De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 44]
| |
Drieëntwintigste hoofdstuk.Filips' veroveringsplannen. - Voorgenomen inval in Frankrijk. - Inwendige toestand van dat land. - Karakter van Hendrik van Navarre. - Toebereidselen tot den krijg. - Slag bij Ivry. - Zegepraal van den franschen Koning over de Ligue. - Weerzin des Konings om de hoofdstad aan te tasten. - Beleg van Parijs. - Ongenoegen van den Paus jegens de Ligue. - Houding en invloed der geestelijkheid. - Poging tot onderhandeling. - Toestand van Filips' leger. - Parma trekt op tot ontzet van Parijs. - Inneming van Lagny, en bevrijding der hoofdstad. - Ontbinding van het koninklijk leger. - Beleg van Corbeil. - Dood van Paus Sixtus V. - Terugkeer van Parma naar de Nederlanden. - Uitslag van den veldtocht. Het tooneel van ons verhaal verplaatst zich thans naar Frankrijk. De geschiedenis der Vereenigde Nederlanden van dien tijd is inderdaad een hoofdmoment in het drama der wereldhistorie; ware dit anders, deze geschiedenis zou niet zoo rijk aan leering en waarschuwing voor alle tijden zijn, als zij nu werkelijk is. De strijd van de vrijheid tegen het despotisme werd nu eens gestreden in de graanvelden van Brabant of de polders van Friesland, dan weder in de enge zeëen, die Engeland ombruisen; straks eindelijk in de zonnige vlakten van Normandie, aan de rotsige kusten van Bretagne of op de groote heirbanen en rivieren, die naar de poorten van Parijs voeren. En tegelijk was er in stilte eene geheimzinnige, alom tegenwoordige diplomatie rusteloos en onafgebroken werkzaam om de groote taak te voltooien, waarvoor lansknechten en ruiters, piekeniers en musketiers op honderd slagvelden kampten, te midden van een wapengekletter, dat nu reeds sedert het vierde van een eeuw het geluid van alle andere menschelijke werkzaamheid had verdoofd. Gedurende bijna een geheelen menschenleeftijd schenen Duitschers en Hollanders, Engelschen, Franschen, Schotten, Ieren, Spanjaarden en Italianen bijna geen andere levensbe- | |
[pagina 45]
| |
stemming te hebben, dan de wapenen te voeren voor of tegen een stelsel van algemeene wereldmonarchie, uitgedacht door en ten behoeve van een bedaard oud man, die, in een afgezonderden hoek van Europa, zijne dagen aan zijne schrijftafel doorbracht. Inderdaad, het moet gezegd worden dat Filips II der wereld handen vol werk gaf. Het is echter de vraag, of - wanneer de volken zich zelven hadden geregeerd - hunne krachten niet op andere wijze besteed zouden zijn en in het eind betere vruchten voor het heil der menschheid zouden hebben opgeleverd, dan al dit blaken en branden en moorden. Maar het goddelijk recht der Koningen, in nauw verbond getreden met de oppermacht der Kerk, streed met alle kracht tot behoud dier aloude heerschappij, aan welke de ontwakende rede haar recht begon te betwisten. Daar landen en volken als een bijzonder eigendom werden beschouwd, dat door enkele gelukkige stervelingen - onder voorwaarde echter dat deze bevoorrechten den Opperpriester onderdanig waren - kon worden geërfd of vermaakt, zoo werd het nu ook recht en billijk geacht dat de Koning van Spanje aan zijne reeds zoo uitgestrekte bezittingen nog Schotland, Engeland en Frankrijk zou toevoegen. Zijne aanspraken op Schotland grondde hij op den uitdrukkelijken wensch van Maria Stuart, die haar ketterschen zoon van de troonsopvolging had willen uitsluiten. Frankrijk, dat tot Filips' schade in vroeger tijden door een ander geslacht onwettig in bezit was genomen, en dat alleen door eene menschelijke uitvinding - ‘eene aardigheid,’ zoo als de kardinaal de Lorraine geestig had gezegd, ‘de salische Wet genoemd’ - verhinderd werd in handen zijner dochter te vallen, als erfgename harer moeder, de dochter van Hendrik II - dit Frankrijk zou hij nu zonder verder uitstel in bezit gaan nemen. Wat Engeland aangaat: ten gevolge van het ongeval van 1588 was hij geneigd, het inbezitnemen van dat rijk uit te stellen tot hij zich meester zou hebben gemaakt van de fransche en tevens van de nederlandsche kusten en havens, om dan die onderneming met zekerder kans op goeden uitslag te kunnen hervatten. Wel waren de Nederlanden, toen hij deze veelomvattende plannen op het touw zette, op het punt van voor goed uit zijne handen te glippen, en durfden kwalijk gezinde lieden den Koning bij den hond van Esopus vergelijken, die het stuk vleesch, dat hij in den bek hield, liet vallen om het beeld daarvan in het water machtig te worden. De hertog van Parma wist niet meer, wat te doen of te bedenken, en was buiten zich zelven van spijt en ergernis, toen hem gelast werd zijne slecht betaalde en oproerige troepen uit de provinciën terug te trekken, en voor een inval in Frankrijk gereed te houden. Telkens en telkens weer voerde hij de krachtigste, de meest afdoende argumenten | |
[pagina 46]
| |
aan, om Filips van zijn voornemen terug te brengen: alles te vergeefs. Spanje was toen de groote, aanvallende, alles bedreigende macht, wier duistere schaduw een halve wereld bedekte, voor wier geheime of openlijke aanslagen beurtelings alle vorsten en volken sidderden; nu was het Frankrijk, dat gevaar liep door den algemeenen vijand te worden veroverd of verdeeld. Dat ongelukkige rijk, door binnenlandsche twisten verscheurd, wekte van zelf de begeerte van vreemde mogendheden op. Met kleine tusschenpoozen had daar de burgeroorlog, sedert meer dan een menschenleeftijd, rusteloos gewoed. In de laatste jaren had het zwaard geen oogenblik in de scheede gerust, terwijl ‘het Heilig Verbond’ en Hendrik de Bearnees worstelden om de heerschappij. De godsdienst was de dekmantel, waaronder de hoofden der beide partijen hunne ware oogmerken verborgen, terwijl zij jaar op jaar hunne volgelingen in dien wanhopigen kamp medevoerden. En aan hun volgelingen, de volksmassa namelijk, was het daarbij zeker volle ernst. De groote godsdienstige vragen aangaande de betrekking tusschen God en den mensch en het toekomend leven - maar al te vaak door eigenbelang en heerschzucht misbruikt - zijn bijna te allen tijde machtig genoeg geweest, om de hartstochten der menigte op te wekken en stroomen bloeds te doen vergieten. En zoo lang het voor enkele menschen mogelijk zal zijn, het geweten hunner medemenschen te beheerschen en zich, met hunne leeringen en instellingen, tusschen hen en God te plaatsen, is het meer dan waarschijnlijk, dat tooneelen als in de zestiende en zeventiende eeuw de natiën met afgrijzen vervulden, zich van tijd tot tijd, in verschillende wereldstreken, zullen herhalen. Niets grootscher en verhevener dan de zelfopoffering, waartoe de godsdienst de menschen eeuw aan eeuw, en nog heden, in staat heeft gesteld; maar ook niets afschuwelijker dan de misdaden, zoo tallooze malen in haren naam gepleegd. De oorlog in Frankrijk was in vollen nadruk een burgeroorlog. In de Nederlanden was de binnenlandsche krijg gaande weg een strijd voor de nationale onafhankelijkheid tegen een vreemden Vorst geworden; hoewel het eerste beginsel van den kamp, die nu zulke ontzaglijke verhoudingen had aangenomen, in beide landen hetzelfde was geweest: namelijk verzet van het volk tegen de pauselijke heerschappij. Zoo had dan ook in Frankrijk de burgeroorlog, met zijn noodlottigen nasleep van moord, pest en hongersnood, het land tot een woestenij gemaakt en bijna alles, wat aan het leven waarde geeft, vernietigd. Hier had de krijg niet die buitengewone ontwikkeling van stoffelijken voorspoed en van geestelijk leven mede gebracht, die in de Nederlanden de verbazing der wereld opwekte, en waarvan wij reeds vroeger gesproken hebben. Maar een gelukkige samenloop van omstan- | |
[pagina 47]
| |
digheden had juist nu Hendrik van Navarre in een gunstige verhouding geplaatst: hij was de vertegenwoordiger geworden van het beginsel der nationaliteit, der eenheid van Frankrijk. Zijn wettig recht van opvolging kon onmogelijk worden betwist, nu de rampzalige Hendrik van Valois tot zijne vaderen was verzameld; en wellicht zou het beginsel der nationaliteit even krachtig blijken als de gehechtheid aan de Roomsche Kerk. De behendige, gewetenlooze Bearnees verstond bovendien de kunst, om den mantel van den godsdienst nu en dan te keeren, al naarmate dat met zijn oogmerken strookte, of aangenaam was aan degenen met wie hij te doen had. ‘De Koning van Spanje wil mij van het koninkrijk en het erfgoed mijner vaderen berooven, uithoofde van mijn godsdienst,’ schreef hij aan den hertog van Saksen; ‘maar ik ben vast, besloten in dien godsdienst te blijven volharden, zoo lang ik leef.’Ga naar voetnoot(1) De hand, die dit schreef, was wel die van Hendrik, maar de stem, die er uit sprak, was die van Duplessis-Mornay. ‘Al waren er dertig kronen te winnen,’ zeide hij omstreeks dienzelfden tijd tot de Staten van Frankrijk, ‘zou ik mijn godsdienst niet gedwongen veranderen, zelfs niet met het mes op de keel. Onderricht mij, onderricht mij: ik ben niet onverzettelijk.’Ga naar voetnoot(2) Daar sprak de sluwe vrijdenker, besloten om zich door geen dweepers of priesters, van welke kerk ook, te laten berooven van wat hij zijn wettig eigendom rekende. Ware Hendrik inderdaad een ijveraar voor zijn geloof geweest, hoe geheel anders had het lot der Christen wereld kunnen zijn! Het was toch reeds overvloedig gebleken, hoeveel jammer gekroonde dweepers kunnen stichten. Daarentegen moest de Ligue, het Heilig Verbond, zuiver Katholiek zijn of zij was niets, Reeds was zij dan ook pausgezinder dan de Paus zelf, en beschuldigde zij Sixtus V openlijk van overhelling tot de Hugenooten, omdat hij nu eenmaal niet nalaten kon eenige bewondering te gevoelen zoowel voor Hendrik den ketter als voor Izebel van Engeland. Maar het Heilig Verbond stelde zich voornamelijk ten doel, de nationale regeering en de eenheid van Frankrijk te vernietigen, en het nationale erfgoed te verbrokkelen. Om dit doel te bereiken, werd het voorwendsel te baat genomen van de uitroeiing der ketterij en een uitbreiding van de macht van Rome, wat het dubbele voordeel had, dat de groote menigte daardoor werd medegesleept, en dat de hoofden en leiders, althans voor een tijd, schier onbeperkt gezag konden uitoefenen en intusschen | |
[pagina 48]
| |
hunne ontwerpen tot rijpheid brengen, om zich geleidelijk van aanzienlijke gedeelten des rijks meester te maken. Mayenne, Nemours, Aumale, Mercoeur wenschten niets vuriger, dan het tijdelijk stadhouderschap over hunne provinciën in erfelijke souvereiniteit te veranderen. De hertog van Lotharingen sloeg begeerige blikken op Verdun, Sedan en andere schoone steden in de gewesten, die aan zijn eigen land grensden. Het gewetenlooze huis van Savoye, dat van ouds vrijbuiterij en kroonroof als erfelijke politiek huldigde, roerde zich aan de zuidelijke grenzen; terwijl het voor Filips II gemakkelijk genoeg was om zich, uit naam zijner dochter, al vast van het hertogdom Bretagne meester te maken, in afwachting dat hij de heerschappij over het geheele rijk zou aanvaarden, Voor het oog der buitenwereld scheen Frankrijk in een toestand van hopelooze ontbinding te verkeeren; en de verwachting, dat het nog eenmaal, onder het bestuuur van zijn wettigen Koning, zijne eenheid zou herstellen en zijn rang onder de volkeren herwinnen, scheen een ijdele droom. Onophoudelijk werden Hendrik van Navarre de heftigste verwijten naar het hoofd geslingerd, daar hij zich niet ontzag stroomen bloeds te vergieten, in de hoop eene hoofdstad te bemachtigen, die hem toch nooit toebehooren kon, en om aan de handen der Ligue het oppergezag te ontrukken, waarvan het bezit voor haar, hetzij dan met of zonder recht, althans in de schatting der stillen in den lande, nu eenmaal een uitgemaakte zaak was. Karel X toch, die arme schaduwkoning, in het kasteel van Fontenay opgesloten, boezemde niemand eenig ontzag in. Het weinige geld, dat nog geslagen werd, mocht met zijne beeltenis prijken, maar Madame Ligue heerschte oppermachtig in Parijs. De bondgenooten, aangevuurd door de welsprekende taal van den kardinaal-legaat en door de geloovigen rijkelijk van geld voorzien, waren vast besloten, liever duizend dooden te sterven, dan zich te onderwerpen aan de heerschappij van een dwingeland en ketter. Wat beteekende toch een op de landswetten en de rechten der familie gegrond gezag, tegenover de leerstellingen van Rome en de geoefende veteranen van Spanje? De toekomst zou beslissen, of het beginsel der nationaliteit of wel de dweepzucht zegevieren zou; maar in het begin van het jaar 1590 was het uitzicht voor de nationale zaak niet bemoedigend. François de Luxembourg, hertog van Piney, was in dien tijd in Rome, als afgevaardigde van het deel van den katholieken adel van Frankrijk, dat de zijde hield van Hendrik van Bourbon.Ga naar voetnoot1) Het was te onderstellen, dat de gebeurtenissen van den | |
[pagina 49]
| |
aanstaanden veldtocht niet zonder invloed zouden zijn op de gezindheid van Paus Sixtus, of die naar de vertoogen van dien gezant al of niet zou luisteren. Inmiddels was de legaat Gaetano, een rijk, welsprekend en tamelijk gewetenloos jonkman, uitmuntende door zijne hooge geboorte en zijn schitterend vernuft, in Parijs aangekomenGa naar voetnoot(1). Door een prachtigen stoet vergezeld, had hij zich naar het paleis van het Parlement begeven, en was op het punt onder den koninklijken troonhemel plaats te nemen, toen Brisson, de eerste president van het Parlement, hem bij den arm terugtrok en hem dwong, zich op een zetel nevens den zijnen te plaatsenGa naar voetnoot(2). Zwaar zou de kloeke president eens boeten voor deze verdediging van Koning en wet tegen de heilige Ligue. Maar voor het oogenblik bepaalde de legaat zich tot het houden eener lange redevoering ter verheerlijking van de macht van Rome, waarop Brisson antwoordde met eene opvijzeling van de grootheid van Frankrijk. Spoedig daarop begon de kardinaal Hendrik's bekeeringsplannen tegen te werken; want de sluwe priester begreep maar al te goed, dat de Bearnees, door zich van de smet der ketterij te zuiveren, zijn vijand den grond onder de voeten zou wegnemen. In een aan de aartbisschoppen en bisschoppen van Frankrijk gerichten brief besprak hij deze zaak breedvoerig. Vooral loochende hij de noodzakelijkheid en ook de wettigheid eener vergadering van al de fransche prelaten, waarop Hendrik had aangedrongen ten einde de noodige ‘onderrichting’ te ontvangen aangaande de wederzijdsche verdiensten van de Roomsche en van de Hervormde Kerk. Inderdaad, meende de kardinaal: de prins van Bearn behoefde minder dan iemand onderricht te worden omtrent beider leerstellingen, daar hij zelf toch, op verschillende tijdperken, een geloovig aanhanger van de eene en van de andere kerk was geweest. Maar terwijl bisschoppen en doctoren der Sorbonne al de wapenen uit de tuighuizen der godgeleerdheid en der rechtswetenschap te voorschijn haalden en scherpten voor den aanstaanden strijd, werd allengs nader en nader bij Parijs het gerucht gehoord van een anderen, geduchteren kamp. De ongeveinsde Hendrik, die met zoo roerenden ijver geestelijk onderricht zocht bij zijne pausgezinde beschermers, was niet minder ijverig in zijne aanzoeken bij zijne protestantsche vrienden in Engeland, Holland, Duitschland en Zwitserland, om de hulp van kettersche ruiters en musketiers. Koningin Elizabeth en de Staten-Generaal wedijverden met | |
