De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Achtentwintigste hoofdstukInvloed der regeering van Filips II. - De helden der zestiende eeuw. - Strijd om den franschen troon. - Karakter van den hertog van Mayenne. - Ontvluchting van den hertog van Guise uit het kasteel van Tours. - Huwelijksplannen met de infante. - Aanspraken van Filips op de fransche kroon. - Kommandeur Moreo belastert den hertog van Parma. - Zijne zelfverdediging bij den Koning. - Filips en de hertog van Mayenne. - Gezindheid der fransche staats- en krijgslieden jegens Filips. - Verwarde staat der zaken in Frankrijk. - Verraad van Filips jegens den hertog van Parma. - Parma's lijden en dood. Het volk - dat, naar het algemeene gevoelen, lager staat dan zijne regenten en geboren en bestemd is, om, hetzij vaderlijk, hetzij op andere wijze, beschermd, geleid en geregeerd te worden door eenige toevallig uitverkorenen uit zijn midden, die, hoe weet men niet, van hooger oorsprong zijn dan de menigte - het volk wordt dikwijls als ruw, verdorven, zelfzuchtig onwetend, hartstochtelijk, ongebonden en roofgierig afgeschilderd. Het is daarom niet meer dan betamelijk, dat zijne leiders en beschermers, vooral in beslissende tijdperken der wereldgeschiedenis, zich althans hierdoor onderscheiden, dat bij hen deze verkeerde hoedanigheden niet worden gevonden. Indien evenwel de wereld, gedurende den somberen tijd - die op de verdrijving van Hendrik III van Frankrijk uit zijne hoofdstad en vooral op den dood van dezen jammerlijken vertegenwoordiger van het koningschap volgde - hare beweging had gestaakt, in afwachting der verschijning van een waren held: dan, wij moeten het erkennen, dan had zij jaren lang kunnen stilstaan. De Bearnees was nog wel in leven, en hij was in elk geval een man. Hij speelde zijne rol met onovertrefbaar talent en ongeëvenaarde stoutmoedigheid; maar toch, het moet er treurig uitzien met een land en eene eeuw, wanneer zulk een man als | |
[pagina 179]
| |
hij - ondanks al zijne innemende en zelfs bewondering afdwingende eigenschappen - voor het levend toonbeeld van menschelijke grootheid doorgaat! Maar de man, die het geheele raderwerk in beweging bracht en bestuurde - voor zoover het een mensch gegeven is dat te doen - was nog altijd de onvermoeide schrijver, daar ginds in het Escuriaal. Hij was het, die het als zijne hooge roeping beschouwde, om het vuur van den burgeroorlog aan te blazen en dood en verderf te verspreiden over de eens rustige en lachende woningen der menschen, in al de groote landen der Christenheid. De troon van Frankrijk stond, in naam en met der daad, sedert het jaar 1589 ledig. Voor dien tijd had deze man tweeëntwintig jaren lang de gewesten, die eens de rijkste en beschaafdste helft zijner erflanden uitmaakten, ten bloede toe gegeeseld: alleen omdat, volgens zijne leer, zonder de spaansche inquisitie hier op aarde geen voorspoed en aan gene zijde van het graf geene hemelsche gelukzaligheid denkbaar was. Wanneer alle Nederlanders, hoofd voor hoofd, er in hadden toegestemd, om hunne Bijbels te verbranden, en om ook zelven verbrand te worden, wanneer zij betrapt werden op het lezen van of het luisteren naar de heilige woorden, in winkelhuis of hut, in boerenhoeve of adellijk kasteel; wanneer zij er bovendien in hadden toegestemd, om al de vrije instellingen prijs te geven, die hunne voorvaders, gedurende eene eeuwenlange worsteling, ten koste van hun zweet en hun bloed hadden veroverd - dan, ja dan zou hun welwillende meester, die aan een uithoek der aarde woonde, bijkans te ieder uur bereid zijn bevonden, vrede te maken. Zijne armen waren altijd uitgebreid. En niemand meene, dat wij spotten: ontdaan van de plechtige phrases en sophismen, waarmede de menschen zoo gaarne hunne wezenlijke gedachten voor elkaar verbergen, was dit werkelijk het eenige, eenvoudige beginsel, waarvan Filips altijd uitging. Veinzerij had echter sedert lang uitgediend en was althans in de Nederlanden machteloos en overbodig geworden. De Koning en de Hollanders begrepen elkander volkomen; en de ongekunstelde waarheden, waarmede deze republikeinen op de telkens herhaalde aanbiedingen van keizerlijke bemiddeling antwoordden, waren iets nieuws en misschien wel iets goeds in de diplomatieke wereld. Met tegenzin verlaten wij de betrekkelijk gezonde lucht, die ons tegenwaait over het slagveld, over het bloedig moeras of uit de moorddadige loopgraaf - waar de menschen, al wisselen zij alleen musketkogels en lansstooten, toch eerlijk met elkaar omgaan - om ons te begeven naar die onderaardsche streken, waar de verstikkende dampen van valschheid en bedrog voor gewone menschelijke gestellen schier ondragelijk worden. | |
[pagina 180]
| |
Er waren weinig helden in die dagen, in welk land ook. Willem de Zwijger was dood. De la Noue was dood. Duplessis-Mornay leefde nog; maar de invloed, dien hij eenmaal over zijn koninklijken meester uitoefende, verminderde met den dag. Cecil, Hatton, Essex, Howard, Raleigh, James Croft, Valentyn Dale, John Norris, Roger Williams, de ‘maagdelijke Koningin’ zelve - al deze voorname leiders en bestuurders der openbare zaak - in welke mate werken zij, hoofd voor hoofd, of allen gezamenlijk, mede tot de vorming van dat groote heldenbeeld, dat bij de herinnering aan het Engeland der zestiende eeuw voor aller verbeelding oprijst? Maurits van Nassau mocht zich reeds als een voortreffelijk soldaat en ingenieur hebben doen kennen - er stak toch in hem weinig van het heroïsche element, hoewel hij tot nog toe zonder af te wijken, als een man, op den weg van zijn plicht voortschreed, aan de zijde van den degelijken en krachtigen Willem Lodewijk. Oldenbarnevelt - een stugge burger staatsman, een onverzettelijke, stijfhoofdige figuur, uit graniet gehouwen - werkte meer en beter dan eenig ander politiek man van zijn tijd: maar men kon hem wel het allerminst rekenen tot de mythologische broederschap, die de vredige, kalme ruimten aan gene zijde der maan bewoont. Hij was geen goden- of godinnenzoon, bestemd om, na zijne verdwijning uit de aardsche sfeer, als eene ster te schitteren te midden van andere sterren en uit den hoogen hemel neer te zien op het veld der aardsche werkzaamheid. Zij, die wenschen op te klimmen - of neder te dalen, als men wil - tot een volk dat zich zelven regeert, moeten zich, voor dien tijd althans, tevreden stellen met het fantastisch ideaal van een volk van helden en koningen. Zulk eene eenvoudige kleine republiek, die, zoo maar ongenood, eene plaats kwam innemen in den grooten staatkundigen familieraad van gezalfde vorsten en eeuwenoude adellijke geslachten, maakte een zeer onbehagelijke figuur. En die republiek werd hatelijk en gevaarlijk bovendien, toen zij, zoowel door de ruwe slagen die zij op het slagveld uitdeelde als door de onverbiddelijke logica waarmede zij in den raad voor den dag kwam, op eene verwijderde toekomst scheen te wijzen, waarin goddelijk recht en koninklijke tooi niet langer de betoovering zouden uitoefenen, die ze tot dusver hadden bezeten. Toch, waarheen wij den blik ook wenden, zal het ons moeilijk vallen eene duidelijk herkenbare heroïsche figuur te ontdekken. Er bestond reeds grond, om te twijfelen aan de waarheid der zeer aangename fictie, dat de toevallig heerschende geslachten en standen van nature wijzer, beter en dapperder waren, dan die verachte massa - het volk. Wat zou het zijn, indien zich eens de ontzettende ketterij ver- | |
[pagina 181]
| |
spreidde, dat het volk minstens even wijs, braaf en dapper was als zijne meesters? Wat, indien het eens openbaar werd dat de groote heeren, geslachten en standen, wier rijkdom en positie in de maatschappij hun tijd en middelen in overvloed verschaften om zich te oefenen in de kunst van regeeren, hunne ledige uren liever besteedden met het stelselmatige vullen hunner eigene zakken, dan met het opzamelen van kennis ten bate hunner medeschepselen? Wat, indien de gansche theorie van erfelijke meerderheid eens een hersenschim zou blijken? Wat zou het zijn, indien de menschen tot de ontdekking kwamen, dat zij allen te zamen slechts wormen waren, en dat zij, die het hoogst waren opgekropen, daarom nog niet altijd het minst met het slijk der aarde waren bezoedeld? Intusschen zal het dienstig zijn, indien wij het verleden goed willen begrijpen, om eenigszins van nabij zaken te bezien, die nooit bestemd waren om openbaar te worden. Om de drijfveeren te kennen, die eenmaal de wereld in beweging brachten, is het noodig de geheime gedachten, de bedoelingen en wenschen, de begeerten en mislukte pogingen te doorzien van de weinige personen, die eens deze wereld als hun bijzonder eigendom beschouwden. Zulke onderzoekingen zijn niet altijd aangenaam; want de bronnen der historie zijn maar zelden kristallen fonteinen, klaterend in bloemrijke velden. Uitgestrekt en besmettend genoeg zijn de talrijke riolen, die altijd beneden de oppervlakte der deftige Christenwereld werden aangetroffen. Sommige der voornaamste, aan de gansche wereld bekende oorlogsfeiten in Frankrijk en Vlaanderen, die samenhingen met den strijd om den franschen troon, als het middelpunt in de vorming van Filips' gedroomd wereldrijk - werden te voren reeds verhaald. Het was - wat de hoofdspelers betrof - een soort van wedstrijd tusschen drie personen, om het bezit van dien ledigen troon. Filips, Mayenne en Hendrik van Navarre putten beurtelings al hun vernuft en al hunne behendigheid uit, om den schitterenden prijs voor zich te winnen. Over Filips behoeven wij niet te spreken. De vorige deelen van dit werk zijn vergeefs geschreven, indien de lezer niet, uit onwraakbare getuigenissen, meest die van den Koning zelven, eene voldoende kennis van dezen menschelijken fetisch heeft geput, voor wien de halve wereld toen in het stof nederknielde. Het beeld van Hendrik van Navarre is een der bekendste figuren in de galerij der geschiedenis. De hertog van Mayenne was, sedert den dood van zijn broeder den Balafré, althans voor het oog der wereld de erkende leider der Ligue en speelde, niet zonder tact, een driedubbel spel. Vooreerst hoopte hij op den troon voor zich zelven; ten anderen | |
[pagina 182]
| |
hielp hij den Koning van Spanje om dien troon meester te worden; en ten derde werkte hij in stilte, onopgemerkt maar niet vruchteloos, ten voordeele van Navarre. Zulk een veelomvattend en in zich zelven tegenstrijdig plan schijnt wel voor eene rekbaarheid van beginselen, maar ook voor eene vaardigheid van vernuft en een rijkdom van hulpmiddelen te getuigen, als niet dikwijls aan een mensch ten deel valt. De trapsgewijze ontwikkeling dezer kuiperijen en kabalen is bijzonder leerrijk; en, uit dit oogpunt, is het tamelijk onverschillig, of zij in de uitkomst ijdel, dan wel goed overlegd bleken te zijn. Het is nu voor ons voldoende te weten, dat toen deze lang vervlogen dagen nog niet verleden waren - een levend Heden voor de Christenheid - de gang der wereldgeschiedenis werd geregeld door deze samenzweerders en intriganten en hunne ondergeschikten; en daarom ook is het voor ons van belang te weten, wat slag van lieden zij waren en hoe zij hunne rol speelden. Ook moet men niet vergeten, dat de godsdienst de groote drijfveer van alle handelingen was, of althans ondersteld werd het te zijn. Om de oppermacht der roomsche kerk te handhaven of om, tot op zekere hoogte althans, gewetensvrijheid te verwerven door de vestiging van eene kettersche kerkinrichting, hadden deze duizende menschen, van allerlei tong en natie, door de geheele Christenheid, elkander gedurende een vierde van een eeuw rusteloos vervolgd en vermoord. Mayenne was niet misdeeld van persoonlijken moed, wanneer hij zich eenmaal in het veld bevond; maar men zeide van hem, dat hij meer tijd aan tafel doorbracht, dan de Bearnees in zijn bed; en dat hij, door zijne zwaarlijvigheid, twaalf man noodig had om hem weder in den zadel te helpen, wanneer hij van zijn paard was gevallen. Maar zoo hij traag was in het vechten, hij was des te handiger in het intrigeeren. Zijn bijzonder leven was met allerlei ondeugden besmet; en hij bezat noch genie, noch uitnemende talenten genoeg, om zijne onmatigheid, zijne losbandigheid en zijn schaamteloozen levenswandel te doen vergeten. Bij meer dan eene gewichtige gelegenheid werd zijne werkzaamheid als legerhoofd verlamd en werd zelfs zijn leven in gevaar gebracht, door vuile ziekten. Men vond zelfs in die gansch niet kiesche eeuw, dat zijne hebzucht en roofgierigheid de grenzen der betamelijkheid overschreden. Hij ontving belooningen en aalmoezen met beide handen, van hen, die hem verachtten en wantrouwden, maar die hem niet uit zijne voordeelige stelling konden verjagen. Hij begeerde den troon van Frankrijk voor zich zelven. Als zoon van François de Guise, als broeder van den grooten Balafré, meende hij recht te hebben op de hulde en onderwerping der | |
