De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Zevenentwintigste hoofdstukOndèrhandelingen tusschen Koningin Elizabeth en de Staten-Generaal. - Aard der betrekkingen tusschen Engeland en de Nederlanden. - Klachten van de Hollanders over zeerooverijen der Engelschen. - De nederlandsche gezant en de engelsche regeering. - Gesprek van Caron met Elisabeth. - De Koningin belooft herstel der grieven. Wij moeten nu het oorlogstooneel verlaten, om onze aandacht te wijden aan zekere onderhandelingen van moeilijken aard, die middelerwijl tusschen Koningin Elizabeth en de Staten waren gevoerd. Engeland en de Republiek waren door zoo innige banden te zaam verbonden, dat geen der beide partijen het belang der andere miskennen of daartegen handelen kon, zonder tegelijk zich zelve evenzeer te benadeelen. Maar juist deze eenheid van belang, gevoegd bij een nauwe nationale verwantschap - want in de groote europeesche familie bestaan de Engelschen en Nederlanders elkander als neven in den tweeden graad - gepaard met gelijkheid in streven en werkkring, met handelsnaijver, met den sterken en steeds heftigeren wedstrijd om de heerschappij ter zee, waarnaar zoowel de monarchie als de republiek met alle krachten streefde; hierbij eindelijk een even hartstochtelijke liefde voor burgerlijke en godsdienstige vrijheid en dat onuitroeibaar, hooggestemd gevoel van eigenwaarde - de heilzame, maar niet zeer innemende karaktertrek van alle krachtige natiën - aan beiden zoo zeer eigen: dat alles te zamen deed spoedig tusschen de twee volken een gevoel van weerzin ontkiemen, dat met den tijd waarschijnlijk eer aanwakkeren dan verdooven en verdwijnen zou. En niet alleen de trekken van overeenkomst tusschen de beide natiën, maar ook de punten van verschil tusschen haar, werkten krachtig mede om dien weerzin in het leven te roepen en te onderhouden. | |
[pagina 165]
| |
Het democratische element ontwikkelde zich in de Republiek zoo snel, dat het voor een tijd den wasdom stuitte van het oligarchische beginsel, dat eens uit dezelfde kiem zou te voorschijn komen; daarentegen was, ondanks den onversaagden en avontuurlijken zin, aan het engelsche volk van alle standen en klassen eigen, het Engeland van die dagen, in geest en beginsel, in merg en been, zoo door en door aristocratisch, als wellicht ooit eenig ander land ter wereld. Het was onmogelijk, dat de hovelingen van Elizabeth en de burgerstaatslieden van Holland en Friesland in gevoelens en manieren met elkander zouden overeenstemmen. Nu zij zich bewust waren, in hun eigen land met Koningen en al den nasleep van Koningen te hebben afgerekend - want sedert Frankrijk en Engeland de hun in 1585 aangeboden souvereiniteit hadden geweigerd, was dit hooghartige onafhankelijksgevoel zoo krachtig op den voorgrond getreden, dat het moeilijk viel te gelooven, hoe zulk een aanbod nog eerst kort geleden was gedaan - begonnen deze republikeinen langzamerhand en ongevoelig in hun staatkundigen en maatschappelijken omgang een toon aan te slaan, die in zijne ongekunstelde rondheid, in zijne ruwheid bijna, verre van aangenaam moest klinken in de ooren van lieden, aan de uitgezochte wellevendheid en bloemrijke gemaaktheid der toenmalige hoftaal gewend. De engelsche staatslieden vooral - gewoon hunne Koningin met bijna oostersche onderdanigheid te naderen en op hunne beurt door hunne onderhoorigen met den diepsten eerbied bejegend te wordenGa naar voetnoot(1) - zij vooral konden slecht den vrijen, ongedwongen toon dulden, dien deze nieuwbakken republikeinen zich nu en dan, in diplomatiek en officiëel verkeer, aanmatigden. Eene Koningin, die aan niet zeer strenge zeden een heerschzuchtigen aard, een heftig karakter en tevens eene zoo groote mate van persoonlijke ijdelheid paarde als ooit aan eenige vrouw ten deel viel, en die, tot zelfs in haren ouderdom, door hare hovelingen werd toegesproken in dien overdreven hartstochtelijken stijl, waarin de verliefde herders der sonnetten en romances dier dagen hunne preutsche herderinnen aansprakenGa naar voetnoot(2) - zulk eene Konin- | |
