De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 150]
| |
Zesentwintigste hoofdstukPrins Maurits slaat op nieuw het beleg voor Steenwijk. - Overgaaf der stad. - Uitwerking van het nieuwe stelsel van mijnen. - Maurits belegert Coevorden. - Verdugo poogt vergeefs de stad te ontzetten. - Overgaaf van Coevorden. - Maurits betrekt zijn winterkwartieren. Terwijl Farnèse zish dus bezig hield met het bevestigen der bolwerken van Filips' wereldmonarchie in het deel zijner aanstaande fransche bezittingen, dat het naast bij Engeland ligt, had prins Maurits van die gelegenheid gebruik gemaakt en een aanval beproefd op de friesche verdedigingswerken van dit uitgestrekte rijk. Het viel dan ook inderdaad zeer moeilijk, om half Europa in ééne groote spaansche vesting te herscheppen en elk bastion en buitenwerk dier vesting behoorlijk te verdedigen, zonder vrij wat belangrijker strijdkrachten dan de ‘Groote Koning,’ zoo als de Ligueurs wenschten dat Filips zich zelven noemen zou, ooit tot zijne beschikking had. Het was misschien eene grootsche gedachte, den schepter te willen zwaaien over een zoo belangrijk deel der aarde; maar in de bijna kinderachtige pogingen om deze gedachte tot werkelijkheid te maken, herkennen wij toch noode de hand van het genie. Men staat verwonderd, als men bedenkt met welke geringe strijdkrachten en onbeteekenende geldmiddelen deze wereldmonarchie moest worden opgericht en in stand gehouden. De legers, op een of ander belangrijk punt samengetrokken, overtroffen in sterkte nauwelijks een of twee hedendaagsche divisiën; terwijl de toen voor een geheel jaar beschikbaar gestelde gelden nu nauwelijks voldoende zouden zijn, om de uitgaven te bestrijden van een veldtocht van weinige weken. Toen Alexander Farnèse, de eerste veldheer zijner eeuw, met nog geen volle twintigduizend man uit Vlaanderen naar Frankrijk trok, liet hij hoogst belangrijke gedeelten van zijns meesters erflanden zoo geheel onbeschermd achter, dat het mogelijk was ze met een handvol soldaten aan te tasten en te overrompelen. De jonge leerling van Simon Stevyn hervatte nu de practische toepassing zijner beginselen, waarin hij het vorige jaar aanvankelijk zoo uitnemend was geslaagd. | |
[pagina 151]
| |
Op den 28sten Mei 1592 verscheen Maurits met een leger van zesduizend voetknechten en tweeduizend ruiters andermaal voor Steenwijk. Zoo als men weet, was hij in Juli 1591 gedwongen geweest het beleg voor die stad op te breken, ten einde den hertog van Parma bij Nijmegen te gaan bestrijden. Steenwijk - eene kleine stad, maar door hare ligging zeer belangrijk, daar zij de sleutel was van Drenthe en een der wachters op de grenzen van Friesland - was in der tijd door graaf Rennenberg, nadat hij Groningen verraderlijk in handen der Spanjaarden had gespeeld, vergeefs belegerd; later was de vesting door Tassis bij verrassing genomen en sedert aan den Koning gebleven. Zij was, vooral na den aanval in het vorige jaar, zooveel mogelijk, en naar alle regelen der toenmalige vestingbouwkunde, versterkt. Hare bezetting bestond uit zestien vendelen voetvolk en eenige ruiterij, onder bevel van Antoine de Coquel, gouverneur der stad. Behalve deze troepen lagen er nog twaalfhonderd waalsche voetknechten, onder bevel van Lodewijk, den jongsten broeder des graven Van den Bergh, een dapper jongeling van achttien jaren, van den Heer van Waterdijck en van andere nederlandsche en brabantsche edelen en krijgshoofden.Ga naar voetnoot(1) Voor den beoefenaar der krijgswetenschap is het beleg van Steenwijk van groot belang, vooral omdat het een overgang vormt in de geschiedenis der belegeringskunst; maar voor andere lezers