[pagina 183]
| |
vischvrouwen en slagers uit de halles. Daar er in dien tijd in Frankrijk, in staatkundigen zin althans, eigenlijk geen volk bestond, kon er gemakkelijk eene innige verbintenis worden aangeknoopt tusschen een hooggeboren intrigant en het uitschot der bevolking: iets, wat alleen mogelijk is in eene maatschappij met scherpe afscheidingen, diepe kloven en sterk sprekende contrasten, 's Hertogs krachtig optreden tegen de zestien tyrannen van Parijs, ter zake van den moord op den president Brisson, had even wel zijn invloed bij de zoogenaamde democratie aanmerkelijk doen dalen; maar dit was geschied, toen hij reeds zijne blikken begon te wenden naar de zijde van den protestantschen adel, op het oogenblik dat de ‘derde partij’ der Politiques in zijn hart reeds de plaats begon in te nemen van Madame Ligue. Intusschen, zoo lang er nog eenige kans bestond, was het zijn vast besluit voor zijn eigen voordeel te werken. Zijne positie van luitenant-generaal verschafte hem eene ongeëvenaard gunstige gelegenheid om met beide partijen te heulen en om - indien zijne eigene uitzichten op de kroon werden verijdeld - toch voor zich zelven den hoogsten prijs te bedingen bij die zonderlinge veiling, waarbij zoowel Filips als de Bearnees al hunne krachten zonden inspannen om het hoogste bod te doen. Op ééne zaak vooral had hij zijn hart gezet: de zoon van zijn broeder zou althans den schitterenden prijs niet winnen; al wat in zijn vermogen was zou hij doen, om dat te beletten. De jonge hertog de Guise, die, sedert den beruchten moord op zijn vader en zijn oom, in het kasteel van Tours was gevangen gehouden, had, door eene niet onaardig uitgedachte list, weten te ontsnappen. Men had hem vergund, op de gangen en galerijen in den omtrek van zijne vertrekken rond te wandelen en zich te vermaken; en van die vergunning had hij gebruik gemaakt, onder anderen door, bij wijze van uitspanning en lichaamsbeweging, met de soldaten der wacht op de trappen naloopertje te spelen. Op zekeren dag stoof hij weder de trappen op, met eene vlugheid, die de bewondering zijner speelmakkers opwekte, sloop zijne kamer binnen en sloot en grendelde de deuren; en toen de soldaten, na een geruimen tijd vergeefs op zijne terugkomst en de hervatting van het spel gewacht te hebben, eindelijk zijne kamer openbraken, zagen zij dat de vogel uit het venster ontvlogen was. Touwladders, gedienstige helpers en snelvoetige postpaarden deden het overige; en het duurde niet lang of de jonge hertog had het kamp van zijn welbeminden oom bereikt, tot grooten spijt van dien voortreffelijken bloedverwantGa naar voetnoot(1). Filips gaf aan Farnese telkens tegenstrijdige instructiën: nu | |
[pagina 184]
| |
eens werd hem gelast, den naijver tusschen oom en neef aan te wakkeren; dan weder moest hij trachten hen beiden eensgezind te doen samenwerken voor het algemeen welzijn - welk algemeen welzijn natuurlijk hierin bestond, dat de Koning van Spanje de heerschappij over Frankrijk verwierf. Maar, zoo als wij reeds zeiden, het was voor Mayenne niet best mogelijk, om eendrachtig met zijn neef samen te werken. De hertog van Guise kon de infante huwen en langs dien weg Koning van Frankrijk worden, bij de gratie Gods en van Filips. Voor zijn oom was dit onmogelijk: de hertogin van Mayenne stond, als een onoverkomelijke hinderpaal, zulk eene oplossing der quaestie in den weg. Maar het was zeker, dat de hertog, als het zoo ver komen moest, het uiterste zou beproeven en iederen maatregel aangrijpen, om de verwezenlijking van dit huwelijksplan te beletten. Intusschen ging hij stil zijn eigen weg, arbeidde zeer vriendschappelijk en eensgezind met Filips, Parma en den jongen hertog en stak het geld op, dat hij in overvloed van den spaanschen Koning ontving, wiens oude soldaten in Nederland door gebrek tot muiterij werden gedreven. Filips veranderde voortdurend van meening en zweefde tusschen verschillende plannen. Hij beschouwde Frankrijk als het rechtmatig eigendom van zijn geslacht: daaromtrent kon geen twijfel bestaan. Hij wenschte de kroon op zijn eigen hoofd te plaatsen, tenzij dat zich hiertegen onoverkomelijke bezwaren mochten opdoen. In dat geval maakte hij aanspraak op Frankrijk en al zijne inwoners, als het eigendom van zijne dochter. De salische wet was niets meer dan eene aardigheid, een proefje van dwaze schoolgeleerdheid, eene ongerijmdheid. Wanneer Clara Isabella, als dochter van Elisabeth van Frankrijk, als kleindochter van Hendrik II, geen onbetwistbaar eigendomsrecht op Frankrijk kon doen gelden - geene Koningin-eigenaresse was, zoo als de spaansche rechtsdoctoren zeiden - dan bestond er ook, naar hij meende, geenerlei erfrecht op kasteel, hoeve of hut; dan was er geen eigendom hoegenaamd in de wereld. Wanneer de erfgename der Valois dat koninkrijk niet als haar bijzonder eigendom in bezit mocht nemen, welke zekerheid bestond er dan voor het rustig bezit van eenig publiek of particulier goed? Voor Koningen en hunne raadslieden was deze redeneering logisch genoeg. Echter viel daar volgens bijzondere wetten veel tegen in te brengen. Dat een groot land, met al zijne levende have - menschen en vee - het eigendom van een bepaald persoon kon zijn, daaraan twijfelde niemand; maar het was niet altijd even duidelijk, wie die persoon was. Deze onzekerheid verschafte aan rechtsgeleerden handen vol werk en niet onaardige inkomsten. Met een schat van deftige geleerdheid, betreffende bewijzen van afkomst, verlies van erfrechten, | |
[pagina 185]
| |
ontzetting van aanspraken, genealogische verwikkelingen van allerlei aard, konden diplomaten, staatslieden en andere wijzen zich bezig houden. Maar zoo iemand nu met de bewering voor den dag ware gekomen, dat ook de levende have bij de zaak betrokken was, dat schapen, runderen of menschen mede een stem behoorden te hebben bij de keuze hunner herders of slachters - hij zou slechts algemeene bespotting hebben ingeoogst. Filips - ootmoedig tevreden, zoo als hij altijd zeide, wanneer slechts de zuiverheid der roomsche leer en de oppermacht der roomsche kerk over de geheele wereld gehandhaafd bleef - hield zich alsof het hem tamelijk onverschillig was, of hij zelf de kroon van Saint-Louis en van Hugo Capet op zijne eigene grijze haren zou zetten, dan wel of hij door tusschenkomst van zijne dochter en haar gemaal over Frankrijk zou regeeren. Gelukkig de man, die de hand van Filips' dochter verwerven mocht. De Koning was nog onzeker aan wien hij die hand, waarin zulke groote schatten besloten waren, wegschenken zou. In de eerste plaats onderstelde men - en de onderstelling scheen niet te buitensporig om zelfs bij sommige aanzienlijke en hooggeplaatste mannen geloof te vinden - dat hij van plan was zelf zijne dochter te huwen. De Paus zou, naar men vertrouwde, voor dit geval eene bijzondere dispensatie verleenen: anders zou zulk een huwelijk tusschen partijen, te na verwant om in gewone omstandigheden met elkander te trouwen, aan de rechtzinnigen aanstoot kunnen geven. Zijne nicht en derde vrouw was dood, zoodat er van dien kant geen bezwaar bestond om, wanneer de belangen van zijne dynastie, zijn geslacht en bovenal van de kerk hem, na rijp beraad, daartoe deden besluiten, bij zijn vierde huwelijk nog een stap verder te gaan binnen de verboden graden van bloedverwantschap. Onderstaand schrijven van den engelschen gezant in Frankrijk, welke waarde ook overigens aan dit stuk te hechten valt, bewijst althans tot welke schanddaden de vijanden van Filips dien monarch in gemoede in staat achtten. - ‘Maar God is een rechtvaardig God’, schreef sir Edward Stafford; ‘en zoo, boven al hetgeen reeds gebeurd is, ook dit waar is, wat de Koning (videlicet Hendrik IV) mij gisteren verzekerde waar te zijn, en wat hem zoowel door zijn gezant te Venetië als door den Heer de Luxembourg uit Rome geschreven werd, namelijk, dat graaf Olivarez er bij den Paus (Sixtus V), kort voor diens dood, sterk op aangedrongen had, dat deze zijn meester vergunning zou verleenen om zijne eigene dochter te huwen - dan zal God dit voorzeker niet lang ongestraft laten’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 186]
| |
Dit afschuwelijk verhaal vond ingang en geloof, niet alleen bij de menigte, maar ook bij Hendrik den Groote van Frankrijk en bij hoog aanzienlijke edelen en gezanten; terwijl ook de engelsche ambassadeur het althans voor mogelijk hield. Het was duidelijk, dat door zulk eene huishoudelijke schikking de tegenstrijdige aanspraken van vader en dochter op het bezit van Frankrijk op de gemakkelijkste en vernuftigste wijze zouden worden vereffend; en dat de kinderen, uit een zoo voegzaam en wel passend huwelijk gesproten, krachtens onbetwistbaar erfrecht zouden regeeren over Frankrijk en Spanje en al de overige landen der wereldmonarchie. Mocht de Koning evenwel in 't eind van dit huwelijksplan afzien, of mocht Innocentius of Clemens zich op dit punt even onhandelbaar betoonen als Sixtus - dan zou er eene keus gedaan moeten worden tusschen de verschillende candidaten voor de hand der infante. Volgens Mayenne was de hertog van Guise de aangewezen man; maar het is meer dan waarschijnlijk dat Filips, voor het geval dat zijn geliefkoosd ontwerp niet kon doorgaan, reeds bij zich zelven besloten had - voor zoover hij ooit omtrent eenige zaak een bepaald besluit nam - om zijn neef, aartshertog Ernst, broeder van Keizer Rudolf, tot zijn schoonzoon te kiezen. Doch het was niet noodig, reeds dadelijk eene keuze doen. Er waren aartshertogen in overvloed, allen zeer geschikte en aanbevelenswaardige candidaten; en het was niet waarschijnlijk, dat een hunner de hand der infante zou weigeren, met Frankrijk tot bruidschat. Inmiddels was daar een leeuw op den weg, in de gedaante van Hendrik van Navarre. Zij, die den invloed van den enkelen mensch op de lotgevallen der menschheid ontkennen, mochten wel eens overwegen, wat er mogelijk gebeurd zou zijn indien de dolk van Jacques Clément, in den zomer van 1589, Hendrik IV in plaats van Hendrik III had getroffen; en ook bedenken, welken anderen loop de geschiedenis zou hebben genomen, wanneer de Bearnees, tegen alle verwachting in, getoond had eene vaste godsdienstige overtuiging te bezitten. Het geweten, zoo als het zich van tijd tot tijd op onze planeet heeft geopenbaard, is eene onberekenbare macht, die zeer dikwijls alle menschelijke overleggingen en staatkundige ontwerpen te sterk is gebleken; maar voor zoo veel de ondermaansche zaken betreft zijn, ongelukkig genoeg, de voorbeelden niet zeldzaam, dat het gemis juist van dien machtigen factor sommige menschen bij uitnemendheid voorspoedig heeft doen zijn in hun leven en bedrijf. Onverwelkelijke eere en eeuwige dank aan de edelen en voortreffelijken, de waarachtige leiders en hoofden der menschheid, die aardsche macht en voorspoed, jazels hun leven, hebben ten offer gebracht voor hunne godsdienstige of zedelijke overtuiging - ook al mocht de grond, waarop | |
