De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Vierentwintigste hoofdstukPrins Maurits. - Het leger der Republiek. - De krijgswetenschap der zestiende eeuw. - Hervorming der krijgskunst door prins Maurits. - Veldtocht in de Nederlanden. - Inneming van Zutphen en Deventer. - Tocht naar Groningen; inneming van Delfzijl, de Opslag en Enumatil. - Parma belegert het fort Knodsenburg. - Maurits trekt op tot ontzet. - Schermutseling met de spaansche en italiaansche ruiterij. - Overgaaf van Hulst en Nijmegen. - Einde van den veldtocht van 1591. Terwij] de gebeurtenissen, in het vorige hoofdstuk verhaald, Farnèse bezig hielden en van hem en zijn meester de inspanning van alle krachten vorderden, bood zich voor prins Maurits eene uitnemende gelegenheid aan, om zijne ontwerpen tot rijpheid te brengen en een begin met de uitvoering te maken. En hoewel Alexander nog voor het einde van het jaar 1590 naar de Nederlanden was teruggekeerd en eerst in het volgende najaar zijn tweeden tocht naar Frankrijk aanvaardde, zoo zag hij zich toch, niet alleen door zijne wankelende gezondheid maar vooral door zijn voortdurend geldgebrek en het verloopen van zijn leger, buiten staat gesteld om den jeugdigen veldheer der Republiek in zijne overwinningen te stuiten. Voor de eerste maal zou prins Maurits zijne door vlijtige studie verworven wetenschap op groote schaal in practijk gaan brengen. In vergelijking met de hedendaagsche strijdkrachten is zeker de krijgsmacht, die de Republiek van haar vreemde verdrukkers moest bevrijden, zeer gering te noemen; maar het genie van een veldheer moet beoordeeld worden naar de uitkomsten, die hij met de middelen, die tot zijne beschikking gesteld zijn, weet te verkrijgen. Om zijne verdiensten naar waarde te schatten, moet hij geplaatst worden in de lijst van zijn tijd, nevens hen die, evenzeer als hij, de kennis en ervaring der vorige eeuwen hadden geërfd. | |
[pagina 91]
| |
Het eigenlijke leger der Republiek, de bezettingen der steden niet medegerekend, telde niet veel meer dan tienduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters, minstens voor de helft vreemdelingen: Engelschen, Schotten, Franschen en vooral Duitschers, die altijd bereid waren te vechten voor ieder, die hen betalen wilde. Zoolang er dus geen gebrek aan geld was, kon het leger steeds door nieuwe wervingen worden versterkt. Volgens zijne oorspronkelijke instructie, was aan den Raad van State de zorg voor de verdediging des lands opgedragen. Dat college had de bevoegdheid, krijgsvolk aan te werven en af te danken; het begaf de krijgsambten, het droeg zorg dat de officieren en soldaten den eed van trouw aan de Unie aflegden en had de opperste leiding der krijgszaken zoowel te land als ter zee. Maar na den ongelukkigen afloop van Leicester's bestuur, en vooral na het noodlottig verraad van Stanley en York, was het, in de schatting van alle ware vaderlanders, ten hoogste wenschelijk om aan den Raad van State, waarin twee Engelschen zitting hadden, zooveel mogelijk alle gezag in staatkundige en militaire aangelegenheden te ontnemen. En, wij zagen het reeds, met der daad geschiedde dit, hoewel dan ook langs onwettigen weg. De stille omwenteling, waardoor juist in dien tijd alle wezenlijke attributen der souvereiniteit in handen der Staten Generaal overgingen, is hierboven reeds met een enkel woord herdacht. De Raad van State bleef maar voor zeer korten tijd in het bezit der uitgebreide macht, hem door de Staten-Generaal zelven opgedragen. De naijver der verschillende provinciën bewerkte weldra, dat de Raad van State - als hoogste uitvoerend bewind met de verdediging van het geheele gemeenebest belast - geen krijgsvolk van de eene provincie naar de andere, noch ook binnen de provincie van de eene stad naar de andere, kon verleggen zonder een patent van zijne Excellentie den prins; en dat niet in 's prinsen betrekking als opperbevelhebber van het geheele leger, maar als gouverneur en kapitein-generaal eener bijzondere provincie, van Holland, van Gelderland, van Utrecht, naar de zaak medebracht. De hoogste militaire waardigheid in de Nederlanden was die van kapitein-generaal of algemeen opperbevelhebber. Deze waardigheid was van ouds verbonden met die van stadhouder of vertegenwoordiger van den regeerenden vorst, hetzij graaf, hertog, Koning of Keizer. Na de grondvesting der republiek bleef ook deze inrichting, als zoo menige andere uit monarchalen tijd, in stand; en zoo was prins Maurits aanvankelijk alleen kapitein-generaal van Holland en Zeeland en eerst later ook van Gelderland, Utrecht en Overijssel: nadat hij namelijk in 1590, bij den dood van den graaf van Nieuwenaar, tot stadhouder ook over | |
[pagina 92]
| |
deze provinciën was benoemd. Maar, hoewel hij inderdaad het hoofd en de opperbevelhebber van het geheele leger was, werd hij toch nimmer tot kapitein-generaal der Unie aangesteld. Om eene commissie of aanstelling als kapitein bij het leger te verkrijgen, werd een vierjarige diensttijd gevorderd; voor de betrekking van luitenant of vaandrig was drie jaar dienst voldoende. Door de Staten der provincie werden voor iedere betrekking drie candidaten voorgedragen, waaruit de stadhouder eene keuze deed. Met uitzondering van die der hooge krijgsbevelhebbers, werden alle commissiën door den Raad van State uitgegeven, in naam der Staten-Generaal, bij deliberatie en met consent van den Raad van State. In den eed van trouw, die zoowel van de soldaten als van de officieren gevorderd werd, werd niet alleen de Unie genoemd, maar ook de bijzondere provincie, in wier soldij, of ter wier repartitie zij stonden.Ga naar voetnoot(1) Hoewel het niet gemakkelijk is de juiste grenzen te omschrijven van de bevoegdheid, die op het stuk der militie aan de Staten-Generaal, den Raad van State en de bijzondere Provinciën toekwam, is toch zooveel duidelijk dat, vooral na de eerste, gelukkige veldtochten van Maurits, het oppergezag over het leger in werkelijkheid bij de Staten-Generaal berustte; en dat de macht van den Raad van State in een tijdsverloop van vier jaren voortdurend meer op den achtergrond geraakte, om eindelijk bijna geheel te verdwijnen. Maar zoolang de oorlog met kracht werd voortgezet, droeg deze verandering er veeleer toe bij om het militair gezag in enkele handen samen te vatten, dan om het te verbrokkelen: immers de Staten-Generaal waren, in het wezen | |
[pagina 93]
| |
der zaak, de provincie Holland. Holland was en werd steeds meer de geheele Republiek. De inrichting der infanterie was zeer eenvoudig: de compagnie of het vendel was de administratieve, en in zeker opzicht ook de tactische, eenheid. De tijdelijke samenvoeging van verschillende compagniën vormde een regiment, onder het bevel van een kolonel of overste-kolonel; maar voor zulke regimenten golden geene vaste bepalingen. Soms werden zes of zeven vendels aldus tot een regiment vereenigd, soms ook driemaal zooveel; maar de sterkte van een leger, hoe talrijk ook, werd altijd berekend naar het getal der compagniën, en niet naar dat der regimenten.Ga naar voetnoot(1) In den eersten tijd van Maurits' bestuur bedroeg de gewone sterkte van een compagnie voetvolk ongeveer honderddertien man, onder het bevel van een kapitein, een luitenant, een vaandrig en verdere onderofficieren. Iedere compagnie bestond uit musketiers, harquebusiers, piekeniers, hellebaardiers en rondassiers. Nog langen tijd nadat er draagbare vuurwapenen in gebruik waren gekomen, bleef de piek het gewone wapen van de groote meerderheid der voetknechten, tot dat de uitvinding van de bajonet den musketier in staat stelde om ook als piekeuier dienst te doen. Maurits was een van den eersten, die het groote voordeel van draagbare vuurwapenen inzag en uit dien hoofde het getal der musketiers en roeren in zijne vendelen vermeerderde. In eene compagnie van honderddertien man, met inbegrip der officieren, had hij vierenzestig man met vuurroeren gewapend, tegen dertig met pieken en hellebaarden. Daar tot op zijn tijd het aantal der beide soorten van wapenen ongeveer gelijk stond, blijkt dus dat hij het getal der vuurwapenen meer dan verdubbelde. Deze wapenen waren tweeërlei: musketten en harquebussen of haakbussen. Het musket was een lang, zwaar, vrij onhandelbaar wapen, dat, om afgeschoten te worden, op eene soort van ijzeren gaffel of vork werd gelegd, die de musketier steeds met zich droeg en bij het vuren voor zich in den grond stak. Het musket schoot kogels van twaalf in het pond. De haakbus - zoo genoemd naar een haak, in het voorste gedeelte van den loop aangebracht, tot steun bij het vuren - was veel lichter, maar droeg ook niet zoo ver en met minder kracht dan het musket. De haakbus werd uit de hand afgeschoten en was geladen met kogels van vierentwintig in het pond. Beide wapenen hadden lontsloten. | |