[pagina 166]
| |
gin vond natuurlijk weinig naar haren smaak in eene maatschappij, waar Hans Brouwer en Hans Bakker aan het hoofd stonden. Hare Majesteit en hare hovelingen, gewoon aan de laffe vleierij en galanterie, die toen op zoo wonderlijke wijze bij de ernstigste staatszaken werden te pas gebracht, namen het dus zeer kwalijk wanneer hun, bij voorbeeld, zoo maar zonder omwegen werd bericht, dat de nederlandsche Raad van State bij de behandeling van nederlandsche zaken geen recht van veto aan de vertegenwoordigers der Koningin kon toekennen, of dat dit uit Nederlanders samengesteld college er op gesteld was, zich bij de bespreking zijner eigene belangen van de nederlandsche, en niet van de latijnsche taal te bedienen. Het viel niet te ontkennen, dat de jonge stadhouder een edelman van goeden huize was; maar de onbeschaamdheid van een gewoon burgerman, als Johan Van Oldenbarnevelt, was toch moeilijk te verdragen. Achter dat breede gerimpelde voorhoofd zetelde, zonder eenigen twijfel, een machtig verstand, ervaren in alle wetenschap van het recht en der geschiedenis, en dat | |
[pagina 167]
| |
uit zijn rijkdom steeds nieuwe stof leverde aan dien welsprekenden mond en die nooit falende pen. Maar dit alles, hoe onwedersprekelijk ook, maakte de herhaalde vertoogen der Staten-Generaal aan de engelsche regeering, tot handhaving der nederlandsche rechten en herstel der engelsche misslagen, juist niet aannemelijker. Bodley, Gilpin en al de anderen lagen dan ook voortdurend met de Hollanders overhoop: niet alleen door de onophoudelijke klachten dezer laatsten, maar vooral omdat die klachten in den regel billijk waren. De Staten-Generaal morden, ja alle Nederlanders morden - en waarlijk niet zonder grond - Omdat de Engelschen, met wie de Republiek niet alleen in vriendschappelijke betrekking stond maar die zelfs bondgenooten waren, hunne schepen in de open zee verbrandden, hunne kooplieden plunderden en hunne gezagvoerders op de pijnbank legden, om aanwijzing te bekomen omtrent de waarde der lading.Ga naar voetnoot(1) Scherpe vertoogen, tegen | |
[pagina 168]
| |
dergelijke onverantwoordelijke handelingen ingebracht, werden evenwel slechts aangemerkt als bewijzen van democratische gemeenheid en onbeschaafdheid. Toch viel het moeilijk te loochenen, dat Martin Frobisher, Mansfield, Grenfell en hoe die zee-koningen verder heeten mochten, trots al hun moed en onversaagdheid en vaderlandsliefde, echte zeerovers waren, zoo goed als eenig kaperkapitein die ooit de blauwe wateren schuimde; of dat zij | |
[pagina 169]
| |
er volstrekt geen bezwaar in vonden om zoowel vriend als vijand aan te vallen en te plunderen. Aan den anderen kant gingen de Nederlanders, wier begrip van handelsvrijheid eene scherpe tegenstelling vormt met de practijk van later tijden, geregeld voort met rechtstreeks handel te drijven met den aartsvijand van Holland zoowel als van Engeland, en dat ondanks den nooit rustenden oorlog; en de engelsche regeering beklaagde er zich over, dat zelfs de krijgsbehoeften en de benoodigdheden voor de uitrusting der schepen, waardoor Spanje in staat was gesteld zich een vasten voet in Bretagne te verwerven en van daar uit de engelsche kust te bedreigen, door de hollandsche kooplieden waren geleverd.Ga naar voetnoot(1) De Hollanders antwoordden dat zij, volgens hunne overeenkomst met Engeland, veertig of vijftig schepen te gelijk naar Spanje en Portugal mochten zenden; dat zij nooit dit onderling bepaalde getal hadden overschreden; dat Engeland zelf evenzeer met den gemeenschappelijken vijand handel dreef; dat het | |
[pagina 170]
| |
onbillijk was om touwwerk of gedroogde visch, planken en duigen, boter, eieren en koren als oorlogscontrabande te beschouwen; dat, indien zij onrechtmatig handelden, de engelsche kooplieden zelven even schuldig waren; en dat er voor de provinciën geen mogelijkheid bestond om den oorlog vol te houden, zoo zij niet, door een geheel vrijen en onbelemmerden buitenlandschen handel, zelfs met de landen des vijands, aan hare ingezetenen de noodige middelen verschaften om de reuzenworsteling voort te zetten.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 171]