[pagina 187]
| |
die overtuiging rustte, in de schatting van sommigen onvast of onwaar zijn. Schande over de onedele tong, die laster of spot zou uitspreken tegen den martelaar of tegen den oprecht geloovigen bekeerling, tot welke afdeeling ook der Christelijke kerk. Maar ook, wat is er zielsverheffends of opwekkends in eene bekeering - hetzij dan van vorsten of van boeren - waarbij niet alleen noch het leven noch het goed gevaar loopt, maar waarbij de veiligheid van het eerste en de vermeerdering van het laatste blijkbaar hoofdzaak is? Voorzeker, de Bearnees was de meest argelooze van alle menschenkinderen. Het was juist deze argeloosheid en eenvoudigheid van hart, deze afwezigheid van alle dweeperij, dit gebrek aan overtuiging en die vatbaarheid voor overtuiging, die hem zoo gevaarlijk maakte en Filips zoo veel ongerustheid baarde. De Roomsche kerk mocht door de weder-bekeering van den wettigen erfgenaam van Frankrijk al of niet in kracht winnen - zeker was het, dat de aanspraken van Filips en van de infante op het bezit van dat land daardoor aanmerkelijk in kracht zouden verliezen. Terwijl de Spaansche Koning zich bewust was, in al zijne handelingen door een enkele beweegreden, de handhaving van de opperhoogheid der Roomsche kerk, te worden geleid, wist hij zeer goed, dat de prins van Béarn niet zoo ondubbelhartig en niet zoo nauwgezet van geweten was als hij zelf. De prins van Béarn - een ketter, uit ketters geboren, het uitnemend hoofd van ketters - werd volkomen in staat geacht, om zich der orthodoxie in de armen te werpen, zoodra de Paus met zijne bekeering genoegen zou willen nemen. Tegen deze mogelijkheid verzette zich Filips met alle macht. Sedert Sixtus V, die een zwak voor Hendrik had, waren onderscheidene Pausen elkander opgevolgd, Urbanus VII, zijn rechtstreeksche opvolger, had maar dertien dagen geregeerd. Gregorius XIV (Sfondrato) was op den 15den October 1591 gestorven, tien maanden na zijne verkiezing. Fachinetti had, onder den naam van Innocentius IX, slechts twee maanden geregeerd: van 29 October tot 29 December 1591. Hij stierf aan ‘spaansch vergif’, zeide de gezant Umton, even kalm alsof er sprake was van jicht, typhus of eenige andere gewone ziekte. Clemens VIII (Aldobrandini) werd op den 31sten Januari 1592 tot Paus verkozen. Hij was geen vriend van Hendrik en doodelijk bang voor Filips: het moet trouwens erkend worden, dat de spaansche gezant te Rome maar al te zeer gewoon was, Zijne Heiligheid uit de hoogte te behandelen. Indien hij het zou durven wagen de absolutie te verleenen, waarnaar de Bearnees in het geheim streefde, dan, zoo gaf de gezant te verstaan, zou Filips zich op alle mogelijke wijzen op den heiligen Vader wreken. Hij zou den invoer uit Napels en Sicilië verbieden en hem en al zijne onderdanen van gebrek | |
[pagina 188]
| |
doen omkomen; hij zou al zijne familieplannen in duigen doen vallen; hij zou hem verloochenen; hij zou hem afzetten; hij zou, in één woord, alles doen wat een despoot doen kon - indien de opperherder dit afgedwaalde schaap, dit zeer onreine schaap, weder zou durven opnemen in de kudde der geloovigen. Wat Hendrik zelf betreft: zijn spel - want in zijne oogen was het niets meer dan een spel - werd hem van dag tot dag duidelijker. Voor de ketters was hij onmisbaar. Noch Engeland, noch Holland, noch het protestantsche Duitschland kon hem verloochenen, zelfs al verloochende hij de ‘religie.’ Evenmin konden de fransche Hugenooten bestaan, zonder de bescherming die hij, hoewel Katholiek, hun toch kon blijven schenken, wanneer hij eenmaal door de Katholieken als Koning was erkend. Erfelijk vorst, krachtens de wet en de geschiedenis van Frankrijk, ontbonden van zijne ketterij door de macht, die alleen binden en ontbinden kon, gereinigd als met hysop en witter dan sneeuw gewasschen, zou het hem al erg moeten tegenloopen, indien Filips en Farnèse en Mayenne, met al de piekeniers en ruiters die zij in het veld mochten brengen, hem nog voor langen tijd den weg naar den troon zijner voorvaderen konden versperren. Niets evenaarde de naïeveteit, waarmede hij telkens om onderrichting vroeg, zoodra de geschikte tijd daarvoor zou gekomen zijn; even alsof hij, in plaats van een voormalig belijder zoowel der katholieke als der calvinistische leer en beurtelings van beiden afvallig geworden, een onschuldige Peruaan of Hindoe ware geweest, tot wien voor het eerst van zijn leven de uitnoodiging kwam, naar preeken te luisteren en eene onbekende leer te onderzoeken. Toch had Filips goede redenen, om een gunstigen uitslag van zijne staatkundige en militaire maatregelen te hopen. Hij twijfelde er niet aan, dat Frankrijk aan hem of aan zijne dochter behoorde; en evenmin, dat de machtigste partij in het rijk zijne aanspraken zou ondersteunen, mits hij met onbekrompen hand voor die ondersteuning wilde betalen; voorts rekende hij er op, dat, indien het al tot het ergste mocht komen, het nog altijd in zijne macht zou staan om het rijk te verdeelen en het aandeel van den leeuw voor zich zelven te behouden, terwijl hij sommige gewesten aan de uitstekendsten onder zijne bondgenooten zou overlaten. De zestien tyrannen van Parijs hadden, zoo als wij gezien hebben, hem de kroon reeds opgedrongen, onder voorwaarde dat hij in Frankrijk de inquisitie, de decreten van het Concilie van Trente en andere nuttige instellingen zou invoeren en bovendien zijne aanhangers van verschillenden stand begiftigen met een behoorlijk aantal goede winstgevende betrekkingen. Zoowel in zijn eigen naam als in dien van alle katholieken in Frankrijk, eischte de hertog van Mayenne van hem het onder- | |
[pagina 189]
| |
houd van twee legers, te zamen veertigduizend man sterk, waarvan het eene door den hertog zelven en het andere door Alexander Farnèse zou worden aangevoerd, en die beiden door Filips zouden worden betaald. Aan deze eischen werd, zoo als wij gezien hebben, zoo veel mogelijk voldaan; maar niet dan ten koste van buitensporige offers uit 's Konings schatkist; en het was niet meer dan natuurlijk, dat hij bij Mayenne op even goede trouw aan zijn woord rekende. In denzelfden brief, waarin deze vraag werd gedaan, werd Filips tevens uitgenoodigd zich zelven tot Koning van Frankrijk te verklaren. Men verzekerde hem, dat dit geschieden kon ‘door met onbekrompen hand markgraafschappen, baronieën en pairswaardigheden weg te schenken, ten einde de begeerlijkheid en eerzucht van vele lieden te bevredigen, zonder tegelijkertijd het groote lichaam te vernietigen, waarvan al deze leden afhingen. Pepijn en Karel de Groote,’ zeiden de briefschrijvers, ‘die vreemdelingen en Saksers van geboorte waren, deden hetzelfde, om zich in het bezit te stellen van een koninkrijk, waarop zij geen ander recht hadden, dan hetgeen zij aldus door hun beleid en kracht verkregen; en na hen heeft Hugo Capet, die in kracht en gezag ver beneden hen stond, door het volgen van hun voorbeeld hetzelfde geluk voor zich zelven en zijne afstammelingen verworven, welk geluk nog immer stand houdt. ‘Wanneer het gezag van den heiligen Stoel te gelijker tijd dit plan zou willen ondersteunen,’ vervolgden Mayenne en zijne vrienden, ‘dan zou dit eene zeer belangrijke hulp zijn. Maar dewijl het gevaarlijk is, die hulp in te roepen alvorens de slag geslagen is, zal het beter zijn te trachten haar na de uitvoering te verkrijgenGa naar voetnoot(1).’ Dat deze heilzame raadgevingen niet zoo geheel uit het brein van Mayenne waren voortgesproten, of eensklaps, zonder voorbereiding, te berde werden gebracht, blijkt uit de geheime instructiën van Filips aan zijne gezanten, don Bernardino de Mendoza, Johan Baptiste de Tassis en den kommandeur Moreo, welken laatste hij spoedig na den dood van Hendrik III naar Parijs had gezonden, om met den kardinaal Gaetano in overleg te treden. Het spreekt van zelf dat zij in last hadden, om alles te doen wat in hun vermogen was, ten einde de verkiezing te beletten van den prins van Béarn, ‘een verstokten en hardnekkigen ketter, die de ketterij met de moedermelk had ingezogen.’ De legaat werd vooraf gewaarschuwd, dat, ‘indien de Bearnees | |
[pagina 190]
| |
den schijn zou aannemen van zich te willen bekeeren, dit slechts eene krachtelooze en gemaakte vertooning zou zijnGa naar voetnoot(1).’ Wanneer men hun vroeg, wien Filips wel tot Koning begeerde - een in de gegeven omstandigheden zeer natuurlijke vraag - dan moesten zij antwoorden, dat zijn hoogste wensch was, den katholieken godsdienst in het koninkrijk te bevestigen, en dat alles, wat daartoe het dienstigst was, ook hem het aangenaamste zou zijn. ‘Daar het echter wenschelijk is voor de behandeling der zaken, dat gij van alles onderricht zijt,’ zeide Zijne Majesteit, ‘zoo is het goed dat gij weet, dat ik op twee verschillende gronden recht heb op alles wat daar ginds is. In de eerste plaats, omdat de kroon van Frankrijk mij ontroofd is, daar mijne voorouders onrechtvaardig zijn buitengesloten door vreemde overweldiging; en ten andere, omdat ik aanspraak maak op diezelfde kroon, als eerste mannelijk oir van het huis van Valois.’ Deze aanspraken waren voorwaar omvangrijk genoeg; en het is wel duidelijk, dat de Koning een zeer levendig belang moest stellen in de vestiging van den katholieken godsdienst, daar toch alleen deze belangstelling er hem toe brengen kon om zulke wonderlijke verdichtsels te verzinnen of althans voor waar aan te nemen. Maar zijne eigene rechten waren nog niet alles. Zijne dochter had ook rechten van zich zelve, waartegen, naar zijne meening, moeilijk iets te zeggen viel. ‘Boven en behalve dit alles,’ zeide Filips, ‘heeft mijne oudste dochter, de infante, twee andere rechten: vooreerst op al de landen, die als weduwengoed, bij aanhuwelijking en door vrouwen, aan de kroon zijn gekomen, en die nu in rechte lijn op haar zijn vervallen; en ten andere op die kroon zelve, die rechtstreeks aan de genoemde infante toekomt, daar de salische wet niets meer is dan een verzinsel.’ Hieruit zou dus volgen, dat Filips de wettige vertegenwoordiger was, niet slechts van de oude fransche Koningshuizen - of hier aan de Merowingen, de Karlovingen, of welk ander geslacht ook, moet gedacht worden, blijkt niet - maar ook van de overweldigers, door wier verheffing deze vroegere dynastiën waren ondergegaan: daar hij de oudste mannelijke erfgenaam was van het uitgestorven huis van Valois; terwijl zijne dochter, zoo mogelijk met nog volkomener recht dan hij zelf, op de heerschappij over en het bezit van Frankrijk aanspraak kon maken. Intusschen, in zijne grootmoedige begeerte om den vrede der wereld en de belangen der kerk te bevorderen, was hij, als het | |
[pagina 191]
| |
