden opgehangen; maar, op het dringend aanhouden van een geestelijke van Cadix, den kanunnik Quesada, liet hij zich eindelijk bewegen den dief genade te schenkenGa naar voetnoot(2). Het was aanvankelijk de ernstige begeerte van Essex, dat Cadix niet zou worden vernield, maar bezet en behouden. Met drieduizend man en met tijdelijken aanvoer van levensmiddelen en krijgsvoorraad door de vloot, kon de vesting tegen iederen vijand verdedigd worden, daar Holland en Engeland te zamen de zee beheerschten. Admiraal Van Warmond en al de nederlandsche officieren ondersteunden dit plan ten sterkste; Warmond bood dadelijk aan, ammunitie en levensmiddelen aan land te brengen, voldoende om tweeduizend man gedurende een maand te onderhouden. Wilde de engelsche admiraal hetzelfde doen, dan kon de stad later van alles in onbeperkten overvloed worden voorzien en wel tot den jongsten dag behouden, als een blijvende doorn in Filips' zijde. Sir Francis Vere ijverde mede sterk voor het behoud van Cadix; maar deze drie stonden alleen. Al de | |
[pagina 38]
| |
andere engelsche bevelhebbers waren er tegen: zij achtten het plan gewaagd, buitensporig en in rechtstreeksche tegenspraak met den bepaalden last der Koningin. Met een zucht of een vloek over de in zijne oogen noodelooze angstvalligheid van zijne koninklijke meesteresse en de overdreven volgzaamheid van den lord-opper-admiraal Howard, moest Essex zich eindelijk wel vergenoegen met plunderen en in brand steken: en de vloot vertrok weder van Cadix. Op de terugreis over Lissabon; werd op de hoogte van Faro het anker uitgeworpen en zette men eenige troepen, voornamelijk Nederlanders, aan land, die de stad in allerijl plunderden en verbrandden. Nabij Lissabon gekomen, vernamen de bondgenooten, dat eene groote vloot van rijk geladen koopvaardijschepen, uit Oost- en West-Indië afkomstig, dagelijks aan de Azorische, of, zoo als zij toen genoemd werden, de Vlaamsche Eilanden werd verwacht. Andermaal drong Essex er op aan, dat men onmiddellijk daarheen gaan zou, om zich van dien schitterenden buit meester te maken; wederom vond hij warme ondersteuning bij den hollandschen admiraal en bij Vere; maar wederom ook verzette lord Howard zich hardnekkig tegen het voorstel. Het was, zeide hij, in strijd met zijne instructiën en met zijn begrip van plicht, om zulk een belangrijk deel van Harer Majesteits zeemacht aan eene zoo twijfelachtige onderneming te wagen. Zijne schepen waren, volgens hem, niet geschikt voor een winterkruistocht. Dus, hoewel het nog in het hartje van den zomer was, werd er bevel gegeven om met de vloot huiswaarts te keeren. Het gewone gevolg eener verdeeling van het oppergezag deed zich ook nu gevoelen; het bleek toch naderhand, dat, indien men naar de Azorische Eilanden onder zeil was gegaan, men juist de rijke koopvaardijvloot, met eene lading ter waarde van zevenmillioen dukaten, zou hebben ontmoet. Essex, die den tocht naar de eilanden niet met de hollandsche schepen alleen durfde ondernemen, moest zijn spijt zoo goed mogelijk verkroppen. Inmiddels zette de engelsche vloot koers naar Engeland en liet Essex, met zijn eigen schip en de twee veroverde spaansche galjoenen, aan zijn lot over. En het had slecht genoeg met hem kunnen afloopen: de buitgemaakte schepen toch waren maar half bemand, zijn eigen schip was niet sterk gewapend en het wemelde op zee van roovers en vrijbuiters. De hollandsche admiraal bleef echter, met al zijne schepen, in de nabijheid en geleidde hem veilig naar Plymouth, waar zij op den 14den Augustus 1596 aankwamen, slechts een of twee dagen na Howard en zijne vloot. Warmond, die de Theems had willen opzeilen, om zijne hulde aan de Koningin te brengen, werd onder de hand gewaarschuwd, dat zijne tegenwoordigheid aan het hof niet werd verlangd en licht tot moeilijk- | |
[pagina 39]
| |
heden zou leiden. Echter ontving hij van Elizabeth een brief van dezen inhoud:
‘Mijnheere Duivenvoorde. - Het verslag, aan ons gedaan door de generaals van onze vloot, gelukkiglijk van de kusten van Spanje wedergekeerd, van de handelingen dergenen die medehelpers geweest zijn bij eene zoo vermaarde victorie, kent een zoo belangrijk deel daarvan toe aan de dapperheid, kloekheid en vaardigheid, door U en anderen van onze vrienden uit de Nederlanden, onder uwe bevelen staande, gedurende den geheelen loop van dezen tocht betoond, dat ons gemoed is vervuld geworden van zonderlinge blijdschap en tevredenheid en van de begeerte, om U deze gevoelens mede te deelen. Daar zich op het oogenblik geen ander middel aanbiedt dan dat van een brief (hoewel eenigszins het beeld van de gewaarwordingen onzer ziel verduisterende), zoo willen wij ons daarmede behelpen, verwachtende eenig ander middel van grooter effect. Wenschende ons door dezen te ontlasten, vinden wij ons verlegen, niet wetende waar te beginnen, daar de grootheid van ieder deel afzonderlijk de verdienste van het andere overtreft. Want de wakkerheid en vaardigheid, waarmede mijne Heeren de Staten tot de zaak toegetreden zijn, deden ons erkennen, dat de goedgunstigheid, die wij altijd de Vereenigde Provinciën toegedragen hebben, en het getuigenis, hetwelk wij daarvan met weldaden gegeven hebben, niet kwalijk besteed was geweest. De dapperheid, geschiktheid en goede tucht, die gijlieden bij deze onderneming betoond hebt, zijn ons een bewijs, dat gij en de geheele natie waardig zijt de gunst en bescherming der Vorsten, tegen degenen die u willen onderdrukken. Maar de edelmoedigheid en vroomheid, door U, Heer Admiraal, betoond jegens onzen neef, den graaf van Essex, op zijn terugkeer, toen hij zich bij ongeluk zag afgescheiden van de vloot en diep in den nacht verstoken van allen bijstand, terwijl gij hem uw geleide gaaft tot de haven van Plymouth, bewijst aan de eene zijde uwe voorzichtigheid, daar gij door uwe moeite en geduld alle ongeval hebt voorkomen, dat, als het door een noodlottig toeval een der hoofden van onze armada had getroffen, de groote overwinning verduisterd zou hebben, en aan de andere zijde de levendigheid en ijver van de genegenheid die gij ons toedraagt; onze verplichting jegens u is zoo groot in ons hart, dat wij ons daarvan eenigszins hebben moeten ontlasten door dit schrijven, dat wij u bidden mede te deelen aan het geheele gezelschap van onze vrienden, onder uwe bevelen staande; hun daarbenevens verklarende, dat zij zich verzekerd mogen houden, dat, evenals wij voorheen goede getuigenis gegeven hebben van onze goedwilligheid jegens hun vaderland, wij alzoo ook voortaan - | |
[pagina 40]
| |
geprikkeld door hunne daden en verdiensten - bereid zijn onze goedheid en genegenheid uit te breiden op alle wijzen, die eene Vorstinne betamen, en de deugden en dankbaarheid van eene natie, zoo waardig als de hunne, te vergelden.