hebben de bijzonderheden van dit beleg, even als van de meeste krijgsoperatiën van den jeugdigen Stedendwinger, weinig aantrekkelijkheid. Misschien was het hier, dat de spade voor het eerst hare waarde bewees en haar recht om, nevens piek en musket, als een gewichtig wapentuig te worden beschouwd. Het was voor Steenwijk dat de soldaten van Maurits, tegen eene belooning van tien stuivers per dag in den grond delvende en gravende, door den vijand op den wal als boeren en arbeiders werden bespot, die hun recht hadden verbeurd om als krijgslieden te worden beschouwd - maar ook was het voor het laatst, dat zij er om bespot werden. Van 30 Mei tot 9 Juni hield de prins zich onledig met het opwerpen van aarden dammen en schansen op de lage gronden ten noorden van de stad, ten einde zijn geschut in batterij te stellen. In den vroegen morgen van den 13den Juni begon hij de vesting te beschieten met vijfenveertig stukken belegeringsgeschut en vier veldstukken; maar nadat het vuren tot in den namiddag geduurd had, bleek het dat er weinig meer was uit- | |
[pagina 152]
| |
gericht, dan dat op sommige punten de borstwering op den wal was vernield. Ook werden er telkens vuurkogels in de stad geschoten; maar ook deze richtten weinig schade aan. Het vuren werd, met minder hevigheid, nog eenige dagen voortgezet; doch de uitwerking was zoo onbeteekenend - ondanks de bescherming der heilige Barbara en de onderrichting der busmeesters - dat de belegerden den draak begonnen te steken met deze onschadelijke en eentonige salvo's van het eerwaardige artillerie-gilde. Toen het nu bleek dat al dit vuren en donderen tot niets anders had gediend, dan om een goede honderdduizend vlaamsche guldens in rook en geraas te doen opgaan, begonnen de zuinige Nederlanders, zoo binnen als buiten den wal, te morren en de handelwijze van den jongen veldheer te veroordeelen. De Spanjaards zeiden zij, hadden toch wel gelijk, wanneer zij het geschut met den naam van espanta-vellacos, vogelverschrikkers, betitelden. Al dit graven en wroeten en bulderen zou ten slotte toch moeten wijken voor het ouderwetsche vechten met pieken; en dan zou het blijken, wie de echte soldaten waren. Zulke opmerkingen werden ongehinderd tijdens een korten wapenstilstand gemaakt; want op den 29sten Juli hadden de belegerden - niettegenstaande hunne minachting voor de espanta-vellacos - eenige officieren naar het kamp gezonden, om over een eervolle overgaaf te onderhandelen. Maurits ontving de onderhandelaars gastvrij in zijne tent, maar men kon het over de voorwaarden niet eens worden. De samenkomst liep dus vruchteloos af en gaf alleen gelegenheid, om van weerszijden elkanders misslagen, beleefd maar onbeschroomd, te gispen. Middelerwijl had men met vuren opgehouden; er werd daarentegen met verdubbelden ijver aan de loopgraven gewerkt. Met onvermoeid geduld werden naar vier verschillende punten der vesting mijnen aangelegd; en eindelijk waren onder de twee voornaamste bolwerken twee ruime kamers gegraven, waarvan de grootste met vijfduizend en de kleinste met vijfentwintighonderd pond buskruit werd gevuld. Gedurende dezen vrij langwijligen arbeid hadden de belegerden tweemaal een uitval gedaan, waarbij zij den vijand belangrijk verlies hadden toegebracht en met eenige gevangenen in de stad waren teruggekeerd, terwijl zij slechts zes der hunnen hadden verlorenGa naar voetnoot(1). Bij een dezer gevechten werd sir Francis Vere ernstig aan het been gewond, zoodat hij gedurende de verdere belegering zijn bed moest houden. Ook had Verdugo een vrij zwakke poging gewaagd om eene versterking van driehonderd man binnen de stad te brengen, waarvan er intusschen maar | |