[pagina 94]
| |
De piek was minstens achttien voet lang; piekeniers en hellebaardiers beiden droegen een rapier of zwaard. In iedere compagnie waren drie zoogenoemde rondassiers, die een schild of rondas droegen en voorts met een hellebaard waren gewapend. Deze rondassiers, doorgaans edellieden, waren door Maurits ingevoerd, om voor de persoonlijke veiligheid van den bevelvoerder te waken. De prins zelf had dikwijls zulk een rondassier in zijn gevolg; en bij het beleg van Groningen, in 1594, dankte hij aan zulk een schild het behoud van zijn leven. De ruiterij was verdeeld in lansiers en karabiniers. Wat bij het voetvolk de compagnie was, was hier de vaan of het escadron, dat aanvankelijk van zestig tot honderdvijftig man sterk was, tot dat in het jaar 1591 de gewone sterkte van een escadron op honderdtwintig man bepaald werd. Daar de voorname kracht der ruiterij bij de veldslagen van dien tijd, althans in de Nederlanden, niet bestond in de snelheid van beweging of de hevigheid van den schok - de aanval toch geschiedde gewoonlijk in den draf - deed Maurits de lans langzamerhand door de karabijn vervangen. Zijne ruiters vormden dus veelmeer eene infanterie te paard, dan wel eene eigenlijke cavalerie. De karabijn was minstens drie voet lang, met een raderslot voorzien, en droeg kogels van dertig in het pond. Voor de artillerie bestond eene geheel bijzondere organisatie Zij was oorspronkelijk veel meer een burgerlijk gilde, dan een eigenlijk militair korps, zoo als het voetvolk en de ruiterij. In vergelijking met dezen, verkeerde dit wapen nog in het eerste tijdperk zijner ontwikkeling, en de behandeling van het kanon werd langen tijd als een afzonderlijk beroep beoefend door het Sint-Barbara gild, dat in alle voorname steden zijn vertakkingen had. Op deze wijze vormde zich gaandeweg eene stedelijke artillerie, onder de leiding van zoogenaamde busmeesters, die in het geheim aan de volmaking hunner kunst arbeidden, en ze weder aan hunne leerlingen en gezellen onderwezen, even als de regels van elk ander handwerk van meester op gezel overgingen. In een tijd toen iedere stad grootendeels voor hare eigene veiligheid had te zorgen, vormden deze gilden een zeer belangrijk element van verdediging. In de eerste veldtochten van Maurits werden drie soorten van geschut gebruikt: het heele kanon of de kartouw, van acht en veertig pond; het halve kanon of de vierentwintigponder, en het veldstuk van twaalf pond. De beide eerste soorten heetten stukken van batterie of belegeringsgeschut. Al deze kanonnen waren van brons. Het heele kanon was omtrent twaalf voet lang, zijn gewicht bedroeg honderdvijftigmaal de kogelzwaarte, of ongeveer zevenduizend pond. Men berekende, dat de kartouw tachtig tot honderd | |
[pagina 95]
| |
schoten in twaalf uren tijds kon doen. Na iedere tien of twaalf schoten werd het stuk met natte haren kleeden afgekoeld. De gewone lading bestond uit twintig pond buskruit. Het heele kanon was met eenendertig paarden, het halve met drieëntwintig bespannen. Voor het veldstuk waren elf paarden noodig; maar een eigenlijke veldartillerie, als een onderdeel van het leger, bestond toen nog niet, en werd eerst in veel later tijd ingevoerd. In den grootsten veldslag, dien Maurits ooit leverde, in den slag bij Nieuwpoort, had hij maar zes veldstukken bij zich. Bij zijne belegeringen maakte de prins ook gebruik van mortieren, waarmede granaten, brandkogels en steenen geworpen werden, maar op geen grooter afstand dan van zeshonderd pas. Bommen, hoewel reeds sedert een eeuw bekend, waren weinig in gebruik. Vóór Maurits' tijd bestond er nergens gelegenheid om zich door eene bijzondere opleiding voor het vak der genie - om een hedendaagsch woord te gebruiken - te bekwamen. Lieden, die zich door ondervinding of eigen studie eene bijzondere kennis hadden verworven van vestingbouwkunde en wat verder tot die wetenschap behoort, werden bij voorkomende gelegenheid in dienst gesteld; maar als een eigenlijk korps was de genie onbekend. De prins richtte voor deze wetenschap een bijzonderen leerstoel aan de Leidsche Hoogeschool op, waar het onderricht werd gegeven naar eene instructie, door den beroemden Stevyn ontworpen. Een der gewichtigste veranderingen, die de prins invoerde, en tevens eene wier invoering hem de grootste moeite kostte, was het verrichten van schansarbeid, het delven en graven, door de soldaten zelven. Tot dusver geschiedde dat door gehuurde arbeiders of boeren; en de vijand spotte met 's prinsen krijgslieden en schold hen uit voor daglooners, die zich zelven en hun beroep onteerden, door de spade te voeren in plaats van het zwaard. Zulk eene nieuwigheid was onbestaanbaar met alle begrippen der eeuw omtrent militaire waardigheid; en al de vastheid van wil en doorzettende energie van den prins en van zijn neef Willem Lodewijk was noodig, om over dit algemeen verspreide vooroordeel te zegevierenGa naar voetnoot(1). De soldij van den gewonen krijgsknecht verschilde van tien tot twintig gulden per maand; maar een mijngraver kreeg achttien gulden en, zoolang hij in de mijnen werkte, dertig gulden per maand. Soldaten, die bij de schanswerken gebruikt werden, ontvingen, boven en behalve hunne gewone soldij, een toelaag van tien tot vijftien stuivers per dag. | |
[pagina 96]
| |
Ook in de wijze van betaling zijner troepen bracht de prins eene allerheilzaamste verandering. Het toen in alle landen van Europa heerschende stelsel, waardoor zoowel de regeeringen als de soldaten werden bestolen, was in elk opzicht te verwerpen. De manschappen werden namelijk uitbetaald door den kapitein van hun vendel, die de soldij voor eene voltallige compagnie ontving, terwijl misschien maar een derde der op de monsterrol voorkomende namen ook inderdaad dienstdoende krijgslieden vertegenwoordigde. Zoo bleef twee derden van het bedrag der soldij in handen van den kapitein; en niemand zag er schande in, op den dag der maandelijksche monstering de commissarissen te misleiden, door een saamgeraapten hoop geboefte als soldaten te kleeden en te wapenen en voor eenige uren in de gelederen te doen plaats nemen. De eene kapitein leende zelfs die lieden, zoogenaamde passe-volanten, aan den andere: op die wijze hielpen zij verschillende compagniën voltallig maken en niemand achtte de eer van het vaandel bij dit bedriegelijk spel in het minst betrokken. Een sprekend voorbeeld van dergelijke handelwijze leverde het jaar 1588, het jaar der Armada. De Koningin had toen verzocht dat een deel van haar hulpleger in de Nederlanden naar Engeland zou worden teruggezonden; en de Staten stemden er in toe dat drieduizend engelsche voetknechten, met eenige compagniën ruiterij, daarheen zouden vertrekken; doch onder voorwaarde, dat tweeduizend man Engelschen in de provinciën zouden blijven. De Koningin nam dit aan; maar toen de tweeduizend waren afgezonderd, bleek het, dat er nauwelijks eenige manschappen overbleven om naar Engeland te gaan. Toch had iedere engelsche kapitein steeds getrouw van Harer Majesteits schatkist de volle soldij voor zijn vendel gevorderd en verkregen. Tegen dit stelsel van roof en bedrog verzette zich de volhardende Maurits met alle kracht; en er is geen twijfel aan, of hij dankte een deel van zijn voorspoed in den krijg aan de hervorming, door hem op dit belangrijk punt tot stand gebracht. Het is toch niet wel mogelijk, dat schelmerij en omkoopbaarheid eene geschikte grondslag zouden zijn voor krijgstucht en krijgswetenschap. Voor den beoefenaar der krijgsgeschiedenis hebben de veldslagen en belegeringen van Maurits, en vooral die uit zijne eerste jaren, een zeer groot belang. Immers, deze jonge man, die zich nu na grondige studie en zorgvuldige voorbereiding met de eerste veldoversten zijner eeuw ging meten, is buiten eenigen twijfel de stichter geweest der groote nieuwere school van krijgswetenschap. Het was in deze nederlandsche school en onder de leiding van haar uitstekenden meester, dat de veldheeren der zeventiende eeuw niet alleen de beginselen hunner | |