14 Augustus 1596Ga naar voetnoot(1) Elizabeth R.’
Deze brief werd door den admiraal aan de Staten-Generaal medegedeeld, die hem een afschrift daarvan uitreikten, maar het oorspronkelijke stuk in hun archief bewaarden als een eigenhandig getuigenis der groote engelsche Koningin, van den moed en de goede diensten der Nederlanders bij deze onderneming. De uitkomsten van dezen krijgstocht waren inderdaad belangrijk: 's Konings zeemacht was geknot, eene groote stad was verwoest geworden en een schade van eenige millioenen toegebracht. Maar de voortdurende bezetting van Cadix, dat Essex dan later tegen Calais dacht uit te wisselen, en de vernietiging der vloot bij de Azorische eilanden - beide zaken, die hadden kunnen en behooren te geschieden, doch waren nagelaten - zouden vrij wat belangrijker en voordeeliger zijn geweest, althans voor Engeland. Ook was het te bejammeren, dat er tusschen de Nederlanders en de Engelschen een hevige twist ontstond, over beider aandeel in den buit, waarbij de Nederlanders, volgens hun beweren, zeer waren verongelijkt. Bovendien was, zoo als later bleek, een groot deel der te Cadix verbrande en geplunderde goederen het eigendom der kooplieden van Middelburg, Amsterdam en andere handeldrijvende steden van Holland en Zeeland, zoodat de zegepraal der bondgenooten, naar men berekende, dezen kooplieden op een verlies van over de driehonderdduizend gulden te staan kwamGa naar voetnoot(2). De overgaaf van Calais dreigde, in het eerste oogenblik, voor Frankrijk zelf even noodlottige gevolgen na zich te zullen slepen, als dit reeds voor andere mogendheden het geval was. Het scheen, | |
[pagina 41]
| |
dat nu werkelijk het noodlottig oogenblik was gekomen voor de verdeeling van het Fransche Rijk, niet tusschen vreemde veroveraars, maar tusschen zijne eigene zelfzuchtige en ontrouwe grooten. Terwijl de onversaagde Hendrik, juist dan het meest opgewekt als het hem het ergst tegenliep, weer naar zijn kamp voor La Fère terugkeerde, overal op zijn weg de moedeloozen opbeurde en zooveel mogelijk zorgde voor de veiligheid der meest bedreigde steden, vond hij te Sint-Quentyn een plechtstatig gezantschap van de voornaamste edelen, militaire bevelhebbers en provinciale gouverneurs van Frankrijk. De hertog van Montpensier, die voor deze deputatie het woord voerde, hield tot den Koning eene uitvoerige, zorgvuldig bewerkte redevoering, waarin het voorstel werd gedaan dat de provinciën, landschappen, steden en kasteelen des rijks in erfelijk bezit zouden worden overgedragen aan de tegenwoordige gouverneurs, onder voorwaarde, dat zij den Koning, als hun leenheer, met een zeker aantal manschappen in den krijg zouden bijstaan. Dat de tijdelijke tegenspoed der nationale wapenen als een voorwendsel werd gebruikt om Frankrijk in stukken te scheuren en een groot rijk te verbrokkelen in een aantal onbeteekenende hertogdommen en kleine heerlijkheden; dat zulk een voorstel werd gedaan, niet door de bondgenooten van Spanje, maar door de aanhangers van den Koning, en, nog erger, door diens eigen bloedverwant, een prins van den bloede en mogelijken erfgenaam van den troon - dit alles was zoo ongewoon en ongehoord, dat Hendrik voor een oogenblik sprakeloos was van verbazing en ergernis. De hertog vatte dit stilzwijgen als aanvankelijke goedkeuring op en ging met zijne sierlijke aanspraak voort; met groote welsprekendheid betoogde hij dat, ging zijn voorstel door, Hendrik, als opperleenheer, steeds een aanzienlijker krijgsmacht tot zijne beschikking zou hebben, zoodra en zoo vaak hij zijne getrouwe vasallen tot den krijg zou dagvaarden, dan nu ooit het geval kon zijn, nu er niets meer dan eene schaduw was overgebleven van de koninklijke macht en waardigheid - tot de Koning, eindelijk tot zich zelven gekomen, zijn neef in de rede viel, niet met heftigheid, maar op een toon van diepen weemoed, die grooter indruk maakte dan toornige woorden. Hij beklaagde den hertog, dat deze zich door listige intriganten, die van zijn zwak, meegaand karakter misbruik hadden gemaakt, had laten bewegen om een rol te spelen, hem èn als Franschman, èn als edelman, èn bovenal als prins van den bloede geheel onwaardig. In het begin van zijne eigene loopbaan, had hij zelf veel verder van den troon gestaan, dan Montpensier nu stond; maar nooit zou hij zich zelven hebben willen onteeren door de verdeeling en verscheuring des rijks te beproeven. Wel verre van ook maar voor een oogenblik te luisteren naar het | |
[pagina 42]
| |
het voorstel van den hertog, gaf hij hem en al de zijnen ten duidelijkste te verstaan, dat hij liever duizend dooden zou sterven, dan het oor leenen aan voorstellen, die zijn geslacht en de koninklijke waardigheid met eeuwige schande zouden bedekkenGa naar voetnoot(1). Zelden vertoonden zich politieke onbeschaamdheid en gewetenloosheid in stuitender vorm, dan bij dezen welberaamden stap der voornaamste edelen en krijgshoofden van Frankrijk, voor wie vaderlandsliefde een zinledige klank scheen te zijn. Maar hunne snoode begeerte, om eene nationale ramp tot hun eigen persoonlijk voordeel aan te wenden, werd door den Koning met kracht en waardigheid geschandvlekt. Hendrik gevoelde weinig eerbied of ontzag voor het volk, dat hij als zeer ver beneden zich beschouwde. Integendeel: hij was, in zekeren zin, de zelfzuchtigste van hen allen; maar zijn moed, zijne verstandige, helderziende eerzucht, zijn ruime blik en zijn verheven doel gaven hem de vaste overtuiging, dat zijne eigene grootheid ten innigste samenhing met de grootheid van Frankrijk. Zoo trad hij op als vertegenwoordiger van een waarachtig en heilzaam beginsel: de nationale eenheid van een groot volk; en dat op een tijdstip, toen die eenheid, door binnenlandsch verraad en buitenlandsche vijandschap, hopeloos en reddeloos verloren scheen. Het is daarom niet zoo geheel zonder grond, dat zijn naam in de nationale geschiedboeken als dien van Hendrik de Groote staat vermeld. Terwijl in het Zuiden, aan een uithoek van het spaansche schiereiland, de gebeurtenissen plaats grepen, die wij hierboven verhaalden, hadden, in het Noorden, de aartshertog en zijne legerhoofden in den strijd tegen den Koning en tegen de Republiek voordeelen behaald, waarop zich de krijgshaftige prelaat met recht beroemen mocht. Kort na den val van Calais, had De Rosne zich meester gemaakt van de kasteelen van Guines en Hames, terwijl De Mexia het beleg had geslagen voor de belangrijke vesting Ardres. De bezetting, onder bevel van graaf Bélin, den voormaligen gouverneur van Parijs, was sterk genoeg en in voldoende mate van alles voorzien, om de plaats te kunnen verdedigen tot dat Hendrik, wien La Fère weldra in handen moest vallen, ter hulpe zou komen opdagen. Maar, tot des Konings grooten spijt, gaf Ardres zich aan De Mexia over, nagenoeg op hetzelfde oogenblik dat don Alvario de Osorio, na een beleg van zeven maanden, de poorten van La Fère voor hem opende (23 Mei 1596). Van alle kanten werd Bélin met de bitterste verwijten over zijne lafhaftigheid, onbekwaam- | |
[pagina 43]
| |
heid en kwade trouw overstelpt. Al zijne officieren hadden zich ten sterkste tegen de overgaaf verzet; en in het eerste oogenblik sprak Hendrik er van, hem het hoofd voor de voeten te doen leggenGa naar voetnoot(1). Ware hier echter werkelijk verraad in het spel geweest, dan zou de gouverneur zich waarschijnlijk niet, zoo als hij nu deed, zelf in de macht des Konings hebben begeven; want het garnizoen, ten getale van twaalfhonderd weerbare mannen, behalve de invaliden, trok uit Ardres, met den kommandant aan het hoofd, met vliegende vaandels, slaande trommen, brandende lonten en geladen geweren. Bélin had veel invloed en kon nog te veel diensten bewijzen aan den bedachtzamen Koning, wiens haat tegen Spanje misschien ook niet zoo heftig was als men over het algemeen wel dacht, om niet de strenge straf te ontgaan, die waarschijnlijk schurken van lager rang zou getroffen hebben. Na deze zegepralen in Normandië te hebben behaald, verscheen de kardinaal met een leger van ongeveer vijftienduizend man in Vlaanderen in het veld. Voor een poos scheen hij te aarzelen, of hij Ostende, Breda, Bergen op Zoom of wel Geertruidenberg zou aantasten; maar, na achtereenvolgens eenige grensvestingen bedreigd en naar verschillende zijden looze aanvallen te hebben gedaan, sloeg hij eensklaps, in het laatst van Juni, het beleg voor Hulst. Deze vrij onbeteekenende plaats, met eene bevolking van slechts duizend zielen, werd verdedigd door eene zeer sterke bezetting, onder bevel van een uitstekenden en ervaren officier, graaf Everhard van Solms. Tot de niet zeer geduchte verdedigingswerken der stad behoorde ook een zeker aantal sluizen, waardoor het omliggende land onder water gezet kon worden; en Maurits, die de inneming van Hulst, in 1595, onder zijne eerste krijgsbedrijven telde, was vast besloten al het mogelijke te doen om de plaats te behouden. Hij kwam in persoon de vestingwerken onderzoeken en scheen zoo ijverig en zoozeer geneigd om zich aan noodelooze gevaren bloot te stellen, dat de Staten van Holland een besluit namen waarbij zij hem verzochten, ‘dat hij niet in zijne heldhaftige geestdrift en loffelijken persoonlijken dienst, een leven, waaraan voor het vaderland zooveel gelegen was, aan openbare gevaren zou wagen’Ga naar voetnoot(2). De stad was spoedig geheel ingesloten; en nu volgde de gewone reeks van mijnen en tegenmijnen, van bestormingen en uitvallen, bij eene waarvan de moedige en zwaarlijvige regenaat De Rosne door een kanonskogel, die zijn hoofd wegnam, werd gedood, terwijl zijn zoon, een knaap van | |
[pagina 44]
| |