daartoe komen moest, bereid om van zijne eigene persoonlijke rechtten - wanneer het blijken zou, dat die bij geene mogelijkheid konden worden volgehouden - afstand te doen, ten behoeve van zijne dochter en van den echtgenoot, dien hij voor haar kiezen zou. ‘Daaruit zal men zien,’ zeide de zich zelven opofferende man, ‘dat ik, in het belang der algemeene rust, mij van mijn persoonlijk eigendom weet te ontdoen.’ Later, toen de hertog van Feria naar Parijs zou vertrekken om de quaestie der troonsopvolging te regelen, zette de Koning, in de geheime instructiën voor den hertog, nog eens de geheele zaak uiteen en hij sprak dezelfde gedachten en voornemens uit. Dat de prins van Béarn ooit den troon zijner voorvaderen zou kunnen beklimmen, was een denkbeeld, dat alle weldenkende en goedgezinde lieden met verachting van zich moesten werpen. ‘De leden van het huis van Bourbon,’ zeide hij, ‘beweren dat hun, als prinsen van den bloede, de kroon toekomt en op dien grond rust de aanspraak van den prins van Béarn; maar ook wanneer andere zeer voldoende redenen ontbraken om deze aanspraken te niet te doen - die evenwel niet ontbreken - zou het genoeg zijn dat hij een weder-afgevallen ketter is, als zoodanig door den apostolischen Stoel geoordeeld en van alle rechten vervallen verklaard, zoowel als de andere leden van zijn huis, die allen, om niet meer te zeggen, aanmoedigers zijn der ketterij; zoodat niet een van hen ooit Koning van Frankrijk kan worden, waar in vroeger tijd zulke godsdienstige vorsten zijn geweest, die met recht den naam van Allerchristelijkste Koningen hebben verworven; en zoo is er ook geene mogelijkheid om hem of iemand van zijn huis te vergunnen naar den troon te dingen, of zelfs over deze zaak in de Staten te handelen. Integendeel moest dit punt geheel ter zijde gezet worden, als schadelijk voor het koninkrijk en onwaardig om ook maar besproken te worden onder lieden, zoo katholiek als zij, die in deze vergadering zullen bijeen komen’Ga naar voetnoot(1). Nadat de aanspraken van den man, dien zijne aanhangers reeds als Hendrik de Vierde van Frankrijk begroetten, aldus waren ter zijde gezet, trad Filips nog eens, met zijne gewone nauwkeurigheid, in een overzicht der verschillende plannen, die hij ontworpen had voor de rust en goede regeering van dat koninkrijk en van de andere provinciën zijner wereldmonarchie. Daarbij moet men nooit vergeten, dat wat hij zeide door zijne tijdgenooten schier als orakeltaal werd beschouwd. Wat hij deed of last gaf te doen, gold al eene daad of lastgeving van een meer dan menschelijk wezen. Naarmate de tijdstroom voortspoedt, laat | |
[pagina 192]
| |
hij de herinnering aan menige verongelukte vermaardheid achter, om in het zonlicht van later eeuwen te verbleeken. Het is soms even nuttig te vernemen, wat, in spijt van al hunne pogingen, door de grooten der aarde niet werd gedaan, als hunne algemeen bekende daden te overwegen. Het verleden was eens het heden en ook eens de toekomst, stralende in vroolijk morgenrood of zwanger van stormen; de geschiedenis toch is een samenhangend geheel, waarvan wij slechts de brokstukken kunnen overzien. Hij, die in de dagen welke ons nu bezig houden als de grootste en wijste onder de menschenkinderen werd geacht - hij, bij wiens dreigen de menschen sidderden, tot wiens veel omvattende en duistere ontwerpen de volken met bleeke ontzetting opzagen - hij heeft eene getuigenis omtrent zijn innerlijk leven en zijn achtergelaten. Laat ons zien, of hij inderdaad zoo machtig was, als zijne medestervelingen geloofden, dan wel of zijne grootheid niets meer was dan hunne eigene kleinheid; en of die grootheid opgetrokken was op den wel nooit falenden, maar toch onwezenlijken grondslag van menschelijke verlaging en ontaarding. Laat ons zien, of de uitvoering beantwoordde aan de zoo grootsch op touw gezette samenzwering en reusachtige intrige; of de prijs van geld en bloed - en zeker hebben weinig menschen beiden in zoo ruime mate verkwist, als Filips de Voorzichtige gedurende zijne lange regeering - te hoog of te laag was voor den geleverden arbeid. Zouden de latere geslachten niet dan na langdurig en onvermoeid onderzoek in half vergeten kronieken iets vernemen van een zekeren pretendent, die zich eens, tot vermaak zijner tijdgenooten, den titel aanmatigde van Hendrik de Vierde van Frankrijk; of wel, zou het wereldrijk, waarvoor zoo vele legers in het veld werden gebracht, zoo vele dukaten verspild, zoo vele onwaarheden verteld, in het eind blijken een ijdele hersenschim te zijn? De tijd zou het leeren. Inmiddels schudden de wijzen van den dag, die, als de wijzen in iedere eeuw, in de toekomst als in een open boekrol wilden lezen, hunne hoofden en beklaagden zij de dwaasheid en veroordeelden zij de goddeloosheid van Hendrik van Béarn, die maar altijd volhield met zijne wreede, bloedige, hopelooze pogingen, om een reddeloos verbeurd en onmogelijk gezag over een door burgerkrijg verscheurd land te verwerven. Iets kalmers en verstandigers, dan de taal van den grooten strijder voor de inquisitie, was er bijna niet uit te denken. ‘En daar president Jeannin mij bericht,’ zeide hij, ‘dat de Katholieken het voornemen hebben mij tot Koning te verkiezen, hetwelk hun de zachtste en veiligste weg schijnt om den naijver te voorkomen, die tusschen de verschillende vorsten, welke naar de kroon dingen, zou kunnen ontstaan, zoo geef ik hun het | |
[pagina 193]
| |
antwoord, waarvan een afschrift hiernevens gaat. Gij zult daaruit zien dat ik - hoewel mij niet onttrekkende aan hetgeen de wil van onzen Heer kan zijn, wanneer er geen ander middel mocht wezen om Hem te dienen - toch boven alles voor mijne dochter begeer wat haar toekomt, daar aan haar het koninkrijk behoort. Ik verlang niets anders, noch iets voor mij zelven, noch voor iemand anders, dan alleen dit voor haar, als een middel om te verkrijgen waarop zij recht heeftGa naar voetnoot(1).’ Hij had voornamelijk zorg gedragen om het recht van zijne dochter op Bretagne geldig te maken, terwijl de hertogin van Mercoeur, op geheimen last van haar echtgenoot, een zekeren geestelijke naar Spanje had gezonden, om de souvereiniteit over dit gewest aan de infante op te dragen. Filips beval, dat deze onderhandeling met den hertog en de hertogin ten stiptste geheim zou worden gehouden, en beloofde aan den hertog, tot loon voor de aangeboden hulp in het verdeelen en verscheuren van zijn vaderland, het stadhouderschap over de provincie voor hem zelven en voor zijne erfgenamenGa naar voetnoot(2). Want des Konings besluit stond vast, om - wanneer zijne pogingen ter verkrijging van de kroon voor zich zelven of voor zijne dochter schipbreuk mochten lijden - Frankrijk te verdeelen, met medewerking van die voortreffelijke Franschen, die hem nu zoo ijverig hielpen om zijne plannen te verwezenlijken. ‘En in de derde plaats,’ zeide hij, in zijne geheime instructiën voor Feria, ‘wanneer, van wege aller zonden, in het geheel geene verkiezing tot stand mocht komen, en wanneer dus het koninkrijk (Frankrijk) zou moeten worden ontbonden en in verschillende handen zou overgaan: in dit geval moeten wij den hertog van Mayenne voorstellen, hem behulpzaam te zijn in het verkrijgen van Normandië voor zich zelven; en wat het overige van het koninkrijk aangaat, zoo zal ik daarvan nemen wat mij goeddunkt - waarbij wij elkander goed helpen kunnen’Ga naar voetnoot(3). Maar ongelukkig was het voor deze bondgenooten moeilijk om elkander inderdaad en op afdoende wijze te helpen, daar zij elkander uit den grond van hun hart haatten en - trouwens met volle recht - in niets hoegenaamd vertrouwden. Moreo, Ibarra, Feria, Parma, zij allen verzekerden hun meester, dat Mayenne gretig met beide handen spaansch geld aannam, zooveel hij krijgen kon; maar met geen ander doel | |
[pagina 194]
| |
dan om zich zelven Koning te maken. Feria schreef bovendien aan Filips, dat Mayenne ‘liever de kroon aan den grooten Turk zou geven’, dan te dulden, dat een prins uit het huis van Lotharingen de hand der infante, en daarmede den troon van Frankrijk, zou verwervenGa naar voetnoot(1). Evenwel achtte Filips het noodig om den hertog voorloopig te blijven gebruiken. Beiden putten zich daarom uit in de hartelijkste betuigingen van wederzijdsch vertrouwen. Wij hebben ook gezien hoe onbepaald de Koning op het genie en de toewijding van Alexander Farnèse bouwde, voor de uitvoering zijner groote plannen; en zeker had geen monarch ooit een getrouwer, gewetenloozer en bekwamer dienaar. Telkens bedenkingen opperende, tegenstrevende en raad gevende, maar toch altijd gehoorzamende - nooit door gewetensbezwaren weerhouden, maar zich in zijn geweten tot niets anders verplicht achtende dan om zijns meesters bevelen uit te voeren, hoe kleingeestig of snood die ook mochten zijn - was hij met dat al voor Filips een voorwerp van onophoudelijk wantrouwen en gevoelde hij zelf dat hij rusteloos, ofschoon dan ook in het geheim, werd bespied. Kommandeur Moreo liet niet af, des hertogs karakter zwart te maken en aan al wat hij zeide of deed een verkeerde uitlegging te geven; en gretig genoeg leende de Koning het oor aan de onophoudelijke lasteringen van den spionneerenden ridder. ‘Hij is oorzaak van al het kwaad waaronder wij lijden,’ schreef Moreo. ‘Toen hij Egmont naar Frankrijk zond, gaf hij hem geen voetvolk mede, hoewel Egmont daar dringend om bad, even als de legaat, don Bernardino en Tassis. Had hij dit gedaan, dan is er geen twijfel aan of de zaak van het catholicisme in Frankrijk zou gered zijn geworden en Uwe Majesteit zou nu over dat koninkrijk de heerschappij uitoefenen, die gij verlangt. Dit is het eenstemmig gevoelen van vrienden en vijanden. Ik ging tot den hertog van Parma en was zoo vrij hem te zeggen dat de schade, aan de Christenheid berokkend, door de geheele wereld aan hem zou worden geweten: daar Uwe Majesteit zich naar vermogen gekweten had, door hem te gelasten zoo spoedig mogelijk de fransche katholieken te hulp te komen. Hierover werd hij zoo vertoornd, dat hij mij sedert nooit meer vriendelijk heeft aangezien. Ik twijfel er aan, of hij wel in het geheel naar Frankrijk gaan, of iemand derwaarts zenden zal; en hoewel de hertog van Mayenne iederen dag koeriers afzendt, met smeekingen en betuigingen, die zelfs rotsen zouden | |
[pagina 195]
| |
bewegen, zie ik nog geenerlei aanstalten maken voor den tocht.’ Op hetzelfde oogenblik dus, dat de hertog, zonder geld of hulpmiddelen, zich toerustte tot den inval in Frankrijk en hij zijne eigendommen verpandde, om brood te krijgen voor zijne van gebrek stervende oude soldaten, en die oude soldaten zelven ophing, omdat zij door honger tot muiterij werden gedreven - op datzelfde oogenblik werd hij bij den achterdochtigsten en onverzoenlijksten mensch, die ooit eene kroon droeg, als een verrader en een oproermaker afgeschilderd - en dat, terwijl hij zijne eigene verstandige en wel beraamde staatkunde verzaakte, om de dolle plannen van zijn meester te gaan uitvoeren. ‘Ik moet mij verstouten Uwe Majesteit te herinneren’, fluisterde de spion al verder, ‘dat er nog nimmer een italiaansch vorst was, die met zijne eigene bijzondere oogmerken nastreefde, en dat er maar weinig menschen in de wereld zijn die niet wenschen grooter te worden dan zij zijn. Deze man hier kon een meer afdoenden slag slaan, dan al de anderen te samen. Bedenk, dat er nergens een booswicht leeft, of hij verlangt naar den dood van Uwe Majesteit. Geloof mij; en laat mij het hoofd afslaan, indien bevonden wordt dat ik uit hartstocht zoo spreek, of uit eenige andere beweegreden dan uit zuiveren ijver voor Uwer Majesteits dienst’Ga naar voetnoot(1). De lezer zal zich herinneren, hoe Alexander, bij eene vroegere gelegenheid, in den heftigsten toorn ontstak, toen hem in het geheim en zijdelings de voorslag werd gedaan om de souvereiniteit der Nederlanden voor zich zelven te bemachtigen; en hoe hij op het punt stond, met eigen hand den man te dooden, die deze verraderlijke voorstellen had durven overbrengenGa naar voetnoot(2). Zulke plannen en denkbeelden zweefden als het ware voortdurend in de lucht; en zelfs de oprechtste en rechtvaardigste mensch kon niet buiten verdenking blijven bij een Koning, voor wien verdenking en achterdocht dagelijksche spijze was. En toch was er geen lager en valscher lastering te bedenken, dan Alexander te betichten van ontrouw jegens Filips. Wanneer hij zijn God even ijverig en oprecht had gediend, als hij zijn meester diende, misschien zou dan zijne verantwoording voor de hoogste rechtbank lichter zijn geweest. En in denzelfden geest als aan den Koning in persoon, schreef de sluwe Moreo ook aan den voornaamsten staatssecretaris, Idiaquez, die dagelijks met Filips omging, en die daarom, even goed als de monarch zelf, tegen Parma moest worden ingenomen. ‘Laten wij zorg dragen in Vlaanderen meester te blijven’, zeide hij, ‘anders zullen wij allen leelijk bedrogen worden. Ik | |