[pagina 153]
| |
zestig of zeventig hunne bestemming bereikten, terwijl de anderen gevangen genomen of op de vlucht gedreven werden. Met zulke armzalige middelen streed Filips' stadhouder in Friesland voor des Konings wereldmonarchie; maar zeer zeker was dit niet de schuld van den kloeken ouden Portugees. Verdugo had ongetwijfeld, in plaats van driehonderd, veel liever dertigduizend man gezonden om de belangrijke vesting te redden, die den toegang tot zijne provincie beschermde; maar alle beschikbare manschappen - en hun getal was toch reeds gering genoeg - waren uit de Nederlanden verwijderd, om de buitenste voorposten van het wereldrijk in Normandië en Bretagne te verdedigen. Dit was nu eenmaal de eigenaardige manier van Filips den Voorzichtige om de wereld te veroveren; en toch was hij, in de schatting der menigte, het levend voorbeeld van koninklijke wijsheid en regeerkunst. In den nacht van den 2den op den 3den Juli schaarde Maurits zijn volk in de loopgraven, met bevel om zich tegen den volgenden morgen voor den storm gereed te houden Nadat nog ettelijke honderden schoten gelost waren, werden nu, in den morgen van den 3den, de mijnen aangestoken. Het bolwerk aan de Oostpoort werd er door vernield en een ruime bres gemaakt; de mijn onder het Gasthuis of Geestbolwerk sprong evenwel buitenwaarts en bedolf onder de opgeworpen aarde verscheidene hollandsche soldaten, die tot den storm gereed stonden. Dit noodlottig toeval deed Maurits aarzelen om het bevel tot de bestorming te geven; maar de verslagenheid van den vijand was zoo merkbaar, dat graaf Willem Lodewijk met zijne friesche vendelen oogenblikkelijk het vernielde Oosterbolwerk bezette, van waar hij de geheele stad overzag. Het andere, zwaar beschadigde bolwerk werd nu evenzeer bezet; en de belegerden, ziende dat de storm weldra met onwederstaanbaar geweld over hen zou losbarsten, zonden een trompetter naar den prins. Inmiddels was Maurits, terwijl hij de uitwerking der mijnen onderzocht en maatregelen voor de bestorming nam, door een matten kogel in de linker wang getroffen. De wond was evenwel niet gevaarlijk en de prins haalde er eigenhandig den kogel uit te voorschijnGa naar voetnoot(1); maar een halve duim lager zou zij noodlottig zijn geweest. Nadat zijne wond verbonden was, waarbij de prins menig verwijt zijner vrienden over zijne onvoorzichtigheid moest aanhooren, werden de voorslagen van den gouverneur van Steen wijk, voor de overgaaf der stad, in overweging genomen. Zij werden verworpen; want de prins was overtuigd, dat hij de stad in zijne macht had en zelf zijne voorwaarden stellen kon. | |
[pagina 154]
| |
Den volgenden morgen werden de onderhandelingen hervat; men kwam overeen, dat de bezetting vrij zou uittrekken, mits de soldaten en officieren beloofden, gedurende zes maanden niet aan deze zijde van den Rijn den Koning te zullen dienen. Zij mochten hunne bagage medenemen, maar moesten hunne wapenen, vaandels en krijgsvoorraad achterlaten. Maurits en Willem Lodewijk drongen er op aan, dat men strenger voorwaarden stellen zou; maar de leden van den Raad van State en de Gedeputeerden van de provinciën, die, als naar gewoonte, in het leger waren, wilden den vijand niet tot het uiterste drijven en hem liever voor zijne vlucht een gouden brug bouwen. De wezenlijke prijs, waarom gestreden werd, bleef toch de sterke vesting, na Groningen de belangrijkste in geheel deze streek. Het garnizoen was zwak en gedurende het beleg zeer gedund. De vestingwerken, uit steen en aarde opgetrokken, waren bijna nog zoo sterk en vast als in den beginne. Sinte Barbara had daartegen weinig uitgericht; maar