zestien jaren, aan zijne zijde vochtGa naar voetnoot(1). Op den 16den Augustus liet de kardinaal de vesting opeischen, maar ontving het kloeke antwoord, dat Hulst tot den dood toe verdedigd zou worden. Dit belette evenwel niet, dat nog op denzelfden dag onderhandelingen voor de overgaaf werden aangeknoopt. Al de officieren, een enkele uitgezonderd, drongen bij Solms op de overgaaf aan; en Solms, door niet geheel verklaarbare redenen gedreven en, naar men zeide, van zijn stuk gebracht, gaf zijne toestemming. De eenige, die daar tegen opkwam, was Matthys Helt, die een der hoofdpersonen was geweest bij den welbekenden aanslag op Breda. Korten tijd daarna sneuvelde hij, bij eene vergeefsche poging van Maurits om Venlo te verrassen. Hulst ging op den 18den Augustus overGa naar voetnoot(2). De voorwaarden der overgaaf waren eervol; maar door het geheele land was de verontwaardiging tegen den graaf van Solms zeer groot. De Staten van Zeeland, over wier regiment hij sinds den dood van sir Filips Sidney het bevel had gevoerd, ontsloegen hem uit hunnen dienst; terwijl hij van alle zijden met verwijten en schimp werd overstelpt. Leden der Staten-Generaal gingen hem op straat zonder groeten voorbij; voorname lieden keerden hem den rug toe; en, gedurende eenigen tijd, had niemand aandacht voor iets, wat tot zijne verdediging kon strekken. Maar ook nu volgde de, in al zulke gevallen, gewone terugwerking: Maurits koos de zijde van den bevelhebber, die ongetwijfeld een fout had begaan, maar die dikwijls de Republiek gewichtige diensten had bewezen; en de Staten Generaal vertrouwden hem het bevel toe over een regiment, in hunne bijzondere soldij, ter vergoeding voor het ontslag, hem door de Staten van Zeeland gegeven. Het is voornamelijk aan de algemeene ontroering te danken, door het verlies van Hulst in de Nederlanden veroorzaakt, dat eene zaak van zoo luttele beteekenis eene zoo ruime plaats inneemt in de geschiedenis van dien tijd. De verdedigers van Solms gaven hoog op van het verlies, door de belegeraars geleden. De kardinaal, die, naar men beweerde, het leven zijner soldaten niet spaarde en dikwijls placht te zeggen, ‘dat hunne zielen aan God behoorden en hunne lichamen aan den Koning’, zou, volgens de getuigenis der Spanjaarden zelven, voor de muren van Hulst vijfduizend zijner krijgslieden hebben opgeofferd. Hieruit werd de zeer logische gevolgtrekking afgeleid, dat de inneming van nog eenige steden, van duizend inwoners ieder, hem zijn gansche leger kosten zou. Men verhaalde elkander ook, dat de overwinnaar de feestelijke ontvangst had geweigerd, die de | |
[pagina 45]
| |
burgers van Brussel hem bij zijn terugkeer in de hoofdstad hadden toegedacht, en dat hij de zeer juiste opmerking had gemaakt, dat de Brusselaars, indien zij niet wisten wat zij met hun geld zouden aanvangen, dit liever moesten besteden ten bate van de gewonden en de huisgezinnen der gesneuvelden, dan voor satijn en fluweel en triomfbogen. Deze menschlievende opmerking was kwalijk te rijmen met de hardvochtigheid, waarvan hij tegelijkertijd zoo ten onrechte beschuldigd werd - hoezeer het inderdaad betwijfeld mag worden, of de veldheer, zelfs indien hij zonder wroeging getuige kon zijn van den dood van vijfduizend zijner soldaten op zulk een slagveld, toch den moed zou hebben gehad, om eene nieuwe proeve te aanschouwen van het talent van den schoolmeester Houwaerts en zijne medegenooten. De waarheid is dat het getal der gesneuvelden in het kamp van den kardinaal, gedurende de zes weken van het beleg, zeshonderd beliep, terwijl het verlies der bezetting minstens evenveel bedroegGa naar voetnoot(1). Er was geen enkele poging gedaan, om de stad te ontzetten; want, zoo als wij reeds opmerkten, de Staten waren, zoowel door de buitengewone uitgaven, die van hen gevorderd werden, als door de afwezigheid van een aantal der beste troepen, die aan den tocht naar Cadix deel namen, niet bij machte om gedurende dit jaar een leger van eenige beteekenis in het veld te brengen. Voor een grooten oorlog, waaraan de vier voornaamste mogendheden der wereld deelnamen, schijnen de gebeurtenissen van den veldtocht van 1596, vooral in onze schatting, al van bijzonder weinig beteekenis. Maar, terwijl dus in het Westen, te land en ter zee, met meer of minder heftigheid gestreden werd, had in het Oosten het bloed bij stroomen gevloeid - doch zonder dat ook daar eene wezenlijke uitkomst verkregen was. Met moeite hield het heilige roomsche Rijk zich staande, tegenover de geduchte, telkens hernieuwde aanvallen van het onheilige rijk der Osmanlis - destijds ten toppunt zijner macht gestegen; maar toch wogen de beide rijken tegen elkander op en worstelden met elkander voor de poorten van Weenen. Naarmate echter, in de westelijke helft der Christenwereld, de krijg meer kwijnde, werd er te drukker onderhandeld en te ijveriger geïntrigeerd. Het was voor de Republiek ten hoogste gewenscht om, zoo mogelijk, met Frankrijk eene of- en defensieve alliantie te sluiten. De nederlandsche diplomatie had zeer krachtig medegewerkt om Hendrik te bewegen tot de openlijke oorlogsverklaring aan Filips, waarmede het nu loopende jaar was be- | |
[pagina 46]
| |
gonnen, nadat Hendrik en Filips beiden, reeds sedert een half dozijn jaren, hun uiterste best hadden gedaan om elkander ten val te brengen en elkanders onderdanen in ellende te storten. Ook Elizabeth, hoewel zij hare kusten door Filips had bedreigd gezien met de geduchtste vloot, die ooit den oceaan bevaren had, en hoewel zij zelve nog onlangs een vijandelijken inval in Spanje had laten doen: ook Elizabeth had kort geleden de zonderlinge opmerking gemaakt, dat zij en Filips eigenlijk niet met elkander in oorlog warenGa naar voetnoot(1). De Staten-Generaal stelden er daarom prijs op, dat deze werkelijke en handtastelijke oorlog ook in theorie geopend werd; de verhouding van de Republiek tegenover de beide mogendheden en tegenover Spanje zou dan waarschijnlijk ook duidelijker omschreven worden. Calvart, de gezant der Staten, vervolgde Hendrik, om zijne eigene woorden te gebruiken, alom ‘als eene perpetueele schaduwe’ en deed al wat in zijn vermogen was, om den Koning van de noodzakelijkheid der alliantie te overtuigen. De Sancy was in Engeland aangekomen, juist op hetzelfde oogenblik, dat Sidney naar Boulogne kwam met het ijskoude voorstel der Koningin, om Calais uit de handen van Filips te redden onder voorwaarde, dat zij de stad voor zich zelve zou mogen behouden. Ondanks zijne verontwaardiging, had de Koning zich bijkans onmiddellijk daarna laten bewegen, om een nieuw gezantschap naar Engeland te zenden, met den hertog van Bouillon aan het hoofd; en hij stond er op, dat Calvart met dit gezantschap mede zou gaan. Hij had, zoo als hij meermalen zeide, geen geheimen voor de Staten-Generaal of voor Calvart, die reeds gedurende twee achtereenvolgende jaren over deze zaak onderhandeld had, en die zoo volkomen met alle bijzonderheden bekend was. De nederlandsche gezant had weinig lust om te gaan - want hij was ernstig ziek en had gebrek aan geld - maar Hendrik bleef er zoo sterk op aandringen, dat Calvart wel moest toegeven; en nog voor er zes uren verloopen waren, sedert de Koning hem het voorstel deed, was hij reeds met het gezantschap aan boord. Dit feit toont aan, hoe hoog de republikeinsche diplomaat bij een zoo scherpzinnig menschenkenner als de Bearnees stond aangeschreven; maar het zal later blijken, dat de argelooze openhartigheid van den Koning jegens de Staten-Generaal en hun vertegenwoordiger toch wel zeer bedenkelijke grenzen had. De Sancy was juist aangekomen, toen - zonder dat hij er iets van wist - Sidney naar de overzijde van het Kanaal was gezonden, met de zeer beknopte boodschap, hierboven reeds medegedeeld. | |
[pagina 47]
| |
Toen De Sancy den volgenden dag door de Koningin werd ontvangen; trachtte zij aan de voorstellen, die Hendrik's toorn zoo zeer hadden opgewekt, een anderen glimp te geven: zij verzekerde den gezant, dat het hare bedoeling was geweest, Calais slechts bezet te houden, als de troepen des Konings elders te zeer werden bezig gehouden, om voor de veiligheid der stad te kunnen waken. Daar bij de diplomatieke samensprekingen, die nu welhaast zouden beginnen, de beide partijen er ditmaal - nog meer dan anders, althans in die eeuw, het geval was - op uit waren om elkander en vooral om andere mogendheden te bedriegen, nam Sancy met deze verklaring uit koninklijken mond genoegen; hoewel Hendrik's bijzondere gezant, De Loménie, hem zoo even uit het kamp van Boulogne een nauwkeurig verslag van de zending van Sidney had gebrachtGa naar voetnoot(1). De fransche gezant had onmiddellijk daarop eene samenkomst met lord Burghley en bespeurde weldra dat deze geen vriend van zijn meester was. Cecil merkte op, dat de Koningin vroeger nauw aan den Koning was verbonden geweest, ter wille van den godsdienst. Daar nu deze band niet langer bestond, was er niets dat hen te samen bracht dan de nabuurschap van beide rijken en hunne oude alliantiën: eene verbintenis uit zuiver eigenbelang alzoo, die slechts zoo lang stand hield, als de vorsten daarin hun voordeel zagen. De Sancy antwoordde, dat de veiligheid der beide kronen afhing van hare nauwe aaneensluiting tegenover een zeer machtigen vijand, die voor beiden even gevaarlijk was. Cecil zeide daarop dat de Spanjaarden, in zijne oogen, den hoogsten lof verdiend hadden, voor hunne bekwaamheid, om eene zoo belangrijke onderneming op touw te zetten en tegelijk, door de snelheid en geheimzinnigheid hunner bewegingen, den Koning van Frankrijk zoo volkomen te misleiden, dat hij zelfs hunne ware oogmerken niet had kunnen vermoeden. Bij deze niet zeer heusche spotternij kon de gezant, verontwaardigd over eene beleediging, Frankrijk aldus in zijn tegenspoed aangedaan, zich niet weerhouden uit te roepen dat hij God den Heer bad, de zaken van Engeland nooit tot zulk een uiterste te laten komen, dat de wereld, enkel naar den uitslag, zou oordeelen over de wijsheid zijner raadslieden. Hij voegde er bij, dat er vele punten waren, van waar men in Frankrijk kon binnendringen, en dat het zeer moeilijk viel, overal tegenwoordig te zijn, om die allen tegen den vijand te verdedigen. Eenige dagen later kwam de hertog van Bouillon te Londen. Hij had op zijne doorreis lord Essex te Dover gesproken en | |