[pagina 196]
| |
zal u iets mededeelen van wat ik reeds aan Zijne Majesteit bekend maakte, maar niet alles, daar ik u verwijs naar Tassis, die, als oog- en oorgetuige van vele zaken, het in zijne macht heeft Zijne Majesteit de oogen te openen. Ik heb zeer wel gezien, dat de hertog op Zijne Majesteit verstoord is; en eenmaal zelfs verzekerde hij mij, dat het hem niet deerde, al ging de geheele wereld te gronde, mits Vlaanderen behouden bleef’Ga naar voetnoot(1) ‘Een andermaal zeide hij mij, dat het gerucht liep dat Zijne Majesteit hem door den hertog van Pastrana zou laten gevangen nemen; en, mij aanziende, voegde hij er bij: ‘Wij zullen zien, heer kommandeur: geen dreigementen, alsof het in de macht stond van eenig sterveling mij gevangen te nemen - hoeveel te minder dan in die van zulke lieden’Ga naar voetnoot(2). ‘Doch dit is slechts een klein gedeelte van wat ik zou kunnen zeggen,’ vervolgde de nobele verklikker, ‘want ik vertrouw deze opgaven maar half. Wees evenwel verzekerd, dat niemand in Vlaanderen jegens dezen staat of jegens de katholieke zaak goed gezind is; en de aanhangers van den hertog van Parma vertellen overal ronduit, dat het niet met de belangen der italiaansche vorsten strookt, dat Zijne Majesteit een zoo groot monarch zou worden als hij tracht te zijn’Ga naar voetnoot(3). Dit is niet meer dan een staaltje van den gevaarlijken kost, die den Koning dag aan dag werd voortgezet, juist door hen aan wie Parma in het bijzonder zijn vertrouwen moest schenken. In het vervolg zal het blijken, welke uitwerking dit had, zoowel voor den Koning als voor den hertog. Moreo, Mendoza en Tassis werden den gouverneur-generaal toegevoegd, in naam als zijne raadslieden, maar inderdaad als politie-agenten. ‘Gij moet geregeld in overleg treden met Mendoza, Tassis en Moreo,’ beval Filips aan ParmaGa naar voetnoot(4). ‘Gij moet den hertog van Parma helpen, met hem in briefwisseling treden en in ieder opzicht met hem samenwerken,’ schreef Filips aan Mendoza, Tassis en MoreoGa naar voetnoot(5). En zoo hielp het drietal den hertog, met de grootst mogelijke vriendschap en harmonie, en wisselde met hem de hartelijkste brieven. Maar Moreo had wel reden om de opgaven maar half te vertrouwen; ja, hij had ze reeds te veel vertrouwd: want Farnèse was geheel op de hoogte van zijne intriges en beklaagde zich daar | |
[pagina 197]
| |
bitter over bij den Koning en bij Idiaquez. Met al de welsprekendheid der verontwaardiging, klaagde hij over de steeds herhaalde lasteringen, waaraan hij bloot stond. ‘Het is die goede Moreo, die de laatste leugens verzonnen heeft,’ zeide hij tot den staatssecretaris; ‘en het is wel een armzalige belooning voor mij, die, gedurende zoo vele jaren, in den dienst des Konings mijne familie, mijne ouders en kinderen heb veronachtzaamd en altijd mijn leven in de waagschaal gesteld - dat aan zulke lieden vrijheid wordt gelaten mij te belasteren en door het slijk te sleuren, in plaats van mij te helpen.’Ga naar voetnoot(1) Hij was op dat oogenblik, na bijna bovenmenschelijke inspanning, juist geslaagd in zijne pogingen tot ontzet van Parijs. Hij was daarheen gegaan, zeide hij, tegen zijn zin, terwijl hij herhaaldelijk Zijne Majesteit had gewezen op het ontoereikende van zijne manschappen en geldmiddelen, voor zulk eene onderneming Zijn leger was half oproerig, verstoken van voedsel, zonder geschut of krijgsbehoeften; en nu werd hij nog belasterd, bespottelijk gemaakt, belogen in wat hem dierbaarder was dan het leven. Het zou een slecht loon voor zijne diensten zijn, riep hij uit, indien Zijne Majesteit naar deze lasteraars zou luisteren en hem geene gelegenheid zou geven, in persoon tegen zijne beschuldigers op te treden en zijn eerlijken naam te zuiveren. Moreo haatte hem, dit wist hij; en prins Doria verklaarde, dat de kommandeur eens te Genua op zulk een schandelijken toon over Farnèse gesproken had, dat hij op het punt stond hem een slag te geven; terwijl Moreo het naderhand zoo voorstelde, alsof hij mishandeld was geworden, omdat hij Farnèse had verdedigd tegen de lasteringen van DoriaGa naar voetnoot(2). En in nog sterker bewoordingen liet hij zich, in zijne brieven aan Filips, over Moreo uit. Het was aanvankelijk zijn voornemen geweest, diens lastertaal, waarvan hij volkomen kennis droeg, stilzwijgend voorbij te gaan, omdat het zijne gewoonte niet was de dooden te verontrusten - want Moreo was inmiddels plotseling gestorven en natuurlijk schreef het gerucht zijn dood toe aan vergif, dat hem door Farnèse toegediend zou zijnGa naar voetnoot(3) - maar hij had onlangs nit verschillende stukken ontdekt, hoe de kommandeur hem voortdurend en onophoudelijk bij den Koning zelven had belasterd. Hij verklaarde dit alles voor leugens en vroeg bewijzen. Moreo had ook getracht om den hertog van Mayenne tegen den Koning van Spanje en tegen hem zelven op te zetten, door te vertellen dat hij, Farnèse, in last had om Mayenne gevangen te nemen, met vele andere dergelijke leugens. | |
[pagina 198]
| |
‘Maar wat mij het meeste treft,’ zeide Alexander in billijken toorn, ‘is, te zien dat Uwe Majesteit aan deze leugens het oor leent, zonder het bewijs te vorderen, waarop mijne diensten mij aanspraak geven, en mij daarvan niet heeft onderricht, ziende dat mijn eer en goede naam daarbij betrokken waren. De menschen hebben meer waarde gehecht aan deze lasteringen, dan aan wat ik ten aanschouwe der geheele wereld heb verricht. Ik mag er mij over beklagen, dat ik, na al mijn arbeid en gevaar in Uwer Majesteits dienst, juist toen ik als met mijn leven in mijne hand en den dood voor oogen stond, aldus werd behandeld, in plaats van belooningen en eerbewijzen te ontvangen en in staat te worden gesteld om aan mijne kinderen na te laten, wat beter is dan alle schatten, die de koninklijke hand kan wegschenken: een onbesmetten en eerlijken naam.’. Hij verklaarde, dat zijn goede naam zoo zeer was bezwalkt geworden, dat hij voortaan liever in een vergeten hoek wilde leven, als een nederig dienaar des Konings, en een post verlaten, die hem bij allen zoo gehaat had gemaakt. Bovenal verzocht hij Zijne Majesteit, om deze geheele zaak te beschouwen ‘niet alleen als Koning, maar ook als edelmanGa naar voetnoot(1).’ Filips antwoordde op deze klachten en verwijten met de meeste welwillendheid; hij betuigde, een onbepaald vertrouwen in den hertog te stellen; hij verzekerde hem, dat de lasteringen van zijne gewaande vijanden niets op hem vermochten, en verklaarde eenvoudig dat hij zich volstrekt niet herinneren kon, ooit zulk een brief ontvangen te hebben, als waarover zijn neef zich beklaagde. ‘In ieder geval weet ik dien nu niet meer te vinden,’ zeide hij, ‘zoodat gij ziet hoeveel gewicht ik er aan hechtteGa naar voetnoot(2).’ Daar de Koning gewoonlijk iedere week zulke brieven ontving, niet alleen van den nu overleden kommandeur, maar ook van Ibarra en anderen, schijnt zijn geheugen, om niet meer te zeggen, toen bijzonder zwak te zijn geweest. Maar het zou weldra blijken, dat hij de brieven wel degelijk bij zich gehouden had en ze niet vergeefs had gelezen en bestudeerd. Doch van hem openhartigheid en oprechtheid te verwachten, zelfs in zijne vertrouwelijkste mededeelingen aan zijne vertrouwdste dienaars, was met looden vinnen te willen zwemmen. Nu wij de persoonlijke verhouding kennen, waarin de samenzweerders werkelijk tot elkander stonden, is het dubbel leerzaam, te zien hoe zij elkaar behandelden bij den grooten wedstrijd om het bezit van den eersten troon der Christenheid. De krijgstochten en militaire ondernemingen zijn in de voorgaande hoofd- | |
[pagina 199]
| |
stukken uitvoerig genoeg verhaald; maar om de geheime drijfveeren en de eigenlijke beteekenis der gebeurtenissen goed te begrijpen, moeten wij nu en dan achter de schermen zien. Zij, die hun vertrouwen in constitutioneele regeeringen en de openbare behandeling der publieke zaak wenschen te bevestigen, moeten van nabij de uitwerking bestudeeren van het stelsel eener in het geheim werkende, onverantwoordelijke, willekeurige regeering: want iedere regeering moet, even als ieder mensch, toch in het eind beoordeeld worden naar die zedelijke wetten, waaraan geen sterveling zich onttrekken kan. Gedurende zijn eersten franschen veldtocht, waarin Farnèse Parijs uit de handen van Hendrik had gered en had gedaan wat hij kon om die stad tot de aanstaande metropolis van het rijk van zijn meester te verheffen, had hij, volgens zijn plicht, zoo nauwkeurig mogelijk verslag gegeven van den waren staat van zaken in Frankrijk. In zijne handelingen schikte hij zich naar den wil zijns Konings; maar nooit onthield hij dien Koning de voorlichting van zijn helder verstand en scherpzinnige waarneming, al werd dan ook van zijn raad weinig gebruik gemaakt. Aanvankelijk verklaarde hij zich zeer wel tevreden over den man, met wien hij in de eerste plaats te doen had. ‘De hertog van Mayenne,’ zoo schreef hij aan Filips, ‘blijft steeds verlangen, dat Uwe Majesteit Koning van Frankrijk worden zal, en wil van geen anderen candidaat hooren, hetgeen mij onuitsprekelijk veel genoegen doetGa naar voetnoot(1).’ Hoewel er gewichtige bezwaren te overwinnen waren, zoo meende Farnèse toch, dat die twee, de Koning en Mayenne, ze te zamen, met Gods hulp, wel zouden te boven komen. ‘Het is niet onmogelijk, dat Uwe Majesteit slagen zal,’ zeide hij, ‘hoewel het zeer twijfelachtig is; en wanneer Uwe Majesteit slaagt, zooals wij allen het wenschen en waarnaar wij streven, dan vraagt Mayenne niet alleen de tweede plaats in het koninkrijk voor zich zelven, maar ook de beleening met eene of andere groote provincie voor zijn geslacht.’ Wanneer het voor Filips niet mogelijk was zelf de kroon te verwerven, dan gaf Farnèse de voorkeur aan de verkiezing van Mayenne tot Koning, in welk geval deze aan Filips Bretagne en Bourgondië zou afstaan, met de steden tegenover de engelsche kust. Indien, zoo als te vreezen stond, de hertog tot Koning moest worden verheven, dan zou toch in ieder geval de prins van Béarn zijn buiten gesloten en zou ook, wat het voornaamste was, de triomf van den katholieken godsdienst verzekerd zijn. ‘Dit,’ zeide Alexander, ‘is ongeveer alles wat ik te weten | |
[pagina 200]
| |