| |
Dit was een milde en onuitputtelijke bron van hatelijkheden en verbitterend twistgeschrijf. Het moet evenwel erkend worden, dat de despotieke en afdoende manier, waarop de Koningin zelve gewoon was dergelijke zaken te behandelen, eene wezenlijk zeer goede zijde had. Het is inderdaad een genot om te zien, hoe uitnemend deze groote Vorstin zelfs de moeilijkste quaesties van algemeen staatsbelang wist aan te vatten, en hoe juist haar hooghartig karakter haar alle holle sophismen en technische haarkloverijen deed minachten. - Ook dit vraagstuk der vrijbuiterij loste zij althans gedeeltelijk op, maar niet in den geest van hare raadslieden, die toen, als steeds, maar al te zeer geneigd waren om de eischen van internationaal recht achter te stellen bij de naleving van plaatselijke formaliteiten. Het was evenwel niet zonder groote moeite, dat de gezant der Republiek er in slaagde een gehoor bij Hare Majesteit te verkrijgen, ten einde hare aandacht te vestigen op de lange lijst der grieven, tegen de roofzuchtige handelingen der Engelschen. Hij vermoedde dat er bijzondere redenen waren, waarom de groeten, die haar troon omringden, al het mogelijke deden om hem den toegang tot de Koningin te beletten, wetende waarom hij op eene samenkomst aandrong. Want zij schilderden in de sterkste bewoordingen het ongenoegen van Hare Majesteit over het verzet der Staten-Generaal tegen het vertrek der engelsche troepen uit Nederland, om den franschen Koning in Normandië te helpen: in de hoop daardoor den gezant af te schrikken van alle verdere pogingen, om haar in zulk een oogenblik met een lijst van klachten en bezwaren van zijne regeering te naderen. ‘Ik deed mijn best om het gevaar te bewijzen, aan zulk eene | |
[pagina 172]
| |
verplaatsing van troepen in zulk een gewichtig oogenblik verbonden,’ zeide Noel de Caron; ‘aanwijzende, dat dit rechtstreeks in strijd was met het verdrag, met Hare Majesteit gesloten. Maar ik kreeg geen ander antwoord, dan een zeer scherp bescheid van den lord schatmeester, die mij toevoegde dat de Staten-Generaal nooit een enkel voorstel van Hare Majesteit wilden inwilligen en dat deze zaak evenzeer noodig was in het belang der Staten, als in dat van den franschen Koning. In hoofdzaak zeide hij ronduit, dat Hare Majesteit het wilde en niet op haar besluit zou terugkomen.’Ga naar voetnoot(1) De gezant vroeg toen gehoor bij de Koningin, eer zij naar buiten zou vertrekken. Den volgenden dag (29 Juli 1592), tegen den middag, liet lord Burghley hem weten dat zij dien avond tusschen vijf en zes uur afreizen zou en dat de gezant in dien tusschentijd kon komen, wanneer hij goedvond. ‘Maar hoewel ik,’ zeide Caron, ‘mij om twee uur in den namiddag aanmeldde, kon ik toch Hare Majesteit niet eer spreken, dan eenige oogenblikken voor zij te paard zou stijgen. Haar taal was toen zeer kortaf. Zij hield vol met om hare troepen te vragen en gaf hare hooge ontevredenheid te kennen over onze weigering om die te laten gaan, nu er, zoo als zij zeide, eene zoo goede gelegenheid bestond om ze te gebruiken. Ik was verplicht mijne antwoorden zeer te bekorten, daar het reeds tusschen zes en zeven uur was en zij nog negen engelsche mijlen had te rijden naar de plaats, waar zij den nacht zou doorbrengen. Ik gevoelde intusschen zeer goed, dat het er op aangelegd was om de audiëntie zoo te bekorten, opdat ik niet lang genoeg zou kunnen blijven om het haar moeilijk te maken en misschien eene gelegenheid te vinden om onze klachten nopens de plunderingen en rooverijen ter zee te vernieuwen. Dit is het, wat sommige grooten hier zonder twijfel vreezen: want zij werden wonderlijk wel overhaald in mijne laatste audiëntie. Ik zal trachten haar nog eens te spreken, voor zij verder het land ingaat.’ Het was evenwel niet voor het einde van het jaar, nadat Caron nog eerst eene reis naar Holland had gemaakt en weder was teruggekeerd, dat hij gelegenheid vond, om de zaak breedvoerig met Hare Majesteit te bespreken. Op den 14den November had hij eene voorloopige samenkomst met den lord opper-admiraal en den lord schatmeester te Hampton-Court, waar de Koningin toen verblijf hield. De kwestie der zeerooverij gaf stof | |