[pagina 48]
| |
vergeefs getracht hem terug te brengen van zijn voorgenomen tocht naar de spaansche kust. De conferenties werden op den 7den Mei 1596 te Greenwich geopend: van de zijde der Koningin verschenen daar Burghley, Cobham, de lord kamerheer en een of twee andere commissarissen. Bouillon, Sancy, Du Vair en Ancel traden op als gevolmachtigden van Hendrik. De zitting begon, als naar gewoonte, met de traditioneele geveinsde verklaringen en ijdele betuigingen: een louter woordenspel; even alsof staatslieden, die elkander aan de groene tafel ontmoetten, noodzakelijk de rol moesten spelen van duellisten in het krijt of worstelaars in het renperk. ‘Wij hebben niets anders te doen,’ zeide Burghley, ‘dan te luisteren naar de voorstellen, die van wege den Koning gedaan mochten worden, en ze vervolgens aan Hare Majesteit de Koningin over te brengen.’ ‘Gij kunt niet onbekend zijn,’ antwoordde Bouillon, ‘met het doel, waartoe wij door Zijne allerchristelijkste Majesteit herwaarts gezonden zijn. Gij weet zeer wel, dat het is om een verbond met Engeland te sluiten. Het is daarom noodig, dat de Engelschen beginnen met te verklaren, of zij genegen zijn tot zulk een verbond toe te treden. Is dit punt uitgemaakt, dan kunnen de Franschen verdere voorstellen doen; maar het zou vergeefsche moeite zijn, over de voorwaarden van een tractaat te handelen, indien er ten slotte toch geen tractaat gesloten zal worden.’ Cecil hernam daarop, dat, zoo de Koning zich gedwongen zag de hulp der Koningin in te roepen en een verbond met haar te vragen, het aan den anderen kant voor hen, de dienaars der Koningin, noodig was te weten, wat hij haar in ruil daarvoor had aan te bieden, en te onderzoeken, welk voordeel zij van een zoodanig verbond verwachten kon. De hertog zeide, dat de engelsche staatslieden volkomen bekend waren met het oogmerk der Franschen, om een verbond voor te stellen tegen den gemeenschappelijken vijand van de beide volken; en dat het ontwijfelbaar in beider belang zou zijn, om hunne krachten te vereenigen tot een geduchten aanval tegen Spanje: dan zou het den Spanjaarden moeilijker vallen hun te weerstaan, dan wanneer zij ieder afzonderlijk handelden. Het was geen geheim, dat de Spanjaarden eer Engeland dan Frankrijk zouden aanvallen, omdat de oorlog tegen Engeland, onder het masker van godsdienst gevoerd, veel minder hatelijk zou zijn en zelfs een schoonschijnend voorwendsel zou hebben. Bovendien zou de verovering van Engeland hun een uitnemende gelegenheid openen, om te herwinnen wat zij in de Nederlanden verloren hadden. Indien daarentegen de vijand zich met zijne geheele macht op Frankrijk mocht werpen, dan zou de Koning - | |
[pagina 49]
| |
die wellicht vele steden op eens zou verliezen en misschien niet in staat zou zijn om, zonder hulp, zich staande te houden tegenover binnenlandsch verraad en een krachtigen aanval van de zijde van Spanje - zich waarschijnlijk gedwongen zien, om met die mogendheid vrede te sluiten. Niets kon Spanje liever wenschen dan juist dit: want dan zou het de handen vrij hebben om Engeland en Holland aan te tasten, zonder door vrees voor Frankrijk te worden teruggehouden. Dit waren de punten, zeide de hertog, die de Koning, uit trouwe vriendschap en als een bewijs zijner genegenheid, aan de ernstige overweging van Hare Majesteit onderwierp. Burghley hernam, dat hij in dit alles nog geen voldoende reden zag om een verbond te sluiten. ‘Wat kan de Koningin meer doen,’ sprak hij, ‘dan zij nu reeds doet? Zij heeft Spanje te land en ter zee aangevallen; zij heeft troepen gezonden naar Spanje, naar Frankrijk en naar de Nederlanden; zij heeft den Koning vijftienhonderd duizend gouden kronen geleend. In één woord, de gezanten moesten liever bedenken, hoe zij Hare Majesteit hare vroegere weldaden zouden vergelden, dan nieuwe hulp vragen.’ Hij voegde er bij, dat de Koning, door de aanwinst van Marseille, zoozeer in macht gewonnen had, dat hij gemakkelijk het verlies van eenige vrij wat minder beteekenende steden verdragen kon; terwijl daarentegen Ierland eene bestendige bedreiging en een blijvend gevaar voor de Koningin was. Dat land stond reeds in vuur en vlam, ten gevolge van de jongste landing der Spanjaarden aldaar; en het was bij de Engelschen een oud en algemeen spreekwoord, dat wie Engeland wil aanvallen, den weg over Ierland nemen moet. Bouillon voerde aan, dat er in dezen oorlog een groot verschil was tusschen den toestand, waarin Engeland, en dien, waarin Frankrijk verkeerde. Ondanks de vijandelijkheden, trok de Koningin als naar gewoonte hare jaarlijksche inkomsten; terwijl de Koning van zijne hulpmiddelen beroofd was en zijn rijk te gronde moest richten, om den oorlog te kunnen voeren. Sancy voegde daarbij, dat het voor de engelsche ministers wel niet twijfelachtig kon zijn, of het gevaar van Holland was tevens het gevaar van Engeland en van Frankrijk; maar ook moest het hun in het oog vallen, dat de Koning, indien hij geene hulp kreeg, gedwongen zou zijn vrede met Spanje te sluiten. Al zijne raadslieden spoorden hem daartoe aan; en zijn naburen hadden er overwegend belang bij, dien stap te voorkomen. Bovendien kon het voorgestelde verbond niet dan voordeelig voor de Engelschen zijn; hetzij dan door de Spanjaarden terug te houden van een inval in Engeland, of wel door een gezamenlijk optreden tegen den gemeenschappelijken vijand gemakkelijk te maken. De Koningin kon naar welgevallen een of ander | |
[pagina 50]
| |
deel der vlaamsche kust aantasten; terwijl de vloot des Konings met de noodige soldaten uit zijne havens kon zeilen, om iederen aanval op haar rijk te beletten. Toen keerde Burghley zich naar zijne collega's en zeide in het Engelsch: ‘De Franschen handelen overeenkomstig het spreekwoord: zij willen ons de huid verkoopen, eer zij den beer gevangen hebben.’ Sancy, die Engelsch verstond, antwoordde daarop: ‘Wij hebben geen huid te verkoopen, maar wij geven u een goeden en heilzamen raad. Het staat aan u, daarvan zulk een gebruik te maken, als gij verkiest.’ ‘Waar zijn die oorlogschepen, waarvan gij zoo even spraakt?’ vroeg Burghley. ‘Zij zijn te Rochelle, te Bordeaux en te Saint-Malo,’ antwoordde de Sancy. ‘En deze havens zijn niet eens in de macht des Konings,’ hernam de lord schatmeester. De discussie begon warm te worden. Om er een einde aan te maken, zeide de hertog van Bouillon dat, wat Engeland het meest te duchten had, een landing der Spanjaarden op zijne kusten was; de beste weg nu om dit te beletten was, dat men Filips' leger in Vlaanderen bezig hield. De soldaten, waarmede hij de vloot, die nu werd uitgerust, moest bemannen, waren versch aangeworven troepen; met dezen zou hij het niet wagen, een inval in het rijk te doen. Daarvoor had hij de veteranen, die in Vlaanderen dienden, noodig. Bovendien zou de Koningin, die grooten invloed uitoefende op de Staten-Generaal, van dezen wel een besluit weten te verkrijgen, waarbij alle handel tusschen de provinciën en Spanje verboden werd; al de nederlandsche gewesten zouden voor Filips verloren gaan; zijne legers zouden zich van zelven ontbinden; de Vorsten van Italië, voor wie de macht van Spanje eene voortdurende bedreiging was, zouden in het geheim gelden aan de verbonden mogendheden verschaffen; en de Duitschers, de verklaarde vijanden van Filips, zouden soldaten leveren. Burghley verzekerde, dat men van de Hollanders, die geheel van den handel leefden, nooit zulk een verbod zou kunnen verkrijgen; waarop Sancy, vermoeid door al dat gehaspel, den lord schatmeester in de rede viel met de woorden: ‘Wanneer de Koning noch op een verbond, noch op eenige hulp van uwe zijde heeft te rekenen, dan zal de Koningin hem zeer verplichten, indien zij de goedheid wil hebben, hem haar besluit mede te deelen, opdat hij, van zijne zijde, dan ook de maatregelen kan nemen, die het best met den tegenwoordigen staat van zaken strooken.’ De zitting werd toen opgeheven. Bij eene volgende samen- | |
[pagina 51]
| |
komst, twee dagen later, bood Burghley van wege de Koningin drieduizend soldaten aan: onder voorwaarde, dat deze manschappen voor rekening van den Koning zouden worden aangeworven, en dat zij, alvorens Engeland te verlaten, eene maand soldij vooruit zouden ontvangen. De hertog van Bouillon zeide, dat zij van de edelmoedigheid van Hare Majesteit geheel iets anders verwacht hadden; dat, indien de Koning geld had, het hem gemakkelijk genoeg zou vallen, om in Zwitserland en Duitschland soldaten te werven; maar dat er groot onderscheid was tusschen gehuurde Vorsten en bondgenootenGa naar voetnoot(1). De engelsche gevolmachtigden antwoordden, dat dit alles was, wat de Koningin kon doen; waarop de hertog en Sancy in drift oprezen en zeiden, dat hun dan verder niets te doen overschoot, dan een afscheidsgehoor te verzoeken en zoo spoedig mogelijk naar Frankrijk terug te keeren. Eer zij echter van de Koningin afscheid namen, zonden de gevolmachtigden eene memorie aan Hare Majesteit, waarin zij er op wezen, dat het eerste voorstel eener alliantie was uitgegaan van sir Henry Umton; en dat, nu de Koning gevolmachtigden gezonden had om te onderhandelen over een verbond, dat reeds door den gezant der Koningin in Frankrijk was aangeraden, deze op eene wijze waren ontvangen geworden, die eer scheen aan te duiden dat men hen om den tuin wilde leiden, dan met hen in overleg treden. Zij konden niet gelooven, zeiden zij, dat het werkelijk in Harer Majesteits bedoeling lag, zulke woorden tot hen te richten, als zij nu gehoord hadden; en zij smeekten haar daarom, duidelijk hare bedoelingen bekend te maken, opdat zij verder hun tijd niet noodeloos behoefden te verspillen: en dat vooral, daar de hooge betrekkingen, waarmede hun meester hen had vereerd, hun niet veroorloofden langen tijd uit Frankrijk afwezig te blijven. Het gevolg van deze memorie was, dat nieuwe conferenties werden voorgesteld, die dan ook werkelijk, bij tusschenpoozen, van den 11den tot den 26sten Mei plaats hadden. Ook nu weder ontbrak het niet aan wederkeerige klachten wegens overdreven vorderingen aan de eene, en wegens tekortkomingen aan de andere zijde. Op den 17den Mei drongen de fransche gezanten er zelfs op aan, voor goed afscheid van de Koningin te mogen nemen, en werden zij ook werkelijk, met dit doel, door Hare Majesteit ontvangen. Toen zij zich verwijderd hadden, en de toebereidselen voor hunne terugreis reeds waren voltooid, zond de Koningin hun sir Robert Cecil, Henry Brooke, den zoon van | |