[pagina 50]
| |
elkander in welwillendheid en bereidvaardigheid voor dien grooten kampvechter van het Protestantisme, die zoo dapper tegen de heilige Ligue streed; en op het bonte tooneel der wereldgeschiedenis is maar zelden eene belangrijke historische figuur in zoo dubbelzinnige houding en onder zulk een vreemde en verbijsterende mengeling van licht en schaduw opgetreden, als Hendrik van Navarre in het voorjaar van 1590. Een onder den banvloek liggende ketter, die toch de hoop bleef van een aanzienlijk deel van den katholieken adel zijns koninkrijks - de steun en de staf van het Calvinisme, maar tevens in het geheim met alle macht bezig om zijne verzoening met den Paus te bewerken - de afgod der stroeve en strenge puriteinen en tegelijk een voorbeeld van losbandigheid - de aanvoerder van eerlijk gezinden, het hoofd der ernstig gestemden, en toch door en door valsch in iedere betrekking, waarin menschen tot elkander kunnen staan - een standaarddrager voor de beide groote afdeelingen der christelijke kerk, in een eeuw toen de godsdienst het dagelijksch levenselement voor allen was - en die toch zijn oprechtsten bewonderaar en een zijner trouwste bondgenooten vond in den Grooten TurkGa naar voetnoot(1) - de vertegenwoordiger der nationale vrijheid en van het menschenrecht tegenover koninklijk en priesterlijk absolutisme, en tevens door geboorte en opvoeding een gewetenloos despoot, die voor het volk geen ander recht kende, dan het voorrecht om door hem zelven geregeerd te worden: ziedaar het raadselachtig, tegenstrijdig beeld van Hendrik van Navarre. Wel mag het, op het eerste gezicht, vreemd schijnen, dat juist deze man eeuwen lang een zoo geliefde, zoo echt populaire heldenfiguur is geweest. | |
[pagina 51]
| |
Maar hij was een dapper soldaat, een schitterend vernuft, een doorkneed staatsman; bovenal was hij een krachtig man, en dat in een tijd toen het scheen dat men, om Koning te zijn, soms iets geheel anders en veel slechters wezen moest. In de schatting van hen, die gewoon waren de krachten van strijdende partijen te wegen en te vergelijken, moest zijne kans wel hopeloos schijnen. Zijne hoofdstad bezet door de troepen van den Paus en den Koning van Spanje, terwijl daar grooten en geringen zijne aanspraken op de heerschappij met minachtenden spot afwezen en zijn naam vloekten; met geen andere geldmiddelen dan wat hij kon krijgen of leenen van Koningin Elizabeth - de karigste van alle monarchen, slechts over de helft van een onaanzienlijk eiland regeerend - en van de Staten-Generaal, de regenten eener kleine, nog nauwelijks geboren en half verdronken republiek, die reeds sedert het vierde eener eeuw oorlog voerde tegen den machtigsten monarch der wereld; met een garderobe, bestaande uit een dozijn hemden en vijf zakdoeken,Ga naar voetnoot(1) meest allen versleten; en met geen anderen krijgsvoorraad dan wat geborgen kon worden in de mantelzakken zijner Hugenootsche ruiters, die van daag met hem in het gevecht togen en morgen weder naar hunne bergen terugkeerden: in dien toestand scheen het immers wel niet denkbaar, dat de macht van den Bearnees zou kunnen opwegen tegen de vereenigde krachten van den Paus en van Spanje, van de minder aanzienlijke maar talrijke bevolking van Frankrijk, van de Sorbonne en van de groote, hooggeboren en rijke hoofden en leiders der Ligue, aan alle Vorsten der Christenheid vermaagschapt, machtig door uitgestrekte bezittingen en ervaren in het gebruik maken van staatkundigen invloed en betrekkingen. ‘De Bearnees is arm, maar een edelman van goeden huize,’ zeide de luchthartige Hendrik; en het zou nog moeten blijken of de zaak der nationaliteit en rijkseenheid, de zaak van het wettig gezag, van historie en recht, in staat zou zijn om de geduchte samenspanning van vijandelijke elementen te overwinnen. De Koning had het beleg geslagen voor Dreux en had reeds de buitenwerken der stad bemachtigd. Daar men wist dat hij uit Engeland, Holland en Duitschland aanzienlijke versterkingen wachtte, begrepen de hoofden der Ligue te Parijs, dat het wenschelijk zou zijn hem slag te leveren, eer deze versterkingen zouden zijn aangekomen; en vaardigden te dien einde de noodige bevelen uit. Inmiddels had Parma, zijns ondanks gevolg gevende aan den bepaalden last zijns meesters, uit Vlaanderen ongeveer twee- | |
[pagina 52]
| |
duizend man cavallerie afgezonden, onder bevel van graaf Filips van Egmond, om zich bij het leger van Mayenne te voegen. Deze keurbende bestond uit vijftienhonderd belgische zware dragonders, met de aanzienlijkste edellieden des lands aan hun hoofd; en verder uit waalsche, duitsche, spaansche en italiaansche karabiniers in gelijken getale, en allen uitgelezen krijgers. Overeenkomstig het genomen besluit stak Mayenne bij Mantes de Seine over, met een leger van tienduizend man voetvolk en, met inbegrip van Egmond's contingent, ongeveer vierduizend ruiters. Eene afdeeling van 's Konings leger, onder bevel van den maarschalk d'Aumont, die te Ivry den overtocht over de Eure moest bewaken, trok op zijne nadering terug en voegde zich bij de hoofdmacht. Het beleg van Dreux werd opgeheven, en Hendrik maakte eene beweging naar de zijde van Nonancourt. Het was duidelijk, dat de hertog van plan was slag te leveren; en het gebeurde niet dikwijls dat de Koning, onder welke omstandigheden ook, er toe te bewegen was den slag te ontwijken.Ga naar voetnoot(1) In den voornacht van 13 op 14 Maart bezette Hendrik het dorp Saint André, op eene hoog gelegen en uitgestrekte vlakte, vier mijlen van Nonancourt, in de richting van Ivry. Van deze hoogte, aan drie zijden door dorpen en bosschen ingesloten, kon hij de geheele landstreek tusschen de Seine en de Eure overzien. Het was, zoo als later bleek, voor Mayenne wenschelijk geweest, den Koning voor te zijn; maar de hertog had zijn roem juist niet aan de snelheid zijner bewegingen te danken. Het grootste gedeelte van dien nacht bracht Hendrik door met het geven van de noodige bevelen voor den onvermijdelijken strijd van morgen. Zijn leger werd in slagorde gesteld, volgens een door hem zelven opgemaakt plan, dat hij mede aan de goedkeuring zijner bekwaamste generaals had onderworpen. Daarop bezocht hij in persoon het geheele kamp, om overal zijne soldaten moed in te spreken en zijne schikkingen voor den volgenden dag te voltooien. Terwijl hij zijn officieren beval naar hunne tenten te gaan, bleef hij, slechts door de maarschalken d'Aumont en Biron vergezeld, nog een geruime poos te paard, en nam, zoo goed hij kon, in persoon de stelling des vijands op. Eerst laat in den nacht keerde hij naar zijn hoofdkwartier te Fourainville terug; daar wierp hij zich, nog half gekleed, op zijn veldbed, met geen ander dek dan zijn mantel, hoewel de nacht zeer koud was. Nog eer de morgen aanbrak, werd hij uit zijne sluimering gewekt door eene beweging van lichten in | |
[pagina 53]
| |
het vijandelijke kamp; hij sprong haastig overeind, vreezende dat de hertog, in spijt van al zijne voorzorgen, hem toch nog den pas zou afsnijden. Het bleek slechts een loos alarm te zijn; maar Hendrik verspilde verder geen tijd en bracht zijn leger in slagorde. Zijne ruiterij verdeelde hij in zeven afdeelingen of escadrons. Het eerste, dat den linkervleugel uitmaakte, telde driehonderd man, onder maarschalk d'Aumont; het werd ondersteund door twee regimenten fransche infanterie. Vervolgens, door eene kleine ruimte van het eerste gescheiden, kwam een ander escadron van driehonderd ruiters, onder den hertog van Montpensier, mede ondersteud door twee regimenten voetvolk, het eene Zwitsers, het andere Duitschers. In het front van Montpensier's afdeeling stond de jonge Biron, aan het hoofd van ook weer eene afdeeling ruiterij van driehonderd man. Ter linkerzijde van Biron stonden twee escadrons kurassiers, elk vierhonderd man sterk: het eene onder bevel van den groot-prior van Frankrijk, Charles d'Angoulême, het andere aangevoerd door den Heer de Givry. Tusschen den prior en Givry waren zes stukken zwaar geschut geplaatst; terwijl het centrum van het leger, bestaande uit achthonderd ruiters in zes escadrons, aan weerszijden gedekt door engelsche en zwitsersche infanterie, gezamenlijk ongeveer vierduizend man, door den Koning zelven werd gekommandeerd. Het bevel over den rechter vleugel was opgedragen aan den ouden maarschalk Biron; deze vleugel telde drie escadrons ruiterij, ieder honderdvijftig man sterk, twee compagniën duitsche rijknechten en vier regimenten fransche infanterie. Deze getallen, die waarschijnlijk zoo nauwkeurig mogelijk zijn opgegeven, vertegenwoordigen eene gezamenlijke legermacht van ongeveer drieduizend ruiters en twaalfduizend man voetvolk. De hertog van Mayenne, te laat het voordeel inziende van de stelling, die hij den vorigen dag zoo gemakkelijk had kunnen innemen, voerde met het aanbreken van den morgen zijn leger ten strijde, ongeveer in dezelfde orde als dat des Konings, en tot op een kanonschot afstands van de vijandelijke liniën. De rechter vleugel, onder de maarschalk de la Châtre, bestond uit drie regimenten Franschen en een regiment Duitschers, benevens drie regimenten spaansche lansiers, twee kornetten duitsche rijknechten onder den Bastaard van Brunswijk, en driehonderd kurassiers. Het centrum, bestaande uit eene schitterende ruiterbende van zeshonderd fransche edellieden, met den witten standaard der heilige Ligue in hun midden, en eene colonne van drieduizend Zwitsers en twee duizend fransche voetknechten, werd gekommandeerd door Mayenne en door zijn halven broeder, den hertog van Nemours. In het front der infanterie was een batterij opgesteld van zes kanonnen en drie veldslangen. De maarschalk de Rêne voerde het bevel over den linker vleugel, | |
[pagina 54]
| |
bestaande uit zes regimenten Franschen en Lotharingers, tweeduizend Duitschers, zeshonderd fransche kurassiers en de ruiters van graaf Egmond. Het is dus waarschijnlijk, dat Mayenne's leger in het geheel ruim vierduizend man ruiterij en minstens dertienduizend man voetvolk sterk was.Ga naar voetnoot(1) Zeer verschillend was het voorkomen der beide legers, en vooral van de ruiterij aan deze en aan gene zijde. Stralende in den glans hunner vergulde wapenrustingen en wapperende pluimen, met zijden sjerpen om hunne schouders en de wuivende linten en strikken van edele en schoone vrouwen om arm of helm gebonden, stonden daar de schitterende strijders voor het Heilige Katholieke Verbond, rondom de hoofden van het doorluchtig huis van Guise gegroepeerd, ongeduldig den strijd af te wachten. Het scheen veeleer de monstering voor een prachtig ridderlijk tournooi. De waalsche en vlaamsche edelen, nog onstuimiger in hun zelfvertrouwen dan hunne fransche wapenbroeders, beschuldigden dezen reeds van traagheid en verzuim. De driftige Egmond vooral, brandend van begeerte om den roem te evenaren, door zijn ongelukkigen vader bij Sint Quentyn en Grevelingen ten voordeele derzelfde heilige zaak behaald, drong met heftigen spoed tot den strijd. Luid verklaarde hij, dat, indien de Franschen bevreesd waren, hij de rekening met den prins van Navarre wel vereffenen zou, zonder hulp van hunne zijde. Op een kanonschot afstands zag men de ernstige hugenootsche edelen, die hunne ontoegankelijke bergkasteelen hadden verlaten om tegen de heilige Ligue den strijd te voeren voor Koning en wet en voor de rechten van het geweten - mannen, gehard in honderd slagvelden, in ijzer gekleed, zonder blinkend versiersel, zonder eenige onnutte pracht bij hunne uitrusting; daar bogen zij de knieën en sloegen zich met de in ijzer geschoeide handen op hunne geharnaste borst, voor zich zelven den zegen des hemels afsmeekende en vloek en verderf inroepende over hunne vijanden in den naderenden slag; straks met luider stem een statigen psalm aanheffende, een psalm ter eere van den God der legerscharen, den God der wrake. En Hendrik van Frankrijk en Navarre, de afstammeling van Hugo den Groote en van den Heiligen Lodewijk, de geliefde aanvoerder der Calvinisten, knielde neder te midden zijner kettersche broederen en bad en zong met hen. Maar zelfs niet de stugste Hugenoot onder die allen, geen Duplessis, geen d'Aubigné, geen La Noue met den ijzeren arm, gaf op dien dag schitterender bewijs van gehechtheid aan de kroon en het land, dan de roomschgezinde vol- | |
[pagina 55]
| |