[pagina 173]
| |
tot eene vrij warme woordenwisseling tusschen hem en den admiraal; en daar werden allerlei spitsvondigheden en uitvluchten aangevoerd, om de praktijken te verdedigen, die in Holland zooveel ontevredenheid hadden verwekt en zulke groote verliezen veroorzaakt. Er werd lang en breed geredeneerd over gebrek aan bewijs en tegenstrijdigheid der aangevoerde bewijsgronden; hetgeen iemand, die zoo zeker was van zijne zaak en van zijn goed recht als de nederlandsche gezant - tenzij dat het overeenkomstig het publiek recht moest worden geacht, dat een vriend en bondgenoot de schepen van zijn vriend en bondgenoot plunderde en verbrandde - juist geen groote verwachting kon doen opvatten aangaande den waarschijnlijken uitslag van zijn gesprek met Hare Majesteit. Het zou de aandacht der lezers weinig boeien, wanneer wij van deze samenkomst een even uitvoerig verslag wilden geven, als Caron daarvan aan de Staten-Generaal deed toekomen; maar ten slotte zeide de admiraal dat, naar hij vertrouwde, de beleedigde partijen wel in staat zouden zijn om hunne aanklacht te bewijzen. In elk geval verzekerde hij den gezant, dat hij kapitein Mansfield, die op dit oogenblik met twee andere gezagvoerders in de gevangenis zat, in verzekerde bewaring zou houden, zoodat tegen hen eene rechtsvervolging kon worden ingesteld, indien dit der moeite waardig werd geacht. Caron antwoordde met hollandsche rondheid: ‘Ik heb hem zeer ernstig aanbevolen dit te doen,’ schreef hij, ‘en hem ronduit gezegd, dat dit alleszins noodig was, ter wille van zijn eigen eer. Anders zou men niemand kunnen doen gelooven, dat Zijne Excellentie niet zijn eigen voordeel door deze zaak zocht. Maar hij zwoer en protesteerde hoogelijk, dat hij dit niet deed, en ook nooit zou willen doen. De gezant ging daarop naar de kamer van den lord schatmeester, waar nu een langdurig en stormachtig onderhoud plaats had, ditmaal ter zake van het terugroepen der engelsche soldaten. Caron trachtte met klem van redenen te betoogen, dat deze maatregel hoogst gevaarlijk voor de Staten was geweest; dat de troepen op een zeer bedenkelijk oogenblik uit het leger van prins Maurits verwijderd waren; dat, zoo de voortvarendheid en het talent van den stadhouder het niet hadden verhoed, de algemeene zaak daardoor zeer groote schade zou hebben geleden; en dat toch in 't eind de engelsche hulptroepen elders niets hadden uitgevoerd, daar zij zes maanden lang werkeloos en ziek waren geweest, zonder zelfs den voet in Bretagne te zetten. ‘De lord schatmeester, die, tegen zijne gewoonte,’ zeide de gezant, ‘tot zoo lang geluisterd had naar wat ik had te zeggen, merkte nu op, dat de Staten Hare Majesteit zeer slecht had- | |
[pagina 174]
| |
den behandeld; dat zij haar ongeveer een half jaar lang hare eigene troepen hadden laten naloopen en geenerlei verontschuldiging voor hun gedrag hadden aangevoerdGa naar voetnoot(1)’. Het is noodeloos, nogmaals de argumenten te herhalen, waarmede Caron trachtte te bewijzen dat de engelsche troepen, die volgens een bijzonder tractaat voor een bepaalden dienst, om bijzondere redenen en tegen vastgestelde vergoeding, naar de Nederlanden waren gezonden, in billijkheid niet, tegen den zin der Staten-Generaal, tot een geheel anderen dienst in een ander land konden worden gebruikt. Men antwoordde hem, dat de Koningin het zoo wilde, en dat de Hollanders Hare Majesteit onbehoorlijk bejegenden, indien zij zich tegen haar wil verzetten. Tegen dit argument viel niets in te brengen. Kort daarop werd Caron bij Elizabeth toegelaten. Hij begon met haar een brief van de Staten-Generaal, betreffende het terugroepen van hare hulpbenden, ter hand te stellen. Onmiddellijk verbrak de Koningin het zegel en las den brief ten einde. Toen zij aan het slot gekomen was, waarin de Staten