[pagina 52]
| |
lord Cobham, en La Fontaine, predikant bij eene fransche gemeente in Engeland, achterna, om hun te zeggen, hoezeer het haar speet, dat de staat van hare zaken haar niet veroorloofde, den Koning te helpen zoo als hij wenschte; en hun tegelijk mede te deelen, dat zij hen, voor hun vertrek, nog eens verlangde te spreken. Bij het gehoor, dat toen twee dagen later plaats had, maakte zij de gezanten met haar besluit bekend, om tot het voorgestelde verbond toe te treden: maar zonder het verdrag voor goed te sluiten, dan nadat het door den Koning zou zijn bekrachtigd. Op den 26sten Mei werden eindelijk de artikelen vastgesteld, waarbij de Koning en de Koningin zich verbonden elkanders landen te verdedigen, te zamen den gemeenschappelijken vijand te bestrijden en andere vorsten en staten, die even als zij er belang bij hadden, tegen de eerzuchtige ontwerpen van Spanje te strijden, uit te noodigen, zich bij het verbond aan te sluiten. Men kwam overeen, dat zoo spoedig mogelijk een leger in het veld zou worden gebracht, voor rekening van den Koning en de Koningin en van de andere mogendheden, die deel mochten nemen in de voorgestelde alliantie; dat dit leger in de landen van den spaanschen monarch zou vallen; dat de Koning en de Koningin nooit, zonder elkanders medeweten en toestemming, vrede of bestand met Filips zouden maken; dat de Koningin onmiddellijk vierduizend voetknechten zou aanwerven, om gedurende zes maanden van ieder jaar in Picardië en Normandië te dienen, onder voorwaarde dat zij nooit verder dan vijftig mijlen van Boulogne zouden gezonden worden; dat het de Koningin zou vrijstaan om, zoodra de onlusten in Ierland gestild waren, nieuwe troepen te voegen bij deze vierduizend man, die zij nu aan de Ligue beloofde; dat de Koningin aan die vierduizend man zes maanden soldij vooruit zou betalen, eer zij Engeland verlieten, terwijl de Koning zich verbond om dit voorschot binnen zes maanden terug te betalen en vier edelen als borgen naar Engeland te zenden. Indien de landen der Koningin mochten worden aangevallen, dan moest de Koning, binnen twee maanden na het daartoe gedaan verzoek, voor rekening der Koningin vierduizend man aanwerven en die tot haar bijstand zenden; deze manschappen zouden gedurende zes maanden op haar kosten dienen, maar mochten niet verder worden weggezonden dan tot vijftig mijlen afstands van de engelsche kustGa naar voetnoot(1). De engelsche regeering wilde aanvankelijk niet, dat ook de Staten-Generaal zouden begrepen worden onder de mogendheden, | |
[pagina 53]
| |
tot wie de uitnoodiging zou worden gericht om aan het verbond deel te nemen; zij toch stonden onder de bescherming van de Koningin van Engeland en men hield het er dus voor, dat zij geen anderen wil hadden dan de hareGa naar voetnoot(1). Burghley stond er daarom op, dat bij de vermelding van degenen, wier toetreding zou worden gevraagd, enkel van vorsten, en niet van staten of republieken zou worden gesproken: uit vrees, dat ook de Staten-Generaal zouden gerekend worden daaronder begrepen te zijnGa naar voetnoot(2). Intusschen liet de Koningin zich eindelijk bewegen, op dit punt toe te geven; zij stemde er in toe, om de fransche gezanten genoegen te doen, dat bij het woord vorsten ook de algemeene uitdrukking staten of republieken zou worden gevoegd. Zoo was eindelijk de hinderpaal uit den weg geruimd, die door den haat der Koningin en der bevoorrechte standen in Engeland tegen de volksvrijheid - en ook door den geheimen wensch, om de souvereiniteit over de provinciën te herwinnen, tien jaren vroeger door Elizabeth geweigerd - tegen het tot stand komen van het verbond was opgeworpen. De Republiek, die men zonder veel moeite in de geboorte had kunnen verstikken, was nu een lichaam geworden, dat niet kon worden voorbijgezien; het was nu niet mogelijk haar bij de bezittingen der engelsche kroon in te lijven, evenmin als haar eene plaats te betwisten in het groote europeesche Staten-verbond. Daar het nu niet langer aanging het bestaan van het jong gemeenebest onder de volkeren te loochenen, zoo viel er - naar men meende - niets beters te doen, dan de Republiek met het tractaat, waartoe zij nu uitgenoodigd werd toe te treden, om den tuin te leiden. Zoo als blijken zal, slaagden de Koning van Frankrijk en de Koningin van Engeland hierin volkomen - en dat ondanks de scherpzinnigheid en den ijver van den gezant der Staten, die, nog wel op uitdrukkelijk verlangen van Hendrik, het fransche gezantschap naar Engeland had vergezeld. Calvart had naar vermogen medegewerkt, om het verbond tot stand te brengen; hij had daarvoor, zoo als wij zagen, zijn ziekvertrek verlaten en de reis naar Engeland ondernomen. ‘De propositie van de offensieve en defensieve alliantie,’ schreef hij, ‘is in den eersten met gracieuse, generale woorden geaccordeerd; daarna gedebatteerd onder vele pretexten, te lang te verhalen; wederom onder intolerabele en niet practicabele conditiën door den Raad van Hare Majesteit geägreëerd, en overzulks door den hertog (van Bouillon) en Sancy verworpen, en dienvolgende ganschelijk gebroken, ja zelfs oorlof genomen van | |
[pagina 54]
| |
Hare Majesteit. Eindelijk door eenige middelen, waartoe ik UEd. Mog. zonder aanmatiging zeggen mag, dat ik wat gediend heb, weder hervat; en ten laatste, God lof, hoewel met vele difficulteiten, tusschen Hare beide Majesteiten geconcludeerd eene offensieve en defensieve Ligue tegen den Koning van Spanje’Ga naar voetnoot(1). Toen de arbeid voltooid was, vertrokken de fransche gezanten, om van hun meester de bekrachtiging van het tractaat te verwerven. Elizabeth sprak in de vriendschappelijkste bewoordingen over haar koninklijken broeder en noodigde hem uit haar te komen bezoeken: als wanneer zij, om het hem gemakkelijk te maken, gaarne de helft van den weg zou afleggen; want eene ontmoeting met hem zou haar eenige troost zijn te midden van al haar tegenspoed en verdriet. ‘Hij zal wel eenige andere Prinsessen van liefelijker aanzien kunnen bezoeken,’ zoo schreef zij, ‘maar nooit een trouwer vriendinne’. Doch het alzoo gesloten verdrag moest slechts dienen voor het publiek. De wezenlijke overeenkomst tusschen Frankrijk en Engeland werd door de gevolmachtigden eenige dagen later gesloten; daarbij werd het bekende tractaat tot eene ijdele vertooning gemaakt, louter bestemd om andere natiën, en bepaaldelijk de Nederlandsche Republiek, te misleiden en haar te bewegen het voorbeeld van Engeland te volgen, zich bij de Ligue aan te sluiten en in werkelijkheid de hulp te verleenen, die Engeland slechts in schijn gaf. ‘Er werden twee contracten opgemaakt,’ zegt de staatssecretaris Villeroy, ‘het eene publiek, om crediet en vertrouwen aan de gezegde Ligue te geven; het andere geheim, dat de bepalingen en beloften van het eerste vernietigde. Volgens het eerste, moest Z.M. ondersteund worden met vierduizend man voetvolk: welk getal bij het tweede contract werd bepaald op tweeduizend man, die uitsluitend verblijf zouden houden en dienst doen in de steden Boulogne en Montreuil, bijgestaan door een gelijk getal Franschen, en op geene andere wijze; en op voorwaarde, dat zij niet van die steden verwijderd zouden worden, tenzij Z.M. persoonlijk met een leger in Picardië tegenwoordig was, in welk geval zij in Picardië mochten dienen, maar nergens elders’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 55]
| |
De tegenwoordigheid van een engelsch garnizoen in een paar fransche zeehavens, vlak tegenover de engelsche kust, zou waarschijnlijk wel niet voldoende zijn geweest, om andere vorsten en republieken te bewegen, groote legers in het veld te brengen tot ondersteuning der Protestantsche Ligue, indien zij geweten hadden dat dit, en niets anders, de armzalige uitkomst was van al de samenkomsten, protocollen en gesprekken, weken achtereen te Greenwich gehouden. Intusschen slaagde de list naar wensch. De gezanten keerden naar Frankrijk terug; en eerst drie maanden later verscheen de hertog van Bouillon weder in Engeland, om het door Hendrik bekrachtigde tractaat over te brengen. De Ligue werd toen, op den 26sten Augustus 1596, met groote pracht en staatsie door de Koningin openlijk bevestigd. Drie pairs des rijks gingen den franschen gezant aan zijne woning afhalen en geleidden hem en zijn gevolg, in zeventien koninklijke rijtuigen, naar den Tower. Zeven prachtig getooide gondels voerden daarop het gezelschap langs den Theems naar Greenwich. Aan de landingsplaats werd de gezant ontvangen door den graaf van Derby, aan het hoofd van een schitterenden stoet edellieden, ridders en hooge staatsambtenaren, en vervolgens naar het paleis van Nonesuch geleid. Daar werd een plechtige godsdienstoefening gevierd in de koninklijke kapel, waar een bijzonder paviljoen voor Hare Majesteit was ingericht. Hier, in dit heiligdom, tusschen twee bisschoppen staande, legde de Koningin de hand op haar borst, en zwoer dat zij het gesloten tractaat trouw zou nakomen. Zij gaf daarop hare hand aan den hertog Bouillon, die ze tusschen zijne beide handen nam, terwijl wederom psalmen werden gezongen en de orgeltonen door de kapel ruischten. Daarop werd er in het paleis een prachtig banket gehouden; de hertog van Bouillon zat, in eenzame grootheid, aan de koninklijke tafel, maar toch op een eerbiedigen afstand van Hare Majesteit; de schotels werden aangebracht door de aanzienlijkste edelen des rijks, die geknield de Koningin den wijn aanboden. Niemand dan de gezant zat aan Elizabeth's tafel; maar in dezelfde zaal was nog een andere disch aangericht, waaraan de graaf van Essex met verscheidene hooggeboren gasten plaats nam, waaronder ook de jonge graaf Lodewijk Gunther van Nassau. In de liefelijke schemering van den stillen zomeravond gleden de prachtig getooide gondels weder over de heerlijke rivier; terwijl de vroolijk gekleurde lantaarns een tooverachtigen glans | |