met de stad zelve was het droevig gesteld. De kerk en bijna alle huizen waren tot puin geschoten en sedert lang hadden de inwoners zich in hunne kelders teruggetrokken. Driehonderd vijftig man der bezetting hadden bij het beleg den dood gevonden; en onder deze de jonge neef der Nassauers, graaf Lodewijk Van den Bergh. Het overschot der koninklijke troepen trok met de gekwetsten, ten getale van tweehonderd, de stad uit. Maurits behandelde zijne dappere vijanden met ridderlijke wellevendheid: hij schonk hun wagens voor het vervoer van de gewonden, de vrouwen en de kinderen; hij vergunde den soldaten zwaard en dolk te behouden en gaf den gouverneur zijne paarden terug. De belegeraars telden vijf- of zeshonderd dooden en vele gekwetsten; maar het getal dezer laatsten stond niet in gelijke verhouding tot dat der gesneuvelden, als bij gevechten van later tijd het geval was.Ga naar voetnoot(1) Het beleg had vierenveertig dagen geduurd. Toen het nu geëindigd was en men vrijelijk uit de stad het kamp van den prins en al de verschansingen en loopgraven bezoeken en in oogenschouw nemen mocht, stond ieder verwonderd over zooveel | |
[pagina 155]
| |
werk, als in dezen korten tijd was verricht. De oudste bevelhebbers betuigden, dat zij nooit te voren recht geweten hadden wat een beleg eigenlijk was; en zij begonnen hooger dunk op te vatten van de ingenieurs-wetenschap, dan zij tot dusver hadden gekoesterd. ‘Want de uitkomst van dit beleg,’ zegt een geschiedschrijver die in het kamp van Maurits tegenwoordig was, ‘heeft iedereen, ook dengenen die op kunst en arbeid plegen te schimpen, deze bekentenis afgedwongen: dat zonder de twee ingenieurs Joost Mattheusz., een Vlaming van Aelst dien graaf Willem bij zich had, en Jacob Kemp van Gorcum het beleg nog lang zou geduurd hebben. Ook is het noodig, den krijgslieden hun meening te ontnemen, als zij het voor schande achten met schoppen om te gaan; welke dwaling onder de Nederlanders zoo lang bestaan heeft en onder de Franschen nog blijft, tot groote verachtering van des Konings zaken, zoo als men uit zijne belegeringen hooren mag.’ Inderdaad, de uitkomst van Hendrik's jongste onderneming tegen Rouaan had wel bewezen, hoeveel beter het voor hem zou geweest zijn, indien er zich, in dat beslissend tijdsgewricht, eenige hollandsche ingenieurs met hunne spaden en schoppen in zijn leger hadden bevonden. Misschien zouden zij Parma hebben geslagen, zoo als hunne makkers het Verdugo deden. Na de inneming van Steenwijk ontstond er wederom verschil tusschen de provinciën, over de voortzetting van den veldtocht. De Staten-Generaal, en voornamelijk de Staten van Holland, drongen er op aan dat men den veldtocht voor dit jaar als geeindigd beschouwen en de soldaten in de garnizoenen voeren zou. Friesland daarentegen ijverde voor de belegering van Coevorden, waartoe ook de beide stadhouders en de Raad van State gezind waren. Na langdurige en vrij hevige beraadslagingen en veel heen en weder schrijven, werd eindelijk tot het beleg besloten. Het leger brak mitsdien voor Steenwijk op en trok over Zwolle naar Coevorden, voor welke plaats Maurits op den 26sten Juli aankwam. Deze stad, door de kunst en nog meer door de natuur versterkt, was niet minder dan Steenwijk een sleutel voor de noordelijke provinciën, Friesland, Groningen en Drenthe. Gelukte het, deze vesting voor de Republiek te winnen, dan zouden niet alleen die gewesten voor vijandelijken overval beveiligd zijn, maar dan zou het den Spanjaarden ook weldra onmogelijk worden de rijke en belangrijke hoofdplaats dezer geheele landstreek, de stad Groningen, nog langer in hunne macht te houden. Coevorden lag tusschen twee groote moerassen, waarvan het eene - het zoogenaamde Bourtanger veen - zich over ruim zes mijlen tot aan de Eems uitstrekte, terwijl het andere bijkans even ver in eene westelijke richting naar de Zuiderzee reikte. | |