gelingen van dien wettigen erfgenaam, die gezworen hadden den overmoedigen vreemden indringer van Frankrijks grond te verjagen, of te sterven. Toen zij weder opgerezen waren, richtte Hendrik eene korte aanspraak tot zijne soldaten; maar wat hij zeide, is niet juist bewaard gebleven. Wel weet men, dat hij dien dag zijn welbekenden sneeuwwitten vederbos op den helm droeg; en dat hij zijne soldaten vermaande om altijd en overal te volgen, waar die witte pluim hen op het slagveld voor zou gaan, ook al mocht zijne banier in den kamp zinken. Hij had eene stelling ingenomen, waardoor zijne troepen den wind en de zon in den rug hadden, zoodat de kruitdamp den vijand in het gezicht woei en het licht hem de oogen verblindde. Het gevecht begon met eene kanonnade, die spoedig zoo hevig werd dat Egmond, wiens ruiterij - door het vuur geteisterd en verbitterd - ongeduldig begon te worden, bevel gaf tot eene charge. Schitterend werd die aanval volvoerd. De zwaargewapende ruiters van Vlaanderen en Henegouwen, door het voorbeeld van hun onversaagden bevelhebber aangevuurd, stormden met onweerhouden vaart op den ouden maarschalk Biron los, wierpen zijne ruiterij omver, baanden zich een weg tot tusschen de kanonnen der Hugenooten en sabelden de kanonniers bij hunne stukken neder. De schok was geweldig, overmeesterend, onwederstaanbaar; en nog erger werd het, toen zich dicht achter Egmond de duitsche rijknechten onder Eric van Brunswijk vertoonden, die zich op het centrum van het leger wierpen, waarover de Koning in persoon bevel voerde. Plotseling ging een panische schrik door de gelederen. De koninklijke ruiterij weifelde en deinsde; de infanterie, die haar ondersteunen moest, week achteruit; de verwarring dreigde alles te overmeesteren: de slag scheen verloren, nog eer het treffen recht begonnen was. Luide kreten van ‘Triomf! Triomf! Leve de heilige Ligue! Weg met de ketters!’ gingen uit de gelederen der aanstormende katholieken op. De Koning en maarschalk Biron, die zich in elkanders nabijheid bevonden, waren woedend van spijt, maar durfden ter nauwernood op het keeren der krijgskans hopen. Toch spanden zij al hunne pogingen in, om de onder hunne bevelen staande troepen weder te verzamelen en de reeds half gebroken gelederen te herstellen. Maar de duitsche rijknechten en de fransche lansiers onder Brunswijk en Bassompierre hadden zich minder goed van hunne taak gekweten dan de ruiters van Egmond. De bodem was zoo week en drassig en daarbij was de afstand tusschen de vijandelijke legers zoo kort, dat hun de gelegenheid ontbrak om hunne paarden in vollen ren te brengen. Hunne lansen als onbruikbaar wegwerpende, naderden zij in zwakken draf, met het zwaard | |
[pagina 56]
| |
in de hand, doch konden daardoor niet zeer veel uitrichten tegen de zwaarder gewapende krijgers, die gereed stonden hen te ontvangen. Met kracht afgeweerd, aarzelden zij, deinsden en trokken een weinig terugGa naar voetnoot(1). Bovendien weigerden vele duitsche rijknechten, die zelven tot den hervormden godsdienst behoorden, op de Hugenooten te vuren, en schoten hunne karabijnen in de lucht af. De Koning, aan wiens adelaarsblik op het slagveld niets ontging, zag hunne weifeling en wierp zich dadelijk, met al de cavallerie van het centrum, op hen. De in den krijg geharde Biron volgde van nabij den wuivenden witten vederbos. De kans keerde: de dreigende nederlaag veranderde in overwinning, en de vijand werd teruggelagen. De rijknechten en kurassiers, in verwarring door elkander geworpen, bedekten den doorwoelden grond met hunne lijken, of verspreidden schrik en ontsteltenis in de gelederen der infanterie, waardoor zij zich een weg ter vlucht trachtten te banen. Brunswijk stortte in den wilden strijd van zijn paard naar men meende doodelijk gewond. Egmond, die aan het hoofd zijner zegevierende belgische ruiters den aanval hernieuwde, werd door een musketkogel in het hart getroffen en viel ontzield ter aarde. De verstrooide, in verwarring wijkende duitsche en waalsche ruiterij, aan de eene zijde teruggedreven door de lansen hunner makkers onder bevel van Mayenne en Aumale, aan de andere voortgejaagd door de woedende aanvallen der Hugenooten, werd reddeloos geslagen en in de pan gehakt. Zeven malen achtereen voerde Hendrik van Navarre in persoon zijne ruiters tot den aanval; maar plotseling, te midden van het gerucht van den strijd en de kreten der overwinning, vloog er, van mond tot mond, door de koninklijke gelederen eene noodlottige mare. De Koning was verdwenen..... Zeker was hij gedood, en met hem was de hoop van het Protestantisme, de hoop van Frankrijk voor immer ondergegaan! De witte koninklijke standaard was voor een poos nu hier, dan daar gezien, schijnbaar doelloos over het slagveld rondgevoerd; en geen wonder: de banierdrager, Pot de Rhodes, een jong edelman uit | |
[pagina 57]
| |
Dauphiné, doodelijk aan het hoofd gewond, met het bloed langs zijn gelaat stroomende, was niet langer bij machte zijn paard te besturen, dat, aan zich zelven overgelaten, nu her- dan derwaarts holde, en meer dan een ruiter, die de banier volgen wilde, van het spoor bracht. Een geheel in staal geharnast ridder, met de welbekende witte pluim op het hoofd, was, na een kort gevecht met een der veteranen van graaf Bossu's regiment, aan de zijde van den banierdrager dood ter aarde gestort. De Vlaming, niet gewoon te snoeven, riep luid dat hij den Bearnees verslagen had; en met bliksemsnelheid vloog die tijding het geheele slagveld over. De reeds half vluchtende Ligueurs grepen nieuwen moed; de zegevierende koninklijke troepen begonnen te verflauwen en te deinzen, toen plotseling, tusschen de vijandelijke gelederen, midden in het heetst van het gevecht, de Koning te voorschijn kwam: blootshoofds, met bloed en stof bedekt, maar volkomen ongedeerd. Een donderende kreet van ‘Vive le Roi!’ weergalmde boven het strijdgewoel door de lucht. Vroolijk als altijd, wuifde hij glimlachend met de hand, riep zijn soldaten eenige opwekkende woorden toe, en voerde ze op nieuw ten aanval. Meer was er niet noodig om de zegepraal volkomen te maken. De vijand gaf den strijd op en vlood in toomelooze verwarring naar alle zijden, op de hielen gevolgd door de koninklijke ruiterij, die de vluchtelingen meedoogenloos neersabelde. De schrik beving het voetvolk, dat de ruiterij moest ondersteunen, maar in het geheel geen deel aan het gevecht had genomen. De fransche infanteristen wierpen haastig hunne wapens weg, ontvloden het slagveld en zochten eene schuilplaats in de omringende bosschen. De Walen waren zoo gejaagd in hun vlucht, dat zij niet stilhielden eer zij de grenzen van hun land hadden bereikt. Alles was verloren; en hoewel Mayenne zich in den aanvang goed gehouden had, is het toch ook waar dat niemand hem overtrof in snelheid van vlucht, zoodra de nederlaag eenmaal beslist was. Toen hij het bosch had bereikt en een oogenblik stil stond om adem te scheppen, sloeg hij met zijn zwaard onder den vluchtenden hoop: niet om de lafaards tot staan te brengen en hen op nieuw ten strijde te voeren, maar omdat zij zijn eigen aftocht belemmerdenGa naar voetnoot(1). De waalsche karabiniers, de duitsche rijknechten en de fran- | |
[pagina 58]
| |
sche lansiers trachtten ieder de schuld der nederlaag van zich af en op hunne makkers te schuiven; zij eindigden met handgemeen te worden, bijna nog voor zij uit des vijands gezicht waren. Bij dit onderling gevecht verloren er nog velen het leven. De gevangen lansknechten werden allen over de kling gejaagd. De zwitsersche voetknechten mochten naar hun land wederkeeren, mits zij zich verbonden niet meer de wapenen tegen Hendrik IV te zullen dragen. Het is waarschijnlijk, dat het leger der Ligue ongeveer achttienhonderd man verloor, die hetzij in den slag sneuvelden, hetzij op hunne vlucht in de opgezette wateren der rivier verdronken. Aan de zijde des Konings bleef ongeveer een zesde van dat getal. Van de hulpbende uit de gehoorzame provinciën lieten er tweehonderd zeventig het leven, en daaronder haar heldhaftige aanvoerder, de schitterende Egmond.Ga naar voetnoot(1) De bastaard van Brunswijk kroop van onder een hoop lijken te voorschijn en bracht er het leven af.Ga naar voetnoot(2) Mayenne verloor al zijne banieren en al zijn bagage; terwijl het leger zelf, althans voor het oogenblik, geheel ontbonden en vernietigd was. Weinig ruitergevechten zijn in de geschiedenis zoo beroemd als deze slag bij Ivry. Toch is er menige geduchte veldslag geleverd, waar de strijd heeter en banger was, waar de kans langer weifelde, waar aan beide zijden veel grooter verlies geleden werd, waar eindelijk de overwinning dadelijk veel belangrijker uitkomsten opleverde: en die evenwel geheel in vergetelheid is geraakt. Maar de pikante bijzonderheden, die ons zijn overgeleverd omtrent de rol, door den avontuurlijken Koning in dit kritieke tijdsgewricht zijns levens gespeeld; de bijna romantische betoovering, die de figuur van dezen Gasconjer, even vlug van geest als kloek van moed, altijd blijft omgeven, en wel vooral op zulk een oogenblik, toen, naar het oordeel der tijdgenooten, de uitkomst van al zijne heldhaftige pogingen uiterst twijfelachtig, zoo al niet hopeloos, scheen; bovenal de glans van zoo vele koninklijke en vorstelijke namen, die op de lijst der stijders in dezen vermaarden kamp voorkomen, en die, voor 't minst in de oogen van het voorgeslacht, aan het slagveld zulk een luister bijzetten, als minder bekende namen, hoe ook uitmuntende door deugd of dapperheid, nimmer vermochten - dat alles heeft aan dit gevecht bij Ivry voor immer een onsterfelijken roem verzekerd. Eéne gewichtige les intusschen valt uit dit wapenfeit met zekerheid te trekken, namelijk deze: dat de waarde eener overwinning veel minder in de overwinning zelve ligt, dan in het | |
[pagina 59]
| |
gebruik dat er van gemaakt wordt. Mayenne vlood naar Nantes, de hertog van Nemours naar Chartres, andere hoofden der Ligue wederom elders heen. Mayenne vertelde aan iedereen, dat de Bearnees dood was en dat, hoewel zijn eigen leger was verslagen, hij spoedig weder een ander op de been zou brengen. Diezelfde tijding werd aan den hertog van Parma, en door dezen aan Filips, medegedeeld. Mendoza en de andere spaansche zendelingen verkondigden overal in Parijs het nieuws van Hendrik's dood; maar deze tijding had dringend nadere bevestiging noodig, terwijl de bewijzen van de volkomen nederlaag der Ligueurs maar al te duidelijk waren. De Parijzenaars - waarvan velen in het vorige jaar te vergeefs in de hoofdstraten vensters hadden gehuurd, om getuige te kunnen zijn van den aanstaanden intocht van den Bearnees, aan handen en voeten gebonden en met een prop in den mond,Ga naar voetnoot(1) als verwonneling van Madame Ligue - de wufte Parijzenaars weigerden nu geloof te slaan aan het verhaal van den dood diens onsterfelijken ketters, vooral nu dit verhaal kwam van hen, die zoo schandelijk voor zijne ruiters waren gevlucht. De la Noue en de andere hoofden der Hugenooten drongen er bij Hendrik ten ernstigste op aan, dat hij zonder verder uitstel dadelijk naar Parijs zou trekken; en het schijnt inderdaad zeer waarschijnlijk, dat, indien hij aan dien raad gevolg had gegeven, de hoofdstad in zijne handen zou zijn gevallen. Naar het eenstemmig getuigenis der tijdgenooten, zouden de schrik, de verslagenheid, de verwarring, zoowel als het gebrek aan wapenen en levensmiddelen, iederen tegenstand onmogelijk gemaakt hebben, wanneer slechts een krachtige aanval ware beproefd. En Hendrik had een paar duizend ruiters onder zich, nog in den vollen roes der overwinning, en ongeveer twaalfduizend man voetvolk, die gedwongen waren geweest werkelooze aanschouwers te blijven eener zegepraal, waarin zij niet deelen mochten. Opgewekt zelfgevoel en naijver zouden licht de zege hebben behaald over tweedracht en wanhoop. Maar de Koning, gehoor gevende aan den raad van Biron en andere Katholieken, weigerde de hoofdstad aan te tasten en gaf de voorkeur aan de langwijlige en in zijn toestand hoogst gewaagde kansen van een geregeld beleg. Was het de vrees voor eene al te beslissende overwinning van het Protestantisme, die den hoofdman der Hugenooten - hem, die toch weldra een afvallige zou worden - op zijn pad deed stilstaan? Duchtte hij, dat zijn zegevierende intocht in Parijs schade zou doen aan den arbeid zijner katholieke gezanten te Rome? Of was het alleen de muiterij | |
[pagina 60]
| |
zijner troepen, vooral der zwitsersche huurlingen, die geen stap verder wilden doen voor hunne achterstallige soldij hun dadelijk uit des Konings ledige schatkist werd uitbetaaldGa naar voetnoot(1)? Genoeg: welke ook de oorzaak der vertraging geweest moge zijn, het is zeker dat de gouden vrucht der overwinning niet werd geplukt; en dat, zoo het leger der Ligue ten gevolge der nederlaag snel was ontbonden, de krijgsmacht des Konings haast even spoedig verliep. En nu begon dat langdurige en pijnlijke beleg, waarvan de bijzonderheden even verschrikkelijk, maar ook even algemeen bekend zijn, als die van de aangrijpendste tooneelen uit de met bloed geschreven geschiedenis der zestiende eeuw. Hendrik bemachtigde de sterkten die de Seine en de Marne, de beide voedsterrivieren van Parijs, beheerschten. Eenmaal meester zijnde van den loop dezer beide stroomen, zoowel als van de Yonne en Oise - en vooral na de bezetting van Lagny aan de Marne, waar eene brug de gemeenschap vormde tusschen Isle-de-France en het landschap Brie, de groote stapelplaats van wijn en koren, en van Corbeil, aan de samenvloeiing van de Essone met de Seine - kon het hem niet moeilijk vallen, allen toevoer van levensmiddelen naar de hoofdstad af te snijden. Tegen het midden van den zomer was Parijs, toen buiten twijfel de eerste stad van Europa, tot het uiterste gebracht; en weinig gebeurtenissen zijn geschikter, dan juist dit merkwaardig beleg, om aan de eene zijde onze bewondering op te wekken voor den moed, waarmede de mensch schier bovenmenschelijk lijden verdragen kan, en aan de andere zijde onze diepe verontwaardiging over het gruwelijk misbruik, dat van de heiligste gevoelens der menschelijke natuur kan worden gemaakt, ten behoeve van zelfzuchtige heerschzucht en bijgeloof. Zelden of nooit werd bij de verdediging van den vaderlandschen grond tegen vreemde overheersching meer heldenmoed ten toon gespreid, dan de Parijzenaars van 1590 betoonden in hun verzet tegen godsdienstige verdraagzaamheid ten voordeele van een buitenlandsch priesterlijk despotisme. Mannen, vrouwen en kinderen brachten hier blijmoedig bij duizenden hun leven ten offer, om den pauselijken legaat en den spaanschen Koning de zegepraal te verschaffen over den wettigen souverein van Frankrijk, die toch eenmaal de afgod van Parijs en van geheel het koninkrijk worden zou. Blijkens eene gehouden telling bedroeg de bevolking der stad, bij het begin van het beleg, tweehonderdduizend zielen; en er was, naar men meende, voorraad van levensmiddelen voor eene | |
[pagina 61]
| |