[pagina 56]
| |
wierpen over het kabbelende water, en de tonen van luit en viool langs de luisterende oevers weerklonken. Toen de gezant op het plein voor zijne woning gekomen was, vond hij daar eene dichte schare verzameld, die den vertegenwoordiger van Hendrik IV met luide vreugdekreten begroette en den zegen des hemels afsmeekte voor Koningin Elizabeth en haar koninklijken broeder van Frankrijk. Al de klokken in Londen werden geluid; de kanonnen donderden en vreugdevuren flikkerden alom, den halven nacht doorGa naar voetnoot(1). Op zoo feestelijke wijze werd het verbond ingewijd tusschen de groote protestantsche Koningin en het voormalige hoofd der Hugenooten van Frankrijk, nog geen vol jaar nadat hij, als een berouwhebbend zondaar, door den Paus weder in den schoot der Kerk was ontvangen geworden. Wel was dit een teeken, dat de godsdienst niet langer uitsluitend de scheiding maakte tusschen de volken, zoo als zij dit gedurende de twee laatste menschenleeftijden gedaan had. De hertog van Bouillon vertrok spoedig daarop naar de Nederlanden, waar de gewone fransche gezant bij de Republiek, Paul Chouart, Seigneur de Buzanval, reeds bij de Staten-Generaal werkzaam was geweest, om hen tot deelneming aan de Ligue te bewegen. Natuurlijk liet men niet na, dezen republikeinen behoorlijk op het hart te drukken, hoezeer zij zich vereerd behoorden te gevoelen, dat zij met zulke doorluchtige bondgenooten in betrekking mochten staan. De Koningin schreef een brief aan de Staten-Generaal, waarbij zij hen ten ernstigste uitnoodigde tot het verbond toe te treden. ‘Zonderling,’ schreef zij, ‘om de reputatie, die gij voor uwe zaken daardoor verkrijgen zult bij de volken, die onder u staan, als zij u (boven de zekerheid, die gij hebt van onze gunst) ondersteund zien door de vriendschap en hulp van andere verbonden Vorsten, en namelijk door die van den Allerchristelijksten Koning’Ga naar voetnoot(1). Op den 31sten October werden de voorwaarden, waaronder de Republiek tot het nieuwe verbond toetrad, in Den Haag geteekend. Dit verbond was, uit den aard der zaak, iets anders dan de welbekende Katholieke Ligue. Madame Ligue, na in de laatste drie, vier jaren jammerlijk haar bestaan te hebben gerekt, was eindelijk, uitgeput en afgeleefd, ten grave gedaald. Maar er was een tijd geweest, toen zij vol leven en geducht van kracht was. Zij, voor het minst, zij was zich haar doel en roeping bewust; en nooit, zoo lang er leven in haar was, had zij een oogenblik in haar streven geweifeld. Om het Protestantisme uit te roeien; om de Protestanten te dooden, te verbranden, op te hangen, | |
[pagina 57]
| |
te slachten, levend te begraven; om iederen protestantschen Vorst in Europa te onttronen; vooral om de Koningin van Engeland, den prins van Oranje met zijn geheele geslacht en Hendrik van Navarre te vermoorden; en om, ter bereiking van deze zeer klare en handtastelijke oogmerken, alle krachten der Christenheid in de hand van Filips van Spanje te vereenigen - om dit alles te volbrengen, werd het bloed bij stroomen vergoten en werden de kostbare metalen van de Indiën even snel verspild, als de ongelukkige wilden, die aldus voor het eerst in de leer van Christus onderwezen werden, ze uit de mijnen konden opdelven. Hiervoor was Amerika, als op het bevelwoord des Almachtigen, uit de eeuwen- en eeuwenlange duisternis te voorschijn getreden, opdat het de noodige schatten zou opleveren, om al de ketters der aarde te kunnen vermoorden. Ter bereiking van dit doel, moest de wondervolle ontdekking van den grooten genueeschen zeevaarder in de eerste plaats worden aangewend. Het was voor niemand een geheim wat men wilde: en ten deele was het doel inderdaad bereikt geworden. Willem van Oranje was gevallen; en brieven van adeldom, met eene aardige fortuin, waren het loon geweest voor zijn moordenaar. Bij herhaling was het leven van Elizabeth, zoowel als dat van Hendrik, van Maurits en van Oldenbarnevelt, bedreigd geworden. Misschien zou de Voorzienigheid de hand van toekomstige moordenaars beter besturen: want al was madame Ligue dood, haar geest leefde nog onder de Jezuïeten en dreef dezen aan tot volvoering der onuitgevoerd gebleven misdaden. Maar welk doel beoogde het nieuwe verbond? Het was geen protestantsche Ligue. Hendrik van Navarre kon daarvan niet langer het hoofd zijn, al was het ook dat hij zich enkel tot protestantsche mogendheden om hulp kon wenden. Om hunne plannen tegenover Filips uit te voeren, konden de Koning en de Koningin toch geene andere hulp inroepen dan die van de republiek der Nederlanden, van de noordsche mogendheden en van de calvinistische en luthersche Vorsten van Duitschland. De positie van Hendrik was, van den beginne, door en door valsch. Hij gevoelde dit; en nog was nauwelijks de pen nedergelegd, waarmede hij het nieuwe tractaat had onderteekend, of hij zocht reeds in het geheim naar middelen, om vrede te sluiten met diezelfde mogendheid, tegen wie hij schijnbaar alle natiën der wereld te wapen riep. Zelfs de argwanende Elizabeth werd door den slimmen Bearnees verschalkt, terwijl beiden samenspanden om de andere vorsten en staten om den tuin te leiden. Op den 31sten October 1596 alzoo, besloten de Staten-Generaal toe te treden tot de Ligue met Frankrijk en Engeland, ‘om te resisteeren de ondernemingen en eerzuchtige plannen des Konings van Spanje, tegen alle de Prinsen en Potentaten van het Christen- | |
[pagina 58]
| |
rijk.’ Daar de Koningin - althans volgens het openbaar gemaakte, valsche tractaat - zich verbonden had, vierduizend man hulptroepen te leveren, zoo verbonden zich nu ook de Staten, om ten hunnen koste ook vierduizend man aan te werven, die in des Konings dienst zouden treden; en om daarvoor in het volgende jaar eene som van ƒ 450 000 beschikbaar te stellen, die in maandelijksche termijnen zou worden uitbetaald. De Koning daarentegen beloofde, dat hij, wanneer de vijand, met het grootste deel zijns legers in de Nederlanden, de Vereenigde Provinciën mocht aanvallen, deze vierduizend man in soldij der Staten onmiddellijk terug zou zenden. Verder verbond zich de Koning om ‘met alle vlijt en strengheid’ den oorlog voort te zetten in de provinciën Artois en Henegouwen; en ook om, zoo noodig, de Vereenigde Provinciën met een leger van vierduizend man te voet en duizend ruiters te hulp te komenGa naar voetnoot(1). De Staten-Generaal hadden gaarne gewenscht, dat in het tractaat de bepaling zou worden opgenomen, dat Frankrijk of Engeland geen vrede met Spanje zouden mogen sluiten, zonder hunne toestemming: maar dit werd volstrekt geweigerd. Misschien had da Republiek juist niet veel reden om dankbaar te zijn, voor deze half onwillige en bijna beleedigende wijze van toelating tot den kring der souvereinen; maar de mannen, die de leiding harer belangen in handen hadden, waren te verstandig om niet te begrijpen, hoeveel er toch gewonnen was, toen zij zich dus verzekerd hadden van de staatkundige positie, die nu door anderen openlijk was erkend. In vollen ernst en te goeder trouw wilden zij de bepalingen van het nieuwe tractaat naleven; en zonder verwijl wijdden zij al hunne aandacht aan de werving van nieuwe soldaten en het heffen van nieuwe belastingen: twee belangrijke zaken, waardoor zij hunne nieuwe bondgenooten bij uitnemendheid van dienst konden zijn. Intusschen had Hendrik Ancel naar de verschillende hoven van Duitschland en het Noorden gezonden, ten einde, zoo mogelijk, nieuwe bondgenooten voor de Ligue te winnenGa naar voetnoot(2). Maar het viel moeilijk, om Duitschland uit zijne verdooving wakker te schudden. De onderlinge verdeeldheden der Protestanten lokten als het ware de Pausgezinden tot een aanval uit. De vele duitsche Vorsten brachten, als naar gewoonte, hunne ledige uren door met eindeloos gehaspel over allerlei afgetrokken theologische geschilpunten en wijdden verder hun tijd aan | |
[pagina 59]
| |
maaltijden, drinkgelagen en de jacht. De klachten van den ouden Jan van Nassau klonken luider dan ooit te voren: maar zijne stem was als die van een roepende in de woestijn. Het vast naderende wraakgericht van dien verschrikkelijken Dertigjarigen Oorlog, dien hij niet aanschouwen zou, scheen reeds al zijne profetische waarschuwingen met een ontzettenden gloed en ernst te doordringen. Doch weinigen gaven daar acht op. Twee groote gevaren schenen voortdurend de Christenheid te bedreigen, en het is niet zoo gemakkelijk te zeggen, welk lot het ergste zou zijn geweest: de vestiging der algemeene monarchie van Filips II, of de verovering van Duitschland door de Turken. Maar toen Ancel en anderen om hulp vroegen tegen het gevaar, dat uit het Zuidwesten dreigde, wees men hem op het wapengerucht en de luide jammerkreten, die dagelijks uit het Zuidoosten weerklonkenGa naar voetnoot(1). Vergeefs trachtte de gezant te betoogen, dat de Koran minder wreed was dan de Inquisitie; dat, zelfs zoo Europa door Turken en Tartarenhorden overheerd en de banier der halve maan zegepralend in ieder dorp geplant werd, dit nog minder verderfelijk zou zijn, en er nog meer hoop zou overblijven dat de kiemen der beschaving en de beginselen van het Christendom dezen storm zouden overleven, dan wanneer het stelsel van Filips, van Torquemada, van Alva, tot wet voor allen verheven werd. Maar de Turk was de openlijk erkende vijand der Christenheid, terwijl Filips Christenen vermoordde in den naam van Christus. Dit onderscheid verblindde de menigte, voor wie klanken en woorden altijd en | |
[pagina 60]
| |
