De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 215]
| |
Negenentwintigste hoofdstukGevolgen van Farnèse's dood. - Inwendige toestand van Frankrijk. - Vergadering der Algemeene Staten van Frankrijk. - Bijeenkomst te Suresnes tusschen de hoofden der Ligue en de ‘politieke’ leiders. - Hendrik belegt eene vergadering van bisschoppen, godgeleerden en anderen. - Filips eischt de verkiezing van de infante en van den hertog van Guise tot Koning en Koningin van Frankrijk. - Manifest van den hertog van Mayenne. - Terugkeer van Hendrik tot de roomsche kerk. - De paus weigert zijne toestemming. - Hendrik's zalving en kroning. - Intocht van den Koning te Parijs. - Vertrek van het spaansche garnizoen uit de hoofdstad. - De hertog van Mayenne sluit vrede met Hendrik. - Ergernis van Koningin Elizabeth bij het ontvangen der tijdingen uit Frankrijk. Gedurende de laatste vijfentwintig jaren was Frankrijk getuige geweest van menige tragische gebeurtenis; maar de eenige man, die Filips' plannen, zoo niet had kunnen uitvoeren, dan toch tot eene indrukwekkende tragische ontknooping brengen, was nu van de aarde weggenomen. De vriendelijke dood was Filips vóór geweest en had Alexander van het tooneel geroepen, eer zijn meester een geschikte gelegenheid gevonden had om het over hem gevelde vonnis der ongenade te voltrekken. Inmiddels beproefde Karel van Mansfelt eene zwakke poging, om een leger uit de Nederlanden naar Frankrijk te voeren, ten einde de zinkende Ligue te helpen; maar deze generaal der artillerie was wel de minst geschikte man om, met eenige hoop op goeden uitslag, de schitterende rol van den uitstekenden Farnèse op te nemen. Eene sterke afdeeling spaansche voetknechten was middelerwijl naar Parijs gezonden en daar met groote geestdrift ontvangen geworden; terwijl de nieuwe legaat, een man van een hevig en doortastend karakter, Sega, kardinaalaartsbisschop van Piacenza, van den heiligen vader in last had om zich te verzetten tegen alle pogingen van den grooten | |
[pagina 216]
| |
weifelenden ketter, om weder tot de gemeenschap der geloovigen te worden toegelatenGa naar voetnoot(1). De Koning van Spanje achtte het zijn plicht, zoowel als zijn ontwijfelbaar recht, om in Frankrijk tusschen beiden te komen en de zaak van den godsdienst, van de beschaving en van de menschelijkheid te redden; en dat wel op de gewone geliefkoosde manier dezer redders, namelijk door het verscheurde land - onbekwaam om zich zelven te regeeren - onder zijn eigen gezag te brengen. Om dit edele doel te bereiken, was geene omkooping te groot, geen geweldenarij te grof, geene kuiperij te laag. Het was zijne bijzondere, providentiëele roeping om Frankrijk voor Frankrijk te redden. Slaagde hij niet, dan kon hij ten minste het land in stukken scheuren en die onder zich zelven en zijne vrienden verdeelen. Franschen mochten hem hierbij behulpzaam zijn: maar buiten eenigen twijfel rustte de taak in de eerste plaats op zijne schouders en droeg hij er ook de verantwoordelijkheid van. Doch onder zijne raadslieden waren er sommigen, die het betwijfelden, of het tot dusver gevolgde stelsel van omkooping der fransche grooten wel inderdaad het verstandigste was. Een zeker onbestemd gevoel zeide hun, en ook aan anderen, dat deze grooten den spaanschen Koning voor den gek hielden en dat zij het er op aanlegden om tot in het oneindige zijn geld te blijven trekken, zonder hun deel van den gemeenschappelijken arbeid te volbrengen. Een scherpzinnige Jezuïet, die lang in Frankrijk geweest was, waarschuwde Filips bij herhaling, dat hij een verkeerden weg insloeg. ‘Zij, die het best weten welk geneesmiddel voor dat ongelukkige koninkrijk voegt, en die de denkwijze en den aard van het volk kennen,’ zeide hij, ‘twijfelen er aan, of het uitdeelen dier groote giften en geschenken, om de edelen van Frankrijk te bewegen uwe zaak te omhelzen en uwe plannen te bevorderen, wel doel zal treffen. Dit is veeleer een groote begoocheling, omdat zij voor niets hart hebben dan voor hun eigen belang en om die reden in het geheel geen Koning verlangen, maar liever zien dat het koninkrijk in de uiterste verwarring blijft, opdat zij de spaansche dukaten mogen ontvangen, zoo als zij zelven bijna in het openbaar zeggen, dansende en feestvierende; en hun de gelegenheid gelaten worde, om van daag een kasteel, morgen eene stad, overmorgen eene provincie weg te nemen, en daarmede zoo lang mogelijk voort te gaan. Wat raakt het hun, of het bloed bij stroomen vloeit en het ongelukkige volk te gronde gaat, dat immers nergens anders goed voor isGa naar voetnoot(1)?’ | |
[pagina 217]
| |
‘De voornaamste oorzaak van den ondergang van Frankrijk,’ vervolgde de Jezuïet, ‘spruit uit twee wortels voort, die moeten uitgeroeid worden: de eerste is de verregaande onwetendheid en het ergerlijk leven der geestelijkheid; de andere, de tyrannie en het schandelijk leven van den adel, die met heiligschennende hand en onverzadelijke roofzucht de goederen der kerk heeft aangetast. Deze adel is in drie partijen verdeeld. De eerste bestaat uit ketters; de tweede en gevaarlijkste zijn de politieken of atheïsten; de derde en minste is katholiek. Die allen, schoon zij in meening verschillen, staan gelijk in verdorvenheid van leven en zedeloosheid, zoodat tusschen hen niet te kiezen valt.’ - Hij betoogde daarop, hoe de redding van Frankrijk geheel van den Koning van Spanje afhing. ‘Het is,’ zeide hij, ‘zedelijk onmogelijk voor een Franschman, wie hij ook zij, om genezing aan te brengen. Daarvoor toch zijn twee dingen noodig: een brandende ijver voor de eere Gods en een groote macht; en nu vraag ik, welke Franschman die beiden, of ook maar een daarvan, bezit? Zeker geen enkele, voor zoo ver wij weten. De Koning van Spanje is de eenige in de geheele wereld, die zoowel den ijver als de macht bezit. Niemand, die de onbeschaamdheid en aanmatiging van het fransche karakter kent, zal ooit gelooven, dat, zoo een Koning uit Frankrijk zelf gekozen werd, hij door de anderen zou worden gehoorzaamd. De eerste, die zich tegen hem verzetten zou, zou Mayenne zijn, zelfs al werd een Koning uit zijn eigen geslacht gekozen; tenzij dat men hem alles toestond wat hij vroeg, hetgeen onmogelijk is.’ Zoo hielp de sluwe priester bij Filips den noodlottigen en reeds zoo diep gewortelden waan versterken, dat hij de plaatsbekleeder der goddelijke Voorzienigheid op aarde was. Wanneer ontbrak het ooit aan priesterlijke vleiers, die gereed waren dit gif in het gemoed der dwingelanden uit te storten? Wij kunnen en mogen niet vragen, waarom zoo groote macht tot het kwade ooit in handen van een zwakken sterveling gegeven wordt; maar het is leerzaam om de loopbaan dier gekroonde samenzweerders van nabij te beschouwen; en het is soms ook troostend, als wij zien hoezeer de uitkomst afwijkt van het beoogde doel. De Jezuïet gaf den Koning den raad om zijn geld niet weg te schenken aan bijzondere personen, maar om liever met het goud, dat deze zoo zonder eenig nut verkwistten, een fiksch leger (gallardo egercito) aan te werven van vijftienduizend voetknechten en vijfduizend ruiters, allen Spanjaarden, onder een spaanschen bevelhebber - zonder dat er een enkele Franschman in opgenomen werd; en om dan voorwaarts te rukken, al de voornaamste steden te bezetten en daar spaansche garnizoenen in te leggen maar het volk te sparen, dat nu den oorlog als eeuwigdurend beschouwde en door de legers van beide partijen werd mishandeld. | |
[pagina 218]
| |