maand. Maar zoo volkomen was de stad ingesloten, dat, eer deze vreeselijke zomer voorbij was, een schepel tarwe driehonderdzestig kronen gold, terwijl rogge en haver weinig minder kostten. Trouwens, het zou er weinig toe gedaan hebben, al had het koren drieduizend kronen per schepel gekost: want het was nu niet te verkrijgen, dan alleen voor de weinigen, die over schatten beschikken konden. Het vleesch van paarden, ezels, honden, katten of ratten was eene zeldzame lekkernij geworden. Niets was er goedkoop, zeide een burger met bitteren spot, behalve preeken. En de priesters en monniken van allerlei orde gingen dagelijks door de straten om en vermaanden tot volharding in dien grootschen strijd tegen de ketterij, waardoor Parijs zich een onsterfelijken roem zou verwerven, en beloofden het paradijs aan de ongelukkige slachtoffers, die dagelijks, stervende van honger, op de straat nederzonken. En deze priesters en monniken spaarden zich zelven niet, maar hielpen door hun nobel voorbeeld den moed der anderen schragen. Beter gevoed dan de meesten hunner medeburgers, deden zij soldatenwerk in de loopgraven, in de wachthuizen en op de wallen, toen de overige bevolking, door lichamelijke uitputting, welhaast ongeschikt werd voor de verdediging der stadGa naar voetnoot(1). De jonge hertog van Nemours, de gouverneur van Parijs, deed zoo trouw en ijverig zijn best om zijn landgenooten in het verderf te storten, alsof de hem opgedragen taak de hoogste en heiligste was, waaraan de menschelijke geest zijne gaven wijden kon. Hij werd daarbij krachtdadig ondersteund door de hooghartige vorstinne, zijne moeder en die van Mayenne, door Madame de Montpensier, door het driemanschap der spaansche gezanten: Mendoza, de kommandeur Moreo en Johannes de Baptista Tassis, door den kardinaal-legaat Gaetano en bovenal door den raad der Zestienen, de door de Ligue aangestelde hoofden der wijken, en de tirannen der ongelukkige bevolking. Paus Sixtus zelf was juist niet zoo bijzonder op de overwinning der Ligue gesteld. Na den slag bij Ivry had hij zeer bereidwillig het oor geleend aan de vertoogen van Hendrik's gezant en zich volstrekt niet ongeneigd getoond, om den zegevierenden ketter nog eenmaal in den schoot der kerk op te nemen. Sixtus wenschte in geenen deele mede te werken tot uitbreiding van Filips' macht; hij vreesde veeleer de plannen van dien Koning tegenover Italië, en dat vooral daar hij zelf | |
[pagina 62]
| |
er naar streefde om Napels bij de bezittingen van den heiligen Stoel te voegen. Hij had groote schatten bijeengebracht; maar hij wilde die liever gebruiken tot het stichten van prachtige gebouwen en heerlijke fonteinen, tot het aanleggen van schitterende verzamelingen van kunst, wetenschap en literatuur; en bovenal om de kinderen van zijne zuster, de waschvrouw, vooruit te helpen en te vermaagschappen aan de aanzienlijkste geslachten van Italië, onder beding evenwel dat zij nooit zelfs den naam van hun laaggeboren vader zouden noemen - maar de Paus dacht er niet aan, zijne opgespaarde dukaten aan te spreken om in den geldnood der Ligue te helpen voorzien. Doch Gaetano, hoewel hij na den noodlottigen slag bij Ivry van Zijne Heiligheid slechts vijftigduizend kronen kon verkrijgen ter bevordering der goede zaak, was zelf uiterst mild met bijdragen uit zijn eigen middelen en uit andere bronnen; en dat in een tijd, toen de antwerpsche woekeraars drieën dertig percent rente vroegen voor het leenen van gereed geld gedurende eene enkele maandGa naar voetnoot(1). Hij was bovendien onvermoeid en daarbij zeer gelukkig in zijne toespraken en geestelijke vermaningen aan het volk. Deze trotsche priesters en hooge edelen speelden een roekeloos spel, waarbij de heiligste verwachtingen en uitzichten van den mensch voor een volgend leven werden misbruikt. Voor hen zelven waren er nog andere rijke prijzen te winnen. Gelukte het hun, het schoone land, waar zij hunne wonderlijke rol speelden, te verdeelen, dan konden uit de schitterende erfenis, waarop de Bearnees voor zich alleen aanspraak maakte, vele vorstendommen, provinciën en heerlijkheden gevormd worden, wier bezit wel een kamp waard was. Het bleek alzoo duidelijk, dat zij gewetenshalve niet konden dulden, dat deze schaamtelooze ketter, door eene geveinsde bekeering juist in het beslissende oogenblik, hun geheele spel zou bederven en de nationale eenheid en het nationale recht herstellen. En zelfs wanneer het noodig mocht zijn om niet alleen het hertogdom Bretagne, maar het geheele koninkrijk in handen van Filips te laten, wel nu: de vreemde monarch zou wichtige belooningen hebben uit te deelen aan de getrouwen, die hem op den troon van Hendrik's voorzaten hadden geplaatst. En voor het volk, voor de duizenden die in dezen grootschen strijd door den honger of door het zwaard omkwamen, voor hen waren in eene andere wereld, tot belooning van hun heldenmoed, de heerlijkste zaligheden weggelegd: zaligheden, niet te vergelijken bij de aardsche spijze, waarnaar zij nu vergeefs de handen uitstrekten. | |
[pagina 63]
| |
Men berekende, dat er vóór Juli, en dus binnen den tijd van drie maanden, twaalfduizend menschen in Parijs door gebrek aan voedsel waren omgekomen. Maar daar er nog geene teekenen waren te bespeuren van het aangekondigde ontzet door het leger van Parma en Mayenne, en daar het uitgehongerde volk nu en dan den moed scheen te laten zinken, werd het wenschelijk geoordeeld, den verflauwenden ijver door eene sterk sprekende vertooning op te wekken en aan te vuren. Zoo trok er dan op zekeren dag eene wonderlijke processie door de straten der stad, geleid door den bisschop van Senlis en den prior der Karthuizers, ieder met een hellebaard in de eene en een crucifix in de andere hand, en opgeluisterd door de tegenwoordigheid van den kardinaal-legaat en verscheidene prelaten uit Italië. Een kreupele monnik, die met groote behendigheid een tamboer-majoorsstaf zwaaide, ging huppelend en strompelend voorop, tot groote verbazing der menigte. Daarna volgde eene lange reeks van monniken - Kapucijners, Bernardijners, Minderbroeders, Franciscanen, Jacobijnen, Karmelieten en anderen - allen met hunne kappen in den nek geworpen, hunne lange pijen opgebonden, een helm op het hoofd, een harnas om de borst en een hellebaard in de hand. De oudste broeders gingen voorop: zij knersten met de tanden, vertrokken hunne gezichten en maakten allerlei woeste gebaren. Daarna kwamen de jongere monniken, even zoo uitgedost, allen met haakbussen gewapend, die zij nu en dan in den blinde afvuurden, tot groote schade voor de toeschouwers, waarvan er sommigen gewond en enkelen zelfs gedood werden. Onder de laatsten was ook een bediende van den kardinaal Gaetano, wat niet weinig opschudding verwekte; totdat de kardinaal verklaarde, dat iemand, die voor eene zoo heilige zaak zijn leven had verloren, rechtstreeks ten hemel was gegaan en onder de uitverkorenen was opgenomen. En, dacht het volk in zijne eenvoudigheid, een zoo wijs en braaf man als de kardinaal moest toch wel weten wat waar en goed was. De processie nam haren weg naar de kerk van Onze-Lieve-Vrouw van Lorette, en beloofde daar plechtig aan de Heilige Maagd - in geval zij hare genadige tusschenkomst ten behoeve der geteisterde stad wilde verleenen - eene lamp en een schip van goud, die, zoodra het beleg zou zijn opgeheven, op haar altaar zouden worden geplaatst. Maar deze vertooningen, hoe verkwikkend ook voor de ziel, werkten betrekkelijk weinig uit op de lichamen der arme lijders. Het was onmogelijk door de straten van Parijs te gaan, zonder te struikelen over de lijken der burgers. Geloofwaardige getuigen, die deze verschikkelijke dagen hebben aanschouwd, schatten het getal van hen die gedurende den zomer stierven op dertig- | |
[pagina 64]
| |
duizendGa naar voetnoot(1) Een uitgehongerde en radelooze hoop trok eindelijk in wilde verwarring naar het stadhuis en riep luidkeels om vrede of brood. De rebellen werden echter spoedig door eene afdeeling ruiterij, onder bevel van den ridder d'Aumale en bijgestaan door de Zestienen, uit elkaar gejaagd; en zoodra het oproer gedempt was werd de hoofdaanlegger, zekere advokaat Renaud, een man van veel invloed bij het volk, opgehangen. Toch is het zeer twijfelachtig of, zonder de volhardende geestkracht der priesters, de hoofden der Ligue er wel in geslaagd zouden zijn, de stad te behouden. De hertog van Nemours erkende later dat er oogenblikken waren geweest, waarop zij geen fikschen aanval zouden hebben kunnen weerstaan; en iederen dag verwachtten zij, dat de prins van Bearn hunne wallen zou bestormen. Maar de gloeiende welsprekendheid der straatpredikers, voornamelijk van den eenoogigen vader Boucher, wekte telkens den bezwijkenden moed van het volk op en troostte en sterkte de lijders in hun bangen doodstrijd met het heerlijk uitzicht op de hemelsche gelukzaligheid. Hunne toewijding was inderdaad verheven, hun kracht schier bovenmenschelijk; maar ook alleen het geloof in de dingen der ontzichtbare wereld kan den mensch in staat stellen om, zelfs in eene slechte zaak, zulke duldelooze smart te lijden. En in die dagen was het geloof eene onberekenbare kracht, ook in het staatkundige; en de zendelingen van Spanje en van Rome verstonden bij uitnemendheid de kunst, om die kracht ten verderve van het ongelukkige Frankrijk te gebruiken. Want de bangste verschrikkingen, waarvan de geschiedenis der geduchtste belegeringen in vroeger en later tijd verhaalt, werden nu in Parijs op nieuw aanschouwd. De gruwelen, eenmaal in Jeruzalem gezien en waarvan de herinnering nog de harten met ontzetting sloeg, werden nu, in al hunne bijzonderheden, herhaald. Rottende krengen, in de straten opgeraapt, werden met graagte verslonden. Uitgeteerde geraamten kropen begeerig naar de slachtbanken op de pleinen, waar de huiden, de beenderen en verdere afval van honden, katten en andere dieren, wier vleesch voor de meergegoeden was bestemd, aan het gemeen werden verkocht. Boven de toegangen tot deze vleeschhallen stond te lezen: ‘Haec sunt munera pro iis qui vitam pro Philippo profuderunt.’Ga naar voetnoot(2) Menschen verscholen zich in poorten en nauwe stegen, loerende op de weinige zwervende honden, die nog overgebleven waren, vingen en worgden die, en verslonden ze half levend, als wilde dieren. En somwijlen gebeurde | |
[pagina 65]
| |
het, dat de even uitgehongerde hond den mensch te sterk was, en, in dien gruwelijken strijd overwinnaar gebleven, zijn aanrander verscheurde. Eene dame beklaagde zich eens tegen de hertogin van Nemours - bijgenaamd de Koningin-moeder, om den koninklijken rang, waarop hare zonen uit hare twee huwelijken aanspraak maakten - dat sommige moeders in Parijs gedwongen waren geworden hare kinderen onmiddellijk te dooden, ten einde hen voor de marteling van een langzamen hongerdood te bewaren. ‘En wanneer het tot zulk een uiterste komt,’ antwoordde de hertogin, ‘dat gij gedwongen wordt, om ten behoeve van onzen heiligen godsdienst uwe eigene kinderen te dooden, acht gij dat dan van zoo buitengewoon gewicht? Waarin zijn uwe kinderen dan uitnemender, dan die van andere menschen? Zijn wij niet allen stof en asch?’ Zulken troost had de moeder te geven van den man, die in Parijs regeerde, en die, op bevel van een vreemdeling, de poorten van die stad voor den wettigen vorst gesloten hield; terwijl de priesters van hun kant het volk overreedden, dat het veel beter was zijn eigene kinderen te dooden, indien men geen voedsel voor hen had, dan voedsel te krijgen door zich aan een ketterschen Koning te onderwerpen. Men vertelde elkander zelfs, en het verhaal vond geloof, dat enkele moeders de lichamen harer gestorven kinderen hadden ingezouten en daarvan, dag aan dag, hadden gegeten tot de gruwelijke spijs verteerd was en haar eigen leven niet langer behouden kon. Zij stierven, en het geheim werd verraden door dienaars, die zelven aan den maaltijd hadden deelgenomen. De spaansche gezant Mendoza ried een ander voedingsmiddel aan, dat ook bij de belegering van sommige oostersche steden gebruikt was. In het begin werd zijn raad verworpen, als afkomstig van den vertegenwoordiger van Spanje, die tot iederen prijs wilde beletten dat de hoofdstad van Frankrijk uit de handen van zijn meester in die van den ketter viel. Maar de harde nood drong; en zoo werden dan de beenderen der dooden in menigte uit de graven gehaald, tot poeder gemalen, gebakken en gegeten. Deze spijs werd door het volk met den naam van Montpensier-brood bestempeld, omdat de hertogin de voortreffelijkheid daarvan aan de arme Parijzenaars had trachten te betoogen. ‘Zij zelve proefde er evenwel nooit van,’ zegt iemand die dezen vreeselijken zomer in Parijs doorbracht bitter en scherp. De hertogin had trouwens gelijk dat zij zich van deze spijs onthield, want allen die er van aten stierven en het Montpensier-brood geraakte spoedig in onbruik.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 66]
| |
Lansknechten en andere soldaten, door den woedenden honger tot razernij gedreven en geen honden meer vindende om te verslinden, begonnen jacht te maken op kinderen en doodden en verslonden er enkelen. Een aanzienlijk man, lid van den raad der Negenen, betoogde in vollen ernst dat het voor het heil der ziel minder gevaarlijk was, in geval van nood zijn honger te stillen met een dood kind, dan den ketterschen Bearnees te erkennen; en hij voegde er bij, dat de voornaamste godgeleerden en doctoren van Parijs het hierin met hem eens waren.Ga naar voetnoot(1) Als intusschen, te midden van al deze verschrikkingen, de zomer ten einde spoedde en er nog altijd vergeefs werd uitgezien naar de reddende legers van Parma en Mayenne, werd het noodig geoordeeld, het volk door een schijn van onderhandeling met de belegeraars om den tuin te leiden. Dus vaardigden de spaansche gezant, de legaat en de andere hoofden der Ligue eene deputatie naar Hendrik af, bestaande uit den kardinaal Gondi, bisschop van Parijs, en d'Espinac, aartsbisschop van Lyon. De Koning bemerkte evenwel spoedig, dat deze heeren slechts komedie met hem speelden, om het gemeen wat afleiding te bezorgen. Gedurende de geheele samenkomst verloochende hij geen oogenblik zijne waardige en vast besloten houding. De ontmoeting had plaats in de abdij Saint-Antoine, nabij de poorten van Parijs. Hendrik droeg een mantel en het ordeteeken van den Heiligen Geest; hij was omringd door de leden van zijn Raad, de prinsen van den bloede en meer dan vierhonderd der voornaamste edellieden uit zijn leger. Na den slagboom te zijn doorgegaan, werden de afgevaardigden door den ouden maarschalk Biron ontvangen en naar de kamer des Konings geleid. Toen de wederzijdsche groeten waren gewisseld, ging de Koning hen voor naar zijn bijzonder kabinet; maar de om hem saamgedrongen edellieden versperden hem bijna den doorgang. Om deze oogenschijnlijke onbeleefdheid te verontschuldigen, zeide hij tot de gezanten: ‘Mijne Heeren, deze lieden drijven mij even hard voort tot den | |
[pagina 67]
| |