overal werkelijkheden zijn. Bovendien scheen het gevaar van de zijde van den jongen en ondernemenden Mahomed voor de verbeelding veel grooter en schrikwekkender, dan de bedreigingen van den ouden en afgeleefden Filips. Het Ottomannische Rijk - met zijne strenge tucht, met zijne energieke eenheid in doel en streven, met zijne barbaarsche verachting voor alle kunsten en wetenschappen, en alle menschelijke werkzaamheid, uitgenomen oorlog en verovering en militaire heerschappij - vormde een scherp contrast met het in zich zelf verdeelde en verscheurde heilige Roomsche Rijk, welks begaafde, verstandige en nijvere bevolking, verbijsterd door eene halve eeuw van godsdiensttwisten en zuchtende onder een der slechtste regeeringsstelsels die ooit zijn uitgevonden, voorbestemd scheen de weerlooze prooi te worden van iederen veroveraar. De turksche macht was destijds in hare volle, dreigende ontwikkeling: ook scheen zij nog veel geduchter dan het geval zou zijn geweest, indien men zich helderder voorstelling had gevormd van wat inderdaad de kracht en den bloei der volken uitmaakt. Als de eenvoudige waarheid, dat een rijk, op zulke beginselen gegrond, op den duur eene onmogelijkheid was, beter begrepen was geworden, dan zou men waarschijnlijk het gevaar minder in het Oosten dan wel in het Westen hebben gezocht. Maar in den herfst van dit jaar had Duitschland al zijne aandacht gewijd aan den fellen krijg, die niet zeer ver van de muren van Weenen woedde. Mahomed was in persoon in het veld verschenen, met een leger van honderdduizend man; en 's Keizers broeder Maximiliaan, met den Vorst van Zevenbergen verbonden, was hem met een even sterk leger te gemoet getrokken. Tusschen den Theiss en den Donau, te Kerestesz, nabij de stad Erlau, had eindelijk, op den 26sten October 1596, het geduchte treffen plaats, waarvan het lot der Christenheid scheen af te hangen; en in ademlooze spanning verbeidde Europa den uitslag van den strijd. Toen die uitslag eindelijk bekend werd, stond de wereld verbaasd over eene zoo verschrikkelijke mengeling van het tragische en komische, als zelden werd aanschouwd. Zeventigduizend menschen - Christenen en Moslims - lagen, dood of stervend, aan de oevers van een onbekend riviertje, dat in den Theiss uitloopt; en de twee opperbevelhebbers waren beiden op de vlucht, zoo snel als hunne paarden maar rennen konden. Elk der beide legers achtte zich reddeloos verslagen; en met achterlating van tenten, bagage, geschut en ammunitie, vloden de overgebleven Keizerlijken en Turken beiden in wilden schrik van het slagveld. Aartshertog Maximiliaan holde zonder omzien door, tot hij zich te Kaschau in veiligheid bevond, en begaf zich van daar naar Weenen, vol schaamte en | |
[pagina 61]
| |
spijt. De prins van Zevenbergen verschool zich tusschen de bergen van zijn vorstendom. Mahomed sloot zich, met zijne voornaamste legerhoofden, in Buda op, ging vervolgens naar Constantinopel en gaf zich voor een tijd aan al de weelden en uitspattingen van het aziatisch hofleven over, zonder zich verder om de verovering der wereld te bekommeren. De Turken, minder spoedig ontmoedigd dan de Christenen, waren wel in den aanvang van den strijd totaal verslagen geworden; maar toen de overwinnaars, als naar gewoonte, aan het plunderen waren gegaan, nog eer de overwinning voor goed verzekerd was, wist de beruchte italiaansche renegaat Cicala de krijgskans te doen keeren. De Turken waren dan ook verstandig genoeg, om twee dagen later terug te komen en hun geschut, bagage en al het overige mede te voeren, dat sinds den afloop van het gevecht onbewaakt en onbeschermd was achtergeblevenGa naar voetnoot(1). Zoo eindigde de turksche veldtocht van het jaar 1596. Geen wonder, dat Ancel weinig geluk had op zijne zending in Duitschland. Daar kwam bij, dat Mendoza, de admiraal van Arragon, reeds zeer ijverig, schoon in het geheim, bij de duitsche hoven werkzaam was geweest ten behoeve van den spaanschen Koning. Het was van groot belang voor Filips, die meer beteekenis hechtte aan de Ligue der drie mogendheden dan Hendrik zelf, om zonder verwijl den invloed van dat verbond te breken. De toestand van het heilige Roomsche Rijk had in den laatsten tijd al zijne aandacht gevorderd. Het scheen duidelijk, dat Rudolf nooit zou huwen; zeker was het althans, dat hij nooit de infante zou trouwen, ofschoon hij niet dulden kon, dat zijn broeder naar de hand dong, die hij zelf weigerde. Wanneer hij zonder kinderen kwam te sterven, achtte Filips het volstrekt niet onmogelijk, dat er een protestantsche omwenteling in Duitschland zou uitbarsten, en dat het huis van Habsburg voor goed de keizerlijke kroon zou verliezen. Men zeide zelfs, dat ook de Keizer aan die meening niet vreemd was, en dat hij het rijk met zijne eigene regeering wenschte te doen eindigenGa naar voetnoot(2). In de schatting van Filips, was noch Matthias, noch Maximiliaan geschikt, om hun broeder op te volgen, daar zij beiden in ijver voor het katholiek geloof veel te kort schotenGa naar voetnoot(3). Met andere woorden: hij wenschte, dat zijn aanstaande schoon- | |
[pagina 62]
| |
zoon, de kardinaal Albert, in hunne plaats zou optreden, en deed zijn best, om dezen zoo spoedig mogelijk tot Roomsch-Koning te doen verkiezen. ‘Zijne Heiligheid de Paus en de Koning van Spanje,’ zeide de admiraal van Arragon, ‘achten het noodig, dat zeer krachtige middelen bij den Keizer worden aangewend, om hem te bewegen, een opvolger te benoemen: omdat, indien hij zonder opvolger kwam te overlijden, het bestuur des rijks gedurende de tusschenregeering in handen zou vallen van den keurvorst van De Paltz - een overgegeven calvinistisch ketter en een even onverzoenlijke vijand van het huis van Oostenrijk en van onzen heiligen godsdienst als de Tuk zelf; zoo als voldoende blijkt uit de duivelsche wetten, die hij voor eenige maanden in De Paltz heeft uitgevaardigd. Een tusschenregeering is zoozeer te vreezen, dat in het noorden van Duitschland alles ten onderste boven zou gaan; maar de Keizer, die schroomvallig van aard is, blijft liever rustig en ziet op tegen de twisten en moeilijkheden, die waarschijnlijk door eene benoeming zullen worden uitgelokt. Daarom hebben Zijne Heiligheid en Zijne Katholieke Majesteit, die niet willen dat de wereld vergaan zou, besloten er in te voorzien. Zij zullen de Keurvorsten vergunnen, gebruik te maken van de hun toegekende bevoegdheid, om den Keizer te schorsen en van de regeering te ontzetten; zooals het ook vroeger gebeurde met Keizers, die slecht regeerden.’ De admiraal wees ook op de zeer ernstige pogingen, die twee jaar geleden waren aangewend, om den Koning van Denemarken tot Keizer te verkiezen, en herinnerde Filips, hoe toen reeds in Hamburg triomfbogen opgericht en andere toebereidselen gemaakt waren, om hem feestelijk te ontvangen. Ook nu, merkte hij op, trachtten de Protestanten hunne plannen te verwezenlijken. Bij gelegenheid van den doop van het kind van den keurvorst van De Paltz - waarbij de engelsche gezant tegenwoordig was, en welk kind Koningin Elizabeth tot peet had - waren negen geloofsartikelen vastgesteld, veel vijandiger tegen de katholieke leer, dan al wat te voren was verkondigd geworden. Kwam nu de Keizer te sterven, dan zou deze keurvorst natuurlijk groote moeilijkheden veroorzaken; en daarom moest de Keizer worden overgehaald - liefst in der minne, uit aanmerking van de moeilijkheid om hem te dwingen, maar toch niet zonder een toespeling op de mogelijkheid van dwang - om de noodige maatregelen te nemen of te laten nemen. Filips was bereid om het Rijk krachtdadig tegen de Turken bij te staan - en dat geheel Hongarije in groot gevaar verkeerde van verloren te gaan, was buiten twijfel - maar daartegenover moest dan ook iemand tot Roomsch Koning worden verkozen, die hem in alle opzichten welgevallig was. Tegen de | |
[pagina 63]
| |
verkiezing van Albert, wiens jongste zegepralen en groote bekwaamheden hem, in Filips' schatting, de meeste aanspraak gaven op de kroon, bestonden echter drie bezwaren. Vooreerst was het twijfelachtig, of de kronen van Hongarije en Bohemen krachtens eerstgeboorterecht of krachtens keuze overgingen; en het was toch van het hoogste belang dat de Roomsch Koning ook over deze beide koninkrijken regeerde, omdat de keurvorsten en andere leden van het rijk, die in deze landen leengoederen bezaten, waarschijnlijk niet gezind zouden zijn aan twee verschillende leenheeren den eed te doen; en daar nu Albert de jongste der broeders was, kon hij natuurlijk geen aanspraak maken op de erfopvolging. Een tweede bezwaar was, dat Albert zelf geen eigen goederen bezat; maar de admiraal meende, dat de Keizer wel te bewegen zou zijn, om hem de inkomsten van Tyrol af te staan. Eindelijk was het niet wenschelijk, dat Albert, juist op dit oogenblik, de Nederlanden zou verlaten. Maar de admiraal, die voor alles raad wist, liet zich ook door die bedenking niet uit het veld slaan. Met diezelfde kalme onbeschaamdheid, die uit al zijne voorstellen sprak, merkte hij op, dat, daar Rudolf zich geheel uit de regeering zou terugtrekken, het voor Albert, als Roomsch Koning en later als Keizer, vrij gemakkelijk zou zijn om ook voor de Nederlanden, die een deel van zijn rijk uitmaakten, te zorgen. Bovendien zou Albert binnen kort met de infante huwen: en de schitterende bruidschat, die hij dan van den Koning zou ontvangen, zou hem in staat stellen zijne waardigheid op te houden. Jaren lang was Filips vruchteloos in de weer geweest, om de kettersche Koningin van Engeland en den Hugenoot Hendrik van Navarre van den troon hunner voorvaderen te stooten, en om die beide tronen voor zich zelven, voor zijne dochter, of voor een zijner neven, in bezit te nemen: nu hield hij zich bezig met plannen om Rudolf van Habsburg te doen vallen, en de in alles betrokken infante en haar aanstaanden gemaal op diens troon te verheffen. De tijd zou leeren, in hoever hij hierin zou slagen. Maar terwijl de Protestant Ancel en andere gezanten van het nieuwe verbond tegen Filips van het eene europeesche hof naar het andere trokken, om aanhangers voor hunne zaak te winnen, was de groote stichter van dat verbond zelf reeds in het geheim werkzaam, om met dien monarch vrede te sluiten. De inkt, waarmede hij zijne handteekening onder het tractaat had gezet, was nauwelijks gedroogd, of hij raadpleegde reeds met de zendelingen van aartshertog Albert in zijn kabinet en ontving van dien krijgshaftigen prelaat allerlei hartelijke brieven en schitterende geschenken. In November 1589 kwam zekere La Balvena, een voormalig | |