In korten tijd zou dan de Koning alles kunnen verkrijgen wat hij wenschte, want de Bearnees kon op den duur geen ernstigen weerstand bieden. Dit was, volgens pater Odo, de aangewezen weg om Filips op den troon van Frankrijk te verheffen en ter zelfder tijd de in het stof vertreden kerk op te beuren, wier priesters, naar zijne eigene getuigenis, zoo verdorven waren, en wier leerstellingen alleen door eene kleine minderheid der heerschende klasse werden omhelsd. Het plan was duidelijk en bepaald genoeg; maar het zou nog te bezien staan, of de Bearnees inderdaad een zoo onbeduidende tegenstander was, als de vurige priester onderstelde. Want de derde partij, die der gematigde katholieken, had in Frankrijk ontzaglijke vorderingen gemaakt, hoewel de spaansche diplomatie tot dusver alle pogingen dier partij te Rome had weten te verijdelen. Vergeefs had de markies Pisani, de afgevaardigde der politieken, getracht om het hart van Clemens voor Hendrik te vermurwen. De Paus was doodelijk bang voor Spanje; en de hertog van Sessa, Filips' gezant bij den heiligen Stoel, die met kracht tegen al zulke pogingen van de zijde van den ketter en zijne vrienden opkwam en telkens betoogde hoeveel beter het voor Rome zou zijn, indien het gevaarlijke Frankrijk verdeeld en versnipperd werd - de hertog van Sessa verzekerde Zijne Heiligheid, dat Rome uitgehongerd, bezet en verwoest zou worden, wanneer ook maar voor een oogenblik aan dergelijke voorstellen een gunstig oor werd geleend. Clemens werd ziek van al dit gehaspel en dit drijven der partijen; maar toch schoot er voor hem niets anders over, dan Pisani en andere pleiters voor dezelfde zaak met eene besliste weigering af te schepen en aan zijn legaat te Parijs, die waarlijk geene aansporing behoefde, de krachtigste vermaningen en nadrukkelijkste lastgevingen te zenden. Herhaalde malen reeds had de Paus bullen uitgevaardigd; en herhaalde malen waren die bullen, op last van het parlement van Chalons en andere koningsgezinde rechtbanken, door den scherprechter verbrand, terwijl wederom de besluiten van het parlement van Chalons te Parijs door beulshanden in de vlammen waren geworpen; reeds meermalen ook waren er te Nantes en andere plaatsen edicten uitgevaardigd ten voordeele der Protestanten - al te maal maatregelen, wier beurtelingsche invoering, afschaffing en wederinvoering de wisseling aanwees van eb en vloed in den grooten stroom der openbare meening omtrent het gewichtigste van alle onderwerpen; maatregelen ook, waarvan de sporen nog lang zichtbaar zouden zijn aan den oever van den vloed der eeuwen. In het begin van 1593 gaf Mayenne, wijkende voor den aan- | |
[pagina 219]
| |
drang der spaansche partij, zeer tegen zijn zin, zijne toestemming tot het bijeenroepen der Algemeene Staten van Frankrijk, ten einde tot eene koningskeuze over te gaanGa naar voetnoot(1). De hertog, dien Alexander Farnèse voor zijn dood volkomen had leeren doorgronden, vertrouwde op zijn talent om al de andere strijders voor de Ligue en de zendelingen van Filips om den tuin te leiden, nu deze groote scherpzinnige geest van het tooneel was verdwenen. Zoo sterk als ooit gestemd tegen de verkiezing van iederen anderen candidaat dan hij zelf, of misschien van zijn zoon, blijkens een voorstel, onlangs door hem in het geheim aan den Paus gedaanGa naar voetnoot(2) - zag hij zich verplicht het hoofd te bieden aan de geheele slagorde van spaansche diplomaten, roomsche prelaten en geleerde doctoren, die allen den prins van Béarn, ten behoeve van Filips, van zijne beweerde rechten wilden ontzetten. Maar inderdaad kon hij hen toch niet zoo volkomen misleiden, als hij wel meende. De Spanjaarden waren slim genoeg, om de tactiek der Franschen te mistrouwen; en de geheele zaak kwam eindelijk neer op een spel van wederkeerig bedrog, waarvan in den grond niemand de dupe was, wie dan ook in 't einde de winner mocht zijn. ‘Ik weet uit eene zeer goede bron,’ schreef Fuentes, ‘dat Mayenne, Guise en de anderen doen wat zij kunnen, om zich niet aan den Bearnees te onderwerpen, en dat zij alles zullen verdragen wat Uwe Majesteit met hen wil doen, zelfs al zoudt gij hen in het gelaat slaan; maar toch is er nog geen eind te zien aan den weg dien wij bewandelen, ten minste niet zulk een einde, als Uwe Majesteit wenscht. Zij zullen voortgaan met talmen en dralen en tijd winnen en hun eigen macht vestigen op de grootheid van Uwe Majesteit, totdat de zaken zoover gekomen zijn als zij wenschen. Feria zegt mij, dat zij nog van Uwe Majesteit geld aannemen; maar ik waarschuw Uwe Majesteit, dat dit alleen moet dienen om Béarn te bevechten, en dat zij, ten koste van Uwe Majesteit, slechts hunne eigene bedoelingen najagen.’ Misschien zag Mayenne reeds vrij duidelijk wat een niet zeer verwijderde toekomst brengen zou; maar voor het oogenblik vertoonde hij zich nog in een spaanschen mantel gewikkeld en met een zeer ultramontaansch masker. Toen waren dan ook juist zijne zakken vol spaansch geld, want zoo even had hij nog achtentachtigduizend negenhonderd kronen gevraagd en ontvangen voor achterstallige schulden, met honderdtachtig-duizend kronen om onder de afgevaardigden ter Staten-vergadering rond te deelenGa naar voetnoot(3). ‘Al wat ik omtrent Frankrijk kan | |
[pagina 220]
| |
zeggen,’ schreef Fuentes, ‘is dat er eene groote algemeene dorst naar geld heerscht. De hertog van Feria gelooft dat alles goed zal afloopen; maar ik denk dat Mayenne er alleen op uit is, om zooveel geld in zijn zak te steken als hij maar krijgen kanGa naar voetnoot(1).’ Aldus van het noodige voorzien, zond de hertog van Mayenne eene oproeping aan de Algemeene Staten van het koninkrijk en noodigde hen uit om zoo spoedig mogelijk bijeen te komen, ten einde de noodige maatregelen te kunnen nemen ter verzekering van godsdienst en vrede en ter afwering van het dreigende juk van den ketterschen pretendent. Het groote zegel, aan dit stuk bevestigd, vertoonde een ledigen troon, in plaats van het gewone borstbeeld des KoningsGa naar voetnoot(2). De kardinaal-legaat vaardigde ter zelfder tijd een heftig manifest uit, waarbij alle ware Katholieken werden aangemaand, Mayenne te ondersteunen, en waarin hij tegelijk in de scherpste bewoordingen tegen den Bearnees te velde trok. De partij der politieken maakte nu van de gelegenheid gebruik, om Hendrik te overtuigen, dat thans het beslissende oogenblik gekomen was. De Spanjaarden, de priesters en de Ligue hadden het vuur aangeblazen: het ijzer was heet. Nu was het tijd den slag te slaan. De staatssecretaris Rêvol, Gaspar de Schomberg, Jacques Auguste de Thou, de beroemde historieschrijver, en andere invloedrijke mannen drongen er bij den Koning op aan, dat hij de groote vraag nu eindelijk, op de eenig mogelijke wijze, tot eene bevredigende oplossing brengen zou. De Koning antwoordde met de grootste zachtmoedigheid: ‘Indien ik dwaal, dat dan zij, die mij zoo woedend aanvallen, mij ook onderrichten, en mij den weg des heils wijzen. Ik haat allen, die tegen hun geweten handelen. Ik vergeef allen, die door waarlijk godsdienstige beweegredenen worden geleid; en ik ben bereid met welwillendheid allen te ontvangen, die uit liefde tot den vrede, niet uit kwaden luim of boosaardigheid, den oorlog moede zijn.’ De zeer onvolledige vergadering der Algemeene Staten werd den 26sten Januari 1593, in den Louvre, door Mayenne geopend, met eene vrij onbeteekenende aanspraak, waarop door den kardinaal de Pellevé, uit naam der drie Standen, geantwoord werd. Er werden eenige zittingen gehouden en samenkomsten belegd met den kardinaal-legaat en andere hoofden en leiders der Ligue, maar zonder dat men omtrent de hoofdzaak tot eenig besluit kwam. Intusschen was de hertog van Feria, de buitengewone gezant van Filips, in | |
[pagina 221]
| |