strijd tegen den vreemdeling, als nu naar mijn kabinet. Hebt dus geduld met hen.’ Toen, zich tot de schare wendende: ‘Maakt ruimte, mijne Heeren, om mijnentwil’ - waarop allen terugtraden. De afgevaardigden verklaarden daarop, dat zij door de regeering van Parijs gezonden waren, om te beraadslagen over de geschikste middelen om een algemeenen vrede in Frankrijk te verkrijgen. Zij hoopten, dat de Koning gezind zou zijn daartoe mede te werken, en dat hij hun zou vergunnen ook met den hertog van Mayenne in overleg te treden. Deze manier om de onderhandeling te openen wekte zijn toorn op. Hij zeide tot den kardinaal Gondi, die het woord voerde, dat hij reeds voor langen tijd op dergelijke voorstellen geantwoord had. Hij alleen had met zijne onderdanen te doen. Hij was als de vrouw voor Salomo: hij wilde het kind geheel en al of in het geheel niet. Liever dan zijn koninkrijk te verdeelen, wilde hij het geheel verliezen. Hij vroeg hun, waar zij hem voor hielden? Zij antwoordden, dat zij zijne rechten kenden, maar dat de Parijzenaars er anders over dachten. Wanneer Parijs hem slechts als Koning erkennen wilde, dan behoefde er verder geen sprake van oorlog te zijn. - Hij vroeg hun daarop, of zij den Koning van Spanje of den hertog van Mayenne tot Koning begeerden, en waarschuwde hen wel toe te zien, wat zij deden. De Koning van Spanje kon hen niet helpen, want hij had zijne handen vol met ander werk; Mayenne ontbrak het zoowel aan middelen als aan moed, want drie weken lang was hij niet verder dan drie mijlen van hen af geweest, zonder iets uit te richten. Maar de Koning noch de hertog zou ooit bezitten, wat niemand dan hem zelven toekwam; daarvan konden zij zeker zijn. Hij zeide hun, dat hij Parijs lief had als zijne hoofdstad, als zijne oudste dochter. Wanneer de Parijzenaars een eind wenschten te zien aan hunne ellende, dan moesten zij zich tot hem richten, niet tot den Spanjaard of tot den hertog van Mayenne. Met Gods hulp en met de degens zijner dappere edellieden, zou hij den Koning van Spanje wel beletten, Frankrijk tot eene spaansche kolonie te maken, zoo als hij met Brazilië gedaan had. Wat de gezanten betrof: zij moesten zich schamen dat zij, geboren Franschen, zoo ver de liefde voor hun land en hunne vrijheid vergeten konden, om het hoofd voor den Spanjaard te buigen; en - terwijl de hongersnood voor hunne oogen duizenden hunner landgenooten wegraapte - zelfs geen enkel woord voor het algeneen belang durfden spreken, uit vrees den kardinaal Gaetano, Mendoza en Moreo te beleedigen. Hij verzekerde hun dat hij naar den strijd verlangde, om tot eene beslissing te komen, en dat hij den graaf de Brissac aan Mayenne had afgezonden, met de boodschap dat hij een der vingers van zijn rechterhand wilde | |
[pagina 68]
| |
geven voor een veldslag, en twee voor den vrede. Hij wist wat er in Parijs geleden werd; en hij deelde in dat lijden; maar de gruwelen, die de stad teisterden, geschiedden om den Koning van Spanje welgevallig te zijn. Deze had den hertog van Parma last gegeven, zich voorloopig niet om de Nederlanden te bekommeren, mits zijne stad Parijs voor hem behouden bleef. Maar men leunde op een gebroken rietstaf, wanneer men hulp verwachtte van dien ouden, afgeleefden Koning, wiens eenig oogmerk was, het bloeiende Fransche Rijk te verscheuren en onder zooveel kleine tirannen te verdeelen, als hij onderkoningen naar Indië had gezonden. De kroon kwam hem toe, krachtens zijn geboorterecht; en moest zij bij keuze toegewezen worden, ook dan zou hij op de stemmen van de overgroote meerderheid der kiezers kunnen rekenen. Weldra hoopte hij deze roodgekruiste vreemdelingen uit zijn land te drijven; en slaagde hij hierin niet, dan zouden zij eindigen met den hertog van Mayenne en allen die hen ingeroepen hadden te verjagen; en dan zou Parijs het tooneel worden van een treurspel, zoo bloedig als nog nimmer was gezien. - De Koning wendde zich daarop tot sir Roger Williams, en gaf hem last te zorgen, dat een ontbijt voor de gezanten zou worden gereed gemaakt; en de oude Waleser maakte van die gelegenheid gebruik, om op zijne manier met de gasten te babbelen. Hij vertelde hun, dat hij, Sackville en vele andere vreemdelingen den Koning alleen dienden uit haat tegen Spanje en tegen Madame Ligue; en dat zijne koninklijke meesteres altijd achtduizend Engelschen beschikbaar had om de goede zaak te ondersteunen.Ga naar voetnoot(1) Terwijl daar binnen over en weder werd onderhandeld, stroomden de officieren en soldaten van het koninklijk leger naar de poort, en knoopten gesprekken aan met de lieden uit de stad. Met anderen stond ook de grijze La Noue met den ijzeren arm nabij de poort, en richtte het woord tot de Parijzenaars. ‘Wij zijn hier,’ zeide hij, ‘met ons vijfduizenden edellieden; wij wenschen uwe welvaart, niet uwen ondergang. Wij willen u rijk maken: laat ons in uw arbeid deelen. Stort u zelven niet in het verderf, om de heerschzucht van enkele lieden te bevredigen.’ - Toen de burgers den ouden krijgsman zoo ernstig hoorden spreken, vroegen zij wie hij was; en vernemende dat het La Noue was, barstten zij in daverende toejuichingen los. En toch was deze La Noue de hardnekkigste Hugenoot onder de zon, en stierven de Parijzenaars den hongerdood alleen uit haat tegen de ketterij! - Na afloop van het ontbijt, kregen | |
[pagina 69]
| |
de gezanten verlof het kamp te verlaten, om met Mayenne in overleg te treden. Zoo was dan de toestand van Parijs in dien gedenkwaardigen zomer. Waarop steunde nu de hoop op verlossing uit deze hel? De eenige hoop der fransche Ligueurs was gevestigd op Filips van Spanje, naar wiens legerscharen, onder bevel van den grooten italiaanschen veldheer, dagelijks met klimmend verlangen werd uitgezien, om hen te redden van de dreigende onderwerping aan hun wettigen Vorst. Want zelfs de koninklijke pop - de gevangen kardinaal - was dood; en nu was er niemand meer, die met eenigen schijn aanspraak kon maken op de heerschappij in Frankrijk, dan Hendrik van Bourbon. In zijne veelvuldige samenkomsten met den hertog van Parma te Condé en te Brussel, had Mayenne den wensch te kennen gegeven, dat Filips Koning van Frankrijk zou worden, en tevens zijne medewerking beloofd om daartoe te geraken. In dat geval, had hij voor zich zelven de tweede plaats in het Koninkrijk bedongen, tegelijk met de erfelijke souvereiniteit over eene goede, rijke provincie en een fiksche som geld. Mocht dit plan niet doorgaan, dan zou hij niet ongenegen zijn zelf de kroon te aanvaarden en gaarne aan Filips Bretagne en Bourgondië afstaan, benevens een zeker aantal steden, waaromtrent men het later eens zou worden. Hoewel hij met bescheidenheid van zich zelven sprak, zegt Alexander, was het zeer duidelijk, dat hij eigenlijk de kroon voor zich begeerdeGa naar voetnoot(1). Wel mocht Hendrik van Navarre van Salomo's oordeel spreken! Waren niet de kinderen, die zoo hunne moeder wilden verscheuren, even slecht en onnatuurlijk als de moeder, die haar kind in stukken wilde verdeelen? Welk wezenlijk voordeel was er dan te wachten van deze onderwerping aan een vreemden dwingeland? Zelfs wanneer wij deze donkere dagen niet beschouwen bij het licht van eene verwijderde, maar bij dat van de bijna onmiddellijk volgende toekomst, kunnen wij ons moeilijk rekenschap geven van de verblinding der voornaamste leiders in deze misdadige beweging. Verstond de berooide avonturier wiens scherp doorzicht en wijze roekeloosheid, in de oogen zijner tijdgenooten, voor geestdrijverij en waanzinnige vermetelheid golden - verstond hij zijne zaak niet beter, dan die diepe denker, die geheimzinnige maar onfeilbare staatsman, die in het Escuriaal zat en de wereld deed beven bij elke beweging zijner lippen, bij elken trek zijner pen? De Nederlanden - het verst verwijderde gedeelte van Filips' | |
[pagina 70]
| |
staten, maar zonder wier bezit de voorgenomen verovering van Engeland en de inlijving van Frankrijk niet anders waren dan kinderachtige droomen, gesteld dat deze plannen ooit iets meer dan dwaze phantasiën konden zijn - de Nederlanden zouden nu in zekeren zin aan zich zelven worden overgelaten, terwijl hun ervaren landvoogd Frankrijk moest gaan veroveren met een leger, waarmede hij vergeefs getracht had deze gewesten tot onderwerping te brengen. En in datzelfde oogenblik opende de jonge nederlandsche veldheer, op de schitterendste wijze, zijne roemvolle militaire loopbaan. Zijne goed geoefende, goed betaalde legers, aan orde en tucht gewend, vol blijden moed en vroolijke hoop, bedreigden reeds hun ouden vijand van alle zijden; terwijl de legioenen van Spanje en Italië, die zich op zoo menig slagveld in Vlaanderen en Holland onsterfelijke lauweren hadden verworven, nu aan wanorde, gebrek en muiterij ten prooi waren. Het beroemde oude legioen - het tercio viego - was, uithoofde zijner hardnekkige oproerigheid, ontbonden. Het regiment van Manrique, zestienhonderd man sterk, was te Kortrijk in openbaren opstand gekomen. Farnèse had den prins van Ascoli daarheen gezonden, om met de muitelingen te onderhandelen en hen tot hun plicht te brengen - maar te vergeefs. Zij eischten de voldoening van twee jaren achterstallige soldij: en dat niet in laken, dat hun tegen viermaal de waarde werd aangerekend, maar in deugdelijk goud; en die eisch was niet onredelijk, na jaren van zeldzaam harden kamp en zwaar lijden. Maar in plaats van laken of dukaten had Filips nu het bevel gezonden, om een nieuw koninkrijk voor hem te gaan veroveren. Uit Friesland riep Verdugo ook voortdurend om geld en hij moest elken dag zijne oproerige soldaten doen binden en ophangen; telkens en telkens kwamen van daar klachten en onheilspellende waarschuwingen, zoo vaak een koerier door de vijandelijke liniën kon heendringen en Farnèse's hoofdkwartier bereiken. En Farnèse was evenzeer herhaaldelijk verplicht, zijne oude soldaten wegen muiterij in boeien te slaan en met den dood te straffen.Ga naar voetnoot(1) Alexander zeide wel niet ronduit aan zijn meester, dat hij een gevaarlijke gek was, die eigenlijk reeds voor lang moest zijn opgesloten en buiten staat gesteld om kwaad te doen: dit uit te spreken was veilig, voegzaam noch beleefd; maar het bleek duidelijk genoeg uit al zijne brieven, dat hij er in den grond van zijn hart zoo over dacht. Bovendien werd hij zelf haast tot razernij geprikkeld door de tegenwoordigheid van den kommandeur Moreo, die hij wist dat hem haatte, die telkens uit Frankrijk overkwam om hem te | |
[pagina 71]
| |
bezoeken, die al zijne handelingen bespiedde en hem voortdurend belasterde, zoowel bij den staatssecretaris Idiaquez als bij Filips zelven.Ga naar voetnoot(1) Den Koning werd diets gemaakt, dat Farnèse zijn eigen bijzondere oogmerken nastreefde en zijn souverein ontrouw was; men fluisterde hem in, dat er nog nooit een klein italiaansch vorst was geweest, die niet had gewenscht naar meer aanzien, of niet naijverig de macht van Filips had gadegeslagen; en ook, dat iedere schurk in de geheele Christenwereld noodzakelijk naar Filips' dood moest verlangen. Moreo volgde den hertog naar Antwerpen, naar Brussel, naar Spa, waar hij de wateren gebruikte tot herstel zijner geschokte gezondheid: hij kwelde en vermoeide hem met zijne vermaningen en vertoogen, hij bespiedde en beloerde hem en maakte hem dol. Alexander zeide hem ten laatste, dat het hem onverschillig was, al moest de gansche wereld vergaan, mits Vlaanderen maar behouden bleef, waarvoor hij alleen te zorgen had; en dat, indien men wenschte dat hij Frankrijk veroveren zou, hem ook de middelen daartoe moesten worden verschaft. Nu vertelde Moreo aan den Koning, dat Parma zijn tijd en zijn geld nutteloos verspilde; dat hij de schuld droeg van Egmond's ondergang en dat hij ook de oorzaak zou worden van het verlies van Parijs en de verijdeling van het geheele fransche ontwerp; want dat hij vast besloten was, niets te doen wat Mayenne kon helpen, of wat niet strookte met zijne bijzondere, zelfzuchtige plannen.Ga naar voetnoot(2) Toch was aan Parma, niet lang te voren, in vrij duidelijke taal en door mannen van grooten invloed te verstaan gegeven, dat hij op de hulp van Hendrik van Navarre, en misschien zelfs van Koningin Elizabeth, kon rekenen, ingeval hij mocht wenschen zijne landvoogdij over de Nederlanden in een blijvende souvereiniteit te veranderen.Ga naar voetnoot(3) Dit plan zou volstrekt niet onuitvoerbaar zijn geweest: maar de nobele hertog luisterde geen oogenblik naar dergelijke inblazingen. Indien hij talmde met het uitgehongerde, stervende Parijs ter hulp te komen, bestonden er geldige redenen voor dit uitstel. In zijne bijzondere briefwisseling met den Koning schroomde hij niet, dezen het verkeerde van zijn handelwijze op zeer nadrukkelijken toon, met bitterheid soms, maar toch altijd met volkomen eerlijkheid en loyauteit, onder het oog te brengen. Hij zeide hem dat de toestand waarin hij verkeerde onhoudbaar was. Hij had geen geld om zijn troepen te betalen, ja zelfs geen brood om hun te eten te geven. Hij bezat geen enkelen | |
[pagina 72]
| |
penning om op afrekening voor te schieten. Uit Friesland, uit de streken langs den Rijn, van alle kanten kwamen klachten en jammerkreten tot hem - en die klachten waren billijk. Hij had nu volslagen geldgebrek; hij kon geen wissel trekken op de koninklijke schatkist, maar had, op zijn eigen krediet, eenige duizende kronen geleend, die hij onder zijne soldaten had rondgedeeld. Hij verpandde zijne meubelen en juweelen, als een bankroetier; maar alles was nog te vergeefs om het oproer in Kortrijk te dempen. En wanneer dat niet gestuit werd, zou er een allernoodlottigst voorbeeld door worden gegeven; want het geheele leger was gedesorganiseerd, ontevreden en op het punt om tot muiten over te slaan. ‘Deze dingen,’ schreef hij, ‘kunnen niemand, die zijn verstand gebruikt, vreemd voorkomen; want zonder geld, zonder crediet, zonder voorraad en in een uitgeput land, is het onmogelijk aan de eischen van het leger te voldoen, of zelfs dat leger in het leven te houden.’ Toen hij in Maart de vlaamsche ruiterij naar Mayenne afzond, verkeerde hij in de meening dat de hertog met deze versterking zijn naam als veldheer zou hebben gehandhaafd en den voortgang van Hendrik gestuit, tot er meer afdoende hulp kon worden aangevoerd. Hij was nu blijde, dat hij geen talrijker bende had gezonden, want allen zouden toch in den noodlottigen slag van Ivry zijn omgekomen. Het geheele land om hem heen verkeerde in een wanhopigen toestand: het rekende zich van allen verlaten en verwachtte iederen dag nieuwe gruwelen te zullen aanschouwen. Hij had zich verplicht gezien, een deel der bezetting van Deventer en Zutphen te verplaatsen, alleen om de manschappen voor volslagen gebrek en vertwijfeling te bewaren. Iederen dag kreeg hij bericht dat de bezettingen zich niet langer met fraaie woorden of schoone voorspiegelingen konden voeden, want dat daarin geene verzadiging te vinden wasGa naar voetnoot(1). Maar Filips antwoordde hem, dat hij onverwijld naar Frankrijk moest trekken, om het beleg van Parijs te doen opbreken en Calais en Boulogne te bezetten, zoowel om te voorkomen dat de Engelschen hulptroepen aan den Bearnees zouden zenden, als om de uitvoering zijner eigene plannen tegen Engeland gemakkelijk te maken. Het uiterste moest worden beproefd, eer de Bearnees den betwisten zetel innam. De hertog van Parma moest niet meer over bezwaren en moeilijkheden klagen, maar die overwinnenGa naar voetnoot(2): een schoon woord, wanneer het op een | |