betuigden dat zij groote en billijke oorzaak hadden om zich hoogelijk over deze zaak te beklagen, hield zij op, las deze zinsneden twee of driemaal over en sprak toen: ‘Voorwaar, zij zijn aardige (zooals Caron schreef “schacke”) lieden. Ik heb er zoo dikwijls over geklaagd, dat zij weigerden mijne troepen terug te zenden; en nu klagen de Staten er over, dat zij verplicht zijn ze te laten gaan. Toch is het alleen mijne bedoeling ze voor een kleinen tijd te leenen, omdat ik mijn broeder van Frankrijk niet beter kan helpen dan door hem deze soldaten te zenden; en ik acht dit beter, dan wanneer ik hem vierduizend man zou zenden. Ik zeg nog eens, ik wil ze slechts leenen; en de Staten behoorden niet zulke klachten in te brengen, daar er zich eene zoo gunstige gelegenheid aanbood terwijl zij reeds voldoende hulp van deze troepen hadden ontvangen en er hun gansche land mee hadden bevrijd. Ik begrijp deze grieven niet. Zij beklagen zich, dat ik mijn volk terugroep, en intusschen behouden zij ze nog steeds, en hebben ze wederom aan land gevoerd. Zij zenden mij ijdele verontschuldigingen, dat de schippers den weg naar mijne eilanden niet kennen, die toch even gemakkelijk te vinden is als de weg naar Caen, want het is een en dezelfde weg. Ik heb ook mijne eigene loodsen gezonden; en ik klaag er bitter over, dat zij, door de moeilijkheid op te werpen, het verlies van geheel Bretagne zullen veroorzaken. Zij loopen met hun volk ver van mij weg, en inmiddels laten zij den vijand zich meester maken van al de kusten tegen- | |
[pagina 175]
| |
over mij. Maar als het mij slecht gaat, zullen zij zelven er bitter berouw van hebben.’ Deze opmerkingen mochten al niet volkomen billijk zijn, ze waren ver van onverstandig. Hare Majesteit ging op dien toon nog een poosje voort; en het is inderdaad onze volle belangstelling waard te zien, op welke fiksche afdoende manier deze groote Vorstin in persoon de gewichtigste staatzaken behandelde. Aan het verplaatsen van een dozijn vendelen engelsche voetknechten hing, naar het scheen, het lot van Frankrijk, Engeland en de Nederlandsche Republiek; en deze verplaatsing gaf stof tot langdurig en bitter twistgeschrijf: niet als eene quaestie van beginsel, waarbij getallen natuurlijk niet in aanmerking komen, maar als een zaak van practisch en overwegend belang. ‘Hare Majesteit maakte nog vele opmerkingen van dien aard,’ zeide Caron, ‘doch zonder zich eenigszins driftig te maken, dan, naar mijn bedunken, discours-gewijs, en met meer matiging dan zij op andere tijden wel gewoon was.’ De gezant gaf daarop den tweeden brief van de Staten-Generaal over, die betrekking had op de rooverijen, jegens hollandsche koopvaardijschepen gepleegd. De Koningin las ook dezen brief en toonde zich zeer ontevreden over haar volk. Zij zeide, dat zij soortgelijke berichten ontvangen had van den raadsheer Bodley, die haar ronduit had te kennen gegeven dat het een openbaar schandaal was, de enorme stukken, die haar volk ter zee op de Nederlanders pleegde. - Dit, zeide zij, had haar zoo toornig gemaakt, dat ze niet wist waar zich te keeren. Zij zou de zaak ter hand nemen en zich liever bij eede verbinden, nooit meer te vergunnen dat eenig schip van oorlog hare havens uitvoer, dan in zulke dieverijen en schelmerijen te berusten. Zij zeide tot Caron, dat hij wel zou doen zijne aanklacht aangaande dit punt door bewijzen te staven, en haar dan die bewijzen in handen te geven; want anders zou men tegenover haar alles ontkennen en zou zij buiten staat zijn tusschen beiden te komen. ‘Ik heb al de bewijzen en documenten van de kooplieden bij mij,’ antwoordde de gezant; ‘ook zijn eenige schippers, die men beroofd en mishandeld heeft, met mij medegekomen; evenals sommige kooplieden, die men de duimen gebrand en andere pijnigingen aangedaan heeft.’ Dit ontstelde de Koningin zeer; en zij vermaande Caron, dat hij zich niet door den Raad met uitvluchten en uitstel moest laten afschepen, maar moest blijven aandringen op behoorlijke straf voor de misdadigers, waartoe zij uitdrukkelijk beloofde last te zullen geven; want, zeide zij, zij kon niet gerust leven, als men zulke schelmen in haar rijk langer zou verdragen. De gezant had eene lijst medegebracht, waarop al de gepleegde rooverijen in het kort waren omschreven, met opgaaf van de | |