[pagina 97]
| |
kunst leerden, maar zich ook kwamen oefenen en volmaken in de toepassing harer hoogere lessen en diepere geheimen. Uit dien hoofde verdienen vooral de belegeringen de bijzondere aandacht van den krijgskundige: daarbij toch werd alles wat de nieuwere wetenschap òf zelve had uitgevonden, òf ontleend aan de lessen der oudheid - die zij weder had opgedolven uit de vergetelheid, waarin ze tijdens de ruwe en ongeleerde tactiek der middeleeuwsche legerhoofden waren verzonken - beurtelings en met den gelukkigsten uitslag in practijk gebracht. Maar ook voor den niet-krijgskundigen lezer, die anders meer belang stelt in den voortgang der beschaving en den vooruitgang van het volk op den weg van wezenlijke ontwikkeling en waarachtige vrijheid, ook voor hem heeft het schouwspel der zegepralen van den jongen stadhouder eene eigenaardige aantrekkelijkheid. Juist op het oogenblik dat het onaanzienlijke, met een overmachtigen vijand kampende gemeenebest de dringendste behoefte had aan een degelijk, practisch krijgsman, om de vrijheid te bewaren, gedurende het vierde eener eeuw ten koste van ongeëvenaarde offers van goed en bloed ten deele gewonnen, en om de vreemde indringers te verdrijven van den zoo lang door hen ontwijden grond - juist toen trad deze gewenschte krijgsman op. Met de spade in de hand, met het hoofd vol meetkunstige problema's en oud-romeinsche theoriën over kampformeering en strategie, verschijnt daar een jonge prins, nog nauwelijks uit de rij der knapen getreden, op dat sombere tooneel, waar grijze Mansfelts, beschonken Hohenlos en woeste Verdugos zoo langen tijd hun rol hebben gespeeld in het wilde militaire drama, waarvan de hoogste kunst in ruwe aanvallen en moorden op groote schaal bestond. Een algemeene schaterlach begroet den nieuweling. Maar, hoewel de krijgstactiek zoo zeer van eeuw tot eeuw wisselt dat een hedendaagsch veldheer van zeer middelmatige bekwaamheid, doch op de hoogte der tegenwoordige wetenschap, zeer gemakkelijk over de Caesars en Alexanders, de Turennes en Frederiks van den ouden tijd zou zegevieren, is het toch niet minder waar dat de stof, waaruit groote veldheeren, groote legers en groote overwinningen worden gevormd, nog volkomen dezelfde is als in de dagen van Sesostris en Cyrus. De grondtrekken der zedelijke en physieke wereld zijn in hoofdzaak onveranderd gebleven sinds den dag, toen de mensch voor het eerst de aarde wilde beheerschen en zijne medemenschen aan zijn wil onderwerpen. Om een leger aan zijne bestemming te doen beantwoorden en in waarheid tot een werktuig van verdelging te maken, werd in die dagen volkomen lijdelijke gehoorzaamheid en blinde onderwerping een eerste vereischte geacht. Om het zoo ver te bren- | |
[pagina 98]
| |
gen, waren twee dingen onvermijdelijk: regelmatige betaling van soldij en onverbiddelijke gestrengheid in het straffen van elk vergrijp tegen de krijgstucht. Voortdurende wanbetaling had gaandeweg Farnèse's veteranen tot stelselmatige stroopers en dieven gemaakt; want onbetaalde soldaten nemen, in elk land en in iedere eeuw, doorgaans het rooversbedrijf ter hand; en ook met de beste bedoelingen, wordt het voor een vorst op den duur onmogelijk, zijn krijgsknechten hun loon te onthouden en hen dan te straffen, als zij in hun eigen onderhoud gaan voorzien. In Maurits' kleine leger daarentegen was wanbetaling, en dus ook diefstal, onbekend. Bij het beleg van Delfzijl liet Maurits twee van zijn soldaten ophangen: de een omdat hij een hoed, de ander omdat hij een dolk in de stad gestolen had, nadat die zich had overgegevenGa naar voetnoot(1). Bij het beleg van Hulst liet hij een ander, ten aanschouwe van het geheele leger, doodschieten omdat hij eene vrouw had beroofdGa naar voetnoot(2). Dit schijnt hard, bijkans wreed; maar de oorlog is geen spel uit tijdverdrijf, noch een zeer zachtzinnige bezigheid. Het gevolg was, dat de dieverij ophield; en in aller belang is het wenschelijk dat zij, die de wapenen voeren, ook werkelijk soldaten en geen roovers zijn. Om de oogmerken te bereiken, waarom alleen een oorlog ondernomen mag worden - en indien de Nederlanders, kampende voor het behoud hunner nationale zelfstandigheid en dierste vrijheid tegen vreemde tirannie, geen rechtvaardigen krijg voerden, dan mag wel geen enkele krijg rechtvaardig heeten - gaat een behoorlijk gedisciplineerd leger toch altijd met veel meer menschelijkheid te werk dan eene rooversbende. Spoedige en strenge straf, naar de krijgswet, ook voor onbeduidende overtredingen, is tot dusver steeds het beste middel gebleken om orde en tucht in een leger te handhaven. Als alle groote veldheeren die een naam in de geschiedenis hebben verkregen, legde Maurits er zich op toe, de bestaande inrichtingen zooveel mogelijk te volmaken, nieuwe uitvindingen en verbeteringen aan te moedigen en door ijverige studie van het verleden zijn voordeel te doen voor het heden; als zij, versmaadde hij de alledaagsche vermaken, ontzag geen vermoeienissen en deed wat zijne hand vond om te doen, uit al zijne macht; en even als zij, trachtte hij zich vlugheid van blik en bedaardheid te midden van het gevaar eigen te maken, de bewegingen van zijn legers zooveel mogelijk te versnellen, menschenlevens te sparen ook ten koste van den tijd, overal tegenwoordig te zijn en bekend te worden met iedere bijzonderheid omtrent personen en plaatselijke omstandigheden. Hoewel zijne wijze van krijgvoeren | |
[pagina 99]
| |
hemelsbreed van die van Hendrik van Navarre verschilde, hadden beiden dit gemeen, dat zij geen vrees kenden. Maar voor Hendrik was het tarten van het gevaar op zich zelf iets uitlokkends; de kalmer natuur van Maurits daarentegen vond minder behagen in de bedwelming van den strijd, maar zij deed hem alle overwegingen van persoonlijke veiligheid ter zijde zetten, waar het de uitvoering van een of ander wetenschappelijk krijgsplan gold. Gedurende zijne eerste veldtochten werd den prins herhaaldelijk en dringend door de Staten-Generaal verzocht, zijn leven niet zoo roekeloos te wagen; en nog eer hij zijn vijfentwintigste jaar had volbracht, had hij reeds meer dan eene wond ontvangen, die, zonder een samenloop van gelukkige omstandigheden, doodelijk had kunnen zijn - en dat alleen, omdat hij niet te bewegen was de leiding van bepaalde operaties, waarvan veel afhing, aan anderen over te laten. Juist uithoofde harer nauwkeurigheid en volledigheid, zijn de bijzonderheden van elk zijner veldtochten voor den niet krijgskundigen lezer minder belangwekkend. Want inderdaad, de oplossing der ingewikkeldste mathematische problemen spreekt vrij wat minder tot de verbeelding, dan het tragisch verhaal van wilde krijgstooneelen, waaraan de sombere geschiedenis der