Frankrijk gekomen; na eenigen tijd vertoefd te hebben in Soissons, waar hij Mayenne ontmoette, zette hij zijn tocht naar Parijs voort en werd, op den 2den April, door de Staten ontvangen. Ter linkerzijde van den troon gezeten, hield de hertog in het Latijn eene lange aanspraak, waarin hij wel, als naar gewoonte, in min of meer dubbelzinnige bewoordingen, maar toch duidelijk genoeg, de trouwens welbekende politiek van Spanje uiteenzette en aan de vergadering betuigde, dat de Koning zijn meester niets zoo zeer wenschte als den vrede van Frankrijk en van de geheele wereld, gepaard met de opperheerschappij der roomsche kerk. Of dit doel het best kon worden bereikt door de verkiezing van Filips tot Souverein, of van zijne dochter met aartshertog Ernst, of misschien met den hertog van Guise of een ander vorst, als Koning gemaal nevens haar: dit was een punt, waaromtrent men nader in overleg treden kon. Geen zelfzuchtige bedoeling bezielde den Koning: integendeel stelde hij al zijn schatten en al zijne legers ter beschikking van de Ligue, om het groote doel te bereiken. Kort daarop (27 April 1593) werd te Suresnes, bij Parijs, eene bijeenkomst gehouden van afvaardigden der Ligue en sommige hoofden der politieken, als commissarissen der koningsgezinden; van de eene zijde verschenen daar de aartsbisschop van Lyon, de kardinaal legaat, Villars - de verdediger van Rouaan, nu admiraal van Frankrijk - Bélin, de gouverneur van Parijs, de president Jeannin en anderen; van de zijde der koningsgezinde Katholieken waren daar, onder meer: de aartsbisschop van Bourges, Bellièvre, Schomberg, Rêvol en De Thou. - De aartsbisschop van Lyon verklaarde, dat zijne partij niets zou doen, om de zending van Pisani te ondersteunen of tegen te werken, en dat de Paus ook nu, als steeds, al het mogelijke doen zou om de belangen van den waren godsdienst te bevorderen. - De aartsbisschop van Bourges, die wel wist wat dergelijke fraaie woorden te beteekenen hadden, antwoordde, dat hij grooten eerbied had voor den heiligen Vader; maar dat de Pausen tegenwoordig de dienaars en werktuigen waren van den Koning van Spanje, die, omdat hij machtig was, hen naar zijn goedvinden beheerschte. Bij eene volgende bijeenkomst, op 10 Mei, zeide de aartsbisschop van Lyon, in antwoord op eene vraag van den aartsbisschop van Bourges, of de afgevaardigden der Ligue niet wilden medewerken ‘om den Koning katholiek te maken’ - dat nu alle mogelijke inlichtingen gegeven waren. Alles hing verder af van den Paus, wien de Ligue steeds zou gehoorzamen. Wanneer de Paus zich met den prins van Béarn wilde verzoenen en zijne bekeering aannemen, dan was het goed; hij voor zich hoopte dat deze bekeering oprecht gemeend zou zijn. De politieke prelaat, de aartsbisschop van Bourges, hernam, dat er geen tijd was voor langer uitstel en voor reizen naar Rome. Iedere hindernis zou | |
[pagina 222]
| |
voor beide partijen noodlottig kunnen worden: de Ligueurs moesten nu door daden toonen, dat de kalme helderheid van hun gelaat slechts de spiegel was van hun gemoed. Maar de aartsbisschop der Ligueurs antwoordde, dat hij geene verdere concessiën kon doen. En daarmede liep de conferentie ten eindeGa naar voetnoot(1). De hoofden der politieken begaven zich nu tot den Koning en zeiden hem, dat het beslissende oogenblik gekomen was. Hendrik was bij dit alles volkomen kalm gebleven. Te midden van al het geraas en rumoer van geleerde rechtsdoctoren en aartsbisschoppen - zoowel van de Ligueurs als van de politieken - pedante professoren der Sorbonne; deftige spaansche grandes, met latijnsche oraties in hun zak; intrigeerende Guises; schacherende Mayennes; vertoornde Hugenooten; bloeddorstige legaten; dreigende wereldmonarchen - omstuwd door spaansche musketiers, italiaansche lansiers en duitsche rijknechten - onder de schrille waarschuwende kreten van Engelands Koningin, de bittere verwijten der nederlandsche Calvinisten en de minachtende afwijzingen van den heiligen Vader - te midden van dit alles bewaarde hij zijne onverstoorbare kalmte en zijn helderen blik, zoo goed als te midden van den rook en het daverend gerucht van den wildsten strijd. Niemand verstond beter dan hij de kunst, om het zwakke punt zijner tegenpartij te ontdekken en een weifelenden vijand door een stouten aanval te verslaan. Hij gaf ook nu het sein tot dien aanval - ten volle verzekerd, dat en Katholieken en Protestanten, hun Koning getrouw, hem zonder aarzelen volgen zouden. Op den 16den Mei 1593 deelde hij aan zijn raad mede, dat hij besloten had zich te laten onderrichten; en dat hij tegen den 15den Juli te Mantes eene vergadering had belegd van bisschoppen, godgeleerden, vorsten en rijksgrooten en afgevaardigden der parlementen, om met hem te overleggen wat er te doen was in het belang van godsdienst en Staat. Hij keerde terug naar het kamp voor Dreux: voor die stad had hij het beleg geslagen. Hij beproefde een storm maar werd teruggeslagen, waarop hij, ten aanschouwe der bezetting, negen krijgsgevangenen deed ophangen, tot straf voor hun verzet tegen hem. Korten tijd daarna gaf de stad zich over (8 Juli). De weinige weken, die nog verloopen moesten voor de bijeenkomst der geestelijke en wereldlijke notabelen te Mantes, werden door de Ligueurs doorgebracht met allerlei wanhopige en tegenstrijdige pogingen om een terrein te herwinnen, dat, naar het oordeel van de verstandigen onder hen, onherroepelijk verloren was. Maar de politieken waren op hunne hoede en sloegen hunne tegenpartij op elk punt. | |
[pagina 223]
| |
De aartsbisschop der Ligueurs voer heftig uit tegen de afschuwelijke edicten, onlangs ten voordeele der Protestanten uitgevaardigd. De politieke aartsbisschop van Bourges antwoordde niet met eene verdediging, maar met eene even stellige afkeuring dier edicten van verdraagzaamheid; doch hij verontschuldigde den Koning, door te zeggen dat deze alleen voor een tijd en met een bepaald doel zulke besluiten genomen had, en verklaarde uitdrukkelijk, dat, zoodra de Koning bekeerd zou zijn, er van dergelijke maatregelen geen sprake meer wezen zou. Het is wel niet noodig te zeggen, dat van wege Hendrik eene gansch andere taal werd gevoerd tegenover de engelsche en nederlandsche Protestanten en ook tegenover de Hugenooten in zijn eigen koninkrijk. De ijverige Ligueurs hielden te Parijs vergadering op vergadering; en de kardinaal-legaat spoorde in heftige redevoeringen en mandementen aan tot een onverzoenlijken strijd op leven en dood, liever dan dat de naam van Hendrik den ketter ooit als mededinger naar den troon zou worden genoemd; en Feria, Ibarra, Tassis, de rechtsgeleerde Mendoza en andere spaansche gezanten verschenen bij herhaling in de vergadering der Staten en drongen aan op de onmiddellijke verkiezing van de infante tot Koningin van Frankrijk, met den aartshertog Ernst of den hertog van Guise, of eenigen anderen franschen prins, tot haren echtgenoot. De Ligue antwoordde op Hendrik's mededeeling met een woedend manifest, waarin, met veelvuldige aanhalingen uit Jeremia, Sint-Epiphanius, Sint-Hieronymus, Sint-Cypriaan en Sint-Bernard, het bewijs werd geleverd, dat het voor een luipaard gemakkelijker was om zijne vlekken, of voor een Moor om de kleur zijner huid te veranderen, dan voor een ketter om zich te bekeeren; en dat de Koning, bij zijne aanstaande bekeering, meer bedacht was op het winnen der kroon van Frankrijk, dan van eene kroon in de hemelen - eene bewering, die moeilijk kon worden tegengesproken. En de hertog van Nemours schreef aan zijn halven broeder, den hertog van Mayenne, en bood aan, al zijn invloed te gebruiken om de verkiezing van Mayenne tot Koning te bewerken: onder voorwaarde, dat, wanneer hij hierin niet slaagde, Mayenne de verkiezing van Nemours zou bevorderen. En het parlement van Parijs verklaarde reeds bij voorbaat iedere verkiezing van een vreemdeling, als in strijd met de wetten des Rijks, nietig en van onwaarde en zond afgevaardigden naar Mayenne, met verzoek om aan deze uitspraak de hand te houden en nooit zijne toestemming te geven tot de verkiezing der infante. Welke hulp, zeiden zij, kan de Ligue verwachten van den | |
[pagina 224]
| |