kan komen omtrent Mayenne's plannen; en misschien zal hij zijne inzichten nader ontwikkelen in een brief aan Uwe MajesteitGa naar voetnoot(1).’ En wat de hertog eigenlijk wenschte, was dan toch ook geen raadsel. Hij wenschte alles te nemen wat hij krijgen kon - zoo mogelijk, het geheele koninkrijk; maar, indien dit niet gelukte, dan een zoo groot stuk daarvan, als Filips hem tot loon voor zijne diensten zou willen geven. En in den grond der zaak verschilden Filips' wenschen en inzichten niet veel van die van zijn bondgenoot en medestander. Omtrent een punt waren beiden het geheel eens: de rechtmatige erfgenaam moest buiten gesloten en de katholieke godsdienst in al hare zuiverheid gehandhaafd worden. Ten aanzien van de wezenlijke gezindheid van de meerderheid der ingezetenen, konden zij moeilijk in twijfel verkeeren. Zij wisten, dat de natie, als bij instinct den Bearnees tot Koning wenschte; want zijne troonsbeklimming zou de eenige oplossing zijn voor de schrikkelijke verwarring, die reeds zoo lang had geheerscht. Farnèse maakte er dan ook voor zijn meester geen geheim van, dat de andere staatslieden en krijgshoofden der Ligue, met wie hij in Frankrijk in aanraking kwam, Filips vrij ongunstig gezind waren. ‘Om u de gezindheid van dit koninkrijk te doen kennen,’ schreef hij, ‘en de moeilijkheden waarin ik gewikkeld ben, moet ik u zeggen, dat ik, door veel ondervinding, de overtuiging heb gekregen van hetgeen ik altijd vermoedde. Men heeft hier noch achting, noch liefde voor den koninklijken naam van Uwe Majesteit; en hoeveel voordeel en hulp zij ook van u mogen ontvangen, bedenken zij niet, dat er ook iets meer in uw voordeel en voor uwen koninklijken dienst moet geschieden, dan alleen de handhaving van den “katholieken” godsdienst en de uitsluiting van den Bearnees. Deze beide zaken echter achten zij voor Uwe Majesteit zelven van zoo overwegend belang, dat alles wat gij daarvoor doet in hunne oogen niet meer is dan eenvoudig de vervulling van een plicht. Zij zijn vervuld van vrees, naijver en wantrouwen jegens Uwe Majesteit en duchten de uitbreiding uwer macht alhier. In schijn mogen zij onderhandelingen aanknoopen, om het koninkrijk of sommige hunner steden onder uwe bescherming te stellen: het is nooit hun ernstig voornemen geweest dit te doen; maar hun eenig oogmerk is, onze ijdele hoop levendig te houden en intusschen hunne eigene bedoelingen te bereiken. Wanneer zij van daag hunne toestemming hebben verleend voor een of anderen maatregel, zoo kan men | |
[pagina 201]
| |
er zeker van zijn, dat zij zich morgen zullen terugtrekken. Dit is altijd het geval geweest; en al de ministers van Uwe Majesteit, die hier zaken hebben te behandelen gehad, zouden hetzelfde getuigen, indien zij de waarheid wilden spreken. Het volk is verbitterd over den intocht van het leger; en wanneer het niet hoopte, door mijne medewerking een voordeeliger vrede in het rijk te verkrijgen, dan anders mogelijk zou zijn, dan weet ik niet wat het doen zoude; want wat ik gehoord en gezien heb, dat heb ik gehoord en gezien. Men is bang voor ons leger, maar heeft behoefte aan onze hulp en aan ons geld’Ga naar voetnoot(1). Inderdaad, wanneer Filips wenschte ingelicht te worden omtrent den waren toestand van het land, dat hij in bezit wilde nemen, en omtrent de ware gezindheid der invloedrijkste burgers, dan had hij in Parma iemand, boven allen bevoegd om hem raad en voorlichting te geven, die hem dag aan dag, met de meeste getrouwheid, den wezenlijken stand van zaken bloot legde. En bij iedere schrede werd het duidelijker, hoezeer de middelen, die de Koning ter uitvoering zijner reusachtige plannen aanwendde, buiten alle verhouding tot die plannen stonden. Wanneer de misdadige poging, om het groote Frankrijk te onderwerpen of althans te verdeelen, met eenigen kans van welslagen zou ondernomen worden, dan mocht men ten minste verwachten, dat hij, aan wien de uitvoering dier taak zou worden opgedragen, over meer manschappen en meer geld zou kunnen beschikken, dan noodig zouden zijn voor de verovering van een of ander klein vorstendom in Duitschand. Maar Filips verwachtte, dat enkel door het openbaren van zijn wil wonderen zouden worden gewrocht; het viel zoo licht, aan de schrijftafel gezeten koninkrijken te veroveren! ‘Ik wil niet zeggen,’ zoo ging Farnèse voort, ‘dat, wanneer ik in Frankrijk was gekomen met een voldoend leger, goed betaald en aan tucht gewend, met overvloed van kanonnen en krijgsbehoeften, en voorts genoegzaam van geld voorzien om Mayenne in staat te stellen, de edelen van zijn partij om te koopen en de leiders in het algemeen met geschenken en beloften te paaien - dat zij dan misschien zich niet handelbaar zouden hebben getoond. Wellicht zouden eigenbelang en vrees dan den naam aangenaam hebben gemaakt, die hun nu zoo weinig behaagt, nu juist het tegenovergestelde van dit alles heeft plaats gehad. Mijn gebrek aan geld en voorraad wikkelt mij in allerlei onaangenaamheden met de ingezetenen des lands: dit gebrek zal de voornaamste oorzaak zijn der tegenspoeden, die ons misschien te wachten staan.’ | |
[pagina 202]
| |
Dit was duidelijk genoeg. Eene krijgshaftige natie te willen onderwerpen zonder leger en een geldgierigen adel te willen omkoopen zonder geld, ziedaar een taak, waaronder zelfs het kloekste kart bezwijken zou. Alexander althans bezweek bij die poging. Toch zou Filips geld in overvloed hebben gehad, indien hij slechts zelf financiëele bekwaamheid had bezeten, of althans den tact om goede financiers te kiezen. De rijkste landen van de oude en van de nieuwe wereld gehoorzaamden aan zijn schepter; de mijnen van Peru en Mexico en de schatten van het verre Indië stonden te zijner beschikking; en bovendien dreef hij een zeer winstgevenden handel in pauselijke bullen en misboeken, die hij tot een lagen prijs inkocht, en die de Indianen van Amerika en de wilde bewoners der Zuidzee-eilanden vervolgens tegen buitensporige prijzen van hem moesten koopen. Nog in ditzelfde jaar had een engelsch schip op de barbarysche kust eene spaansche karak buit gemaakt, waarvan de zonderlinge lading eenig denkbeeld kan geven van de koninklijke handelsondernemingen in die dagen. Behalve eene zeer groote hoeveelheid wijn, bevatte dit vaartuig veertienhonderd kisten met kwikzilver: een onmisbaar artikel voor de ontginning der zilvermijnen, en waarvan de uitvoer naar Amerika aan ieder, buiten den Koning, op doodstraf verboden was. Volgens contract, ontving hij voor ieder pond kwikzilver een pond zuiver zilver terug, gewicht voor gewicht. Aan boord der karak waren voorts tien kisten met vergulde misboeken en pauselijke bullen: deze laatsten, ten getale van tweemillioen tweeënzeventigduizend, voor de levenden en de dooden, waren bestemd voor de provinciën Nieuw-Spanje, Yucatan, Guatemala, Honduras en de Filippijnen. Het kwikzilver en de bullen kostten aan den Koning driehonderdduizend gulden en hij verkocht ze voor vijf millioen. Volgens de in het schip gevonden papieren, wisselde de prijs der bullen van twee tot vier realen het stuk; en de bewoners der veroverde landen waren verplicht ze tot dien prijs te koopen. ‘Waaruit wel te zien is,’ zegt een geschiedschrijver van dien tijd, ‘welk een grof winnende koopman de Koning wasGa naar voetnoot(1).’ In Frankrijk was de verwarring nu zoo hoog gestegen, dat, naar het oordeel van Farnèse, de zaken onmogelijk langer zoo konden blijven, zonder weldra in eene volslagen ontbinding te eindigen. Ieder deed wat hij wilde: hetzij als gouverneur eener provincie, hetzij als bevelhebber eener stad, hetzij als eenvoudig edelman in zijn burcht. Vele aanzienlijke edelen en hooggeplaatste prelaten sloten zich bij de partij van den Bearnees aan; en | |
[pagina 203]
| |
Mayenne verdiende inderdaad lof, dat hij zich zoo goed gedroeg, als hij deed. Er was evenwel geen twijfel aan, of dit goede gedrag was louter een gevolg van zijne hoop op eene behoorlijke belooning. ‘Zoo Uwe Majesteit mocht besluiten Mayenne in dienst te houden,’ schreef Alexander, ‘dan kan dit alleen geschieden door hem veel geld te geven. Hij is een goed Katholiek en standvastig genoeg in zijne bedoelingen en voornemens; maar hij wordt door zijne eigene partij zoo zeer tegengewerkt, dat, wanneer ik hem niet zoo had aangevuurd door de voorspiegeling zijner eigene grootheid, hij wanhopig zou zijn geworden - zoo weinig middelen heeft hij om zijne partij in stand te houden - en, zoo als te vreezen was, in schikking zou zijn getreden met Béarn, die hem carte blanche aanbiedtGa naar voetnoot(1).’ De onbaatzuchtige man was, zijns ondanks, toegetreden tot de denkbeelden van Filips, aangaande de bijeenroeping der Staten-Generaal en de verkiezing van een Koning; maar hij had eene som van zeshonderdduizend kronen bedongen, als volstrekt noodig voor zijn eigen onderhoud en dat zijner volgelingen, in afwachting dat deze zaak haar beslag zou krijgen. Farnèse, die deze som niet tot zijne beschikking had, helde over tot uitstel, maar werd meer en meer in zijne meening bevestigd, dat de hertog ‘een oprecht man was, trouw en aan zijn woord gehecht.’ Hij had er uitdrukkelijk in toegestemd, dat niemand tot Koning zou verkozen worden, die niet aan Filips voldeed, en had ‘daartegenover bedongen, dat hij, in dat geval, niet alleen de tweede plaats in het rijk zou bekleeden, maar ook eene zeer groote en bijzondere belooning ontvangen zou.’ De oprechte man, trouw en aan zijn woord gehecht, was dus niet van plan, zich zelven tot lagen prijs te verkoopen: hij toonde zich integendeel ook bij uitnemendheid man van zaken, zoo goed als de beroemste bankiers zijner eeuw, de Fuggers, die het zeker niet anders zouden hebben aangelegd, indien hunne tusschenkomt bij deze handelsoperatiën was ingeroepen geworden. Voor alles smeekte Alexander den Koning, om snel en doortastend te handelen en vrijgevig te zijn; want het kon gebeuren dat de Bearnees in 't eind toch een geduchter mededinger zou blijken, dan men wel meende. ‘Deze zaak moet afgehandeld worden terwijl het ijzer nog heet is,’ zeide hij; ‘opdat de naam en gedachtenis van den Bearnees en zijn geheele geslacht aanstonds en voor altijd worden buitengesloten; want Uwe Majesteit moet wel bedenken, dat het geheele koninkrijk naar hem overhelt, zoowel omdat hij de natuurlijke erfgenaam der kroon is, als omdat | |
[pagina 204]
| |
op die wijze een einde aan den burgeroorlog zou komen. Het eenige bezwaar ligt in zijne kettersche belijdenis; zoodat, wanneer hieraan ook maar in schijn werd tegemoet gekomen, men noch moeite noch kosten voor zijne zaak sparen zou’. Voorzeker was er op dat oogenblik geen sterveling, wiens blik ver genoeg in de naaste toekomst kon doordringen, om te zien of de naam en gedachtenis van den man, dien zijne aanhangers Hendrik den Vierde van Frankrijk noemden - maar die door de Spanjaarden, de legitimisten en geestdrijvende papisten nooit anders dan de prins van Béarn werd geheeten - voor altijd uit de geschiedenis van Frankrijk verdwijnen zou; of Hendrik, na zijn leven lang de rol van pretendent te hebben gespeeld, diezelfde treurige rol aan zijne nakomelingen zou nalaten, wanneer deze lust mochten gevoelen in zijne voetstappen te treden. Intusschen glimlachten de wijzen en verstandigen medelijdend over zijne verblinding; terwijl Alexander Farnèse daarentegen, die beter de kansen doorzag van het hooge spel, dat zij allen speelden, zich verstoutte ronduit aan zijn meester te zeggen, dat aller harten in Frankrijk overhelden naar hun natuurlijken heer. ‘Hierin van Uwe Majesteit verschillende,’ zeide hij, ‘ben ik van gevoelen, dat er geen beter middel is om hem buiten te sluiten, dan door dien hertog van Mayenne te kiezen, als iemand die bij het volk gezien is en die toch alleen met uw goedvinden en ondersteuning regeeren kan.’ Na lange aarzeling en met groote omzichtigheid, ging de neef er toe over, om zoo mogelijk zijn oom te bewegen van zijne aanspraak op de kroon af te zien, terwijl hij zelf zijne stem uitbracht voor den man van zijn woord, den trouwen en waarheidlievenden Mayenne. Gedurende de twee gedenkwaardige veldtochten van Alexander in Frankrijk, liet hij dus nooit na, zijn meester met de meeste getrouwheid verslag te doen van den toestand des lands en de verhouding der partijen; en hij drong bovenal aan op de noodzakelijkheid, om veel ruimer middelen beschikbaar te stellen voor de uitvoering van het grootsche plan, waarmede hij zich bezig hield. ‘Geld en nog eens geld moeten wij hebben,’ zeide hij. ‘De hoofdzaak moet door geld worden uitgemaakt en de bijzondere personen moeten met geld worden omgekocht. De goede gezindheid van iedere fransche stad moet met geld worden gekocht. Mayenne moet tevreden gesteld worden: hij is nu ontevreden en zeer waarschijnlijk heult hij met Béarn. Ieder heeft slechts zijn eigenbelang voor oogen. Mayenne heeft nooit zijn wensch opgegeven, om zelf Koning te worden, hoewel hij ziet welke moeilijkheden hem daarbij in den weg staan; en schoon hij de macht niet heeft om ons zooveel goed te doen als men | |