[pagina 156]
| |
Deze twee moerassen vormden als het ware een schier onoverkomelijken slagboom, waardoor het noordelijk gedeelte der Republiek van het overige land was afgescheiden. In dit uitgestrekte moeras was nergens vaste grond, bijna geen rustpunt voor den voet te vinden, dan alleen op den grooten weg, die door Coevorden liep. Deze weg, omstreeks duizend schreden breed, was een door de natuur te midden der moerassen gevormde baan van hard, droog zandGa naar voetnoot(1). De stad zelf was zeer goed bevestigd, en Verdugo had haar onlangs nog meer versterkt, door den aanleg van nieuwe aardewerken. Duizend uitgelezen soldaten vormden de bezetting, onder bevel van wederom een Van den Bergh: graaf Frederik. Deze zusters kinderen van den grooten stichter der Republiek schenen wel, als door een onverbiddelijk noodlot, voorbestemd om met zeldzame volharding, ten behoeve van vreemde dwingelandij, de wapenen te voeren tegen hunne landgenooten en tegen hunne naaste bloedverwanten. Bij meer dan eene gewichtige gelegenheid maakten zij zich bijna even verdienstelijk jegens Spanje en de inquisitie, als de zoon en bijkans al de andere bloedverwanten van Willem de Zwijger jegens Holland en de zaak der vrijheid. Toen het kamp voor Coevorden was opgeslagen en met het delven der loopgraven een begin was gemaakt, droeg Maurits de leiding der werkzaamheden tijdelijk aan zijn neef Willem Lodewijk op en trok met veertien vendelen ruiterij, eenige compagniën voetvolk en drie stukken geschut naar Ootmarsum, een stadje op de overijsselsche grenzen, dat, in handen van den vijand, voor de belegeraars van Coevorden lastig worden kon. Die plaats gaf zich bijna onmiddellijk over; het staatsche leger verloor slechts één man; maar die man woog tegen vele anderen op: het was Charles De Levin, Heer van Famars, een der onderteekenaren van het bekende Compromis van 1566, nu generaal der artillerie en een der bekwaamste officieren van de Republiek. Op den 31 Juli keerde Maurits naar zijn kamp terug. De vijand toonde niet de minste ongerustheid: Van den Bergh rekende er op, dat hij door Verdugo zou worden ontzet; en Verdugo rekende er van zijn kant op, dat Van den Bergh geen ontzet zou behoeven. De portugeesche krijgsman kon zich inderdaad bijna geen rekenschap geven van Maurits' vermetelheid, om eene zoo onneembare vesting aan te tasten. ‘Als Coevorden het beleg niet uithoudt, zeide hij, ‘dan is geene vesting ter wereld tegen hem bestand.’ Graaf Pieter Ernst van Mansfelt bekleede nog steeds de betrek- | |
[pagina 157]
| |
king van gouverneur-generaal; want Alexander Farnèse, van zijn tweeden veldtocht in Frankrijk teruggekeerd, had zich, krank en terneergeslagen, naar Spa begeven en liet het bestuur der Nederlanden aan den tachtigjarigen Duitscher over. Tot hem en tot den negentigjarigen Mondragon te Antwerpen richtte zich de veteraan Verdugo met de dringende bede om hulp tegen den jongen wijsneus, die voor ruim een jaar nog het voorwerp was der spotternij van alle verstandige lieden. De macedonische phalanx, Simon Stevyn en spittende en delvende hollandsche boeren - den naam van soldaten onwaardig - schenen voortdurend bezig om in Filips' erflanden den grond onder zijne voeten weg te graven. Wat moest er worden van het wereldrijk? waar zou de Groote Koning - niet enkel van Spanje of Frankrijk, maar de groote monarch der geheele Christenwereld - veilig zijn troon kunnen vestigen, wanneer