[pagina 176]
| |
namen van al de belanghebbende kooplieden en van de merken op al de gestolen zakken met geld. De Koningin las dit stuk aandachtig na en betuigde, dat het hare uitdrukkelijke begeerte was, dat de behandeling van deze zaak op geenerlei wijze door noodelooze formaliteiten zou worden vertraagd, maar dat alles spoedig moest worden onderzocht en dat de goederen onmiddellijk moesten worden teruggeven. Daarop liet zij Sir Robert Cecil roepen, dien zij gelastte aan zijn vader, den lord schatmeester, te gaan zeggen, dat hij Caron in deze zaak zou bijstaan, alsof het hare eigene zaak gold. Het was haar intentie niet, zeide zij, dat haar volk de Hollanders eenigszins in hun koophandel zou belemmeren, als zij daarin oprecht handelden. Het was, voegde zij er bij, voor haar niet genoeg dat haar lieden zeiden, dat zij aan Spanjaards al dit geld en goed hadden ontnomen, maar zij wilde dat zij dit ook zouden bewijzen, of zij zouden het met hun hals betalen. Caron verzekerde Hare Majesteit, dat hij van zijne meesters slechts in last had, recht te vragen, en dat hem niet was opgedragen om spaansch eigendom of vijandelijk goed terug te vorderen. Hij had, zeide hij, voldoende bewijzen bij zich, om Hare Majesteit volkomen tevreden te stellen. Het is niet noodig ons verder in deze zaak te verdiepen. De aanzienlijke edelen trachtten nog de behandeling daarvan op de lange baan te schuiven en haar voor de gewone rechtbanken te brengen. Caron, sterk door den steun der Koningin, drong er op aan dat de zaak, zoo als Hare Majesteit had bevolen, door den Geheimen Raad zou worden uitgemaakt; eindelijk werd er bepaald, dat de rechter der admiraliteit de van weerszijden aangevoerde bewijzen zou onderzoeken en vervolgens de stukken rechtstreeks in handen van den lord schatmeester stellen. Middelerwijl zou het geld bij zekere aldermen (leden van den stedelijken raad) van Londen in bewaring worden gegeven en zouden de aangeklaagden gevangen worden gehouden. De eindbeslissing zou dan door den Raad worden genomen, ‘niet bij vorm van proces, maar bij daartoe gegeven commissie.’Ga naar voetnoot(1) Bij eene der veelvuldige samenkomsten van den nederlandschen gezant met de leden van den Geheimen Raad, verklaarde de lord admiraal, dat een in Nederland gevestigde engelsche koopman hem een geschenk van tweeduizend pond sterling had doen aanbieden, in geval de zaak ten nadeele der Hollanders werd uitgewezen. Onder het zegel van geheimhouding deelde hij ook den naam van dien koopman aan Caron mede; en hij zeide tot den lord schatmeester dat die evenzeer den brief van den Engelschman had | |
[pagina 177]
| |
gezien. Lord Burghley antwoordde, dat hij zich wel herinnerde brieven ingezien te hebben, maar niet wist van wie die kwamen en de schrijvers niet kende. De zaak der geplunderde kooplieden zou intusschen bij den Raad haast even lang slepende worden gehouden, als dit bij de gewone rechtbanken het geval kon zijn geweest. Caron werd voortdurend, zoo al hij zeide, ‘loopende gehouden, van het hof naar Londen en van Londen naar het hof;’ en het duurde lang eer den klagers recht werd gedaan.Ga naar voetnoot(1) Maar de krachtige wijs, waarop de Koningin zelve de zaak aanvatte, en hare heftige, luid uitgesproken verontwaardiging over de rooverijen en beleedigingen, door hare onderdanen jegens hare vrienden en bondgenooten gepleegd, werkten althans zooveel uit, dat voor het vervolg dergelijke vrijbuiterij op groote schaal niet meer plaats greep. Inderdaad, wanneer wij zien op hoe zonderlinge wijze toen ter tijd, in de verschillende landen der Christelijke wereld, de belangen van de groote meerderheid werden behartigd, dan is er luttel reden om te roemen op de gehechtheid der regeeringen aan de beginselen van rechtvaardigheid, billijkheid of wijsheid. |
|