ouden en afgeleefden Filips - van een Koning, die in dertig jaar niet in staat is geweest, ondanks al de hulpbronnen en middelen zijner uitgestrekte rijken, de opgestane nederlandsche gewesten te bedwingen? Hoe kan hij Frankrijk willen veroveren? Stoor u niet aan den legaat, vervolgden zij, die in stilte lacht over de ellende en de verdeeldheid van ons land. Zoo spraken de afgevaardigden van het parlement van Parijs, de hoofdstad der Ligue, tot den grooten aanvoerder der Ligue, den hertog van Mayenne. Het was duidelijk, dat het ‘groot en heilig Verbond’ het vertrouwen op eigen krachten begon te verliezen. Madame Ligue was, in de oogen harer aanbidders, plotseling oud gewordenGa naar voetnoot(1). Mayenne was zeer ontstemd over dezen stap van het parlement; hij betuigde daarover zijn ongenoegen en drong op de intrekking van het genomen besluit aan. Maar het parlement hield vol en zwoer liever te willen sterven, dan op zijn besluit terug te komen. Tegelijkertijd deelde de hertog van Feria, die zich gedurende zijne geheele zending met de grootste onhandigheid gedragen had, aan den grooten raad der Ligue mede, dat Filips besloten had de hand zijner dochter aan den hertog van Guise te schenken en de onmiddellijke verkiezing der infante en van den hertog als Koningin en Koning van Frankrijk begeerde. Op verlangen van Mayenne, toonde Feria zijne volmacht. De hertog, dus verrast, wist meesterlijk zijn spijt en teleurstelling te verbergen; hij beloofde Feria deze verkiezing te zullen bevorderen en begon dadelijk zijne voorwaarden te stellen. Hij bedong voor zich zelven en zijn geslacht het erfelijk stadhouderschap van Champagne, Bourgondië en La Brie; verder eischte hij, dat Guise hem het prinsdom Joinville zou afstaan, en dat hem onmiddellijk eene som van tweehonderdduizend gouden kronen in klinkende munt zou worden uitbetaald, boven en behalve zeshonderdduizend gouden kronen in verschillende termijnen en eene jaarlijksche toelaag van vijftigduizend kronenGa naar voetnoot(2). De hertog - het bleek duidelijk - wilde zich niet voor een spotprijs verkoopen; maar hij gevoelde ook volstrekt geen lust om in den val te loopen, dien men voor hem gezet had. ‘Hij heeft deze beloften (zoo even vermeld) op schrift gegeven,’ zeide de gezant van den hertog van Savoye tot zijn meester; ‘maar hij zal ze nooit houden. De hertogin van Mayenne liet zich tegenover mij ontvallen, dat haar echtgenoot nooit zal dulden, dat de hertog van Guise den troon beklimtGa naar voetnoot(3).’ In | |
[pagina 225]
| |
dit besluit had hij nooit geaarzeld; en het allerminst was hij geneigd dit nu te doen. De man ‘van zijn woord, van trouw en waarheid,’ in wien zelfs de sluwe Farnèse nu en dan half en half vertrouwen had gesteld, en die millioenen van Filips getrokken had, achtte nu het oogenblik gekomen om met Filips te breken. Hij vaardigde een manifest uit, waarin hij verklaarde, dat de Algemeene Staten van Frankrijk hadden gewenscht, dat Filips tot Koning van Frankrijk zou zijn verkozen en zijn denkbeeld eener algemeene monarchie zou hebben verwezenlijkt, als het eenige middel om de veiligheid van den katholieken godsdienst en den vrede der wereld te verzekeren. Het was echter te vreezen, zeide Mayenne, dat den Koning dezelfde rampen zouden treffen als zijn vader, die, zoodra men meende dat hij slechts door persoonlijke eerzucht werd gedreven en door de begeerte om aan zijn geslacht het erfelijk bezit eener algemeene heerschappij te verzekeren, den naijver en de vijandschap van de vorsten des Rijks had gaande gemaakt. ‘Wanneer reeds eene bloote onderstelling zoo groote rampen aan het Rijk heeft berokkend,’ zoo zeide de man van zijn woord verder, ‘wat zulien dan de Vorsten van geheel Europa wel doen, wanneer zij zien dat Zijne Majesteit tot Koning van Frankrijk is verkozen en door deze vermeerdering van macht voor de overige wereld zoo geducht is geworden? Zullen zij niet aanstonds naar de wapenen grijpen en met alle macht den Koning van Navarre ondersteunen, al is hij ketter? Welke reden hadden zoo vele Vorsten, om Filips' plannen in de Nederlanden tegen te werken, dan alleen de wensch, om de ontzaglijke macht, die zij vreesden, te vernietigen? Alleen daarom had de Koningin van Engeland, hoewel zij de souvereiniteit weigerde, toch nu reeds vijftien jaren lang de onafhankelijkheid der Nederlanden verdedigd. ‘Hoe wenschelijk het dan ook moge zijn,’ ging Mayenne voort, ‘dat deze algemeene monarchie, waarnaar het huis van Oostenrijk zoo lang heeft gestreefd, worde gevestigd, zoo is de Koning toch te verstandig om niet te zien, welke moeilijkheden hij op dien weg ontmoet. Hoewel hij Portugal heeft veroverd, verhinderen hem de vloten van Holland en Engeland om de rijkste van alle bezittingen van Portugal te nemen: de eilanden en de Indiën. In Frankrijk zal hij onoverkomelijke bezwaren ontmoeten tegen zijne verkiezing als Koning; want hij zou in dat geval de Ligueurs kunnen verwijten, dat zij, in plaats van Franschen, Spanjaarden geworden waren. Hij moest tot de overtuiging komen, dat zijne zaak in Frankrijk hopeloos stond - hij, die dertig jaren lang vergeefs getracht had, zijn gezag in de Nederlanden te herstellen. In den tegenwoordigen stand van zaken was het voor hem onmogelijk om hetzij | |
[pagina 226]
| |
Koning, hetzij beschermer van Frankrijk te worden. De waardigheid van Frankrijk gedoogde dit nietGa naar voetnoot(1).’ Mayenne betoogde daarop de noodzakelijkheid van een wapenstilstand met de koningsgezinden; en op den 4den Juli las hij aan de Staten een door hem ontworpen antwoord voor op de laatste voorstellen der spaansche gezanten, waarbij voor het oogenblik de verkiezing van een Koning onraadzaam werd verklaard. Den volgenden dag antwoordde Tassis daarop met de verklaring, dat Filips, in dit geval, geen geld en geen troepen meer zou zenden: want dat het eenig afdoende tegengif tegen de voorgewende bekeering van den prins van Béarn, de onmiddellijke verkiezing van een nieuwen Koning was. Op die wijze ontsnapte Mayenne aan den strik, door de Spanjaarden gespannen, om daarin den man te vangen, die, zoo als zij nu zagen, iederen dag veranderde en aan geen enkel beginsel trouw bleef, dan alleen aan zijn eigen belang. En nu was de groote dag aangebroken. De overgang van Hendrik tot het roomsche geloof, die reeds lang van te voren was bepaald, werd openlijk op den 23sten Juli 1593 voltrokken. Van zes uur des morgens tot den middag luisterde Hendrik naar de vertoogen en vermaningen van de geleerde prelaten en doctoren, die hij bijeen had geroepen; de politieke aartsbisschop van Bourges was de voornaamste woordvoerder bij deze lang verwachte onderrichting. Na een onderhoud van zes lange uren rees de Koning op, wel eenigszins vermoeid, maar volkomen onderricht en ten volle overtuigd. Hij dankte de bisschoppen, die hem hadden geleerd wat hij vroeger niet wist, en verzekerde hun, dat hij, na om de verlichting van den Heiligen Geest te hebben gebeden, in allen ernst zou nadenken over hetgeen zij hem hadden geleerd; opdat hij tot een besluit mocht komen, heilzaam voor hem zelven en voor den Staat. Men kon de argeloosheid en openhartigheid wel niet verder drijven. Twee dagen later was er reeds vroeg in den morgen, een groote beweging in het stadje Saint Denis; en, ondanks het verbod van de geestelijkheid en van de overheden, stroomde de bevolking van Parijs in massa derwaarts, om getuige te zijn van de plechtige verzoening van den Koning met de Kerk. Hendrik ging naar de aloude kathedraal, gekleed zoo als een pas gereinigden ketter voegt: in wit satijnen wambuis en hozen, witte zijden kousen en witte zijden schoenen, met witte rozetten daarop; maar met een zwarten mantel en een zwarten hoedGa naar voetnoot(2). Het was een schitterende optocht, met trompet- | |
[pagina 227]
| |