[pagina 205]
| |
meent, heeft hij het stellig in zijn hand, om ons zeer veel kwaad te berokkenen’Ga naar voetnoot(1). Toen zijn leger door ziekte, desertie, muiterij en sterfte geteisterd werd en versmolt, wees hij telkens op nieuw, in de krachtigste bewoordingen, op de schromelijke onevenredigheid tusschen des Konings middelen en zijne verstrekkende plannen. Hij betuigde zijne onschuld aan de waarschijnlijke mislukking der geheele onderneming: hij had gesmeekt, vermaand, geredeneerd - alles te vergeefs. Hij berichtte den Koning, dat er in den toestand van machteloosheid en uitputting, waarin zij zich bevonden, op geene zeer gelukkige onderhandeling te rekenen viel; toch zou hij zijn best doen. ‘De Franschen,’ zeide hij, ‘worden onze ongeregeldheden moede en ergeren zich over onze zwakheid, ellende en armoede. Zij gelooven niet langer aan de mogelijkheid, om door ons verlost te worden.’ Met evenveel ijver en getrouwheid schilderde hij aan den Koning den gevaarlijken toestand der gehoorzame Nederlanden: het gebrek aan geldmiddelen, de muiterij en ontaarding van het eens zoo prachtige spaansche leger; de ellende des lands; de armoede van het volk en de ontevredenheid der edelen; en daartegenover de snelle vorderingen der Republiek; de belangrijke verbetering van haar krijgswezen; den stijgenden roem van haar jongen stadhouder; den bloei van haar schatkist; de snelle ontwikkeling van haar handel en het gevaar, waarmede zij alles bedreigde, wat Spanje in deze streken nog aan macht overbleef. Te midden van al deze zorgen en beslommeringen van den krijg en van de diplomatie, had Parma nog tijd gevonden om zijns meesters reliquien-verzameling te verrijken. Hij zond namelijk aan den Koning het door hem ontdekte linkerbeen van den gelukzaligen apostel Sint-Filippus en het hoofd van den gelukzaligen martelaar Sint-Laurentius; en deze geschenken waren wellicht den Koning niet minder welkom, dan de tijding eener beslissende zegepraal hem zou geweest zijnGa naar voetnoot(1). Gedurende de afwezigheid van Farnèse op zijne krijgstochten tegen den Bearnees, was het bestuur over zijne provinciën tijdelijk opgedragen aan Pieter Ernst van Mansfelt. Deze vergrijsde soldaat - gemelijk, opvliegend, suf van ouderdom - was voor die betrekking volstrekt ongeschikt en niets meer dan een werktuig in de handen van zijn zoon. Graaf Karel van Mansfelt haatte Parma met een doodelijken haat; en de oude graaf Pieter werd nu in den waan gebracht, dat hij gevaar liep om op last van den | |
[pagina 206]
| |
hertog vergiftigd of vermoord te worden. Ook lag hij telkens met Parma overhoop, kwelde en beleedigde hem en schreef voortdurend allerlei kwaadaardige en lasterlijke brieven over hem aan den KoningGa naar voetnoot(1). De hooge edelen, zoo als Aerschot, Chimay, Barlaymont, Champagny, Aremberg en anderen, twistten en haspelden onder elkander, en waren het onderling in niets eens, dan alleen in hun haat tegen Farnèse. Eene vaste, krachtige hand, eene volle schatkist, een goed ingericht en goed betaald leger en daarbij nog zijn eigen onvermoeid geduld, waren, zoo als Alexander maar al te wel wist, volstrekt noodig om zich staande te houden tegenover de Republiek en te redden wat nog van de Nederlanden was overgebleven. Maar met een veel te geringe maandelijksche toelaag en eene krijgsmacht, zelfs niet toereikende voor zijne taak in Nederland, moest hij de Nederlanden verlaten om Frankrijk, en daarmede de wereldheerschappij, te gaan veroveren. Zeer spoedig zag hij zich verplicht om, duidelijker dan ooit, de ware gezindheid van Mayenne aan zijn meester te openbaren. Niemand overtrof Alexander in zijne meesterlijke ontleding van politieke karakters; en het duurde niet lang, of hij zond het bericht, dat de hertog inderdaad op het punt stond den koop met den Bearnees te sluiten, terwijl hij Filips om den tuin leidde en met beide handen zijn geld aannam. Daar hij zoo, met zwaard en pen en met een door niemand geëvenaard talent, getrouw zijns meesters werk deed, lag het in den aard der zaak dat Filips hem wantrouwen, hem haten en tot zijn val besluiten moest. Op hetzelfde oogenblik dat hij, zoo als wij gezien hebben, zijn neef de verzekering gaf dat de uitvoerige, lasterlijke vertoogen en berichten omtrent hem, die met zoo stipte regelmatigheid door den ridderlijken Moreo en de andere spionnen werden ingezonden, nooit zijne aandacht getrokken hadden, aangenomen zelfs dat hij ze ooit onder de oogen had gehad - op datzelfde oogenblik - en terwijl de onvermoeide Alexander op het slagveld zijn leven waagde en in het kabinet het heil zijner ziel in de waagschaal stelde - bereidde zich de Koning in stilte voor, om hem van zijne betrekking te ontzetten en hem, | |
[pagina 207]
| |
zoo mogelijk door list of anders door openbaar geweld, uit de Nederlanden naar Spanje te voeren. Toen dit besluit eenmaal bij hem vast stond, ging de Koning tot de uitvoering over, met al die zorgvuldige oplettendheid voor de kleinste bijzonderheden, met al die gluiperige behoedzaamheid en verholen langzaamheid eener kat, die hem, misschien meer dan eenig ander vorst of politieprefect van vroeger en later tijd, eigen was. Al had het komplot met een moord moeten eindigen - wat trouwens wel het geval kon worden - dan had Filips er niet meer schik in kunnen hebben. Waar het op kwaad doen aankwam, waren de vindingrijkheid en de ijver van dezen koninklijken invalide boven allen lof verheven. De eerste stap was natuurlijk het schrijven van een zeer hartelijken brief aan zijn neef. - ‘Neef,’ zeide hij, ‘gij weet hoe ik altijd mijn vertrouwen in u gesteld heb en hoe ik alles in uwe handen heb gegeven; en ik weet, wat gij voor mij zijt, en hoe ernstig gij in mijn dienst arbeidt; en wanneer ik u terzelfder tijd op verschillende plaatsen kon gebruiken, zou dit voor mij eene groote hulp zijn. Daar dit echter niet mogelijk is, wensch ik van uwe hulp gebruik te maken, naar gelang van tijden en omstandigheden, zoodat ik eenige zekerheid kan verkrijgen wat de wijze betreft, waarop deze geheele aangelegenheid moet worden behandeld, en te weten kom, waarom eene schikking der zaken in Frankrijk zoo wordt vertraagd, en hoe de algemeene stand der zaken in de Christenheid is. Ook wensch ik met u te raadplegen over een leger, dat ik hier wil aanwerven, en omtrent zekere plannen, strekkende tot herstel van dit alles. Om al deze redenen wensch ik uwe tegenwoordigheid hier voor eenigen tijd, al is het maar kort, ten einde, geholpen door uw raad en voorlichting, onderscheidene zaken, die het algemeene welzijn betreffen, te bespreken en te regelen; en om, door uwe aanmoediging en tegenwoordigheid, de uitvoering gemakkelijk te maken en ook om de rust te vinden waarnaar ik verlang. En daarom gelast en beveel ik u, indien gij wenscht mij genoegen te doen, dat gij u beijvert om zoo spoedig mogelijk hier te komen en zonder uitstel naar Genua vertrektGa naar voetnoot(1).’ Hem werd verder gelast om, gedurende deze afwezigheid, het bestuur in handen van graaf Mansfelt te laten - zooals reeds vroeger meermalen was geschied. Mocht de taak voor iemand van Mansfelt's hoogen leeftijd te zwaar blijken, dan kon hij die gedeeltelijk overdragen aan den markies van Cerralbo, die zich reeds in Nederland bevond. ‘Ik schrijf aan den markies,’ ging de Koning voort, ‘dat | |
[pagina 208]
| |
hij al uwe bevelen moet gehoorzamen. Wat de reden van uw vertrek betreft, kunt gij zeggen, dat het uw eigen besluit is, om goede redenen genomen, of wel een opontbod van mij, maar vol vertrouwen en goede gezindheid jegens u, zooals gij ziet dat werkelijk het geval is.’ Deze brief was gedagteekend: 20 Februari 1592. De geheime instructiën voor den man, die al de bevelen des hertogs moest gehoorzamen, waren inderdaad op dat punt duidelijk genoeg, hoewel vervat in dien eigenaardig gedrongen stijl, waarvan Filips zich bij voorkeur bediende, juist als hij recht op zijn doel afging. Cerralbo ontving algemeene aanwijzingen en onderrichtingen omtrent de fransche zaken en omtrent vredesonderhandelingen met ‘de Eilanden;’ maar het hoofddoel zijner zending was de verwijdering van Alexander Farnèse. Zoo mogelijk, moest dit met zachtheid geschieden; kon dit niet, dan moest hij met geweld worden afgezet en naar Spanje gevoerd. Dit zou dan het loon zijn voor al den arbeid en al het gevaar, waardoor hij, in 's Konings dienst, grijs was geworden en waaraan hij zijne kracht en gezondheid had opgeofferd. ‘Wanneer gij in de Nederlanden aankomt,’ schreef de Koning, (want de instructie was van vroeger dagteekening dan de zoo even aangehaalde brief aan Alexander) ‘moet gij beginnen met de beide andere zaken ter hand te nemen, totdat de geschikte tijd komt voor de derde, en zorg dragen geene stoornis te brengen in den goeden gang der zaken in Frankrijk, wanneer alles daar bij toeval naar wensch mocht gaan.’ ‘Als de tijd gekomen is, om aan de derde commissie gevolg te geven,’ ging Zijne Majesteit voort, ‘dan zult gij van de komst van den koerier van 20 Februari gebruik maken en zeer in het geheim den brief van die dagteekening aan den hertog overhandigen; te gelijker tijd zult gij den eersten der twee brieven toonen, die gij dan ontvangen zult hebben.’ Wanneer de hertog den brief, hem door zijn oom geschreven - en waarvan de lezer den inhoud reeds kent - liet zien, dan moest de markies met hem de bijzonderheden der reis bespreken en vooral uitweiden over de voordeelen en den vermeerderden roem, die het gevolg zouden zijn van zijn terugkeer naar Spanje. ‘Maar zoo de hertog u den brief niet laat zien,’ vervolgde Filips, ‘en gij onderstelt dat hij van plan is de bijzonderheden daarvan te verbergen of te bemantelen, dan kunt gij hem uw tweeden brief toonen, waaruit blijkt, dat gij eene kopie ontvangen hebt van den brief aan den hertog. Dit zal de zaak gemakkelijker maken.’ Ingeval de hertog zich bereid verklaarde om naar Spanje te gaan, om de aangevoerde reden - namelijk, dat de Koning zijne diensten noodig had - dan moest de markies zijn vertrek | |
[pagina 209]
| |
