De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
Tweeëntwintigste hoofdstukStrijd der Vereenigde Gewesten tegen Filips van Spanje. - Toenemende macht der Republiek. - Invloed der aardrijkskundige gesteldheid op het lot der Nederlanden. - Ongelukkige toestand der zoogenaamde ‘gehoorzame’ provinciën. - Inwendig bestuur der Republiek. - Provincialisme. - Twisten met de engelsche leden van den Raad van State, Wilkes en Bodley - Uitsluiting van Oldenbarnevelt uit den Raad van State. - Voorstellen van Filips tot een schikking met de Vereenigde Gewesten. - De Staten wijzen alle aanbiedingen van bemiddeling af. De Vereenigde Gewesten waren nu reeds sedert een vierde van een eeuw in onafgebroken burgerkrijg gewikkeld. Maar deze groote worsteling tegen het despotisme kan men toch eigenlijk niet den naam van burgerkrijg geven. Het was veelmeer een kamp voor de vrijheid, door bijna de geheele bevolking der Vereenigde Provinciën gestreden tegen een buitenlander, een despoot, vreemd aan haar bloed, onbekend met haar taal; een vijand van haar stam, een verachter van haar godsdienst, een vertreder van hare vrijheden, hare rechten en instellingen; tegen een man, die openlijk had verklaard dat hij liever de gansche natie uitgeroeid zou zien, dan te gedoogen dat zij der kerk van Rome ongehoorzaam werd. In vrijheid van denken en van spreken en schrijven over allerlei onderwerpen van godsdienstigen, staatkundigen en maatschappelijken aard was het Holland der zestiende eeuw de geheele overige wereld dier dagen ver vooruit; ja, zou het zelfs nog als beschamend voorbeeld kunnen strekken aan menig Christenland van onzen tijd. Lijfeigenschap was hier onbekend; in sommige provinciën had zij nooit bestaan en in de anderen was zij sinds lang afgeschaft. De vrije Friezen, de naaste stamverwanten van de in dit opzicht minder gelukkige Anglo Saksers, hadden nooit den stuggen nek gebogen onder het feodale stelsel, nooit den halsband der eigenhoorigen gedragen, noch, wat meer zegt, dien anderen aangelegd. In den grooten | |
[pagina 22]
| |
strijd voor menschenrecht en vrijheid heeft geen enkele natie met onbesmetter hand de wapenen gevoerd; geen enkele aan het nageslacht een verheffender voorbeeld nagelaten van zuivere vaderlandsliefde en belangelooze opoffering, dan de Nederlanders in hun reuzenworstelstrijd tegen Filips van Spanje. Het was hier niet de strijd van eene kaste, die haar bloed veil had voor de handhaving harer eigen privilegiën, maar tegelijk meedoogenloos al wie beneden haar stonden verdrukte. Koningen en aristocraten mochten met spottende verachting nederzien op de burgerlijke republiek, waar Hans Mulder, Hans Bakker en Hans Brouwer staatkundige rechten bezaten en van eene andere souvereiniteit durfden praten dan die der aloude erfelijke geslachten en der gezalfde vorstenGa naar voetnoot(1). Maar toch konden de spaansche lansknechten en de schitterende italiaansche en bourgondische ruiters en musketiers - die nu, zoowel achter hunne verschansingen als in het open veld, aan hunne republikeinsche vijanden den rug begonnen toe te keeren - den moed niet loochenen, waarmede deze boeren voor hunne vrijheid vochten; en toch moest Elizabeth van Engeland - zij, zoo naijverig als iemand op de rechten der erfelijke souvereiniteit en alle volksvrijheid vijandig gezind - het erkennen, dat de eenvoudige burger staatslieden der nieuwe republiek hunne meerderen niet hadden, waar het aankwam op wijsheid in den raad, op waardigheid en beleid in het diplomatiek verkeer. En deze Nederlanders bleven voor het minst zich