zelfs zijn friesche vestingen, zijne belangrijkste voorposten in het Noorden, moesten bezwijken voor een schier baardeloozen knaap, aan het hoofd van een handvol republikeinsche soldaten? Verdugo deed wat hij kon, maar hij kon niet veel uitrichten. De spaansche en italiaansche regimenten waren uit de Nederlanden verwijderd en naar Frankrijk gezonden. Velen waren daar bezweken; vele anderen waren, na hun terugkomst, in hospitalen opgenomen; bijna al de overigen waren ontevreden en oproerig, door gebrek aan soldij. Nadat de noodige loopgraven, mijnen en schansen waren aangelegd en er van weerszijden menig schot was gevallen, liet prins Maurits, op den 26sten Augustus, het kasteel opeischen: het vlek Coevorden was reeds bij het begin van het beleg door de bezetting verlaten en grootendeels verbrand. Nadat de trompetter driemaal geblazen had, verscheen graaf Van den Bergh zelf op den wal, zond allen die zich daar bevonden weg en vroeg den man, wat hij begeerde. De trompetter antwoordde, dat hij in last had, de stad in naam van prins Maurits van Nassau en van de Staten-Generaal op te eischen. - ‘Zeg hem,’ hernam Van den Bergh daarop, ‘dat hij eerst de wallen zoo plat moet schieten als de gracht, en vervolgens vijf of zes stormen wagen. Dan zal ik mij zes maanden bedenken, of ik hem een trompetter zal zenden.’ Nu werd met graven en delven en schieten voortgegaan; maar prins Maurits werd zeer in zijn werk belemmerd door het vertrek van sir Francis Vere met zijne drie engelsche regimenten, die Koningin Elizabeth had opgevorderd om ze, tot hulp van Koning Hendrik, naar Bretagne te zenden. Niets treft ons tegenwoordig meer, dan de schier ongeloofelijke geringheid der strijdkrachten en geldmiddelen, waarmede in | |
[pagina 158]
| |
Frankrijk, Holland, Spanje en Engeland de strijd voor en tegen de wereldmonarchie gestreden werd. Het tooneel van den oorlog verplaatst zich gedurig en met groote snelheid van het eene land naar het andere; dezelfde hoofdfiguren, ja bijna geheel dezelfde legers, verschijnen telkens en telkens weder op verschillende plaatsen, als ware het er op aangelegd om door een wild, phantastisch tooverspel de aanschouwers in de war te brengen. Essex en Vere, Roger Williams en ‘de zwarte’ Norris - Van der Does en admiraal Justinus van Nassau, de Meetkercke's en graaf Filips - Farnèse en Mansfelt, George Basti, Aremberg, Berlaymont, Hohenlo, La None en Teligny, Aquila en Coloma - zij allen, beurtelings overwinnaars en overwonnenen, belegerend of slag leverend, vechtende en worstelende, verschijnen nu hier, dan daar in de wijde landstreek, die van de golf van Biscaye tot de rotsige kusten van Bretagne en over de enge zeeën heen tot de moerassen van Ierland reikt en zich van daar weder, over de vlakten van Picardië en Vlaanderen, tot de veenplassen van Groningen en de oevers van den Rijn uitstrekt. Dit was het strijdperk, waarin de groote worsteling rusteloos werd voortgezet; maar de kampioenen waren zoo weinig in getal, dat het voorkomen en de gelaatstrekken van ieder hunner ons haast even gemeenzaam worden, als de figuren in een dikwijls gezien tooneelspel. Zoo was nu, door het vertrek van ettelijke compagniën voetvolk en escadrons ruiterij van het spaansche leger naar Frankrijk, het gehoorzame Nederland zoo verzwakt, dat het aan het oproerige Nederland geen weerstand kon bieden; terwijl, aan den anderen kant, door het vertrek van eenige compagniën engelsche hulptroepen - voortreffelijke soldaten, wel is waar, maar toch ook zeer gering in aantal - het welslagen van Maurits' krijgstocht in Friesland op het spel werd gezet. De verwijdering van deze hulptroepen uit de Nederlanden, om den Bearnees in het noorden van Frankrijk bij te staan, had evenwel niet zoo dadelijk plaats, maar gaf eerst nog aanleiding tot eene langdurige en vrij scherpe briefwisseling tusschen de Staten en Engeland. De groote Koningin gaf en herhaalde zelve dien last in menigen toornigen, heftigen brief en in menig bitter gesprek, soms door een krachtigen vloek gekruidGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 159]