menscheid, en wel in het bijzonder de geschiedenis der Nederlanden, zoo overrijk is: verhalen van half-barbaarschen vrijbuiterskrijg, waarbij de menschelijke hartstochten ongestoord hun demonisch spel spelen; waar man tegen man kampt in doodelijk tweegevecht, hetzij met het lederen wambuis om de leden, hetzij in het stalen harnas gehuld; waar de menschen bij duizenden van honger omkomen en gansche steden worden uitgemoord; waar tallooze dorpen en gehuchten in de roode vlammen opgaan of door de wilde wateren verzwolgen worden - tooneelen van woede, haat, wraakzucht, zelfopoffering, vaderlandsliefde, waar alle deugden en alle ondeugden der menschelijke natuur in hare scherpste trekken en sterkste kleuren openbaar worden; tooneelen, waarin de mensch nu eens den goden gelijk wordt en straks tot beneden het wilde gedierte zinkt. Maar indien het hoogste streven der krijgswetenschap daarheen gericht is, om de gewichtigste uitkomsten te verkrijgen ten koste van het minst mogelijke verlies van menschenlevens en welvaart; indien het een vooruitgang mag worden genoemd, door wetenschappelijke berekening te verwezenlijken wat anders slechts door een onoverzienbaar bloedbad te winnen, en misschien nog niet eens te winnen zou zijn - dan is de geleerde, die, met zijne schetsen in de hand, onbewogen blijft te midden van het gevaar, grooter heldenfiguur dan Richard Leeuwenhart met zijn stijdbijl of Alva met zijn veldheersstaf. Het toen nog nieuwe stelsel, door Maurits in practijk gebracht om de kleine Republiek, waarvan hij op zeventienjarigen leeftijd | |
[pagina 100]
| |
het toekomstig hoofd was geworden, voor den ondergang te bewaren, was het beste dat in de gegeven omstandigheden kon worden uitgedacht. Hartstochtelijke, verheven vaderlandsliefde had het gemeenebest in het leven geroepen; om dat leven tegenover voortdurende bedreiging te beschermen, was onuitputtelijk talent en onvermoeid beleid noodig. Het genie van Maurits, kalm en hartstochteloos als wiskunde, was juist voor die taak berekend. Strategische punten van onberekenbare waarde, belangrijke steden en vestingen, gewichtige gemeenschapswegen te water en te land - die de vreemde dwingelandij in de vervlogen treurige dagen, met schier ongeëvenaarde sluwheid, had weten te overmeesteren en die de natie jaren lang vergeefs had getracht te herwinnen - waren de eerste zegeteekenen zijner kunst. Maar het zal voldoende zijn, de bijzonderheden zijner overwinningen slechts in enkele trekken aan te geven; want aan alle ontbreekt de schilderachtige, romantische bekoorlijkheid der misdaad. De belegeringen van Naarden, Haarlem, Leiden, waren aangrijpende, zielontroerende tragedies; maar de inneming van Zutphen, Deventer, Nijmegen, Groningen en zoovele andere steden - van hoe uitnemend gewicht ook - geschiedde met het bedaard overleg van een volleerd schaakspeler, die al zijne stukken juist zoo beweegt, dat zijner tegenpartij, na vruchteloos tegenspartelen, niets anders overblijft dan zich gewonnen te geven. Voor de prins den veldtocht ging openen, moest uitgemaakt worden, naar welke zijde de aanval zou worden gericht. Het was wenschelijk zich meester te maken van den loop der Waal, waardoor het hart der Republiek, Holland, voor iederen aanval beveiligd zou zijn. Om dit doel te bereiken, moest zoowel Geertruidenberg - eerst onlangs door zijn engelschen kommandant Wingfield verraderlijk aan den vijand overgeleverd - als 's Hertogenbosch en Nijmegen aan de Spanjaarden worden ontweldigd. Maar het was van niet minder belang, de IJssellinie te bezitten: daardoor zouden niet alleen Gelderland en Utrecht tegen vijandelijke invallen en strooptochten gedekt zijn, maar ook de macht van den vijand gebroken en verdeeld en de gemeenschap tusschen de spaansche vestingen in het noorden en die in het zuiden onmogelijk gemaakt worden. En ook hier waren wederom de sleutels van den IJssel door engelsch verraad verloren gegaan. De groote schans van Zutphen en de vesting Deventer waren aan den Spanjaard overgeleverd door Rowland York en sir William Stanley, op wier eerewoord en goede trouw de Republiek zich zoo lichtvaardig had verlaten; en nu moesten deze steden op nieuw belegerd en ingenomen worden, eer de geregelde gemeenschap tusschen de oostelijke en westelijke provinciën van het gemeenebest kon worden hersteld. | |
[pagina 101]
| |
Nog verder in het noorden had het gedenkwaardig verraad van een geboren Nederlander, den graaf van Rennenberg, voor den Spanjaard den weg naar Groningen geopend. Deze geheele belangrijke provincie was, met hare hoofdstad, in de macht van van den vreemden dwingeland en door zijne troepen bezet. Verdugo, een beproefd krijgsoverste van portugeesche afkomst, die zich uit den nederigen stand van stalknecht had opgeheven tot dien van kolonel en koninklijk stadhouder, voerde het bevel in Friesland, waartoe ook Groningen behoorde. Vergeefs had hij bij Farnese op het zenden van hulptroepen en geld aangedrongen: de landvoogd had die zijns ondanks moeten weigeren, nu hij, overeenkomstig zijns meesters last, alle andere belangen ter zijde moest stellen om zich geheel aan den franschen veldtocht te wijden. En Verdugo, van de noodige macht beroofd om zijne belangrijke provincie te dekken, was evenzeer buiten staat om de hem overgelaten troepen te voeden. ‘Ik verhoope bij God, den Koning en Uwe Hoogheid te kunnen voldoen,’ klaagde hij; ‘maar ik zie mij verkocht en verpand, in dier voege dat ik nog armer ben dan toen ik als soldaat diende voor vier kronen 's maands En met alles in de stad (Groningen) is het even wanhopig gesteld als met mij.’Ga naar voetnoot(1) Maurits nam aanvankelijk den schijn aan, alsof hij het op Geertruidenberg en 's Hertogenbosch gemunt had, zoodat Parma, niet zonder groote moeite, de bezetting dier beide vestingen versterkte; maar plotseling verscheen hij te Arnhem, met een leger van negenduizend man voetvolk en dertienhonderd ruiters. Vooraf had hij in alle stilte eenige vendels voetknechten, onder sir Francis Vere, naar Doesburg gezonden. In den vroegen morgen van den 24sten Mei 1591 verschenen vier boeren en vijf boerinnen voor de poort van de groote schans in de Veluwe, tegenover Zutphen, op den linker IJsseloever. Deze verschijning nu had niets buitengewoons: die boeren en boerinnen brachten eieren, boter en kaas voor het garnizoen en zij zetten zich rustig op den grond neder nabij de poort en wachtten tot de soldaten naar buiten zouden komen, om hun voorraad af te koopen. En het duurde ook niet lang of de poort werd geopend en eenige manschappen traden naar buiten, om met de boeren te praten en te handelen; plotseling echter haalde eene der vrouwen een pistool van onder hare kleederen te voorschijn en schoot den soldaat, die bezig was hare eieren te koopen, dood. In een oogenblik waren nu ook de overige boeren en boerinnen in soldaten herschapen; zij wierpen zich op de zwakke wacht, overmeesterden en bonden haar en namen de | |
[pagina 102]
| |