[pagina 73]
| |
slagveld wordt uitgesproken, maar dat nog al gemakkelijk valt neer te schrijven, wanneer men aan zijn lessenaar zit! Eindelijk, nadat Filips eenige gelden gezonden had, wel verreweg onvoldoende voor de behoefte, maar ten minste genoeg om althans gedeeltelijk de oproerige beweging in het leger te onderdrukken; zette Farnèse zich, met een bezwaard hart, aan de volvoering der hem opgelegde taak. Hij verheelde zijne bange vrees niet aangaande den uitslag, zoowel in de Nederlanden als in Frankrijk, evenmin als zijn sterk wantrouwen jegens de Franschen, die altijd Filips' vijanden geweest waren, en wees nadrukkelijk op het gevaar, om de provinciën aan zich zelven over te laten, buiten staat om zich te verdedigen, slecht van troepen voorzien en aan gebrek ten prooi. ‘Het grieft mij in de ziel, het breekt mij het hart,’ zeide hij, ‘om te zien, dat Uwe Majesteit dingen beveelt, die onmogelijk zijn; want God de Heer alleen kan wonderen doen. Uwe Majesteit onderstelt, dat ik, met het weinige geld dat gij mij gezonden hebt, alle soldaten in deze provinciën kan voldoen, de spaansche en duitsche muiters tevreden stellen - want, als zij aan dezen krijgstocht deel zullen nemen, moet aan hunne klachten worden te gemoet gekomen - aan Mayenne en de Parijzenaars gelden uitschieten wachtgeld betalen aan de duitsche rijknechten - die deze provinciën moeten beschermen - en zorgen voor de rust en veiligheid der zeeplaatsen, waar dezelfde oproerige taal wordt gevoerd als te Kortrijk. De armoede, de ontevredenheid, de vertwijfeling van dit ongelukkige land,’ voegde hij er bij, ‘zijn zoo dikwijls aan Uwe Majesteit beschreven, dat ik daaromtrent niets meer te zeggen heb. Overal moet ik mijne veteranen in boeien slaan en ophangen, alleen omdat zij in opstand zijn gekomen wegens gebrek aan soldij, en zonder verdere buitensporigheden te hebben begaan. Toch moet ik, in zulke omstandigheden, naar Frankrijk trekken met twintigduizend man - wel het kleinst mogelijke getal, wanneer er althans iets moet worden uitgericht. Ik ben verlegen en verbijsterd, omdat iedereen tegen mij de stem verheft en mij beschuldigt, dat door mijn vertrek het aan mijne zorgen toevertrouwde land in het verderf zal worden gestort. Van den anderen kant verwijten mij de Franschen, dat ik de schuld draag van den naderenden ondergang van Parijs en tevens van de katholieke zaak in Frankrijk. Ieder heeft slechts oog voor zijne bijzondere belangen. Het is onmogelijk een leger bijeen te brengen, dat sterk genoeg is voor den te verwachten arbeid. Parijs ligt op het uiterste; en noch Mayenne noch eenig ander der bondgenooten heeft dezen uitgeputten kranke de geringsteGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 74]
| |
versterking toegediend, om hem in het leven te houden tot de hulp van Uwe Majesteit zou komen opdagenGa naar voetnoot(1).’ Hij bracht zijn Vorst onder het oog, dat het land rondom Parijs kaal gegeten en verteerd was, en dat het hem toch volkomen onmogelijk was, om den noodigen voorraad voor zijn leger van zoo ver weg te doen aanvoeren - voorraad nog wel uit de gebrek lijdende Nederlanden naar het gebrek lijdende Frankrijk. Daar 's Konings bevel echter zoo stellig was, schoot er voor hem niets anders over dan te gehoorzamen; maar hij moest ten ernstigste alle verantwoordelijkheid voor dezen tocht van zich afwerpen; en ingeval hij mocht omkomen, bezwoer hij Zijne Majesteit, zijne eer te handhaven, die zijne vijanden zeker zouden trachten te bezwalken. Daar de boodschappen van Mayenne met den dag dringender werden, maakte Farnese zooveel mogelijk haast met zijne toebereidselen, die op zijn best genomen zoo jammerlijk ontoereikend waren, en gaf tevens zijn besluit te kennen om, indien dit maar eenigszins mogelijk was, een treffen met den Bearnees te vermijden. Hij vreesde echter, dat hij gedwongen zou worden om, met geheel onvoldoende strijdkrachten, de kansen van een veldslag te wagen. Met twaalfduizend man voetvolk en drieduizend ruiters verliet Farnese de Nederlanden in het begin van Augustus en kwam den 3den van die maand te Valencyn aan. Ondanks zijne bittere klachten, was zijn klein leger toch nog indrukwekkend genoeg. De boogschutters en hellebaardiers van zijne lijfwacht waren prachtig uitgedost met taf en pluimen en wambuizen van karmozijn fluweel. Vierhonderd edellieden dienden in de ruiterij. Aremberg en Barlaymont en Chimay, en andere aanzienlijken uit de Nederlanden, vormden het onmiddellijk gevolg van den doorluchtigen veldheer, met Ascoli en de zonen van Terranova en Pastrana en een aantal andere groote heeren uit Italië en Spanje. Onder de kolonels behoorden ook de zoon van Filips' staatssecretaris Idiaquez en de neef van den kardinaal-legaat GaetanoGa naar voetnoot(1). Alexander's persoonlijk overwicht en zeldzaam organiseerend genie hadden voor een tijd de werking gestuit der ontbindende krachten, die, zoo als wij gezien hebben, alom zoo ijverig bezig waren om de uitnemendste militaire inrichting van dien tijd te sloopen. Ongeveer de helft van zijn leger, zoowel ruiterij als voetvolk, bestond uit Nederlanders; want - als of er geen graven genoeg waren in hun eigen klein land - scheen het wel dat deze Vlamingen, Walen en Hollanders voorbestemd waren om, onder elke banier, met hunne lijken ieder veld te bedekken, | |
[pagina 75]
| |
waar in die eeuw de strijd tusschen vrijheid en dwingelandij gestreden werd. Zoo volgden nu duizenden hunner den koninklijken standaard van Spanje, om hun eigen tiran te helpen in de volvoering zijner vijandige aanslagen tegen Frankrijks hoofdstad, en om ter dood toe te kampen met duizenden hunner landgenooten, die het vaandel van den Bearnees volgden. Werkelijk toch in die eeuw, trok de godsdienst de grenzen tusschen de volkeren. Het leger was in drie afdeelingen gesplitst. De voorhoede stond onder het bevel van den nederlandschen generaal, den markies de Renty. Het gros van het leger werd gekommandeerd door Farnese in persoon; en de achterhoede was toevertrouwd aan den ouden nederlandschen krijgsman La Motte, nu bekend onder den naam van graaf van Everbeck. Twintig stukken geschut volgden deze laatste afdeeling. Te Valencyn vertoefde Farnese acht dagen; en hier verliet hem, in hevigen toorn, graaf Karel van Mansfeld, die, omdat La Motte tot veldmaarschalk was benoemd, zijn post als bevelhebber der artillerie neerlegde en terugkeerde naar zijn vader, den ouden Pieter Ernst van Mansfeld, die in Parma's afwezigheid luitenant-gouverneur der Nederlanden was. Het leger verliet Valencyn op den 11 den en trok over Quesnoy, Guise, Soissons en Fritemilon naar Meaux. Bij deze stad, vier mijlen van Parijs gelegen, voegde Parma zich, op den 22sten Augustus, bij Mayenne, die aan het hoofd stond van zesduizend man voetvolk - de helft Duitschers onder Cobalto en de wederhelft Franschen - en van tweeduizend ruiters. Dadelijk na zijn aankomst te Meaux begaf Alexander zich naar de cathedraal, waar hij, in aller tegenwoordigheid, met plechtigen eed verklaarde, dat hij niet naar Frankrijk gekomen was, om dat koninkrijk of eenig deel daarvan ten behoeve van zijn meester te veroveren; maar alleen om de zaak van het Catholicisme te schragen en om de vrienden en bondgenooten van Zijne Majesteit te bevrijden van geweld en kettersche verdrukkingGa naar voetnoot(1). De tijd zou leeren, welke waarde aan dien eed te hechten viel. De beide hertogen ontvingen hier ook het gezantschap uit Parijs, den aartsbisschop van Lyon en den kardinaal Gondi, wier samenkomst met Hendrik wij zoo even verhaald hebben. Zij vertrokken met de belofte van onmiddellijke hulp aan de tot het uiterste gebrachte stad. De bondgenooten bleven vijf dagen te Meaux; zij verlieten die stad op den 27en en kwamen op den | |
[pagina 76]
| |
voorlaatsten dag der maand in den omtrek van Chelles. Het vereenigde leger was vijfduizend ruiters en achtienduizend man voetvolk sterk. De ontzettende zomer naderde zijn einde; en met den eersten dag der herfstmaand lichtte er een straal van hoop voor de trotsche stad, die op het punt stond van te bezwijken. Toen de bondgenooten het klooster van Chelles in het gezicht kregen, bevonden zij zich in de onmiddellijke nabijheid van Hendrik van Navarre. De twee grootste veldheeren der eeuw stonden dan nu eindelijk tegenover elkander. En het waren niet alleen de twee eerste krijgsoversten van hun tijd maar in geheel Europa was er destijds niemand, die ook maar in de verte met hen kon vergeleken worden. De jongeling, wiens eerste veldtocht in het volgende hoofdstuk zal worden verhaald, had nog ter nauwernood zijn proefstuk geleverd. Of die proeve de hand eens nieuwelings dan wel die eens meesters verried, zou spoedig blijken. Maar nu, in 1590, zou het laffe vleierij zijn geweest om den naam van Maurits van Nassau in eenen adem te noemen met dien van Navarre of Farnèse. Het wetenschappelijk gevecht, dat thans zou aanvangen, scheen bij uitnemendheid geschikt om het genie der beide kampvechters op de proef te stellen en beider eigenaardige talenten en gebreken te doen uitkomen. Ieder van hen kon geacht worden nog in den bloei des levens te verkeeren; maar Alexander, die de vijfenveertig reeds achter den rug had, was geknakt in zijne gezondheid, terwijl de krachtvolle Hendrik acht jaar jonger was en daarbij een ijzersterk gestel had. Beiden hadden zij hun leven in het veld gesleten; maar zoowel zijn natuurlijke aanleg en opvoeding als de drang der omstandigheden deed den Koning de voorkeur geven aan geregelde veldslagen boven wetenschappelijke ontwerpen en ingewikkelde plannen; terwijl de hertog, die de krijgskunst had geleerd en beoefend in de groote spaansche en italiaansche school, eer een volleerd strategicus dan een eigenlijke vechter van beroep was; hoewel hij, wanneer hij eenmaal tot den slag besloten had, eene zeer groote mate van vlugheid in het beramen en uitvoeren zijner maatregelen, en vooral van persoonlijken moed en geestkracht, aan den dag legde. Beiden was die onwaardeerbare gaaf aangeboren, die niemand door studie of oefening ooit verkrijgen kan: de gaaf van te kunnen bevelen - het gezag; en beiden werden door hunne soldaten met geestdrift gehoorzaamd en aangebeden, zoolang die soldaten behoorlijk werden gevoed en betaald. De prijs in dezen kampstrijd was van bijzonder gewicht. Behaalde Alexander de overwinning, dan ging voor Hendrik de eerste stad der Christenheid verloren, juist op het oogenblik dat | |
[pagina 77]
| |
zij door uitputting in zijne handen zou vallen; dan was Frankrijk aan het Heilig Verbond overgeleverd en machteloos aan de voeten van Filips geworpen. Een tweede Ivry daarentegen zou het Verbond uiteen doen spatten en den Koning in zegepraal binnen zijne hoofdstad en op den troon zijner voorvaderen voeren. Bij de nadering der vereenigde legers onder Parma en Mayenne had de Koning, zeer tegen zijn zin, zich gedwongen gezien het beleg van Parijs op te breken. Zijn leger, dat uit zestienduizend man voetvolk en uit vijfduizend ruiters bestond, was niet talrijk genoeg, om te gelijker tijd tegen de tot ontzet aanrukkende krijgsmacht slag te leveren en de belegering der stad voort te zetten. Zoolang echter de steden en bruggen langs de groote rivieren, vooral de beide sleutels van de Seine en de Marne, Corbeil en Lagny, in zijne macht waren, hield hij ook het leven der hoofdstad, dat bijna was uitgebluscht, in de hand. Op den 31 Augustus trok hij den vijand te gemoet. Sir Edward Stafford, de gezant van Koningin Elizabeth, kwam in den nacht van den 30sten te Saint-Denis. Zeer vroeg in den volgenden morgen werd hij gewekt door een luid geroep voor zijne woning; en toen hij uit het venster keek, zag hij hoe Koning Hendrik aan het hoofd zijner troepen, opgeruimd als altijd, zijn engelschen vriend den morgengroet bracht, nu hij zijn deur voorbij reed. ‘Ons op zijne gemeenzame wijze begroetende,’ zegt Stafford, ‘verlangde hij uit aanmerking van den slag, die ieder uur verwacht werd, dat wij als zijne vrienden zouden komen om hem te helpen, en nu niet spreken over eenig ding, waarop wij te voren gedoeld hadden, aangezien de tegenwoordige toestand dit vorderde en de vijand zoo nabij was, dat wij zelfs in een gesprek van een half uur konden worden gestoord, zoodat de nood den Koning dwong om overal tegenwoordig te zijn, waar wij hem meerendeels volgdenGa naar voetnoot(1).’ Hendrik vestigde dien dag zijn hoofdkwartier in het klooster van Chelles, eene versterkte plaats, ongeveer drie mijlen van Parijs, aan den rechteroever van de Marne. Zijn leger stond geschaard in eene uitgestrekte vallei, hier en daar door bosch en water afgebroken, en over eene geheele reeks bloeiende weilanden, reikende tot aan twee heuvels van middelmatige hoogte. Lagny, op den linker oever der rivier, lag aan zijne rechterhand, nog geen volle mijl verwijderd. Aan gene zijde der heuvelen, nauwelijks een kanonschot ver, hadden de bondgenooten hun kamp opgeslagen. Hendrik, die trouwens in dit opzicht het minst eene bijzondere aansporing noodig had, brandde van begeerte om slag te leveren. Bovendien dwongen | |
[pagina 78]
| |