zelven gelijk. Zij hadden gebroken met het traditioneele geloof aan het mysterie van het koningschap, aan de providentiëele roeping van enkele broze stervelingen om den gang der wereldhistorie te leiden en aan hunne medeschepselen wetten voor te schrijven. Wat zij deden, was voor het algemeen welzijn. Liever dan hunne worsteling met het despotisme op te geven, wilden zij, van geslacht tot geslacht, als in een atmospheer van bloed en vuur ademen; want zij wisten het wel dat, zoo zij ook maar voor een oogenblik verflauwden of vertraagden, de tyrannie, onverbiddelijk als het graf, hen allen te zamen verzwelgen zou. Zij streden inderdaad voor de vrijheid van allen; en juist om deze reden verdient de geschiedenis van deze groote worsteling de onverdeelde aandacht en belangstelling van allen, die hart hebben voor menschenrecht en vrijheid. Hadden de Hollanders deemoedig het hoofd gebogen voor de overmacht van Spanje, de geschiedenis van Engeland, van Frankrijk, van Duitschland zou geheel anders geworden zijn dan nu. Het bloed en de tranen, | |
[pagina 23]
| |
in deze stormachtige en bange dagen, door en om Nederlanders vergoten en geschreid, heeft tot een grooten zegen gestrekt voor alle tijden en volken. Bijna op elk tijdstip van dezen langdurigen oorlog, zou het hun mogelijk geweest zijn een onvoldoenden, een halfslachtigen vrede te sluiten: en waarschijnlijk zou deze handelwijze toegejuicht zijn door kortzichtige staatslieden, wier namen het nageslacht nu niet meer gedenkt; maar zulk een vrede zou ook, en wellicht voor eeuwen, een stroom van jammer en ellende over geheel Europa hebben uitgestort. Het grondgebied der Nederlanden is eng beperkt en schraal bedeeld en het vormt nu slechts een onaanzienlijk koninkrijk onder de groote machten der wereld. De staatkundige grootheid der volken hangt toch schier evenveel van physieke, als van zedelijke oorzaken af. Indien de geduchte vloed, waardoor de gelukkige Britsche Eilanden van het vasteland werden losgescheurd, eens op een ander, naburig punt der aardkorst hare werking had doen gevoelen; indien de belgische, hollandsche, duitsche en deensche lage landen eens tot één groot eiland waren gevormd en het beroemde kanaal, dat nu twee machtige, op elkander naijverige volken scheidt, droog land ware gebleven: welk een geheel ander verloop zou de wereldhistorie dan hebben gehad! Inmiddels begon de nederlandsche Republiek reeds eene aanzienlijke mogendheid te worden onder de Staten der Christenheid. Indien het haar, ondanks de nadeelen harer ligging en aardrijkskundige gesteldheid, gelukte zulke groote dingen tot stand te brengen, hoe veel grooter zou dan niet haar macht, en hoeveel sterker en heilzamer haar invloed geworden zijn op de verspreiding en ontwikkeling van vrije instellingen en op de handhaving van den vrede tusschen de volkeren van Europa, zoo de natuur de jonge republiek maar minder stiefmoederlijk had bedeeld. Aan de zeezijde was zij sterk: want de zee is de beste aller grenzen; maar te land zocht zij vergeefs naar vaste perken, bij gemis aan alle natuurlijke grenslijnen, en evenzeer aan een duidelijk herkenbaar en scherp geteekend onderscheid van ras, taal of geschiedenis. Toeval of menschelijke willekeur alleen scheen Hoog-Duitschland van Neder-Duitschland te hebben gescheiden, Belgisch Gallië van het overige gallische rijk. En van het kleine lichaam, dat dus, sedert eeuwen, door een schijnbaar grillig noodlot, met een eigen, zelfstandig bestaan was bedeeld, hadden staatkundige dwingelandij en godsdienstige dweepzucht nu weder een edel lid afgescheurd. Maar de band, die de nederlandsche gewesten samenbond, was reeds te hecht en hun gemeenschappelijk leven te krachtig ontwikkeld, dan dat zoodanige scheuring zonder smart of schade mogelijk zou zijn: van lager bewerktuigde wezens alleen kunnen, ook na gewelddadige schei- | |