poort in bezit. Eene sterke krijgsbende, door prins Maurits in de nabijheid in hinderlaag gelegd, trad nu te voorschijn en binnen weinige minuten was de groote schans bij Zutphen - waarin trouwens slechts eene bezetting van dertien man lag - in handen der Staatschen, zonder dat zij daarbij een enkel soldaat verloren. Het was een welberaamde en uitnemend geslaagde krijgslist. Reeds den volgenden dag sloeg Maurits het beleg voor de stad. Op den 26sten verscheen graaf Willem Lodewijk met zijne friesche vendelen. Op den 27sten liet Maurits eene schipbrug over den IJssel slaan en de vesting ook aan de landzijde insluiten. Op den 28sten werd een aanvang gemaakt met het opwerpen van batterijen, die de stad van drie punten beheerschten en met achtentwintig stukken zwaar geschut gewapend waren. In den vroegen morgen van den 30sten werd het vuur geopend; en nadat de batterijen driemaal hadden geschoten gaf de vesting zich bij verdrag over. Nog geen volle week alzoo na het pistoolschot van de gewaande boerin was deze stad, die zoolang aan alle pogingen der Staten om haar te bemachtigen weerstand had geboden, en wier bezit voor de Spanjaarden van zoo groot gewicht was, in Maurits' handen gevallen. De voorwaarden der overgaaf werden gemakkelijk genoeg gemaakt. Daar de stad zelve van vrij wat meer belang was dan haar zwak garnizoen, kregen de soldaten verlof om met wapenen en goederen uit te trekken. Aan de ingezetenen werden drie dagen toegestaan, om zich te beraden of zij blijven wilden en het gezag der Staten-Generaal erkennen, dan wel vertrekken. Zij die bleven zouden in alle voorrechten deelen van burgers der Vereenigde GewestenGa naar voetnoot(1). Er waren maar weinig welvarende burgers in de stad overgebleven: want de eenmaal zoo bloeiende veste had door de tirannie en het wanbestuur, tijdens de langdurige bezetting door vreemde soldaten, zoo zeer geleden, dat hare bevolking grootendeels uit bedelaars en landloopers bestond. Ongeveer duizend huizen stonden ledig en lagen half in puin. Maar met de toetreding tot de Unie begon ook voor Zutphen een nieuw tijdperk van welvaart en bloei. Na de stad van bezetting te hebben voorzien, trok Maurits nog dien zelfden avond naar Deventer, twee mijlen benedenwaarts aan de rivier gelegen, zonder zich den tijd te gunnen om van zijne overwinning uit te rusten. Zijn geschut en krijgsvoorraad werden langs den IJssel aangevoerd. Binnen vijf dagen had hij ook deze stad volkomen ingesloten en achtentwintig stukken geschut tegenover hare zwakste punten in batterij gesteld. Deventer was eene groote, volkrijke, goed gebouwde stad, | |
[pagina 103]
| |
eertijds een zeer aanzienlijk lid van het Hanzé-verbond; rijk aan prachtige openbare en bijzondere gebouwen, door sterke wallen en grachten verdedigd - in één woord: eene der voornaamste en best bevestigde plaatsen in de toenmalige Nederlanden. De bezetting bestond uit veertienhonderd Spanjaarden en Walen, onder bevel van graaf Herman Van den Bergh, een zusterszoon van Willem van Oranje en dus een volle neef van prins Maurits en van graaf Willem Lodewijk. Nauwelijks was het staatsche leger voor de stad verschenen, of een der spaansche kapiteins had, op deze bloedverwantschap doelende, zich eene scherpe aanmerking laten ontvallen. ‘Nu zullen wij een zeldzaam beleg zien,’ had hij gezegd: ‘neven binnen en neven buiten. Er zullen wat spiegelgevechten gehouden worden en dan zullen de neven zich met elkander verstaan en de zaak naar hun zin regelenGa naar voetnoot(1).’ Van den Bergh, wien dit ter oore kwam, gevoelde zich diep gegriefd. Hij was toch een geloovig Katholiek en een ijverig en getrouw aanhanger van Filips, in wien hij nog steeds den wettigen Landsheer bleef eerbiedigen. Echter hield hij zich voor het oogenblik in, maar beval dat al de oversten en kapiteins der bezetting den volgenden morgen de mis in de hoofdkerk zouden bijwonen. Daar betuigde hij in aller tegenwoordigheid, dat hij iedere verdenking van zijne trouw als eene onverdiende krenking en beleediging zou beschouwen; en na de mis nam hij het heilig Sacrament en zwoer een plechtigen eed, dat hij de stad niet zou overgeven noch zelfs van overgaaf reppen, maar weerstand bieden tot hij van den muur zou worden weggedragen. Zoolang hij nog staan of zitten kon, zou hij de aan zijne hoede toevertrouwde stad verdedigen. De krijgsoversten en gecommitteerden, die van Zutphen naar Maurits' kamp waren gekomen, werden bijeengeroepen, om te beraadslagen of men het beleg voor de vesting zou slaan. Vijandelijke troepen, in vrij aanzienlijken getale, waren in den omtrek gezien; maar zij hadden geen poging gewaagd om versterking binnen de stad te brengen. In den krijgsraad waren de gevoelens verdeeld: vele leden waren tegen de belegering. Zij meenden, dat een heldhaftige en langdurige verdediging te wachten was, en dat de hertog van Parma ongetwijfeld in persoon zou toesnellen, om eene zoo belangrijke stad te ontzetten, eer het mogelijk zou zijn haar te bemachtigen. Maar Maurits, die reeds, zoo wel boven als beneden de stad, eene schipbrug over den IJssel had geslagen en met allen spoed en de meeste voorzichtigheid nog andere maatregelen had ge- | |
[pagina 104]
| |
nomen, waarvan hij zich den besten uitslag beloofde, verklaarde nu dat het eene lafheid en schande zou zijn eene onderneming op te geven, die onder zulke gelukkige voorteekens was begonnen - zoo werd tot het beleg besloten. De stad was naar krijgsgebruik behoorlijk opgeëischt, maar deze eisch was met eene zeer stellige weigering beantwoord. Op den 9den Juni werd het vuur uit de batterijen geopend, en nadat er vierduizend zeshonderd schoten waren gelost, was een groot gedeelte van den muur aan de kade - zijnde een dubbele muur, met een aarden wal daartusschen - ingestort. De bres werd voldoende geacht, en bevel tot den storm gegeven. Om de kade te bereiken, was het evenwel noodig de haven over te steken, hetgeen door middel van een vlotbrug geschieden moest. Nu ontstond er twist tusschen de Engelschen, Schotten en Nederlanders, wie bij de bestorming de eersten zouden zijn. Eindelijk werd aan de Engelschen de voorrang toegewezen, opdat zij door hun moed den smet zouden uitwisschen, hier in deze zelfde stad door het verraad van sir William Stanley op den naam van hun volk geworpen. De Engelschen kweten zich voortreffelijk van hun taak en rukten welgemoed voorwaarts; maar de brug bleek te kort. Sommigen sprongen stoutmoedig aan wal en drongen door naar de bres; anderen vielen in de gracht en verdronken. De overigen, door de Nederlanders onder den graaf van Solms, Meetkerke en Brederode ondersteund, bereikten al zwemmende, springende of door het water wadende de kade en nu werd een krachtige aanval beproefd. Herman Van den Bergh stond met zeven vendelen in de bres, en wachtte den vijand af, De belegerden, door drank opgewonden, boden een woedenden tegenstand. De graaf toch had verscheidene vaten, met rijnschen wijn en zwaar bier gevuld, laten aanvoeren en zijn soldaten gelast daarvan gedurende het gevecht naar hartelust te drinken. Hij zelf ging daarbij even dapper voor als bij den strijd. Twee pages en twee luitenants vielen aan zijne zijde; maar steeds kampte hij in de voorste rijen, aan het hoofd zijner manschappen, met een heldenmoed, zijn stam en zijn eed waardig, tot hij in het oog werd gewond en moest worden weggeleid. Maar ondanks dit ongeluk, den dapperen bevelhebber overkomen, werden de aanvallers toch teruggeslagen met een verlies van tweehonderd vijfentwintig dooden en gewonden - waaronder de luitenant Van Meetkerke en zijn broeder, twee der uitnemendste officieren van het nederlandsche leger.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 105]
| |