| |
Verdugo, hoewel vertrouwend op de sterkte der plaats, had toch de aandacht van Parma en van Mansfelt gevestigd op het overgroote belang van het ontzet van Coevorden. Die stad, zeide hij, was meer waard dan alle steden, die in het vorige jaar genomen waren. Het behoud van geheel Friesland hing van deze vesting af; en wanneer Coevorden eenmaal gevallen was, zou het onmogelijk zijn Groningen te redden. | |
[pagina 160]
| |
Inmiddels was graaf Filips van Nassau uit den franschen veldtocht teruggekeerd met drie regimenten, die nu in garnizoen werden gelegd; terwijl de daardoor beschikbaar komende versche troepen onmiddellijk naar het kamp van Maurits werden gezonden. Tegelijkertijd ontving de prins bericht, dat Verdugo weldra belangrijke versterking zou ontvangen; en de afgevaar- | |
[pagina 161]
| |
digden der Staten-Generaal in het leger, de zoogenaamde gedeputeerden te velde, gaven hem den raad, zijne duitsche ruiters af te zenden om deze versterking den weg te versperren. Maurits weigerde. Werd zijne ruiterij verslagen, zoo zeide hij, dan zou zijn geheele leger in gevaar zijn. Hij besloot daarom in zijn versterkt kamp den aanval van den tot ontzet aanrukkenden vijand af te wachten. Gedurende de geheele maand Augustus ging hij ijverig voort met het aanleggen van loopgraven en mijnen. Tegen het midden dier maand had hij zijne liniën door de gracht getrokken, waarvan hij het water had afgeleid in de contrescarp. In het begin van September had hij de voornaamste schans ondergraven en hoopte hij, die binnen drie of vier dagen in de lucht te doen springen. Het regenachtige weder had zoowel den voortgang zijner werkzaamheden als den marsch van het bevrijdingsleger vertraagd. Maar dit leger naderde toch ten laatste. De regimenten van Mondragon, Karel van Mansvelt, Gonzaga, Barlaymont en Aremberg waren ter versterking van Verdugo afgezonden. Na den Rijn bij Rheinberg te zijn overgestoken, bereikte deze krijgsmacht, op den 25sten Augustus, het dorp Olphen in het land van Bentheim, tien mijlen van Coevorden. Op den 3den September bevond zich Verdugo, met zijne geheele beschikbare macht, ten bedrage van vierduizend man voetvolk en achttienhonderd paarden, bij het dorp Emblichen, op ongeveer een mijl afstands van de belegerde stad. In dien nacht werd een boer gevangen genomen, die brieven van Verdugo aan den gouverneur bij zich had, waarin werd bericht, dat in den nacht van den 6den op den 7den September een aanval op het kamp der belegeraars zou worden beproefd. Aldus gewaarschuwd, nam Maurits de noodige voorzorgsmaatregelen en wachtte nu kalm achter zijne verschansingen den aanval af. Getrouw aan zijne toezegging, beproefde Verdugo in den vroegen morgen van den 7den September, nog voor het begon te lichten, met zijne geheele krijgsmacht, onder luide kreten van ‘Victoria! Victoria!’ een camisade - een aanval, zoo genoemd omdat de manschappen. ten einde elkaar in de duisternis te herkennen, hemden over hunne wapenrusting droegen - tegen dat gedeelte van het kamp, waar de regimenten van Stolberg en Brederode lagen. De Spanjaarden werden kloekmoedig ontvangen en, na een gevecht van ruim een uur, teruggeslagen met een verlies van tweehonderd dooden en gewonden naar evenredigheid. De Nederlanders telden slechts drie dooden en zes gewonden, waaronder graaf Willem Lodewijk, die door een kogel in den buik werd getroffen maar toch bij het gevecht tegenwoordig bleef, totdat de vijand was afgetrokken. Toen bleek het dat de wonde niet doodelijk was, daar de ingewanden niet waren | |