[pagina 64]
| |
edelman van graaf De la Fera, naar Rouaan. Hij werd zeer in het geheim door Hendrik IV ontvangen: eerst des morgens ten drie uren, en spoedig daarna nog eens, midden in den nacht. De Koning vroeg hem, waarom de aartshertog geen algemeenen vrede wilde sluiten, waarin Engeland en Holland mede begrepen zouden zijn. Balvena antwoordde, dat hij niet gemachtigd was, om daarover te onderhandelen; maar dat het toch algemeen bekend was, dat de Koning van Spanje nooit zijn toestemming zou geven tot een verdrag met de opstandelingen tenzij dan onder voorwaarde van de uitsluitende handhaving van den katholieken godsdienstGa naar voetnoot(1). Hij legt het er juist op toe, om dien godsdienst te gronde te richten, zeide Hendrik. - De Koning verklaarde daarop dat hij tot vrede gezind was, ter liefde van het arme, onderdrukte volk in alle landen. Hij was, zoo zeide hij, de wapenen, die hem zoo gemeenzaam waren, niet moede, maar hij wenschte deel te nemen aan een algemeenen kruistocht tegen de Turken. Dit zou voor den katholieken godsdienst beter zijn, dan wat de verschillende partijen nu deden. Hij bekende, dat de Koningin van Engeland eene zeer goede vriendin van hem was, en zeide, dat hij tot nog toe nooit zijn woord jegens haar gebroken had, en dat hij het ook nooit doen zou. Zij had hem den Kouseband gezonden en hij had dien aangenomen, even als zijn broeder Hendrik III dit vroeger gedaan had; en hij zou nooit over een vrede onderhandelen, waarin zij niet mede betrokken wasGa naar voetnoot(2). Spoedig zou men zien, hoeveel deze krachtige betuigingen van gehechtheid waard waren. - Intusschen drong Hendrik er bij Balvena ten ernstigste op aan, dat hij het geheim dezer samenkomsten zorgvuldig zou bewaren en vooral met niemand in Frankrijk daarover spreken. De Koning was bovenal bevreesd, dat de Hugenooten iets zouden vernemen van hetgeen er omging; en de agent merkte op, dat elk vermoeden betreffende vredesonderhandelingen onder de ketters groote ongerustheid zou verwekken: daar men algemeen onderstelde, dat de Koning van den Paus absolutie had gekregen, onder voorwaarde, dat hij zijnen protestantschen onderdanen den oorlog zou verklaren. | |
[pagina 65]
| |
Op zijne terugreis van Rouaan, bracht de gezant een bezoek aan Monlevet, veldmaarschalk van Hendrik IV en een Calvinist. Het gesprek liep spoedig over den vrede en Monlevet zeide: ‘Wij zijn bang voor u, als het op onderhandelen aankomt; want wij weten dat gij, Spanjaarden, ons te slim af zijt.’ ‘Neen,’ zeide Balvena, ‘ik zeg veeleer met Keizer Karel V: “De Spanjaarden schijnen verstandig, maar zijn dwaas; de Franschen schijnen dwaas, maar zijn verstandig.”’ Eenige weken later zond de aartshertog Balvena andermaal naar Rouaan. Hij had wederom een onderhoud met den Koning, waarbij niet alleen Villeroy en andere Katholieken tegenwoordig waren, maar ook Monlevet: hetgeen intusschen den vrijen gang van het gesprek zeer belemmerde. De Koning gaf herhaaldelijk zijn verlangen naar vrede kennen, maar naar een algemeenen vrede; meer niets. Op den 4den December werd Balvena, nog voor de dag aanbrak en terwijl hij op het punt stond te paard te stijgen om te gaan jagen, bij den Koning ontboden. ‘Zeg aan Zijne Hoogheid,’ sprak Hendrik, ‘dat ik oprecht ben en niet kan veinzen, en dat ik hem te zeer voor een man van eer houd, om te onderstellen, dat hij mij wil bedriegen. Zeg hem, dat ik zeer naar den vrede verlang en de nederlaag betreur, die in den krijg tegen de Turken geleden is. Ware ik daar geweest, ik zou gesneuveld zijn of als overwinnaar weergekeerd. Laat hij eene schikking tusschen ons ontwerpen, zoodat hij mij presto daar mag zien, met mijne dappere edellieden, met voetknechten en eene menigte Zwitsers. Zeg hem dat ik zijn vriend ben. Vaarwel. Spoed uGa naar voetnoot(1).’ Twee dagen voor het einde van het jaar, zond de aartshertog, na dus trouw omtrent Hendrik's vriendschappelijke gezindheid te zijn ingelicht, den Koning eene prachtige wapenrusting, afkomstig uit de beroemde antwerpsche werkplaatsen, die nergens hare wedergade hadden: eene wapenrusting, volgens een geheel nieuw model vervaardigd en heerlijk schoon, met een blauwen gloed gepolijstGa naar voetnoot(2). Met deze stille wisseling van beleefdheden tusschen den Onderkoning van Zijne Katholieke Majesteit en hem zelven, ging Hendrik's Ligue met de twee protestantsche mogendheden gepaard. Juist in dienzelfden tijd bereidde zich Filips andermaal voor tot een nieuwen inval in de staten der Koningin. Ondanks de | |
[pagina 66]
| |
geduchte nederlaag, zoo pas door de Engelschen en Hollanders aan 's Konings zeemacht te Cadix toegebracht, was toch in den herfst van dit jaar te Lissabon een vloot uitgerust van honderd achtentwintig oorlogschepen en een landingsleger van veertienduizend man voetknechten en drieduizend ruitersGa naar voetnoot(1). Deze nieuwe expeditie was voor Ierland bestemd, waar, naar men meende, de Katholieken makkelijk tot opstand konden worden gebracht. Ook vleide men zich, dat de Koning van Schotland te bewegen zou zijn, om van deze gelegenheid gebruik te maken, ten einde wraak te nemen over den dood zijner moeder. ‘Hij lag op de loer,’ zeide Filips, ‘de laatste maal dat mijne armada tegen de Engelschen in aantocht was en hij heeft nu geen reden om anders te handelen, vooral niet wanneer hij bedenkt dat zich hier eene gelegenheid aanbiedt om de wreedheid te vergelden, waarmede zijne moeder behandeld werd.’ Op den 5den October ging de vloot, onder aanvoering van den graaf Santa Gadea, onder zeil. Hare eerste bestemming was de kust van Ierland, waar zij een of andere gunstige plek moest opzoeken, om de troepen aan land te zetten. Als dit geschied was, moesten de schepen, met uitzondering van enkele lichte vaartuigen, weder vertrekken en te Ferrol komen overwinteren. Indien de vloot, door de overmacht van wind en weder, toch naar de engelsche kust werd terug gevoerd, moest men zich van Milford Haven in Wales meester maken: ‘omdat,’ zeide Filips, ‘daar zeer vele Katholieken zijn, die onze zaak wel genegen zijn en eene bijzondere vijandschap voor de Engelschen koesteren.’ Mocht de engelsche vloot slag willen leveren, dan moest zij, volgens bevel van Filips, onmiddellijk worden verslagen; en na de overwinning moest Milford Haven goed bezet worden gehouden. Dit was zeer gemakkelijk gezegd. Maar deze expeditie zou niet gelukkiger zijn, dan de onverwinnelijke armada, die acht jaren geleden toch zoo volkomen overwonnen was geworden. Nauwelijks was de vloot in zee, of zij werd door een geweldigen storm overvallen, waardoor veertig schepen met vijfduizend man te gronde gingen. De verstrooide overblijfselen weken naar Ferrol. Daar moesten de schepen weder hersteld worden, en dan zou in de lente de tocht worden hervat. Zoo ging het altijd met den Koning van Spanje. Hij had een zeldzaam talent om onverschillig te blijven bij al zijne nederlagen: een talent, dat zijne vleiers verheven noemden. En werkelijk zou die onverschilligheid verheven geweest zijn, indien de Koning, te midden van den huilenden storm, en terwijl schip voor schip voor zijne oogen in de diepte | |
[pagina 67]
| |
verzonk, in persoon op het dek van een fregat had gestaan, om met kalme vastberadenheid zijne manschappen moed in te spreken en te redden wat nog te redden viel. De man, die zoo zijne meerderheid toont boven de onbewuste krachten der natuur, geeft waarlijk een verheven, een bezielend voorbeeld. Zoo had zijn vader, bij meer dan eene gelegenheid, zich meester van zijn lot getoond. Ook de Koning van Frankrijk, als hij, blootshoofds, in zijn ijzeren kuras, zijn volgelingen het spoor wees en door de toovermacht zijner eigene dapperheid, vluchtelingen in helden, de nederlaag in overwinning, veranderde - ook hij had menigmalen die verheven onverschilligheid in het gevaar, die voor immer de harten van bewondering kloppen doet, getoond. Maar het is gemakkelijker aan de schrijftafel kalm te blijven, dan op het slagveld of in de schipbreuk; en het is niet het beste bewijs van zielskracht, wanneer een vorst, terwijl hij zelf volkomen veilig is, zonder ontroering den ondergang zijn medemenschen aanziet. Zoodra het overschot der geteisterde vloot behouden te Ferrol was aangekomen, verzocht de Koning den kardinaal, te Calais een leger te verzamelen, en daarmede een inval in Engeland te doen. Hij vroeg zijn neef, of deze zijne troepen niet over het Kanaal kon voeren in vaartuigen van geringen diepgang, waarvan hij er reeds velen tot zijne beschikking had, terwijl hem nog eenige anderen uit Spanje konden gezonden worden. Op deze wijze moest hij zich vasten voet in Engeland verwerven; en hij werd uitgenoodigd, zonder verwijl te melden, of hij deze onderneming met zijne eigene middelen tot stand kon brengen, dan wel of hij de hulp der vloot te Ferrol noodig had. De Koning gaf ook zijne meening te kennen, dat de vijand, aangemoedigd door zijne overwinning te Cadix in den afgeloopen zomer, misschien bezig was eene nieuwe expeditie naar Spanje op touw te zetten: in welk geval een inval in Engeland nog gemakkelijker zou zijn. Filips, wiens vloot, ter verovering van Ierland en Engeland uitgezonden, zoo geteisterd was geworden, dat zij den tocht had moeten staken, gaf nu, op den laatsten dag des jaars 1596, aan zijn neef den raad om, zonder vloot, Engeland te veroveren. Het was dezelfde raad, dien hij reeds vroeger aan Alexander Farnèse had gegeven, zoodra hij de tijding kreeg van den ondergang zijner onverwinnelijke armada. |
|