Gedurende de bestorming werd de stad op onderscheidene punten heftig beschoten, zoodat overal huizen en kerktorens instortten. Het was Zondag; maar in plaats van ter kerke te gaan, werden de inwoners door den sergeant-majoor, een woesten Spanjaard die onder Van den Bergh het bevel voerde, naar de bres gedreven. Met een grooten stok in de hand, liep hij door de straten en dwong de burgers van Deventer om het spaansche garnizoen op de wallen ter hulp te snellen. Misschien had de man beter gedaan, zelf ook daarheen te gaan en zijne plaats in te nemen aan de zijde van zijn dapperen meester. Terwijl de bres werd bestormd, had er in het open veld eene ontmoeting plaats, die aan de oude riddertijden herinnerde. Een kloeke albaneesche cavalerie-officier kwam de poort van de veste uitrijden, en daagde iederen krijgsoverste in het staatsche leger uit, om eene lans met hem te breken. Prins Maurits verbood, die uitdaging aan te nemen; maar jonker Lodewijk van Cathulle, zoon van den beroemden van Ryhoven van Gent, die de tergende taal en schimpscheuten van dien kampioen niet langer kon aanhooren, vroeg en verkreeg eindelijk verlof met hem te vechten. De beide strijders begroetten elkander, naar ridderlijke wijze, renden daarna op elkander in en braken hunne lansen, maar zonder dat een van beiden eenig voordeel behaalde. De Albanees trok daarop een pistool; Cathulle had geen ander wapen dan een cortelas maar wist daarmede zoo behendig te manoeuvreeren, dat hij zijn tegenpartij bijna de hand afhieuw, waarin deze het pistool gevat hield. De Albanees gaf zich toen gevangen en wierp zijn overwinnaar zijn gouden keten om den hals, als teeken der zegepraal. Prins Maurits liet zijne wond verbinden en hem weder in vrijheid stellen, terwijl hij hem een brief aan den gouverneur der vesting medegaf. Gedurende den volgenden nacht waagde de bezetting een aanval op de vlotbrug, waarmede de bestormers gepoogd hadden de haven over te steken en de stad te bereiken; maar graaf Willem Lodewijk, die er de wacht over had, hield met een uitgelezen bende den strijd tot den morgen vol en sloeg, na een bloedig gevecht, de Spanjaarden met groot verlies terug. Toen de morgen aanbrak, begonnen de belegerden eenstemmig op de overgaaf aan te dringen. Het was toch duidelijk dat, nu de wallen bijna tot puin geschoten waren, de vesting het | |
[pagina 106]
| |
niet langer tegen de overmacht van Maurits kon uithouden. Vroeg in den ochtend werd een trompetter naar den prins gezonden, en op dien 10den Juni gaf de stad zich bij verdrag over.Ga naar voetnoot(1) Men kwam overeen, dat de bezetting met wapenen en bagage zou uittrekken, waarheen zij wilde. Van den Bergh bedong niets ten behoeve der burgers: hetzij uit vergeetachtigheid, hetzij uit wrok. Maar deze burgers werden door de overwinnaars als broeders begroet. Geen plundering werd er vergund, geen losprijs gevraagd; en de stad nam hare plaats in onder hare zusteren in de Vereenigde Gewesten. Van den Bergh zelf werd in het hoofdkwartier van den prins met groote vriendelijkheid ontvangen. Hij was geheel blind; maar zijne wond scheen voornamelijk het gevolg van uitwendige beleediging en inderdaad kreeg hij later, althans aan één oog, het gezicht terug. Gedurende den korten tijd, dat hij hun gast was, sprak hij vrij uit met zijne beide neven over den stand van zaken. ‘Ik heb dikwijls met Verdugo besproken’ - zeide hij - ‘dat de Staten niet bij machte waren een geregeld beleg te volvoeren en geen behoorlijke artillerie in het veld konden brengen; en hij was het geheel met mij eens. Maar wij hadden beiden ongelijk: want ik heb nu het tegendeel ondervonden.’ Waarop graaf Willem Lodewijk lachend antwoordde: ‘Mijn lieve neef, ik heb aan al uwe handelingen zeer wel gemerkt, dat gij ons, Geuzen, minachttet; en ik heb gezegd, dat gij daardoor eens aan het kortste eind zoudt trekken. Het is mij lief, dat ik dit nu uit uw eigen mond mag hooren.’ Herman gaf geen antwoord, maar bracht het gesprek op een ander onderwerp, blijkbaar spijt gevoelende dat hij te veel gezegd had. Kort daarop werd hij door Maurits in 's prinsen eigen rijtuig naar Olst gebracht, waar hij onder behandeling bleef van Maurits' lijfarts, tot hij zijne krachten herkregen had. Zoo was dan, binnen tien dagen na zijne verschijning voor hare muren, de stad Deventer - en met haar de geheele provincie Overijssel - in handen van Maurits gevallen. Het bleek nu toch, dat de jonge wijsneus wel iets van zijn vak wist, en dat hij niet te vergeefs zoo ijverig de krijgswetenschap had bestudeerd.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 107]
| |
De stad verkeerde in treurigen toestand, toen de Staten haar bezit namen. Even als in Zutphen, waren ook hier de aanzienlijkste burgers uitgeweken; en de vreemde soldaten, die er zoo lang hadden huisgehouden, hadden de aloude statige Hanzéstad welhaast tot eene wildernis gemaakt. Honderde huizen waren door het garnizoen afgebroken, om het lood en ijzer te verkoopen en het houtwerk als brandstof te gebruiken; want het scheen wel, dat de vijand in zijn binnenste overtuigd was, dat de plaats niet altijd in zijn bezit zou blijven, en zich nu beijverde om de stad zooveel mogelijk te vernielen, opdat de Geuzen, als zij terugkwamen, slechts een puinhoop zouden vinden. Het lijk van den verrader York, die in Deventer gestorven en begraven was, werd, na de inneming der stad, weder opgegraven en, met al de woeste barbaarschheid eigen aan dien tijd, met doodkist en al aan de galg opgehangen, tot stichting voor de staatsche soldaten. Na dus, in minder dan drie weken tijds, twee belangrijke steden te hebben gewonnen, besloot Maurits zijn zegevierenden tocht te vervolgen en een aanslag te wagen op Groningen. In den krijgsraad werd er sterk op aangedrongen, om liever de inneming van Nijmegen te beproeven; maar men was met den stadhouder en de Staten van Friesland overeen gekomen dat er, na de verovering van de IJsselsteden, een aanval op Groningen zou worden gedaan. Den 21sten Juni verscheen Maurits met zijn leger voor de stad. Hij had gehoopt haar, met de hulp van de aanzienlijke staatsgezinde minderheid der burgerij, te kunnen verrassen; maar Verdugo was hem voor geweest. In allerijl was deze naar Groningen getrokken en had, even voor de aankomst van de voorhoede der Staatschen, met toestemming der stedelijke regeering de voorstad Schuitendiep met zijne troepen bezet. Daarmede was voor het oogenblik het pleit beslist: aan een geregeld beleg der sterke, welvoorziene stad viel niet te denken, te minder, wijl het bericht was ontvangen dat de hertog van Parma den Rijn was overgetrokken. Op den 26sten Juni brak Maurits dus van Groningen op en trok naar Delfzijl, welke stad zich op den 2den Juli aan hem overgaf. Op den 7den Juli werd het fort De Opslag genomen en vier dagen later de schansen bij Enumatil en Lettelbert, ten westen van Groningen. Daarop toog het leger, over Niënoord en de Zevenwouden, naar Steenwijk, voor welke sterke vesting de prins op den 15den Juli aankwam. Middelerwijl werden hem onderschepte brieven van Verdugo aan den hertog van Parma ter hand gesteld, gedagteekend van 19 Juni en geschreven uit Groningen. In deze brieven berichtte de spaansche gouverneur aan Farnese, dat de vijand zich in den omtrek had vertoond; en dat, zoo de hertog niet in persoon | |
[pagina 108]
| |
met eene aanzienlijke legermacht in het veld verscheen, Groningen verloren zou gaan en daarmede tevens die in de provincie aanwezige spaansche troepen. Bij den brief was eene memorie gevoegd, waarin Verdugo tegelijk de middelen opgaf, die de hertog tot zijn ontzet moest aanwenden. Hoewel zijne handen gebonden waren door de strenge bevelen zijns meesters, begreep de groote veldheer niettemin, dat de ernst van den toestand dringend voorziening vorderde. Zijne toebereidselen voor een tweeden tocht naar Frankrijk dus voor een oogenblik terzijde stellende, trok hij, tegen het einde van Juni, naar Gelderland, zijn weg nemende over Xanten, Rees en de omliggende plaatsen. Zoover gekomen, hield hij stil, onzeker of hij een inval in Gelderland zou doen dan wel naar Groningen optrekken. Gebrek aan leeftocht en krijgsbehoeften deed hem van dit laatste afzien: hij besloot dus, door een inval in Gelderland, de Waallinie te dekken en tegelijk den vijand uit het noorden te lokken. Na zijn troepen, niet zonder moeite, over de Waal gezet te hebben, sloeg hij het beleg voor het fort Knodsenburg, door Maurits ten vorigen jare op den rechter Waaloever aangelegd met oogmerk om een aanval op Nijmegen te doen. Farnèse, wetende dat de veldheer der Staten met zijn gansche leger hoog in het noorden vertoefde, van hem gescheiden door twee diepe en breede rivieren, door de geheele Veluwe en vooral door het uitgestrekte Rouveensche Moeras, waar nog nimmer geschut of zelfs geregelde troepen over waren gevoerd - Farnèse had niet geaarzeld om zijn leger de Waal te doen oversteken. Hij twijfelde er niet aan, of hij zou het niet zeer sterke fort bemachtigen, lang voor dat ontzet mogelijk was; en hij begreep tevens, dat hij door zijne verschijning in de Betuwe de plannen van zijn jongen tegenstander in Groningen en Friesland verijdelen zouGa naar voetnoot(1). Zoo verscheen de hertog met zesduizend man voetvolk en ruim duizend ruiters voor het fort Knodsenburg. Maurits ontving hiervan bericht op den 15den Juli, juist toen hij voor Steenwijk was gekomen. Onmiddellijk zijn krijgsplan veranderende, besloot de prins om zonder verwijl Parma te gemoet te trekken en hem, zoo mogelijk, uit het land te drijven: daar hij het van meer belang rekende om, door samentrekking van krachten, te behouden wat reeds gewonnen was, dan zijn troepen te verzwakken en te verdeelen, door vruchtelooze pogingen om nieuwe veroveringen te maken. Eer er twee dagen waren verstreken, was hij reeds op weg naar het zuiden, terwijl graaf Willem | |