[pagina 24]
| |
ding, al de verschillende deelen blijven voortleven. De romp bleef hier bewaard, wel bloedend, maar toch levend en krachtvol: doch het afgescheurde lid lag eeuwen lang in machtelooze verdorring neder. De aardrijkskundige wet, die van zoo diep ingrijpenden invloed is op het lot der volkeren, openbaarde zich misschien nooit treffender, dan in de geschiedenis van deze natie. Een onverzettelijke moed, eene tot roekeloosheid gedreven ondernemingszucht en een onbuigbare wil hielden hier voor langen tijd het onvermijdelijke tegen en wisten een groot rijk te scheppen uit eenige zandbanken en moerassen, nauw tegen den oceaan verdedigd, en te land alleen door een kunstmatigen slagboom van blokhuizen en kasteelen voor de invallen van vijandige naburen beveiligd. Reeds bij hare geboorte was de Republiek dus tot een kortstondigen bloei gedoemd; maar des te hooger stijgt onze bewondering voor de geestkracht harer zonen, en des te meer leeren wij den sterkenden, verheffenden invloed der burgerlijke vrijheid waardeeren, nu wij zien dat deze Republiek, zij het dan ook soms voorbijgaande, toch haar vaandel plantte in alle werelddeelen, en voor langen tijd een aanmerkelijk deel der aarde aan zich cijnsbaar wist te maken. Welk eene ernstige les voor onze transatlantische republiek, bij hare geboorte door eene weldadige natuur boven alle volken der wereld gezegend, en voor wie een onbegrensd verschiet van vrijheid en voorspoedigen vrede open ligt, indien zij slechts niet, bij den eersten tegenspoed op haar pad, in verbijstering deze onschatbare voorrechten roekeloos wegwerpt! Tenzij dan dat de geheele geschiedenis een leugen is, zoo houde zij zich wel verzekerd, dat een volk, dat zich zelven willens en wetens verscheurt en zijne natuurlijke en historische grenzen prijs geeft om zich binnen kunstmatige en willekeurige perken te laten insluiten, zich zelven ter dood veroordeelt, of althans tot een leven van politieke onbeduidendheid en kleingeestigen krijg, met het onvermijdelijk verlies van vrijheid en nationale onafhankelijkheid in het verschiet. Al kost het dan ook eene vreeselijke worsteling en, voor een tijd, opoffering van voorspoed en geluk; beter dit, dan dat zij voor immer zou ondergaan, zij, de verwachting der volkeren, de Vereenigde Amerikaansche Republiek.Ga naar voetnoot(1) Ik spreek hier alleen van den invloed, door de physieke gesteldheid van land en bodem op de ontwikkeling der vrijheid en nationaliteit uitgeoefend, en zwijg van de niet minder bindende | |
[pagina 25]
| |
zedelijke wetten, die geen volk overtreden kan zonder verlies van zijne gezondheid en levenskracht. Ondanks vijfentwintig jaren van rusteloozen binnenlandschen krijg, waren de Vereenigde Nederlanden vol leven en steeds wassende in voorspoed. In de gewesten daarentegen, die zich van de Unie van Brussel hadden losgemaakt, heerschte eene stilte als in het graf: daar was verval, slavernij, onwaardige onderwerping onder het juk van een vreemden vijand. De leiders der beweging, die op de scheuring van 1579 - gewoonlijk de ‘Verzoening’ genaamd - was uitgeloopen, bekleedden wel militaire en burgelijke eereambten onder den vreemden dwinge land: maar toch zagen zij hun ijver in den strijd tegen hunne eigene broeders slecht beloond