de omstandigheden hem daartoe met bijna onweerstaanbare macht. Zijn voetvolk bestond uit Franschen, Nederlanders, Engelschen, Schotten en Duitschers; maar onder zijne ruiterij waren vierduizend fransche edellieden, die op hunne eigene kosten dienden, die ten strijde togen als naar een feest, maar soms ook even spoedig weer wegreden, wanneer het feest niet doorging. Zij waren vrijwilligers, die maar voor weinige dagen voorraad medebrachten; en het was niet te verwachten, dat zij even geduldig op hun post zouden blijven als de veteranen van Parma, die, nu hunne muiterij was gesust door de betaling van een gedeelte hunner achterstallige soldij, weder volgzaam waren als van ouds. Al de voorname legerhoofden die Hendrik omringden, hetzij Katholieken of Protestanten - Montpensier, Nevers, Soissons, Conti, de Birons, Lavradin, d'Aumont, Tremouille, Turenne, Chatillon, La Noue - drongen aan op den strijd, die, naar aller gevoelen, niet uitgesteld mocht worden en ook inderdaad zeer verkieslijk was; terwijl de Koning opgetogen was bij de gedachte, dat hij nu eindelijk een beslissenden slag kon leveren aan dat eedverbond van vreemdelingen en rebellen, dat zoo langen tijd zijn gezag getrotseerd en hem van zijne rechten beroofd had. Stafford vervoegde zich nog dien eigen dag bij den Koning, overeenkomstig diens vriendelijke uitnoodiging, en zag het geheele leger in slagorde geschaard. Terwijl Hendrik ‘een hapje at in een oud huis,’ voegde zich Turenne bij hem, met zes-of zevenhonderd ruiters en tusschen de vier- en vijfduizend man voetvolk. ‘Het waren de flinkste voetknechten,’ zegt Stafford, ‘die ik ooit in mijn leven zag, zoo flink van voorkomen en zoo goed van alles voorzien; de meesten van hen waren oude soldaten, die al dezen tijd onder den Koning voor de Religie hadden gediend.’ Maar vooral met de fransche ruiterij was de gezant bijzonder ingenomen. ‘Er zijn bijna zesduizend ruiters,’ zeide hij, ‘waarvan ruim vierduizend edellieden, ongeveer twaalfhonderd andere Franschen en achthonderd reiters (duitsche rijknechten). Nooit zag ik, en naar ik geloof zag ook nooit iemand anders, in Frankrijk zulk een aantal edellieden te zamen, met zulke goede paarden en zoo goed gewapend.’ Hendrik zond een heraut naar het kamp der bondgenooten, om den vijand tot een algemeen gevecht uit te dagen, opdat nu alle wederzijdsche geschillen door het Godsgericht der wapenen zouden worden beslecht en het arme volk niet langer aan lijden en ellende zou zijn blootgesteld. Bij zijne aankomst te Meaux had Farnèse besloten, den vijand op te zoeken en de kansen van een veldslag te wagen. Hij was niet geheel gerust omtrent den mogelijken uitslag; | |
[pagina 79]
| |
maar hij deelde dit voornemen mede in zijne brieven aan Filips en Mayenne versterkte hem in zijn besluit. Maar toen hij den vijand zoo begeerig vond om slag te leveren en toen hij rijper over de zaak had nagedacht, zag hij geen reden om de ridderlijke uitdaging aan te nemen. Als opperbevelhebber - want Mayenne had hem gewillig de eerste plaats afgestaan, die het bespottelijk zou zijn geweest hem te betwisten - gaf hij ten antwoord, dat het zijne gewoonte was den slag te weigeren, wanneer eene weigering hem voordeelig scheen, en den slag aan te bieden wanneer het in zijn plan lag te vechten. Zoodra dat oogenblik gekomen zou zijn, zou de Koning hem in het veld zien verschijnen. En na dit beleefd, maar zeer onvoldoend antwoord aan den ongeduldigen Bearnees te hebben gezonden gaf hij bevel om zijn kamp, dat reeds tamelijk goed versterkt was, nog meer te versterkenGa naar voetnoot(1). Zeven dagen lang stonden nu de twee legers tegenover elkander - Hendrik en zijne ruiters vergeefs hunkerende naar den vurig verlangden strijd - en hoewel hier, op een afstand van een paar mijlen van elkander, tusschen de veertig- en vijftigduizend doodvijanden waren gelegerd, viel er niets voor dan enkele onbeteekende schermutselingen, die tot geene uitkomst hoegenaamd leidden.Ga naar voetnoot(1) Eindelijk gaf Farnèse bevel tot eene voorwaartsche beweging. Renty, de bevelhebber der voorhoede, waartoe bijna de geheele ruiterij behoorde, kreeg last om langzaam over de beide heuvelen te trekken en, aan de andere helling afdalend, zijn krijgsvolk rechts en links in twee vleugels te ontplooien. In het geheim werd hem tevens gelast, om bij die beweging zooveel mogelijk den vijand omtrent de ware sterkte zijner krijgsmacht te misleiden. Langzaam trokken de kolonnes over de heuvelen, het eene eskadron voor, het andere na, bijna alle lansiers, wier vaantjes vroolijk wapperden op den adem der zomerkoelte, en ontplooiden, rustig en statig, hunne gelederen voor de oogen der koningsgezinden. De schitterende lichte ruiterij van Basti, de zwaar gewapende ruiters der vlaamsche benden van ordonnantie onder Chimay en Barlaymont en de beroemde albaneesche en italiaansche cavalerie stonden daar nevens de oude Ligueurs van Frankrijk, die onder den Balafré hadden gevochten en nu de banier van zijn broeder Mayenne volgden. Het was in waarheid een indrukwekkende vertooning. Hendrik kon nauwelijks zijn oogen gelooven, toen de zoo lang gewenschte gelegenheid, waarna hij zoo vele dagen vergeefs had uitgezien, zich eindelijk opdeed; en met meer dan | |
[pagina 80]
| |
voor hem gewone bedachtzaamheid wachtte hij de verdere ontwikkeling van het plan van aanval van zijn grooten tegenstander af. Van zijn kant drukte Parma de hand van Mayenne, terwijl hij de beweging gade sloeg, en zeide bedaard: ‘Wij hebben reeds den slag geleverd en de overwinning behaald.’ Hij gaf daarop bevel, dat het geheele gros van het leger - dat sedert de vereeniging onder het kommando van Mayenne had gestaan, daar Farnèse zich de opperste leiding der gansche krijgsmacht had voorbehouden - snel naar de Marne zou oprukken en eene stelling innemen tegenover Lagny. La Motte kreeg last, met de achterhoede onmiddellijk te volgen. Het gros was dus voorhoede geworden, de achterhoede gros van het leger; terwijl de gansche ruiterij, door deze beweging, in plaats van voor-, achterhoede was geworden. Renty moest deze manoeuvres dekken, zich zooveel mogelijk van vechten onthouden en den opperbevelhebber van oogenblik tot oogenblik verwittigen van alles wat er gebeurde. Gedurende den nacht moest hij zich spoedig en afdoende verschansen en versterken, zonder zijn positie te veranderen. Na door dezen geveinsden aanval zijne tegenpartij van het spoor te hebben gebracht, verscheen Farnese, op den 6den September 1590, aan den oever der rivier, bezette een dorp, dat door middel van een steenen brug met Lagny gemeenschap had, en wierp, vlak tegenover de stad, eene batterij op van negen stukken zwaar geschut. Lagny was nog op de oude manier versterkt, met niet zeer dikke muren en zonder aarden wallen. Zijne ligging echter, waardoor het ook de brug beheerschte, scheen eene bestorming onmogelijk te maken; De la Fin, die daar met twaalfhonderd Franschen in bezetting lag, voedde dan ook geene vrees voor de veiligheid der veste. Maar met al de juistheid en vaardigheid, die zijne handelingen bij zulke gelegenheden kenmerkten, had Farnèse reeds, een eind hooger op, eene schipbrug over de rivier doen slaan en eene sterke afdeeling spaansche en waalsche infanterie naar de overzijde gezonden. Deze troepen hadden bevel gekregen, zich tot den storm gereed te houden zoodra de batterijen van den overkant eene bruikbare bres zouden geschoten hebben. Toen Hendrik den volgenden dag het veld ging herkennen, zag hij, tot zijne groote verontwaardiging, dat hij zich zoo erg mogelijk had laten beetnemen. Lagny, de sleutel der Marne, waardoor hij bijna aan allen toevoer van levensmiddelen naar Parijs den weg had versperd, | |
[pagina 81]
| |
stond op het punt hem uit de handen gerukt te worden. Wat zou hij doen? Zou hij de rivier oversteken en de stad te hulp snellen eer zij bezweek? Dit was te gewaagd, zelfs voor den vermetelen Bearnees. Bij de poging om, onder het vuur van den vijand, de rivier over te steken, zou hij waarschijnlijk een groot deel van zijn leger verliezen. Zou hij zich op Renty werpen, die den vorigen dag met zooveel vertooning den slag had aangeboden? Dit kon ten minste beproefd worden, hoewel met minder goede kans dan op den voorgaanden namiddag. In een haastig bijeengeroepen krijgsraad werd daartoe dan ook besloten. Maar het was reeds te laat: Renty had zich op zijne heuvels zoo duchtig verschanst en versterkt, dat het dwaasheid geweest zou zijn, ze stormenderhand te willen innemen. Hendrik had kolonne op kolonne tegen deze hoogten kunnen afzenden, den ganschen dag door, en zijne manschappen bij gelederen zien nedervellen, zonder een voetbreed gronds te winnen. Zijne soldaten, onovertroffen in het open veld, waren niet bekwaam om een zoo sterke stelling plotseling bij storm te overmeesteren; en toch, er was geen tijd te verliezen. Hij hield nu den vijand een poos bezig. Er werd een weinig gevochten; en terwijl dit plaats had, opende Farnèse, van de overzijde der rivier, een vernielend vuur op Lagny. De zwakke muren stortten weldra in; er ontstond een bres; het teeken tot den storm werd gegeven; en de aan gindschen oever geplaatste troepen maakten zich, na een kort doch bloedig gevecht, van de stad meester. De geheele bezetting, twaalfhonderd man sterk, werd over de kling gejaagd en de stad der plundering prijs gegeven: Farnèse immers was nog een kweekeling der oude school van Alva en Julio Romero en den kommandeur Requesens. Zoo werd Lagny genomen, voor de oogen van Hendrik, die machteloos toeschouwer moest zijn bij de zegepraal van zijn grooten tegenstander. Hij was opgekomen, in volle wapenrusting en met onbegrensd zelfvertrouwen, en had zijn vijand tot den strijd gedaagd. Nu had hij zijn slag gemist en bovendien den prijs verloren. Nooit werd een stoot behendiger afgeweerd en een tegenstoot schitterender toegebracht. De bruggen van Charenton en Saint-Maur vielen nu, zonder strijd, in Parma's handen. In een ongeloofelijk korten tijd werden levensmiddelen en krijgsvoorraad naar de uitgehongerde stad gevoerd: op een enkelen dag kwamen tweeduizend scheepsladingen aan. Parijs was gered. Alexander had zich vertoond en den knoop doorgehakt. Hij had tegen zijn zin de Nederlanden verlaten; maar hij had althans zijne taak in Frankrijk volbracht, zooals niemand dan hij dit had kunnen doen. - Des Konings toestand was nu ongelukkiger | |
[pagina 82]
| |
dan ooit.Ga naar voetnoot(1) Zijn leger verliep geheel en al. Zijne ruiters, bedrogen in hunne hoop op een veldslag en zonder voedsel of voorraad, vertrokken elken dag bij honderden. ‘Onze toestand is zoo geheel onvoorzien en wondervol,’ zeide Stafford op den 16den September, ‘dat ik mij bijna schaam te schrijven, omdat mij dunkt dat iedereen zal meenen dat ik droom. Als ik zie wat er gebeurt, is het mijzelven alsof ik droom. Want, mylord, dat een leger, zoo als ik er nooit weer een denk te zullen zien - vooral wat ruiters en edellieden betreft - het in den zin kan krijgen om uit elkaar te loopen op grond van de inneming van zulk een onbeduidend nest als Lagny, een stadje inderdaad niet veel beter dan Rochester, is iets dat mij zoo vreemd voorkomt, dat ik moeite heb om het te gelooven, hoewel ik het zie. Zij verontschuldigen zich met hun gebrek, dat inderdaad, zoo als ik weet, groot is - want weinigen hadden er nog een penning in hun beurs; maar toch kon het daarmede nog niet tot zulk een uiterste gekomen zijn, dat zij nog niet tien of op zijn hoogst vijftien dagen hadden kunnen wachten, zoo als de Koning van hen verlangde....... In plaats van zesduizend ruiters en meer, die wij vroeger telden, hebben wij er nu niet meer dan tweeduizend - en ik zie nog geen eind aan dat wegloopen, want ieder uur gaan er nog heen. ‘Voor zooveel ik zien kan, blijven wij nog, vooral omdat wij rekenen kunnen op de troepen van den burggraaf Turenne en van den Heer de Chatillon en op onze Zwitsers en lansknechten, die te zamen ongeveer vijfduizend man sterk zijn. De eerste die heenging, hoewel hij nog geen uur te voren den Koning zijn woord had gegeven dat hij blijven zou, was de graaf van Soissons, uit wiens plotseling vertrek, zonder zelfs afscheid te nemen, wij opmaken dat hij ontevreden was.’ Het koninklijk leger scheen weg te smelten, als sneeuw voor de zon. Van den nood eene deugd makende, trok Hendrik terug naar Saint-Denis en besloot hij zijne krijgsmacht te ontbinden; hij hieid niets over dan eene zoogenoemde vliegende kolonne, om daarmede den vijand afbreuk te doen zoo vaak zich daartoe de gelegenheid zou aanbieden. Het moet erkend worden, dat de Bearnees in dezen strijd vol- | |
[pagina 83]
| |
komen het onderspit gedolven had. ‘Het was Gods wil niet,’ zeide Stafford, die voortdurend aan Hendrik's zijde was gebleven; ‘wij verdienden het niet; want vier of vijf malen zou het den Koning even gemakkelijk zijn gevallen Parijs te nemen, als een glas leeg te drinken. En zelfs nog op het laatst, als hij geen fouten had begaan die een kind niet zou hebben gemaakt, alleen uit begeerte om te vechten en slag te leveren (wat de ander nooit van plan was), zou hij de stad voor de oogen van den hertog van Parma hebben genomen, zoo als deze nu Lagny voor onze oogen wegnam.’ Die veldslag, waarop hij zijn hart had gezet, in het blijmoedig vertrouwen dat hij dan de grootsten veldheer zijner eeuw zou kunnen verwinnen en de Ligue verpletteren - die veldslag was hem ontgaan. Zijne hoofstad, die op het punt stond om van uitputting in zijne handen te vallen, was hem ontrukt en leefde nu weder op, vol nieuwe hoop en uittartenden trots. De Ligue zegepraalde; zijn eigen leger was naar de vier winden verstrooid. Meer dan genoeg, inderdaad, om zelfs een man van hoogen moed en ongewone schranderheid tot wanhoop te brengen. En toch kwamen de onverdoofbare, hoopvolle blijmoedigheid, de welberaden vermetelheid van Hendrik nooit schitterender aan den dag, dan juist nu het scheen dat hij alle beleid en alle uitzicht verloren had en zijn verderf tegenholde. Zijn onverstoorbaar goed humeur begroette steeds den tegenspoed met een zoo blijden glimlach, dat de tegenspoed zelf er schier door ontwapend werd. Onwillig zijn prooi te laten varen zonder vooraf een laatste poging te wagen, besloot hij eene nachtelijke bestorming van Parijs te beproeven. De vreugde der verlossing, de ongewone overvloed na zoo lange ontbering, de overtuiging dat men veilig was in de hoede van de verbonden legers der zegepralende Ligue: dit alles, hoopte hij, zou de burgers en soldaten zorgeloos hebben gemaakt en hunne waakzaamheid doen verslappen. In dat vertrouwen naderde hij, in den nacht van den negenden September, de voorsteden Saint-Jacques, Saint-Germain, Saint-Marcel en Saint Michel en deed een wanhopige poging om de muren tusschen de beide eersten te beklimmen. De poging werd verijdeld, niet door de soldaten of door de burgers, maar door de steeds wakende Jezuïeten, die, als reeds zoo menigmalen ge- | |