geschal en tromgeroffel; de straten waren met bloemen bestrooid. Hendrik vond de kathedraal gesloten; hij klopte: de deuren werden geopend. In het portaal stond de aartsbisschop van Bourges, in plechtgewaad, met mijter en stool, en omringd door zeven andere bisschoppen en vele hooge geestelijken, in schitterenden dos. ‘Wie zijt gij, en wat verlangt gij?’ vroeg de aartsbisschop. ‘Ik ben de Koning,’ antwoordde Hendrik, ‘en ik verlang opgenomen te worden in den schoot der roomsch-katholieke, apostolische Kerk.’ ‘Wenscht gij dat oprecht?’ vroeg de prelaat weder. ‘Ik wensch dat met heel mijn hart,’ antwoordde de KoningGa naar voetnoot(1). Toen nederknielende, betuigde de Bearnees - de groote kampvechter der Hugenooten - voor het aangezicht van God, dat hij in het katholieke geloof zou leven en sterven, met verzaking van alle ketterij. Met moeite baande de stoet zich een doortocht door de menigte; en de Koning werd naar het hoogaltaar geleid, onder de luide toejuichingen van het volk. Daar knielde hij nogmaals en herhaalde zijne betuiging. Zijne aandoening en zijn berouw waren stichtelijk om aan te zien; en de omringende schare stortte tranen van vreugde. Zoo als de Koning daar lag, met saamgevouwen handen en de oogen aanbiddend op het sacrament gevestigd - of, bij de opheffing der hostie, zich driemaal op de borst slaande, was hij een voorbeeld van hartstochtelijke devotieGa naar voetnoot(2). Daarop begaf hij zich naar een gestoelte achter het hoogaltaar, waar de aartsbisschop hem de biecht afnam en absolutie schonk. Toen weergalmde het Te Deum door de gewelven der kathedraal en de bisschop van Nantes vierde de hoogmis. Daarmede liep de plechtigheid af; waarna de Koning, onder de luide toejuichingen en zegenbeden van het mild begiftigde volk, naar het klooster van Sait-Denis terugkeerde en daar het middagmaal gebruikte, onder zulk een geweldigen aandrang van toeschouwers, dat de tafel bijna omgeworpen werd. Dat waren die zelfde Parijzenaars, die, nauwelijks drie jaar geleden, ratten en honden en menschenbeenderen, ja de lichamen hunner eigen kinderen, verslonden hadden, liever dan hunne poorten te openen voor dezen zelfden prins van Bearn. En nu, hoewel Mayenne de wachten aan de poorten had versterkt en ten strengste, zelfs op doodstraf, ieder had verboden | |
[pagina 228]
| |
de stad te verlaten: nu waren de straten bijna ledig en verdrong zich de bevolking, in luidruchtig huldebetoon, in aanbidding schier, rondom den man, wien zij nog zoo kort geleden doodelijken haat gezworen had. En toch waren er zeker maar weinigen, die in ernst geloofden aan eene wezenlijke vernieuwing des harten bij hem, dien de legaat, de Spanjaarden en de heilige Vader te Rome steeds bleven beschouwen als den verachtelijkste der ketters en den schaamtelooste van alle bedriegers. Het tooneelspel werd met bewonderenswaardig talent gespeeld en slaagde in alle opzichten. Men mag evenwel onderstellen, dat de voornaamste speler zich zeer afgemat gevoelde en naar het einde verlangde. In vertrouwelijke brieven stak hij den draak met al dit kerkelijk goochelspel en betuigde hij, de geheele zaak hartelijk moede te zijn. ‘Ik kwam hier den vorigen avond,’ schreef hij aan de schoone Gabrielle, ‘en werd, tot ik naar bed ging, met allerlei heilwenschen en zegenbeden lastig gevallen. Ten aanzien van de Ligueurs, behoor ik tot de orde van Sint-Thomas. Morgen ochtend begin ik mijn onderhoud met de bisschoppen, behalve die, van welke ik u gisteren reeds sprak. Terwijl ik dit schrijf, heb ik zoo wat een honderdtal dezer lastige lui op mijn hals; zij zullen nog maken, dat ik Saint-Denis evenzeer haat, als gij Nantes. Morgen zal ik den gevaarlijken sprong doen. Ik kus millioenen malen de schoone handen mijner engel en den mond mijner lieve meesteresse’Ga naar voetnoot(1). Een telkens vernieuwde wapenstilstand met de Ligueurs duurde tot het einde van het jaar. De hertog van Nevers werd naar Rome gezonden, met last om de toestemming van den heiligen Vader te verwerven voor de verzoening van den grooten ketter met de Kerk; en de wijze, waarop de Koning zijne onderwerping aanbood, was zoo ootmoedig, zoo in strijd met alle gevoel van eigen waardigheid, dat velen der fransche Katholieken zich er aan ergerden, terwijl ieder oprecht Protestant in Europa wegkromp van schaamteGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 229]
| |
Maar Clemens, door Filips en zijn gezant in de engte gedreven, was doof voor alle vertoogen van den franschen afgezant. Hij zeide, niet aan de oprechtheid der bekeering van Navarre te kunnen gelooven, tenzij dat een engel uit den hemel hem daarvan de verzekering gaf. Na vele vruchtelooze pogingen om den heiligen Vader tot andere gedachten te brengen, verliet Nevers Rome, verbitterd en woedend, en zwoer, dat hij liever een been had willen verliezen, ja liever in een zak genaaid en in den Tiber zou zijn geworpen, dan dat hij zulk eene boodschap moest terugbrengen. De Paus had gewild, dat de twee prelaten, die Nevers vergezelden, in Rome zouden blijven, om zich voor de inquisitie te verantwoorden wegens verheeling van ketterij; maar de hertog liet hen aan zijne zijde plaats nemen en trok de porta del Popolo uit, verklarende dat hij ieder zou dooden, die een hand naar hen zou uitsteken. Intusschen werd het noodig, om het schouwspel van Saint-Denis door een ander, nog opwekkender tooneel te doen volgen. De ketter was gereinigd, had boete gedaan en vergeving ontvangen: nu was het tijd voor de plechtige wijding. Maar hier deed zich eene moeilijkheid op. Hoewel het gevoel van liefde en aanhankelijkheid voor het oude geslacht van Bourbon, nu van den dienst der valsche goden bekeerd, weder alom ontwaakte en zich krachtig gelden deed; hoewel al de witte zijde in Lyon tot sjerpen en banieren was verknipt geworden, om de verzoening van den argeloozen Koning met de Moederkerk te vieren; hoewel die oude stad schitterde in den gloed van vreugdevuren en illuminatiën en hare straten, niet langer van bloed, maar van wijn overvloeiden; en hoewel Madame Ligue, nog zoo kort geleden het voorwerp der hartstochtelijkste vereering, nu in het openbaar, onder de gedaante eener oude tooverheks, werd verbrand - toch bleef Parijs, ondanks dit alles, aan die afgeleefde heks getrouw en hield de stad hare poorten voor den Bearnees gesloten. Ook de stad Rheims had den gewezen Hugenoot nog niet erkend; en het was juist te Rheims, in de kathedraal van Saint-Rémy, dat de heilige kruik werd bewaard, die de olie bevatte, waarmede de Koningen van Frankrijk sedert eeuwen gezalfd werden. Met welke olie, door welken prelaat, zou Hendrik nu gezalfd en gekroond worden? Vijf jaren geleden, bij gelegenheid der Statenvergadering te Blois, had de Ligue voorgesteld, onder de grondwetten van het rijk ook de bepaling op te nemen, dat niemand als wettig Koning zou worden beschouwd, wiens hoofd niet door den aartsbisschop van Rheims met olie uit die heilige kruik was gezalfd geworden. Maar het was nu duidelijk, dat het vasthouden aan zulk een monopolie van heiligheid, ten behoeve van dien prelaat en die kruik, gelijk zou staan met het maken van eene scheuring in de kerk. | |
[pagina 230]
| |
Bovendien kwam het nu ook uit, dat er nog een andere en krachtiger zalf bestond, dan zelfs de beroemde olie van Saint-Remy: honderdtwaalf jaar voor den doop van Clovis was Sint-Maarten op zekeren dag van de trappen gevallen en doodelijk gewond en gekneusd op den grond nedergekomen. Maar, volgens Sulpicius Severus, was er onmiddellijk een engel van den hemel gedaald en had, met eene wonderdadige zalf, de wonden en builen van den heilige bestreken, die den volgenden dag geen letsel meer van zijn val had. De balsem was sedert dien tijd bewaard gebleven in de kloosterkerk van Marmoustiers, nabij Tours. Dit was nu toch wel de beste en krachtigste van alle mogelijke zalven en bovendien rechtstreeks uit den hemel afkomstig. Iets daarvan met de olie der wijding te vermengen, was stellig veel beter dan de heilige kruik te gebruiken; en dat te meer, nu die heilige kruik niet te krijgen was. De monniken van Marmoustiers waren bereid om de gewijde fiool met de beroemde olie van Sint-Maarten, ter wille van de bijzondere gelegenheid der koninklijke wijding, tijdelijk af te staan. Onder een sterk militair geleide, door Giles de Souvry, gouverneur van Touraine, verstrekt, werd de fiool door een deputatie uit de monniken naar Chartres