door de koele verachting, waarmede nu hunne meesters hen bejegenden. En wat de volksmassa betreft: het zou moeilijk vallen zich grooter ellende voor te stellen, dan die, waarin, volgens het getuigenis van tijdgenooten, de ‘gehoorzame’ provinciën waren gezonken. Even als zes jaar vroeger, wierpen ook nu de wolven hunne jongen in de verlaten pachthoeven, en hadden doornen en distelen akker en boomgaard overheerd; roovers plunderden op de groote wegen, waarlangs zich vroeger eene nijvere welvarende bevolking bewoog; edellieden bedelden hun brood in de straten van steden, wier kooplieden eens Keizers te gast noodden, en wier rijkdom en handel de bewondering wekten der wereld; ja zelfs gaf de spaansche onderkoning openlijk vergunning, dat, in de landbouwende gewesten, de braak liggende velden door den eersten den besten in bezit genomen en bebouwd mochten worden, tot de verdwenen eigenaars van den grond zich weder zouden aanmeldenGa naar voetnoot(1). ‘Zonder rechtvaardigheid en bekwaamheid geregeerd’ - zegt een Nederlander, wiens trouw aan den Koning en wiens gehechtheid aan de kerk boven alle verdenking verheven is - ‘zonder rechtvaardigheid en bekwaamheid geregeerd, opgegeten en overgeleverd aan de willekeur van vreemdelingen, die het merg en bloed van het land uitzuigen, zonder voordeel voor den Koning, die de gehoorzame steden tot de beenderen afknagen en naar goedvinden het weerlooze platteland uitplunderen - is het licht te begrijpen hoe weinig deze gewesten met hun toestand tevreden zijn. Handel en nering houden op in een land, dat daardoor alleen bevolkt is geworden, want zonder deze takken van bestaan zou er voor menschen geen jammerlijker en armer verblijf te vinden zijn, dan ons land’Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 26]
| |
Indien er iets ergers te bedenken is dan het somber tafereel, door den nederlandschen staatsman en veldoverste van den toestand zijns lands opgehangen, dan is het zeker wel het middel, dat hij ter genezing van de kwaal aan de hand doet. De gehoorzame provinciën, die zoo zwaar voor hare gehoorzaamheid boetten, worden door hem niet vermaand om zich uit haar verval op te beuren, door aansluiting aan de zustergewesten, die, in hun edelen strijd tegen vorstelijk en geestelijk absolutisme, zich als tot eene vrije en machtige republiek hadden verheven: verre van daar. Wel worden twee krachtige middelen tot herstel en nieuwen bloei aangewezen, maar deze middelen waren toch geheel andere dan die, waarin de Republiek sterkte en heil had gezocht en gevonden. In de eerste plaats wordt het noodig geacht, dat de gehoorzame provinciën overvloediger worden voorzien van monniken en Jezuïeten. De bedelorden moesten tot verdubbelde werkzaamheid worden aangespoord en de Koning moest worden uitgenoodigd om naar ieder dorp, in verhouding tot de bevolking, de noodige geestelijken te zenden, met last om van huis tot huis rond te gaan, de kinderen te tellen, en zorg te dragen dat zij hun catechismus leerden, ingeval de ouders in het onderwijzen daarvan nalatig mochten zijn; en, ook wanneer dit laatste niet het geval was, om toe te zien en te onderzoeken of dit onderwijs grondig en zonder bedrog geschiedde. In de tweede plaats was het van overwegend belang, dat niemand door de bisschoppen zou worden gevormd, die niet vooraf behoorlijk onderwezen was. ‘En,’ zeide Champagny, ‘wanneer er soms niet genoeg bedelmonniken mochten zijn, om zich geheel met het onderwijs te belasten, dan zouden de Jezuïeten dat mede op zich kunnen nemen, niet meer of minder dan gezegde bedelmonniken: in dier voege, dat eenigen van beide orden naar de parochiën werden gezonden. Daarom zou het wenschelijk zijn, dat Zijne Majesteit van den Paus een bevel verkreeg, waarbij dit aan de Jezuïeten werd gelast, daar zij anders misschien hunne medewerking zouden weigeren. Ook moest er bevel gegeven worden, dat alle Jezuïeten, voor zoover zij inboorlingen dezer provinciën zijn, herwaarts terugkeeren, in plaats van elders rond te zwerven, alsof hunne hulp hier niet dringend noodig ware.’ Vooral moesten de bedelmonniken hunne bijzondere zorg wijden aan Antwerpen; iederen dag, bij het aangaan der beurs, moest er door hen in het Fransch, Duitsch en Engelsch opzettelijk eene preek worden gehouden. Geschiedde dit, dan mocht men met grond verwachten dat Antwerpen uit zijne puinen verrijzen zou en, ondanks de afsluiting van zijne prachtige rivier, toch zijn ouden rang onder | |
[pagina 27]
| |
de groote koopsteden der wereld weder innemen. Door zulke krachtige bondgenooten als bedelorden en Jezuïeten gesteund, zou het weldra zegevieren over zijn snel in macht wassenden mededinger, het kettersche Amsterdam, welks voorspoed toch op geen hechtere grondslagen rustte dan godsdienstige en staatkundige vrijheid en een onbelemmerden toegang tot de zee. Dit waren dus de wenschen en uitzichten van een uitnemend en trouw Nederlander, aangaande de wedergeboorte van zijn ongelukkig land; dit zijne denkbeelden over de wezenlijke bronnen van grootheid en voorspoed der volkeren. Is het dan wel te verwonderen, dat het land steeds dieper zonk en dat deze ervaren staatsman en moedige krijger, na niet vele jaren, ten einde raad, zijn onteerd hoofd zocht te verbergen onder een monnikskap? De kust der gehoorzame provinciën was geheel geblokkeerd. De Vereenigde Gewesten waren meester ter zee: hunne groote en kleine kruisers bewaakten zorgvuldig iedere baai, haven en kreek aan de vlaamsche kust, zoo dat zelfs geen visscherspink, zonder hun goedvinden, uit- of binnenloopen kon. Nadat Antwerpen in handen der Spanjaarden was gevallen, verloor het voor immer zijn hoogen rang en vroegere grootheid. Die stad, waarvan nog kort geleden een venetiaansch gezant half onwillig en met een zucht, had getuigd, dat zij, wat den omvang van haar handel betrof, zijne eigene schitterende hoofdstad te boven streefde: die eens zoo bloeiende en heerlijke stad, was zelfs geen zeehaven meer. Van den oceaan afgesloten door Vlissingen - nog steeds door het engelsch garnizoen bezet, als pand voor de terugbetaling der door de Koningin voorgeschoten gelden - zonk haar wereldhandel zichtbaar. Haar bevolking slonk tot niet veel meer dan de helft van voorheen; terwijl Gent, Brugge en andere steden ter nauwernood een derde harer vroegere inwoners overhielden. Daarentegen waren de handel en nijverheid der Republiek ontzaglijk toegenomen en breidden zich nog steeds uit. Hare bitterste vijanden zelfs konden de uitnemende wijsheid en het schitterend geluk niet loochenen, waarmede hare zaken werden bestuurd, noch het groote voorrecht dat zij daardoor boven de gehoorzame provinciën bezat. ‘De rebellen zijn niet onbekend met onzen toestand,’ zeide Champagny; ‘zij zelven worden met zeldzaam talent geregeerd en zij steken den draak met hen, die zich aan den hertog van Parma onderwerpen. Zij worden te meer in hun verzet gestijfd, als zij zien hoe velen van ons tot hen de wijk nemen met bittere klachten over het slechte bestuur, en hoe allen, die maar eenigszins kunnen, door de vlucht trachten te ontkomen aan de ellende en den honger, die daardoor over deze provinciën zijn gebracht.’ De nijvere bevolking was, | |