[pagina 162]
| |
geraakt; spoedig kon hij dan ook zijn werk hervattenGa naar voetnoot(1). Naar gewoonte haalde prins Maurits zich de verwijten der gedeputeerden en van anderen op den hals door zijne roekeloosheid, om zich te wagen waar het vuur het heetst was. Hoewel dringend daartoe aangezocht, weigerde Maurits aan zijne ruiterij verlof te geven om den vluchtenden vijand te vervolgen. Het doel zijner onderneming was Coevorden - een prijs van meer belang, dan eene nieuwe overwinning over de reeds geslagen Spanjaarden ooit kon zijn - en van dit doel wendde hij zijne oogen niet af. Dit was Verdugo's eerste en laatste poging om de bedreigde stad te ontzetten. Hij had genoeg gezien van de krijgskunst des jongen veldheers en gevoelde geen lust, zijne tanden te breken op deze onneembare verschansingen. De tijd was nu gekomen dat de Spanjaarden, onverschillig of zij hunne hemden onder of boven hunne wambuizen droegen, niet meer naar goeddunken met de Hollanders konden omspringen. Zoo was dat volk van boter, zoo als de ijzeren hertog van Alva de Nederlanders noemde, door den druk van een vijfentwintigjarigen oorlog verhard. Vijf dagen na de bloedige camisade, gaven de belegerden den wensch te kennen om tot de overgaaf te onderhandelen. De trompetter, dien de trotsche Van den Bergh misschien na zes maanden gezonden zou hebben, verscheen reeds op den 12den September. Maurits was blijde dat hij zijne stad gewonnen had. Zijne ‘kleine soldaten’ vorderden niet, zooals de Spanjaarden en Italianen in den goeden ouden tijd steeds deden, onbepaalde vrijheid om te moorden, te schenden en te branden, als eene natuurlijke uitspanning en belooning voor hun arbeid in de loopgraven: de beschaving had, althans in de Nederlanden, eenige vorderingen gemaakt. Maurits stond billijke voorwaarden toe, zoo als hij die aan alle veroverde steden had toegestaan. Van den Bergh werd door zijne neven vriendelijk ontvangen toen hij de stad uit trok aan het hoofd van het overschot der bezetting, ten getale van vijf honderd man, met vliegende vaandels, brandende lonten en geladen geweren, en met alle wapenen en bagage, behalve geschut en ammunitie. De heldhaftige Willem | |
[pagina 163]
| |
Lodewijk steeg zelfs, ondanks de wond in zijn buik, te paard, en heette hem welkom in het kamp. De stad was, zoo als wij reeds aantoonden, eene hoogst belangrijke aanwinst; maar Koningin Elizabeth, in dit geval zeer slecht ingelicht, hechtte er niet zooveel waarde aan. Zij schreef dan ook aan de Staten-Generaal, om hen te berispen dat zij zooveel geschut en dit koninklijke leger tegen een eenvoudig kasteel en een hoop aarde hadden gericht, in plaats van de verovering van de eene of andere voorname stad te beproeven of uit alle macht het verlies van Bretagne te belettenGa naar voetnoot(1). De dag was niet ver meer af, waarop zij begrijpen zou van hoeveel belang het was, dat deze aardhoop niet langer in handen der Spanjaarden bleef. Daar intusschen het jaargetijde nagenoeg verloopen was, besloot prins Maurits, geen verdere proeven te leveren van zijne ingenieurs-wetenschap, en liet hij zijne troepen hun winterkwartieren betrekken. Dit waren de voornaamste gebeurtenissen op krijgskundig gebied in Frankrijk en Vlaanderen, gedurende drie jaren der groote worsteling om Filips' wereldmonarchie te vestigen. |
|