gebracht, waar de kroning zou plaats hebben. Gedurende de reis werden in het klooster nacht en dag gebeden opgezonden, opdat het heilig kleinood geen ongeval mocht overkomen. Toen de monniken te Chartres aankwamen, werden hun vier jongelieden van den hoogsten adel aangewezen als gijzelaars voor de veiligheid der heilige fiool, die in zegepraal naar de hoofdkerk werd gedragen; terwijl de straten, waarlangs de stoet trok, feestelijk met tapijten waren belegd. Toen volgde de groote plechtigheid, de prachtige kroning, op den 26sten Februari 1594. Zes bisschoppen, met de myters op het hoofd en in groot plechtgewaad, vierden den dienst, waarna de Koning voor het altaar nederknielde, de gebruikelijke eeden uitsprak en de kroon ontving. Zoo werd de kampvechter der stugge Hugenooten, de beminde vriend van den dooden La Noue en den nog levenden Duplessis-Mornay, de getrouwe ridder der kettersche Koningin Elizabeth, de gezworen bondgenoot der kloeke nederlandsche Calvinisten - zoo werd Hendrik van Navarre plechtstatig met dat Rome verzoend, dat het voorwerp was van hun aller haat en vrees. De wel overlegde en uitnemend uitgevoerde vertooningen der onderrichting te Saint-Denis en der kroning te Chartres werden, op den dag der lente-evening, met eene derde en alles afdoende plechtigheid waardig besloten en bekroond. De Koning had in het geheim onderhandelingen aangeknoopt en eene schikking getroffen met De Cossé-Brissac, gouverneur van Parijs, die zich verbonden had om voor hem de poorten der | |
[pagina 231]
| |
hoofdstad te openen. De gouverneur bedong een hoogen prijs voor zijn dienst: hij ontving driehonderd duizend kronen in klinkende munt, dertigduizend kronen per jaar voor zijn geheele leven en den maarschalksstaf van FrankrijkGa naar voetnoot(1). Dus omgekocht, maakte Brissac, in alle stilte en met bewonderenswaardig talent, de noodige toebereidselen. De gezant Ibarra, die er de lucht van gekregen had dat er iets gaande was, had zich rechtstreeks naar den gouverneur begeven, om inlichtingen in te winnen; maar de slimme Spanjaard liet zich gerust stellen door de herhaalde, ondubbelzinnige verklaringen van den gouverneur, die betuigde van niets te weten. Den volgenden morgen, vroeg in den ochtend van den 22sten Maart, was het stormachtig en regenachtig weder; en reeds lang voor de dag aanbrak was Ibarra, die, ondanks de verzekeringen van Brissac, nog niet volkomen gerust was, reeds op de been en wandelde hij door de straten van Parijs. Daar werd hij, zeer tegen zijne verwachting, getuige van een buitengewoon schouwspelGa naar voetnoot(2). In den wind en den regen kwam daar, door de donkere straten der hoofdstad, eene krijgsbende aanrukken van vierà vijfduizend zwaargewapende ruiters en lansknechten. Voor en aan weerszijden van de soldaten gingen een aantal fakkeldragers, wier toortsen over het geheele tooneel een spookachtig licht wierpen. En daar, te midden der bruine en grijs gebaarde aangezichten dier zonderlinge krijgers, die, naarmate zij voortrukten, hunne musketten afvuurden op alle toeschouwers, die gezind schenen hun den weg te versperren - te midden van dien golvenden stroom van helmen en harnassen - ontdekte de gezant de krijgshaftige figuur van den prins van Béarn. Tot de tanden gewapend, met het zwaard in de vuist en den dolk op zijde, reed daar de held van Ivry eindelijk door de poorten, die hem zoo lang buiten zijne hoofdstad gesloten hadden. ‘Het scheen wel tooverij,’ zeide Ibarra. De eerste Bourbon trok de stad binnen door dezelfde poort, waaruit de laatste Valois, vijf jaren vroeger, zoo schandelijk gevlucht was. Het was een middernachtelijke verrassing, al werd ze dan ook eerst bij het aanbreken van den dag volvoerd. Het was geen zegevierende intocht; en Hendrik kwam daar niet als de zegepralende voorvechter van een groot beginsel. Hij had in menig bloedig treffen de Ligue verslagen; maar toch trotseerde hem die Ligue nog, tot voor de poorten van zijn voorvaderlijk paleis. Om te overwinnen, had hij zich dieper gebogen dan de Ligue zelve; en, in 't eind zijne hugenootsche vermomming afwerpende, was hij, | |
[pagina 232]
| |
in eene nieuwe gedaante, boven aller hoofden gestegen, als de beschermende genius der heilige katholieke kerk. Eenentwintig jaren waren er verloopen sinds hij ook deze zelfde stad was binnengetrokken, na de sluiting van een dier kortstondige vredesverdragen, die de eentonige geschiedenis der godsdienstoorlogen in Frankrijk van tijd tot tijd hadden afgewisseld. Toen verscheen daar de jonge zoon van Antoine de Bourbon en Jeanne d'Albret, als de kampvechter en de afgod der Hugenooten. Datzelfde jaar zag de noodlottige verbintenis met de bruid van den Sint-Bartholomeusnacht, de eerste bekeering van Hendrik tot het roomsche geloof en den moord, die nog de wereld huiveren doet. Nu was hij het hoofd der ‘Politieken’ en de gezworen voorvechter van het Concilie van Trente! De ernstig gestemde Hugenooten bogen het hoofd, in stille wanhoop en stomme smart. Hij vertegenwoordigde het beginsel der nationale eenheid tegenover de verscheuring van het rijk door binnenlandsch verraad en buitenlandsch geweld. Indien hij zich uitsluitend door dat beginsel, dat waarlijk zijn eenige steun en kracht was, had laten leiden, dan zou de geschiedenis wellicht een minder streng vonnis over hem vellen. Had hij volkomen op dat beginsel vertrouwd, dan zou het misschien sterk genoeg zijn gebleken om hem op den troon zijner voorvaderen te verheffen, ook zonder den beruchten afval, die voor altijd een smet op zijn naam geworpen heeft. Wie zegt ons, of niet de blijvende zegepraal der godsdienstige verdraagzaamheid de vrucht zou zijn geweest zijner troonsbeklimming, mits hij dien troon had bestegen, zonder het geloof zijner voorvaderen af te zweren? Misschien zal er, vroeger of later, een tijd komen, wanneer het voor de wereld onverschillig zal zijn, welk geloof, welke christelijke belijdenis, welk godsdienstig stelsel Koningen of lager geplaatste personen zijn toegedaan; wanneer de betrekking van den mensch tot zijn Schepper niet langer door staatkundige of maatschappelijke invloeden zal worden beheerscht. Maar nooit zal er een tijd komen, waarin de openbare zedelijkheid niet zal worden geschokt en de menschelijke waardigheid niet geschonden door de verloochening van een beginsel ter wille van vuig gewin en door de vernedering van het hoogste goed der menschheid tot een voorwerp van politieke kansberekening en een leugenachtig goochelspel. De zoogenaamde bekeering des Konings vormt een keerpunt in de geschiedenis der wereld. Zij bezielde de roomsche kerk nieuwe kracht en verzekerde haar een nieuw leven van onbepaalden duur; maar diezelfde bekeering ondermijnde ook de grondslagen van het godsdienstig geloof. Het optreden toch van Hendrik den Hugenoot als kampvechter voor het Concilie van | |
[pagina 233]
| |