[pagina 109]
| |
Lodewijk met eene voldoende macht achterbleef om Groningen te bedreigen. Over Hasselt en Zwolle trok hij naar Deventer, waar hij op den 18den Juli, door middel van eene schipbrug, den IJssel overstak, en vervolgde zijn tocht naar Arnhem. Zijn leger, hoewel uitgeput van vermoeienis, door geforceerde marschen, bij drukkende zomerwarmte en over bijna onbegaanbare wegen, was vol blijden moed, daar het reeds geleerd had onbepaald vertrouwen te stellen in zijn aanvoerder. Op den 20sten Juli kwam de prins te Arnhem. Twee dagen daarna was er eene schipbrug over den Rijn geslagen en voerde hij zijn klein leger de Betuwe in; daar verschanste hij zich, met zijn zesduizend voetknechten en veertienhonderd ruiters, in de onmiddellijke nabijheid van Farnèse. Heiden, rivieren en moerassen waren zonder hinder over- en doorgetrokken; en nog geen week nadat hem de tijding geworden was dat de groote landvoogd van Filips in de Betuwe was gevallen, stond Maurits gereed dien beroemden veldheer slag te leveren. Op den 22sten Juli opende Farnèse zijn vuur op het fort Knodsenburg; en nadat er tweehonderd vijfentachtig schoten gelost waren gaf hij bevel tot den storm, niet anders verwachtende, dan dat eene zoo zwakke vesting slecht bestand zou zijn tegen een krachtigen aanval van zijne veteranen. Tot zijne groote verwondering evenwel, vonden zijne soldaten zulk een dapperen tegenweer, dat er niet minder dan tweehonderd bij den eersten aanval vielen en de storm zegevierend werd afgeslagen. En nu was Maurits zelf op het tooneel verschenen, vast besloten om eene sterkte te ontzetten, die voor de uitvoering zijner latere plannen van zoo groot gewicht was. Op den 24sten Juli zond hij eene kleine maar uitgelezen ruiterbende af, om het vijandelijk kamp te verkennen. Nabij Knodsenburg gekomen, werd deze bende aangevallen door eene sterke afdeeling italiaansche en spaansche ruiters, waaronder Parma's eigen vendel lansiers, onder bevel van Nicelli. De staatsche ruiters, overeenkomstig den hun gegeven last, namen schijnbaar de vlucht, door de koningsgezinden nagezet, totdat zij, aan een zekere brug gekomen, plotseling stil hielden en nu op hun beurt den vijand aanvielen, daarbij geholpen door vijf compagniën ruiterij en duizend musketiers, die eensklaps uit eene hinderlaag te voorschijn kwamen. De vijand was in een valstrik gelokt, hem door Maurits in persoon, met medehulp van sir Francis Vere, gespannen. Zestig Spanjaarden en Italianen werden gedood en honderdvijftig gevangen genomen, waaronder kapitein Nicelli met verscheidene andere officieren; de overigen zochten hun heil in de vlucht. Deze kleine schermutseling, waarbij tien kornetten der uitgelezen ruiterij van Farnèse voor zijne oogen - hij zag | |
[pagina 110]
| |
het gevecht uit de vensters van het Valkhof te Nijmegen - verslagen werden, droeg er krachtig toe bij, om het vertrouwen der staatsche troepen in zich zelven en in hun legerhoofd te versterken. Parma was een te ervaren veldheer en had een te juisten blik, om niet aanstonds in te zien dat hij eene font had begaan, door zijne troepen de Waal over te voeren, zonder tevens eene brug over die gevaarlijke rivier te leggen, en zich aldus van zijne magazijnen en vestingen te scheiden. Hij had er evenwel in de verte niet aan gedacht, dat zijne tegenpartij tot zulk eene snelheid van beweging in staat zou zijn, als nu toch was gebleken het geval te wezen; en zijn eerste zorg was thans, om zich uit eene stelling terug te trekken, die zeer spoedig bedenkelijk zou kunnen worden. Zonder een oogenblik te aarzelen, trachtte hij den vijand zooveel mogelijk voor het fort bezig te houden; en hij besteedde daarop den nacht tot het opwerpen van batterijen langs den oever der rivier. Onder bedekking van het geschut daarvan, slaagde hij er den volgenden dag in om zijn geheele leger, met artillerie en bagage, zonder eenig verlies, door middel van ponten over de rivier te voeren: een meesterstuk van tactiek, den grooten veldheer volkomen waardigGa naar voetnoot(1). Hij vertoefde slechts een korten tijd in Nijmegen, maar zag zich op nieuw de handen gebonden door de bevelen des Konings. Bovendien vorderde zijne gezondheid dringend, dat hij nogmaals de wateren van Spa zou gaan gebruiken, eer hij zijn tweeden tocht naar Frankrijk aanvaardde. Intusschen, hoewel hij door zijne verschijning in Gelderland voor een tijd de spaansche bezittingen in het noorden had gered, viel het toch niet te loochenen, dat de daardoor veroorzaakte stoornis in Maurits' plannen van luttel beteekenis was. Na de inwoners van Nijmegen te hebben gerustgesteld met de verzekering, dat hij voor de stad zou zorgen en die bewaren als den appel zijner oogenGa naar voetnoot(2), vertrok Parma in den morgen van den 5den Augustus naar Spa. Op deze reis werd hij vergezeld door zijn zoon, prins Ranuccio, die juist uit Italië was gekomen. Kort na het vertrek van Parma begaf prins Maurits zich naar | |
[pagina 111]
| |
Arnhem, en hield monstering over zijn leger, dat zevenduizend man voetvolk en vijftienhonderd ruiters sterk was. Ieder verwachtte nu, dat hij, zoo dicht in de nabijheid zijnde, dadelijk eene poging zou doen om de aloude, keizerlijke rijksstad Nijmegen te bemachtigen. De burgers en de bezetting namen alle maatregelen om den gevreesden aanval te wederstaan, hoewel hun de moed bijna ontzonken was door het plotseling vertrek van Parma en de blijkbare onmogelijkheid waarin, naar het scheen, Verdugo verkeerde, om hen krachtdadig te helpeu. Maar, tot aller verbazing, verdween het staatsche leger plotseling van het tooneel: zoo onverwacht en volkomen alsof het, bij nacht, door geestenhanden was weggevoerd langs de vele rivieren en kanalen, wier overgroote belangrijkheid, uit een strategisch oogpunt, Maurits zoo volkomen begreep. De troepen werden langs Rijn en Waal vervoerd, en verspreid in de omliggende dorpen en steden, als ware de veldtocht ten einde: maar plotseling verscheen de jonge veldheer, dien iedereen in Gelderland bezig waande, maar die inmiddels de noodige toebereidselen in Zeeland had verordend, op den 19den September voor de poorten van Hulst, aan de grenzen van Vlaanderen. De stad was, door hare ligging, een belangrijk punt: zoo lang zij in 's vijands handen bleef, was zij voor de Republiek als een doorn in het vleesch en een voortdurende belemmering voor de verwezenlijking van Maurits' ontwerpen. Met de gewone juistheid, snelheid en volledigheid werden alle vereischte maatregelen genomen; en reeds op den zesden dag na zijne verschijning voor de poorten trok de prins de veroverde stad binnen. De spaansche kapitein Castillo, die, bij afwezigheid van den gouverneur, binnen Hulst het bevel voerde, zag geen kans de stad te verdedigen; naar men zegt, is hij later, op bevel van den hertog var Parma, tot straf voor zijne lafhartigheid of nalatigheid, onthoofd. Hulst ligt slechts eenige mijlen van Antwerpen, waar toen juist schitterende feesten werden gevierd ter eere van den jongen Ranuccio. De inneming van Hulst, als onder zijne oogen, was een geheel onverwachte verrassing voor den jeugdigen prins; maar nog grooter was de toorn en verontwaardiging van den ouden leeuw Mondragon, den gouverneur van Antwerpen, aldus bijna tot in zijn hol getart. Onmiddellijk maakte de grijze krijgsman zich op om deze vermetele zeeuwsche geuzen en hun waanwijzen jongen aanvoerder te tuchtigen; maar nauwelijks waren de spaansche troepen in het veld gekomen, of de sluwe vijand was verdwenen, even tooverachtig snel als hij gekomen was. Het scheen, alsof de vlaamsche grond de Staatschen had verzwolgen; en terwijl Mondragon nog vergeefs langs de oevers der Schelde heen en weder trok, was Maurits reeds in Holland, | |