zooveel mogelijk verhaasten. Hij moest alles doen om ieder bezwaar uit den weg te ruimen, dat de hertog, met het oog op zijne slechte gezondheid, mocht opwerpen; terwijl hij met nadruk moest wijzen op het eervolle van zoodanig opontbod, om den Koning, in zulke netelige zaken, met raad en voorlichting te dienen. Mocht graaf Mansfelt in dien tusschentijd van ouderdom sterven en mocht Farnèse, om die reden, er des te sterker op aandringen dat zijn zoon, prins Ranuccio, in zijne plaats als gouverneur zou optreden: dan mocht de markies dat voorstel voor het oogenblik aannemen - hoewel hem in het geheim gezegd werd, dat van zulk eene benoeming nooit sprake kon zijn - wanneer hij daardoor den vader slechts kon bewegen onmiddellijk heen te gaan. Maar indien dit alles niet baatte en indien het met zekerheid bleek dat de hertog in 't eind zou weigeren te vertrekken, dan zou het noodig worden hem rondweg, maar in het geheim, te zeggen, dat geen verontschuldiging, welke ook, zou worden aangenomen, en dat hij moest gaan; en ook dat, wanneer hij niet vrijwillig binnen een bepaalden tijd vertrok, hij openlijk van zijn ambt zou worden ontzet en met geweld naar Spanje gevoerdGa naar voetnoot(1). Maar dit alles moest geschieden met al die geheimzinnigheid en stilte, waarop Filips zoo zeer gesteld was. De markies had in last eerst naar het kasteel van Antwerpen te gaan, alsof hem eene zending van financiëelen aard was opgedragen, en daar zijne operatiën te beginnen. Mochten al zijne stille onderhandelingen en uitlokkende voorstellingen tot niets leiden, dan moest hij gebruik maken van de hem toevertrouwde geheime brieven des Konings aan de krijgsbevelhebbers, aan de voornaamste edelen des lands en aan de naburige vorsten, die allen omtrent den hertog naar waarheid moesten ingelicht en met den wil van Zijne Majesteit bekend gemaakt worden. Tot opvolger van Farnèse was aartshertog Albert, kardinaal van Oostenrijk, zoon van den aartshertog Ferdinand, bestemd; en zoodra het zeker was, dat er geweld zou moeten worden gebruikt om Alexander tot zijn vertrek te dwingen, moesten de brieven aangaande dit punt onmiddellijk door een ‘fatsoenlijk en vertrouwd persoon’ worden overgebracht. Want indien het tot eene openlijke breuk moest komen, zou het noodig zijn, dat de kardinaal bij de hand was, om de openvallende plaats in te nemen. Werd de zaak in der minne geschikt, dan | |
[pagina 210]
| |
behoefde de nieuwe gouverneur niet zooveel haast te maken. Den markies werd bepaald op het hart gedrukt - voor het geval dat de hertog zich in Frankrijk mocht bevinden, en zelfs wanneer hij het noodig mocht oordeelen hem derwaarts te volgen, in verband met zijne beide eerste commissiën - om dan geen woord te reppen van zijne terugroeping, ten einde niet den gang van zaken in dat koninkrijk te benadeelen. Hij moest dan zijn best doen, om den hertog tot den terugkeer naar Vlaanderen te bewegen; en wanneer zij beiden daar waren aangekomen, kon hij zijn werk beginnen. Met fijn uitgesponnen en kunstig beraamd verraad, bereidde Filips alzoo den val voor van een man, die hem na in den bloede bestond, en die hem van zijne eerste jeugd met ongekrenkte trouw had gediend. Het was intusschen niet mogelijk om het plan dadelijk ten uitvoer te brengen; want, zoo als reeds verhaald is, was Farnèse, na ondanks allerlei moeilijkheden en bezwaren, voornamelijk aan het onverstand des Konings te wijten, een buitengewoon groote overwinning te hebben behaald, gevaarlijk gewond geworden en voor een korten tijd buiten staat gesteld om zich met regeeringszaken te bemoeien. Na afloop van den veldtocht tot ontzet van Rouaan, was hij naar de Nederlanden teruggekeerd en had hij zich bijna onmiddellijk naar Spa begeven. De markies van Cerralbo, die inmiddels was overleden, was in zijne belangrijke geheime zending opgevolgd door graaf Fuentes, aan wien dezelfde instruetiën werden ter hand gesteld, die voor den markies waren ontworpen. Maar het liet zich weldra aanzien, dat het niet noodig zou zijn de zaak tot het uiterste te drijven. Farnèse, hoewel in naam landvoogd, gevoelde zich niet in staat, om zelf het hoofd te gaan bieden aan den krachtvollen jeugdigen veldheer, die in het noorden de eene zegepraal na de andere behaalde. Op de beide Mansfelts rustte de verplichting van Steenwijk en Coevorden te redden; en tot de Mansfelts richtte zich dan ook Verdugo met de dringende, maar vergeefsche bede, om afdoende hulp. Want zoowel de Manfelts als andere voorname mannen in de gehoorzame Nederlanden hielden zich toen in de eerste plaats onledig met Farnèse te plagen, al zijne daden in een slecht daglicht te stellen, hem op allerlei wijzen in zijn burgerlijk en militair bestuur te belemmeren en tegen te werken en hem bij het volk in minachting te brengen. Toen de afgematte krijgsman - na voor zijn meester lauweren te hebben gewonnen, zoo als geen ander, met de tot zijne beschikking gestelde middelen, had kunnen doen - geknakt in zijne gezondheid, gewond en uitgeput, was teruggekeerd, om door het gebruik der wateren van Spa nieuwe krachten te vinden voor de hervatting zijner onmogelijke taak, werd hij het mikpunt van allerlei klein- | |
[pagina 211]
| |
geestige beleedigingen en plagerijen van de zijde der beide Mansfelts. Ondanks zijne ziekte, kwam geen hunner hem bezoeken dan eerst vier dagen na zijne terugkomst. Toen de hertog vervolgens eene raadsvergadering belegde, weigerde graaf Pieter daarbij tegenwoordig te zijn, op grond dat hij den vorigen nacht slecht geslapen had. Champagny, een der voornaamste twist- en onruststokers, was door Parma naar zijne goederen in Bourgondië verbannen geworden. Hij maakte zich nu zeer ongerust en vreesde dat zijn leven niet langer veilig was. Nadat hij vergeefs had getracht zich met den hertog te verzoenen, besloot hij monnik te worden, ging naar een Kapucijnenklooster en verzocht dringend daar te worden toegelaten. Men weigerde hem te ontvangen, wegens zijne jaren en zijn ziekelijk gestel. Hij nam nog eens de proef bij een Franciscanerklooster, maar met niet veel beter uitslag; daarop schikte hij zich naar het gegeven bevel en begaf zich naar zijn kasteel in Bourgondië, nadat Farnèse hem eerst de verzekering had gegeven, dat zijn hoofd niet in het minst gevaar liep. Alexander was daarmede tevreden: ook omdat het, zooals hij zeide, zeker was, dat Champagny, zoodra hijzelf vertrokken zou zijn, weer uit zijn klooster te voorschijn zou komen, nog eer de proeftijd om was, en op nieuw kwaad zou gaan brouwen. Het is treurig, te zien hoe een man als Champagny, een dapper krijgsman, wiens gedrag bij de beruchte Antwerpsche Furie hem zoo rechtmatigen roem had verworven, en die zoowel in het veld als in de raadzaal zoo uitstekende diensten had bewezen - hoe zulk een man zoo laag kon vallen, dat hij zich door de Mansfelts als een werktuig ter bestrijding van iemand als Farnèse liet gebruiken en door vlaamsche monniken, als niet passend in hun kring, werd afgewezen. Aan de muren van het huis en den tuin der Mansfelts werden ook, op last van graaf Karel, spotprenten aangeplakt, waarop de onwaardige behandeling was voorgesteld, zijn vader en hem zelven aangedaan. Eene plaat, onder anderen, stelde graaf Pieter voor, met gebonden handen en voeten op den grond liggende, terwijl de voorbijgangers hem met slijk wierpen; graaf Karel was daarop mede afgebeeld, zoo als hij door La Motte van eene batterij, waarover hij het bevel voerde, werd weggejaagd. Het schijnt vreemd, dat de Mansfelts opzettelijk zich zelven bespottelijk maakten, alleen om Farnèse te kwellen; maar toch was het zoo. Deze prenten trokken zoo zeer de aandacht, dat Alexander er eenige exemplaren van naar den Koning zond, waarop Karel van Mansfelt, nu toch eenigszins ongerust geworden, trachtte te bewijzen dat de bedoeling dier teekeningen geheel verkeerd was begrepen. De eerwaardige man, die daar gebonden op den grond lag, zeide hij, was niet zijn vader, maar | |
[pagina 212]
| |
Socrates. Het had evenwel meer bezwaar in, ook zulk eene verklaring te vinden voor de afbeelding van La Motte, met zijn éénen arm en met geschut aan zijne zijde; want, zoo als Farnèse te recht opmerkte, waren er ten tijde van Socrates nog geene kanonnen bekend en ook stond er nergens geschreven, dat de wijsgeer een arm verloren hadGa naar voetnoot(1). Zoo ging de herfst van 1592 voorbij; en Alexander, die hoopte dat hij zijne uitgeputte krachten althans eenigermate had terug gekregen, maakte zich andermaal, overeenkomstig 's Konings last, gereed tot een nieuwen krijgstocht naar Frankrijk. Want met bijna meer dan menschelijke boosaardigheid, bleef Filips den man, dien hij tot ongenade, misschien tot den dood, verwezen had, en dien hij voortdurend in het geheim liet bespieden, nog steeds met de zwaarwichtige taak belasten om veroveringen te maken zonder leger en een koninkrijk te koopen zonder geld: eene taak, waarbij Parma zijne laatste levenskrachten zou ten offer brengen. Lijdende aan een slecht genezen wond, aan water op de borst, aan eene hartkwaal en jicht in de ledematen - zwak, vervallen, een grijsaard voor zijn tijd - trad Alexander ziekte en dood met even kalmen heldenmoed tegen, als vroeger zoo dikwerf de strijdvaardige Hollanders en Engelschen in het veld, of de nog geduchter slagorde van pedante geleerden en diplomaten in het kabinet. Deze man, hoewel slechts een schaduw van wat hij vroeger was, was toch nog beter geschikt om legers aan te voeren of raadsvergaderingen te leiden, dan eenig ander staatsof krijgsman, in Filips' dienst; en toch stond des Konings trouwelooze hand gereed, dien stervende in het duister te treffen. Niets evenaarde de kloekheid, waarmede de krijgsman zich opmaakte tot den strijd met zijn besten vriend, die in de gestalte eens vijands verscheen. Tot op het laatste oogenblik, in den zadel geholpen en getild, hield hij nog zelf het opzicht bij al de toebereidselen voor den nieuwen veldtocht; en hij stierf, eer hij zich sterfelijk bekennen wildeGa naar voetnoot(2). Op den 3den December 1592 overviel hem in de stad Atrecht eene flauwte, nadat hij zich op den gewonen tijd te bed had begeven; en weinige oogenblikken daarna blies hij den laatsten adem uit. Overeenkomstig zijn verlangen werd hij barrevoets, in de pij van een Kapucijnermonnik gewikkeld, in de kist gelegd. Zoo werd zijn lijk naar Parma gevoerd en in den grafkelder | |
[pagina 213]
| |
in de kleine Franciscaner-kerk bijgezetGa naar voetnoot(1). Te Brussel werd te zijner eere eene prachtige uitvaart gevierd, waarbij het tusschen de Spanjaarden en de Italianen, die elkander den voorrang betwistten, tot een openbaar gevecht kwam; en in het Kapitool te Rome verrees een standbeeld ter eere van den held. De eerste krijgsman en minst nauwgezette diplomaat van zijn tijd stierf, nog nauwelijks den bloeitijd des levens voorbij, als een afgeleefde, uitgeputte grijsaard. Zijne zegepralen, zoowel op het oorlogsveld als in het kabinet en in het staatsbestuur behaald, zijn in dit werk beschreven; en zijn beeld is daarbij uitvoerig geteekend. Ware het mogelijk, zich een Spanjaard of Italiaan van hooge geboorte, een zoon der zestiende eeuw, opgevoed in de school van Machiavelli en aan de voeten van Filips, anders voor te stellen dan als de gewillige slaaf van zijn heer en het blinde werktuig der Kerk - dan zouden wij het voor een oogenblik kunnen bejammeren, dat zulke uitnemende gaven van moed en genie dus werden weggeworpen, of althans voor de menschheid nutteloos verloren gingen. Kon het licht der waarheid ooit doordringen in de sfeer, waarin zulke menschen leven en zich bewegen, kon de droeve klachte der menschheid ooit hun oor bereiken, kon het visioen eener wereld - hetzij | |
[pagina 214]
| |
dan op aarde, hetzij elders - die niet het uitsluitend eigendom was van Koningen en Opperpriesters, zich ooit aan hen voordoen - dan zou men zich mogen beklagen dat een man, die zulk eene uitstekende plaats innam onder de van vrouwen geborenen, toch geen groot man is geweest. Maar het is dwaasheid, om tusschen de waarheid en de italiaansche of spaansche staatsmanskunst van die dagen eenige gemeenschap te willen zoekenGa naar voetnoot(1). De waarheid was niet in hem en evenmin in zijne politiek; en de glans van al zijne heldendaden, zijne standvastigheid, zijne scherpzinnigheid en zijne ridderlijke zelfopoffering wordt verduisterd, door den onzuiveren gloed zijner voortdurende onwaarheid en trouweloosheid. |
|