Trente was zulk eene bloedige spotternij met alle overtuigingen, dat de verderfelijke uitwerking van dit voorbeeld in zeer wijden kring moest worden gevoeld. De godsdienst - men moge het prijzen of laken - hield weldra op de groote drijfveer te zijn der staatkundige verbintenissen, de aanleiding en oorzaak van geweldige oorlogen en nationale omwentelingen. Op de eeuw van den godsdienst zou de eeuw van den handel volgen. Maar de Koning zat nu op zijn troon. Geheel Parijs was buiten zich zelve van vreugde. In de Notre-Dame werd de hoogmis gevierd en het Te Deum, gezongen; en het volk jubelde en schreeuwde zich schor, ter eere van hem, die nog zoo kort te voren door allen om strijd werd vervloekt. Zelfs de Sorbonne verklaarde zich ten voordeele van den bekeerden ketterGa naar voetnoot(1); en de uitspraak van zoo wijze lieden was natuurlijk voor de minder verlichte menigte van overwegend gezag. Voor den hertog van Feria bleef er niets anders over, dan zoo spoedig mogelijk te vertrekken en elders latijnsche oraties ten voordeele der infante te gaan houden, wanneer hij daarvoor elders genegen toehoorders vinden kon. Eenige dagen na den intocht van Hendrik verliet dan ook het spaansch garnizoen met krijgseer de hoofdstad van Frankrijk. ‘Wij vertrokken om twee uur in den namiddag,’ schreef de hertog aan zijn meester, ‘met gesloten gelederen, vliegende vaandels en slaande trommen. Eerst kwamen de Italianen en daarachter de Spanjaarden, in wier midden ik zelf reed, met de Walen in mijne nabijheid. De prins van Béarn’ - het was voor den hertog een zoete troost, dien niemand hem ontrooven kon, om den Koning juist bij dien naam te noemen - ‘stond voor een venster bij de poort van Saint-Denis, waardoor wij uittrokken. Hij was in het lichtgrijs gekleed en droeg een zwarten hoed, met eene groote witte veer. Onze vaandels groetten hem niet, toen wij voorbijtrokken’Ga naar voetnoot(2). Zie, ook dat was nog een troost! Aldus werd het spel gewonnen en verloren; maar, als naar gewoonte, wilde Filips niet toegeven dat hij geslagen was. Mayenne van zijne zijde ging evenzeer voort, de stelligste beloften en opwekkendste verzekeringen te geven aan allen die nog van de vroegere bondgenooten waren overgebleven. Hij begaf zich naar Brussel en werd daar, ingevolge 's Konings last, door de spaansche gezaghebbers in de Nederlanden met veel staatsie ontvangen. Te midden van den storm, die nu, met verbijsterende snelheid, alle redelijke verwachtingen en uitzichten voor hem deed verstuiven, klemde Filips zich nog aan | |
[pagina 234]
| |
Mayenne vast, als de drenkeling aan een stroohalm. Want de Koning had de zeldzame gaaf, indien het eene gaaf genoemd mag worden, van aan zijn eigen onverwinnelijkheid en onfeilbaarheid te blijven gelooven, ook nadat hij op elk punt geslagen was en nadat al zijne berekeningen verkeerd waren uitgekomen. Had hij niet, na den ondergang zijner beroemde Armada, hardnekkig van Alexander Farnèse geëischt, dat deze zonder uitstel eene nieuwe vloot zou bouwen, om daarmede met één slag Engeland te gaan veroveren? Kon men dan verwachten, dat hij nu van zijne voorgenomen verovering van Frankrijk af zou zien, hoewel de wettige Koning bezit van zijne hoofdstad had genomen, zich met de kerk had verzoend en op het punt stond de vergiffenis van den Paus te verwerven? De prins van Béarn had, wel is waar, de heilige Ligue vernietigd; maar waarom zouden de hertog van Mayenne en aartshertog Ernst niet, te zijnen behoeve, eene nieuwe Ligue vormen en dan zonder verder verwijl Frankrijk veroveren? Maar hoewel het nog mogelijk was den Koning, die, steeds op bedriegen uit, ook zelf zoo licht bedrogen werd, te misleiden, zoo werd het nu toch moeilijk, zelfs voor een zoo volleerden intrigant als Mayenne, nog langer de scherpzinnige Spanjaarden om den tuin te leiden, die tegenover hem zoo duidelijk de verliezende partij waren. ‘Onze zaken in Frankrijk,’ schreef Ibarra, ‘zijn in zulk een toestand, dat wij daar ons geld en onzen invloed verspelen en groot gevaar loopen, hier al de provinciën bovendien te verliezen, wanneer niet spoedig flink en doortastend gehandeld wordt. Geld en troepen in overvloed: ziedaar wat voor Frankrijk noodig is. De gezanten des Konings zijn zeer verstoord op Mayenne, en met reden; maar zij zijn verplicht te veinzen en te zwijgen. Wij kunnen hun van hier geene hulp zenden, tenzij dat gij ons van ginds het laken stuurt, en de schaar om het te knippen daarbij’Ga naar voetnoot(1). En ook aartshertog Ernst - hoewel hij Mayenne tot eene samenkomst te Brussel uitnoodigde, in de meening, dat hij hem en den hertog van Guise nog zou kunnen weerhouden van een schikking met Béarn aan te gaan - vertrouwde den man weinig meer dan Feria of Ibarra. ‘Na het verlies van Parijs,’ zeide Ernst, ‘heb ik een brief van Mayenne ontvangen, waarin hij, door die gebeurtenis diep getroffen, mij de grootste aanbiedingen | |
[pagina 235]
| |
doet, tot zelfs van zijn laatsten droppel bloed, betuigende dat hij nooit de zaak der Ligue zal verlaten. Maar omtrent de bedoelingen en het eigenlijk karakter van dien man, verkeer ik zoo zeer in het onzekere, dat ik van hem niet meer standvastigheid durf verwachten, dan voor zoover zijn eigen belang dat medebrengt’Ga naar voetnoot(1). En zoo kwam Mayenne te Brussel, waar hij drie dagen bij den aartshertog doorbracht. ‘Hij verklaart zich bereid, voor onze zaak te sterven,’ schreef Ernst. ‘Wanneer Uwe Majesteit genoeg geld en manschappen wil geven, dan zal hij het Béarn zoo benauwd trachten te maken, dat deze zich in zijn eigen huis niet veilig zal rekenen.’ De aartshertog betuigde aan Mayenne zijn ongenoegen, dat met het geld, 't welk hij reeds ontvangen had, zoo bitter weinig was uitgericht; maar hij bleef voortgaan met een vertrouwen te toonen, dat hij inderdaad niet bezat: ‘aangezien,’ zeide hij, ‘het bekend is, dat Mayenne reeds met Béarn onderhandelt. Als hij nog tot geene schikking is toegetreden, dan is het omdat Béarn hem nu minder geld biedt dan vroeger.’ Als wij zien, hoever de grooten van dien tijd het in de kunst van veinzen, om geen harder woord te gebruiken, gebracht hadden, en daarbij letten op hun onbegrensd vermogen om schatten gelds als op te slorpen, dan staat ons verstand bijna stil en krijgen wij een hoog begrip van de krachten van den menschelijken geest, wanneer deze in zekere bepaalde richting ontwikkeld worden. Het is te betwijfelen, of de boersche Hans Mulder en Hans Bakker het tot zulk eene hoogte zouden hebben kunnen brengenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 236]
| |
De hertog van Feria en de andere spaansche gezanten hadden sinds lang het karakter doorgrond van den hertog van Mayenne - dien grooten makelaar tusschen Filips, den Bearnees en de Ligue. In Augustus schreef Feria een brief aan den Koning, waarin hij Mayenne als valsch, verderfelijk voor de zaak van Spanje en het Catholicisme, door en door zelfzuchtig en laag afschilderde en nu ook bovendien als verrader van de zaak van het verbond, bezig de nog overgebleven vestingen in handen van den vijand te spelen en zich gereed makende om tot den prins van Béarn over te loopen. ‘Wanneer ik al zijne lage streken moest opsommen,’ zeide hij, ‘zou ik tot middernacht en misschien wel tot morgen ochtend bezig zijn’Ga naar voetnoot(1). Deze brief werdt onderschept en viel in handen van Hendrik IV, die zich haastte dit stuk te verzenden, niet aan den Koning, voor wien het bestemd was, maar aan den hertog van Mayenne. Groot was de verontwaardiging van dien zoo snood miskenden man, toen hij deze onhebbelijke waarheden las. Hij schreef dadelijk een zeer heftig antwoord aan Filips II, waarin hij den hertog van Feria afschilderde als ‘een ellendige domoor, een onbeschaamde lafaard, een bedrieger en een oolijke dief;’ hij ging, na nog eenige soortgelijke epitheten, aldus voort: ‘Maar ik wil hem een eer aandoen, die hij niet verdient, en hem met mijn zwaard bewijzen dat hij een leugenaar is; en ik bid Uwe Majesteit nederig, mij die gunst toe te staan, en mijn billijken toorn te vergeven, die mij den eerbied, aan Uwe Majesteit verschuldigd, uit het oog doet verliezen, wanneer ik van dien bedrieger spreek, die mijn goeden naam zoo boosaardig heeft geschonden’Ga naar voetnoot(2). Ter verdediging van dien geschonden naam, had hij evenwel meer scheldwoorden dan afdoende argumenten tot zijn dienst. De uitdaging tot een tweegevecht op leven en dood leidde tot niets; en in den loop van het volgende jaar, keerde de beleedigde | |
[pagina 237]
| |