[pagina 84]
| |
durende dit merkwaardig beleg, de wacht op de wallen hadden betrokken en nu onraad bespeurden en alarm sloegen.Ga naar voetnoot(1) De eerste aanvallers werden van hunne ladders naar beneden geslingerd; de stad kwam op de been; de hertog van Nemours was spoedig op de plaats des gevaars en deed brandende pekkransen, steenen en andere voorwerpen van de wallen op de hoofden der aanstormende krijgers werpen. De storm werd afgeslagen; maar toch, in dien eigen nacht, even voor de morgenschemering, hervatte de Koning zelf nog eens den aanval op de voorstad Saint-Germain. De getrouwe Stafford stond ook nu in de gracht aan zijne zijde en was getuige van zijne koele beradenheid, zijn onwankelbaar hoopvol vertrouwen. La Noue was daar ook, en werd in zijn been gewond - een ongeluk, waarvan de gevolgen weldra door geheel de Christenheid vele tranen zouden doen vloeien. Wanneer een der brandende pekkransen, die den geheelen nacht door van de wallen van Parijs nederdaalden, eens bij toeval op des Konings hoofd was neergekomen, dan zou de geschiedenis van Frankrijk wellicht geheel anders geworden zijn. - De ladders bleken verscheidene voeten te kort te wezen en ook waren er veel te weinig. Waren zij langer geweest of in grooter getal voorhanden, dan zou de afloop misschien anders zijn geweest. Hoe het zij: de Koning was nu gedwongen, bij het aanbreken van den morgen terug te trekken.Ga naar voetnoot(2) Bij meer dan eene gelegenheid gedurende dezen merkwaardigen veldtocht, kwam het eigenaardig karakter, zoowel van den grooten aanvoerder der Hugenooten als van het uitstekend hoofd der Ligueurs, helder aan het licht. Zoo ook nu. Farnèse was door spionnen onderricht van dezen voorgenomen aanval op Parijs, maar, met te ver gedreven omzichtigheid, sloeg hij aan dit verhaal geen geloof. Had hij zijne berichtgevers vertrouwd, dan zou hij den Koning met verpletterende overmacht hebben kunnen volgen en hem misschien gevangen nemen. Door de overgroote behoedzaamheid van Alexander, ontging Hendrik alzoo de straf voor zijne weergalooze vermetelheid. | |
[pagina 85]
| |
Spoedig daarna sloeg Farnèse het beleg voor Corbeil. Deze kleine stad hield het - dank zij de zeldzame bekwaamheid en vastberadenheid van haar kommandant Rigaut, een oud Hugenooten-officier die met La Noue in Vlaanderen gevochten had - bijna vier weken uit. Eindelijk werd zij bestormd, Rigaut gedood, het garnizoen van duizend fransche soldaten over de kling gejaagd en de stad der plundering prijs gegeven. Nu ook Corbeil gevallen was, waren de Seine en de Marne beiden weder geopend. Alexander bracht toen een bezoek aan Parijs, waar hij met groote geestdrift ontvangen werd. De legaat, die door zijn voorbeeld en zijn geld zooveel had bijgedragen tot de verdediging der hoofdstad, was naar Italië teruggekeerd, om deel te nemen aan de verkiezing van een nieuwen Paus. Want de ‘Hugenooten-paus’Ga naar voetnoot(1) Sixtus V was in het laatst van Augustus gestorven, zonder ooit uit zijne bijeengegaarde schatten eenige belangrijke gift te hebben afgestaan om de Ligue in haren uitersten nood te helpen. Het was niet vreemd, dat Filips zich verontwaardigd gevoelde en zelfs den Heiligen Vader op verschillende wijzen met zijn toorn had bedreigd, toen hij bespeurde, dat deze zoo zichtbaar overhelde naar de zijde van den gehaten Bearnees. Toen de Paus gestorven was, verspreidde zich dan ook natuurlijk het gerucht dat hij aan spaansch vergift was bezweken. In dien tijd toch werd het haast niet mogelijk gerekend, dat iemand van eenige beteekenis zijn natuurlijken dood zou sterven; en men hield Filips voor te volleerd, om lijdelijk af te wachten dat een zoo geduchte tegenstander als Sixtus van zelf heen zou gaan. Zeker is het, dat de tijding van zijn dood door de spaansche partij in Rome met groote vreugde werd begroet, en dat zijne nagedachtenis haast evenzeer door het slijk werd gesleurd alsof hij een ketter ware geweest; terwijl in Parijs zijn overlijden met vreugdevuren en andere openbare vermakelijkheden werd gevierd.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 86]
| |
Voor de verwezenlijking van Filips' ontwerpen was het uit den aard der zaak bovenal noodig, eene verzoening van den grooten Hugenoot met de Roomsche Kerk te beletten; want niemand was er, die niet begreep dat het verzet van Parijs tegen den ketterschen Vorst aanmerkelijk verflauwen, of liever geheel ophouden zou, zoodra die Vorst ophield ketter te zijn. Daarom was het van het hoogste belang, te zorgen dat de opvolger van Sixtus een werktuig was in de handen van Spanje. De hoofden van het bondgenootschap waren volkomen bekend met Hendrik's voornemen, om het Hervormde geloof af te zweren en tot de Roomsche Kerk terug te keeren, zoodra zich daartoe eene voegzame gelegenheid zou aanbieden. De sluwe Bearnees begreep zeer goed, dat de weg naar Parijs door de poorten van Rome liep. Maar het is wel een bewijs, hetzij van de geheimzinnigheid waarmede toen zaken van groot en algemeen belang werden behandeld, hetzij van Hendrik's zeldzame gaaf van misleiding, dat zelfs de hoofden en leiders van het Protestantisme nog altoos geen achterdocht voedden omtrent zijne houding. Niettegenstaande de zending van Luxembourg en de vele andere onmiskenbare teekenen van 's Konings gezindheid, bleef Koningin Elizabeth hem nog steeds beschouwen als den grooten voorvechter van het hervormde geloof. Zij had hem nog onlangs een smaragd gezonden, dien zij zelven gedragen had, en daarbij den wensch gevoegd, dat de Koning, zoolang hij dit edelgesteente droeg, nooit een slag zou toebrengen zonder een vijand te vellen, en dat hij op zijn verdere loopbaan alle zijne vijanden te schande zou maken en verstrooien. ‘Gij zult den Koning ook herinneren,’ voegde zij er bij, ‘dat de smaragd deze eigenschap heeft, van niet te breken zoolang het geloof ongeschokt en vast blijft.’Ga naar voetnoot(1) En de scherpzinnige Stafford, die dagelijks met hem omging, verzekerde zijne meesteres, dat er geen teekenen waren van eenige weifeling aan Hendrik's zijde. ‘De Katholieken hier,’ zeide hij, ‘dringen er sterk bij den Koning op aan om katholiek te worden, daar hij anders verloren is; en zij trachten hem wijs te maken dat, niettegenstaande zij de hulp der Spanjaards hebben ingeroepen, zoowel Parijs als alle andere steden hem zullen toevallen, zoodra hij hun slechts zekerheid wil geven, dat hij katholiek zal worden. Wat mij betreft, ik geloof dat zij hem zouden uitlachen, nadat hij het gedaan had; en ik zie dat hij er evenzoo over denkt, gesteld dat hij er toe geneigd | |
[pagina 87]
| |
was, waarvan ik evenwel niets bespeur.’ Een niet zeer verwijderde toekomst zou weldra toonen, hoe de stoutmoedige Gasconjer wezenlijk over deze groote zaak dacht; en ook of hij slechts bespotting zou inoogsten als loon voor zijn afval, wanneer deze eens werkelijk plaats greep. Inmiddels was zoowel de wijste Vorstin in Europa, als een van de behendigsten onder hare diplomaten, vast overtuigd, dat de geruchten aangaande eene voorgenomen bekeering des Konings allen grond misten. Het was zeker ongelukkig voor Hendrik, dat zijn trouwe vriend en bewonderaar Sixtus niet meer in leven was. Maar de engelsche diplomatie vermocht weinig te Rome; en siddering greep de harten aan, bij de gedachte dat wellicht de aartsvijand van Elizabeth, de overgegeven vriend van Filips - de engelsche kardinaal Allen - op den pauselijken troon zou verheven worden. ‘Groote moeite wordt er in Rome gedaan,’ zeide Stafford, ‘door den spaanschen gezant, met omkooping en allerlei kuiperijen, om een Paus te doen verkiezen, die geheel van den Koning van Spanje afhankelijk en aan hem verknocht moet zijn. Wanneer de Vorsten van Italië er zich niet mede bemoeien, zullen zij zeker hun zin krijgen; en ik heb groote vrees voor onzen schelmschen Allen: want ik kan mij niemand denken die met reden zoo geheel aan den wil van den Koning van Spanje gebonden is als hij. Ik bid God, dat Hij hem vóór dien tijd tot zich nemen of naar den Duivel zenden moge. Een slecht gezinde Engelschman, door nooddwang aan den Koning van Spanje gebonden en met bijna vier milioen aan geld tot zijne beschikking, is in dezen tijd als Paus een gevaarlijk beest.’ Kardinaal Allen zou zich in zijne verwachting teleurgesteld zien: zijne candidatuur vond geen bijval; en na de korte, dertiendaagsche regeering van Urbanus VII, werd de driedubbele kroon geplaatst op het hoofd van Sfondrato, die den naam van Gregorius XIV aannam. Nog voor het einde van het jaar vaardigde de nieuwe Paus eene bul uit, waarin de noodzakelijkheid werd betoogd van de uitroeiing der ketterij in Frankrijk en de verkiezing van een katholieken Koning; en waarbij hij tevens zijn besluit kenbaar maakte, om naar Parijs - dat bolwerk van het katholieke geloof - niet enkel ledige woorden te zenden, maar ook troepen, die met vijftienduizend gouden kronen per maand zouden worden bezoldigd, zoo lang de stad hulp noodig had. Het liet zich dus aanzien, dat de groote leider der Hugenooten - hoe ijverig en nauwgezet hij ook geestelijk onderricht zocht - nu hij door Farnèse geslagen was en nu zijne hoofdstad nog aan de Ligue trouw bleef, bij Gregorius XIV een minder gunstig onthaal zou vinden, dan hij, na de overwinning bij Ivry, aanvankelijk bij Sixtus gevonden had. Parma gunde aan zijn leger een paar weken rust en besloot | |
[pagina 88]
| |
in het begin van November naar de Nederlanden terug te keeren. De Ligueurs stonden verstomd bij het vernemen van dit besluit en drongen er ten ernstigste op aan dat hij blijven zou. Maar de hertog had hun hunne hoofdstad terug gegeven; en hoewel dit was geschied zonder dat hun leger of het zijne daarbij veel had verloren, begonnen nu zijne troepen door ziekten te lijden, en ontstond er ook gebrek aan leeftocht en fourage voor eene zoo talrijke krijgsmacht, als in den omtrek van Parijs was bijeengetrokken. Bovendien lagen de Spanjaarden, Italianen en Nederlanders van Parma's leger voortdurend met hunne fransche bondgenooten overhoop. De soldaten en boeren haatten de vreemdelingen, die in het land als overwinnaars verschenen, ofschoon zij toch gekomen waren om de Ligue behulpzaam te zijn in het vernietigen der wetten, der regeering en der nationaliteit van Frankrijk. De gewonden en achterblijvers van Farnèse's leger werden in aanzienlijk getal door het landvolk vermoord; en het was hem volstrekt onmogelijk zijn terugkeer naar de provinciën, die hij zoozeer tegen zijn wil had verlaten, nog langer uit te stellen. Om den Koning te misleiden, nam hij zijn terugtocht door Champagne in plaats van door Picardië. Nauwelijks in Champagne aangekomen, vernam hij de tijding dat Lagny en Corbeil weder in des Konings handen waren gevallen. Dadelijk dus na zijn vertrek bewees de Ligue zich onmachtig om de voordeelen te behouden, die zijn genie voor haar gewonnen had. Corbeil, dat hem een maand arbeids had gekost, werd in twee dagen hernomen; Lagny bezweek haast even spoedig. De bondgenooten baden hem dringend, hun ter hulp te komen; maar hij sloeg, op bijna beleedigenden toon, hunne bede af. Zijn terugmarsch geschiedde in dezelfde orde en met dezelfde juistheid, die zijn intocht hadden gekenmerkt. Hendrik volgde hem met zijn vliegend legertje en viel hem nu van voren, dan van ter zijde, dan van achteren aan; maar geen enkel dezer schermutselingen was uit een militair oopgunt van veel belang. Schier romantisch belangwekkend evenwel is een ruitergevecht, waarin de oude maarschalk Biron bijna geheel van zijne troepen werd afgesneden en op het punt stond om gedood of gevangen genomen te worden, toen de ridderlijke Koning, aan het hoofd van een escadron lansiers, hem in persoon kwam ontzetten. Bij eene volgende ontmoeting, te Baroges aan de Vesle, had Hendrik Biron met eenige compagniën ruiterij vooruit gezonden, om vijfhonderd karabiniers van Farnèse, op weg naar de grenzen, te overvallen, en volgde nu zoo spoedig mogelijk, begeerig als altijd om het gevecht te zien of er deel aan te nemen. Eensklaps vestigde Alphonse Corse, die naast hem reed, Hendrik's aandacht op een officier, geen honderd pas van hen verwijderd, met een vilten hoed op het | |
[pagina 89]
| |
hoofd, een grooten halskraag, een korten met bont gevoerden kapotjas, en gezeten op een paard zonder harnas of schabrak, die voortdurend heen en weder reed en met zijn degen aan de karabiniers het sein gaf om terug te trekken. Dat was de hertog van Parma: en zoo stonden dan de beide groote kampvechters der Hugenooten en der Ligue, de twee eerste veldheeren hunner eeuw, als van aangezicht tot aangezicht tegenover elkander. Op hetzelfde oogenblik kwam La Noue aanrijden met de tijding, dat hij geheel het vijandelijk leger, zoo voetvolk als ruiterij, in slagorde geschaard had gezien; en Hendrik, vreezende dat de terugtocht van Farnèse eene geveinsde beweging was om hem met zijne kleine schaar tot een aanval uit te lokken, gaf dadelijk bevel zoo spoedig mogelijk terug te trekken. Te Guise, aan de grenzen, nam de hertog afscheid van Mayenne, aan wien hij eene hulpbende medegaf van vierduizend voetknechten en vijfhonderd ruiters, die hij zelf noode missen kon. Daarop keerde hij naar Brussel terug, waar hij den 4den December aankwam, en waar spoedig alle hospitalen en gasthuizen gevuld waren met zieke soldaten; terwijl hij een derde deel van zijn leger in Frankrijk verloren had. De uitnemende wijze waarop hij het ontzet van Parijs had volvoerd, getuigde schitterend van zijne zeldzame militaire talenten; terwijl de schrale uitkomst van de geheele onderneming evenzeer pleitte voor het staatkundig doorzicht, waarmede hij zich tot het laatste oogenblik tegen den dwazen waan van zijn meester had verzet. Parijs toch, wederom aan beide zijden door Lagny en Corbeil ingesloten, verkeerde weldra in even gevaarlijken toestand als te voren; tijdens Parma's afwezigheid waren de gehoorzame Nederlanden schrikwekkend achteruit gegaan; en daarentegen had de jonge veldheer en stadhouder der Republiek groote vorderingen en nog grooter toebereidselen voor een aanvallenden krijg gemaakt.Ga naar voetnoot(1) |
|