[pagina 112]
| |
had hij zijne troepen verzameld, ze met ruiterij, artillerie, bagage en belegeringstuig de Waal opgevoerd, en nu in ernst het beleg voor Nijmegen geslagen; dat nog nauwelijks herademde van het onlangs doorgestaan gevaar. Tusschen den 4den en den 16den October had hij over de breede, diepe en snelvlietende rivier eene brug geworpen, en nu voerde hij zijn leger, bestaande uit achtduizend vijfhonderd man voetvolk en zestien vendelen ruiterij, naar den zuidelijken oever. Dadelijk werd het kamp opgeslagen en verschanst; loopgraven werden aangelegd en achtenzestig stukken geschut in batterij gesteld tegenover de zwakste punten der vesting, tusschen het Valkhof en de Hoenderpoort.Ga naar voetnoot(1) Ook uit het fort Knodsenburg werd de stad voortdurend van de overzijde beschoten. Geen enkele bijzonderheid van al deze voorbereidende maatregelen ontsnapte de aandacht van den opperbevelhebber, en bij herhaling werd hij aangemaand, niet roekeloos zijn leven te wagen, dat voor het vaderland van zoo groote waarde was. Intusschen zat men in Nijmegen ook niet stil, maar bereidde zich voor tot krachtigen tegenweer. Op den 20sten October liet Maurits de stad nogmaals opeischen; maar het antwoord, in spottenden vorm gegeven, was eene besliste weigering. De prins, heette het, was een jong gezel en de stad eene vrijster, die niet zoo gemakkelijk te winnen viel: daartoe behoorde meer arbeid en meer moeite. De vrijer opende toen dadelijk het vuur uit al zijne batterijen; en het duurde niet lang of ook deze preutsche vrijster volgde het voorbeeld van zoo velen harer zusters, die het oor leenen aan de betuigingen van onweerstaanbare vrijers. In spijt van haar luimig antwoord op den 20sten, gaf de stad zich, op aandrang der burgerij, die door het geweldig vuren groote schade leed, reeds den 21sten over. Trouwens, op ontzet viel niet te hopen. Noch Parma, die nu op weg naar Frankrijk was, noch Verdugo, die elders werd opgehouden, kon hulp aanbrengen; en de berekeningen van Maurits waren zoo juist, dat er geen uitkomst overbleef. De voorwaarden der overgaaf waren dezelfde, als die te Zutphen en te Deventer. Ten aanzien van den godsdienst werd bepaald, dat de vergunning voor de uitoefening van den Roomsch-Katholieken eeredienst zou worden overgelaten aan de beslissing der Staten-Generaal. Zoo was dan opnieuw eene belangrijke stad voor de Republiek gewonnen en tegelijk een nieuwe lauwer gevlochten in de eerekroon van den jongen veldheer. Groot was de blijdschap in al de Vereenigde Nederlanden; en alom werd, door aanzienlijken en geringen uit de volheid des harten hulde en dank gebracht aan den waardigen zoon van Willem de Zwijger. | |
[pagina 113]
| |
Koningin Elizabeth wenschte hem, in de hartelijkste bewoordingen, geluk met zijne groote overwinningen; en zelfs de Spanjaarden begonnen de verdiensten van den nieuwen aanvoerder te erkennen. Uit een onderschepten brief van Verdugo, wiens pogingen om Maurits' tocht te stuiten verijdeld waren, bleek hoezeer deze zijn tegenstander waardeerde. ‘Ik heb vernomen,’ schreef de oude krijgsman, ‘dat graaf Maurits van Nassau met mij wenscht te strijden. Indien ik er toe in de mogelijkheid was, ik verzeker u dat ik den kamp niet weigeren zou; want al viel het ongeluk aan mijne zijde, dan zou ik toch altijd de eere gewinnen van door zulk een man overwonnen te worden. Ik bid U, hem dit te zeggen, met mijne vriendelijke groeten. De Uwe, Francisco Verdugo.’ Deze ridderlijke gevoelens jegens prins Maurits hadden evenwel niet belet, dat Verdugo zijn best deed om graaf Willem Lodewijk te vermoorden. In den loop van den zomer waren twee Spanjaarden in het staatsche legerkamp gevangen genomen, die zich eerst voor overloopers uitgaven, maar die ‘met weinig, of grootendeels zonder pijniging’ bekenden, dat zij door hun gouverneur en kolonel waren afgezonden, met last om eene gunstige gelegenheid waar te nemen om Willem Lodewijk dood te schieten en zijn kamp in brand te steken. Maar zulke praktijken waren bij de spaansche legerhoofden zoo gewoon, dat niemand zich daarover verbaasdeGa naar voetnoot(1). De lezer zal zich herinneren, dat de beruchte Maarten Schenk twee jaren vroeger, bij zijn aanslag op Nijmegen, het leven had verloren. Hij was toen in de Waal verdronken; zijn lijk was later opgevischt, gehangen en gevierendeeld; vervolgens had men de stukken aan de torens der stad ten toon gesteld en ze eindelijk in de pekel gelegd en in een kist gesloten. Deze verminkte overblijfselen werden nu behoorlijk bijeengebracht en met staatsie in den grafkelder der hertogen van Gelderland bijgezet. Het bevel over de gewonnen stad, waarin eene sterke bezetting werd gelegd, werd opgedragen aan graaf Willem Lodewijk, wien Geraerd De Jonge als luitenant werd toegevoegd. Daar het jaargetijde voor verdere krijgsverrichtingen zoo goed als verstreken was, besloot Maurits, na een vergeefsche poging tot verrassing van Geertruidenberg, den veldtocht te besluiten. Hij had grooten roem verdiend en verworven. Hij had de bedaarde krijgvoerders en phlegmatische veteranen van zijn tijd, zoowel onder zijne vrienden als onder zijne vijanden, verbaasd door de weergalooze snelheid zijner bewegingen en de kracht zijner aanvallen. Hij | |
[pagina 114]
| |
had groote wagentreinen en gansche artillerieparken - van het zwaarste toen bekende belegeringsgeschut - over wegen en moerassen gevoerd, die zelfs voor den overtocht van voetvolk ongeschikt werden geacht. Hij had, in een enkelen veldtocht, de gansche Republiek in de lengte en breedte doorkruist, had twee groote steden in Overijssel genomen, in Groningen vestingen en schansen bemachtigd en de hoofdstad en Steenwijk bedreigd; hij had Knodsenburg, door den grootsten veldheer zijner eeuw in persoon belegerd, ontzet en de beroemde ruiterij van Spanje en Italië, onder de oogen van haar bevelhebber, geslagen; hij was, als op de vleugelen van den wind, naar Vlaanderen gespoed, had, bijna in het gezicht van Antwerpen, eene belangrijke stad ingenomen en was toen, in de koude dagen van den invallenden herfst, met zijn uitstekend bediende en onverwinnelijke artillerie naar Holland terug geijld, had zich neergeslagen voor de keizersstad Nijmegen, die Farnèse had gezworen als den appel zijner oogen te zullen bewaren, maar die, met ongeëvenaard talent, binnen eene week aan zijne handen was ontrukt. ‘Eenighe moghen dese wercken de blinde Fortuyn toemeten,’ zegt een braaf en eerlijk geschiedschrijverGa naar voetnoot(1), die belangrijke | |
[pagina 115]
| |
bedieningen bekleedde onder het bestuur van den prins en van zijn neef Willem Lodewijk, ‘maar dewelcke hebben aengesien Graef Maurits als oock Graef Willems groote arbeydt, onverdrootsaemheyt, stadige sorghe, opsicht, nuchterheydt, daghelycxsche raetslagen; ende dat sy met allen geene wichtige saecken, die sy selfs doen konden, op andere lieten berusten, ende daer en tusschen als meenige veltoversten doen, haer ghemack sochten, sullen anders daer af oordeelen.’ |
|