Mayenne aan Filips en de Spanjaards den rug toe en sloot den koop met den prins van Bèarn. Hij bedong een goeden prijs: het stadhouderschap van Bourgondië, de betaling van al zijn schulden en een som van honderdtwintigduizend kronen in klinkende munt. De geschiedenis meldt echter niet, of de man van zijn woord, van waarheid en trouw ooit een penning terug gaf van de kolossale sommen, die hij van Filips ontvangen had om de zaak der Ligue te bevorderen. Eenigen tijd later, op een warmen lentedag, kwam de hertog naar Monceaux, om, zoo als hij zeide, den Koning te danken, dat deze ‘hem had verlost van spaansche aanmatiging en italiaansche kuiperijen.’ Met veel moeite knielde hij neder, om de hand des Konings te kussen. Hendrik richtte hem op en omhelsde hem driemaal; toen nam hij hem bij de hand en voerde hem met haastigen tred door de tuinen van het kasteel, terwijl de hertog, naar adem snakkende, zwoegende en zwetende, vergeefs trachtte zijn nieuwen heer bij te houden. ‘Als ik dien dikbuik nog langer in de zon laat loopen’, fluisterde de Koning tegen Sully, die hem vergezelde, ‘dan zal ik voldoende gewroken zijn over al het kwaad dat hij ons gedaan heeft: dan is hij dood!’ Eindelijk, toen de hertog op het punt stond van vermoeienis te bezwijken, zond de Koning hem, met een lachend gezicht, naar het paleis, om zich te goed te doen aan een paar flesschen uitmuntenden wijn van Arbois, die hem, op 's Konings bepaalden last, werden voorgezet. Dit was de eenige straf, door den goedhartigen Koning ooit aan den zwaarlijvigen samenzweeder opgelegd.Ga naar voetnoot(1) De hertog van Guise had reeds vroeger - en op nog beter voorwaarden - eene schikking met den voormaligen Hugenoot getroffen; terwijl Joyeuse en Mercoeur een tijd lang onverwrikbaar bleven en onaannemelijke voorwaarden stelden. ‘Deze lieden schatten zich zelven zoo hoog,’ zeide een van Hendrik's onderhandelaars, ‘dat men haast nog meer verliest dan wint, wanneer men ze koopt. Zij berooven en plunderen ons zelfs in onze naaktheid; en ten einde deze harpijen tevreden te stellen, moeten wij alles opofferen, tot zelfs ons merg en ons bloed. Ik geloof echter, dat wij hen winnen moeten, hoe en tegen welken prijs ook’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 238]
| |
Hendrik IV, de man dien zoo vele wijzen zijner eeuw jaren lang hadden bespot en gesmaad, wegens zijn volharding in de hopelooze poging om zijn vaderland voor verscheuring te bewaren, het wettig gezag te herstellen en het hoofd te bieden aan het heilig Verbond van binnenlandsche verraders, gesteund door vreemde despoten en geestverwanten - Hendrik IV was dan toch in het eind geslaagd en de broederoorlog in Frankrijk naderde zijne eenig mogelijke oplossing. Maar helaas, de verwachtingen van hen, die de Hervormde kerk niet minder lief hadden dan hun vaderland, werden jammerlijk verijdeld door den afval van hun hoofd. Van de lippen der uitnemendste leiders onder de Hugenooten klonk een kreet van smartelijke verontwaardiging, die zelfs tot het niet licht te treffen hart van den vroolijken Gasconjer doordrong. ‘Het is moeilijk, ja zelfs onmogelijk,’ zeiden zij, ‘om zoo spoedig uit uw geheugen te wisschen de herinnering aan hen, wier namen er door een zelfden godsdienst, door de gemeenschap in dezelfde gevaren en vervolgingen door de gemeenschappelijke vreugde over een zelfde uitredding en door de lange ervaring van zoo vele diensten, als met diamanten stift in gegraveerd zijn. De herinnering aan deze dingen volgt en vergezelt u overal; zij verstoort uwe gewichtigste bezigheden, uwe vroolijkste vermaken, uw diepsten slaap, om u, als in een schilderij, uw eigen beeld voor oogen te houden - niet zoo als gij heden zijt, maar zoo als gij waart, toen gij, ter dood toe vervolgd door de machtigste vorsten van Europa, toch naar de veilige haven het kleine vaartuig bleeft sturen, waartegen storm en onweder zich hadden verheven’Ga naar voetnoot(1). De Staten van Holland, waar Hendrik's bekeering evenzeer eene zaak was van dadelijk en nationaal gewicht als dit het geval | |
[pagina 239]
| |
kon zijn in Frankrijk - want tot op dien tijd trok de godsdienst de wezenlijke grenslijnen tusschen de verschillende volkeren - de Staten van Holland hielden zich met deze quaestie, zoo lang zij nog onbeslist was, zeer ernstig bezig. In hunne vergadering werd het voorstel gedaan, om een gezantschap naar den Koning te zenden, ten einde hem, zoo mogelijk, terug te houden van den noodlottigen stap, dien hij ging doen. Na rijp beraad, werd evenwel besloten, ‘dat men God den Heere Almachtigh dese sake sal bevelen, en bidden voor eene goede uytkomste van dien, tot synder eere, en conservatie van de Christelijke Gereformeerde Religie’Ga naar voetnoot(1). Zoo als zich liet verwachten, was de Koningin van Engeland buiten zich zelven van verontwaardiging; en eensdeels ten gevolge van dezen ergerlijken afval en anderdeels uit voortdurende ontevredenheid over de wijze, waarop met hare hulptroepen in Frankrijk gehandeld werd, besloot zij dadelijk al hare soldaten, ter verdediging van Hendrik's belangen uitgezonden, terug te roepen. De ongelukkige fransche gezant te Londen was ten einde raad. Hij klaagde, dat hij des nachts niet slapen kon, en dat de jicht en de koliek, waaraan hij altijd onderhevig was geweest, niets beteekenden, in vergelijking met de benauwdheid die nu over zijne ziel en zijn verstand gekomen was, in zulke mate als hij nooit gevoeld had sedert den bloedigen dag van Sint-BartholomeusGa naar voetnoot(2). ‘O, mijn God!’ schreef hij aan Burghley, ‘zou het mogelijk zijn, dat haar billijke toorn haar eensklaps al den grooten roem doet vergeten, dien zij verworven heeft door zoo vele gunsten en weldaden?’ Maar hij hield zich verzekerd, dat Hare Majesteit bij haar streng besluit niet zou volharden. Door dat te doen, zeide hij, zou zij den franschen papisten den uitnemendsten dienst bewijzen: deze toch zouden niet nalaten, van de gelegenheid gebruik te maken om den Koning in den afgrond te storten, aan welks rand zij hem reeds gevoerd hadden. Hij duchtte zoozeer den toorn der Koningin, dat hij, volgens zijn zeggen, over al zijn leden beefde, alleen op het gezicht van de pen van zijn secretaris, aan wien hij bezig was zijn brief te dicteeren. Intusschen, hoe schrikkelijk het wezen mocht, zijn plicht bracht mede, haar in haar verbolgenheid te ontmoeten; maar hij smeekte den lord schatmeester hem te vergezellen en hem bij die gevreesde ontmoeting tot schild te strekken. ‘Bescherm mij’, zoo smeekte hij, ‘door uwe wijsheid tegen den toorn dezer groote Vorstin; want, bij den levenden God, wanneer ik haar tegen iemand, wien ook, | |
[pagina 240]
| |
in toorn ontstoken zie, dan wensch ik mij zelven in Calcutta, daar ik haar gramschap vrees als den dood’Ga naar voetnoot(1). Toen alles voorbij was, zond Hendrik De Morlans als buitengewoon gezant naar Engeland en Holland, om de regeeringen dier staten kennis van het gebeurde te geven. Maar, hoewel haar eerste drift nu bekoeld was, nam de Koningin de zaak niet zoo kalm op als de Staten-Generaal en weigerde zij vertroost te worden. Echter kwam zij terug van haar besluit, om hare troepen uit Frankrijk terug te roepen. ‘O! welke smart; o! welk leed; o! welke zuchten zijn in mijne ziel opgerezen’, schreef zij, ‘bij het vernemen der tijding, die Morlans mij bracht! Mijn God! Is het mogelijk, dat eenige wereldsche overweging den schrik kan wegnemen voor de goddelijke wraak? Kunnen wij redelijkerwijze een goede uitkomst hopen van zulke ongerechte handelingen? Kunt gij u voorstellen, dat Hij, die u door zijne genade heeft bewaard en behoed, u in uw uitersten nood alleen zou laten staan? Het is verkeerd, kwaad te doen opdat er goed uit voortkome. Inmiddels zal ik niet nalaten, in mijn gebed in de eerste plaats uwer te gedenken, opdat de hand van Ezau den zegen van Jakob niet roove. Wat uwe beloften aangaat van vriendschap en trouw jegens mij: ik beken, dat ik die duur genoeg verdiend heb; maar ik heb daar geen berouw van, mits gij uw Vader niet verloochent - anders zal ik uw bastaardzuster zijn van vaders zijde, want ik zal altijd meer houden van een natuurlijken, dan van een aangenomen vader. Ik wensch dat God u op den rechten weg en langs een beter pad moge leiden. Uwe zeer oprechte zuster naar de oude wijze. Met de nieuwe heb ik niets te maken.
‘Elizabeth R.’Ga naar voetnoot(2) |
|