[pagina 28]
| |
ook haars ondanks door eene onverbiddelijke wet gedreven, de zuidelijke provinciën ontvlucht en had naar het Noorden de wijk genomen. De arbeiders in ijzer, papier, zijde, linnen en kant, de fabriekanten van brokaat, tapijtwerk en satijn, zoowel als de handswerklieden van lager rang: allen waren de slavernij ontweken en hadden naar het land der vrijheid hunne schreden gewend. De geschiedenis der beschaving weet geen ander tijdperk aan te wijzen, waarin de nijverheid een sneller en hooger vlucht nam, als juist in Holland gedurende deze jaren van bloedigen strijd. De steden konden ter nauwernood hare steeds aangroeiende bevolking huisvesten. Amsterdam nam in rijkdom en bevolking haast nog sneller toe dan Antwerpen zonk; en hetzelfde bijna kan gezegd worden van Middelburg, Enkhuizen, Hoorn en zoo menige andere stad. Overal was de hand der bouwmeesters rusteloos werkzaam om aan immer nieuwe behoeften te voldoen: pakhuizen en paleizen, dokken en arsenalen, vestingen en dijken, prachtige straten en gansche voorsteden verrezen aan alle kanten; en nog was er ruimte te kort voor de steeds vermeerderende bevolking, waarvan een niet onaanzienlijk deel voortdurend in schepen en schuiten woonde. Want zelfs die nauwe spanne gronds, Holland genaamd, bestond nog voor een derde uit water, in zes groote meeren verdeeld: het Haarlemmermeer, de Schermer, de Beemster, de Wormer, de Purmer en de Waerdt. Waar geen duinen eene natuurlijke borstwering tegen de zee vormden, werd het land verdedigd door dijken, onder het opzicht van bijzondere colleges en besturen gesteld, die ook hadden te waken voor de handhaving van het ingewikkelde stelsel van kanalen, molens en sluizen, waardoor het binnenwater, dat anders de lage landerijen dreigde te overstroomen, werd afgevoerd. De geheele provincie Zeeland was één groote polder. De verschillende eilanden waren door stevige dijken omringd, en tegen het geweld der aandringende golven beveiligd. De gemiddelde kosten en dijkbouw bedroegen zestig gulden per roede van twaalf voet, of vierentachtigduizend gulden per mijl. De gezamenlijke kosten der zeeuwsche dijken werden geraamd op ƒ 3 360 000, behalve het jaarlijksch onderhoud.Ga naar voetnoot(1) Maar nergens waren de Nederlanders meer te huis dan op zee: zij wisten, dat - mocht het in hun strijd tegen vreemde tirannie tot het uiterste komen - hun nog altijd één redmiddel overschoot: namelijk hun land aan de golven prijs te geven en elders een nieuw vaderland te gaan opzoeken. Te allen tijde is het bijna onmogelijk gebleken, een zeevarend volk, althans gedu- | |
[pagina 29]
| |
rende langen tijd, te doen bukken onder het juk van staatkundige of persoonlijke slavernij. Het schijnt wel, dat het dagelijksch verkeer op den vrijen, grenzenloozen oceaan en de gewoonte om met de woeste elementen te kampen en die te bedwingen, bij uitnemendheid geschikt zijn, om het gevoel van zelfstandigheid en eigenwaarde bij den mensch te ontwikkelen. Met uitzondering van Spanje, waren toen reeds de voornaamste zeevarende volken der wereld protestantsch. De mogendheden, die zoo onversaagd en hardnekkig den strijd volhielden tegen het Heilig Verbond, waren in de eerste en voornaamste plaats zeemogendheden. Reeds Champagny zag dit in: ‘al de kettersche zeelieden der wereld’ - zeide hij, ‘want het schijnt dat ketterij meest aan zeelieden eigen is - zullen zich met elkander verbinden: en dan, wee de spaansche bezittingen in Indië, waarop de Engelschen en Hollanders nu reeds dreigende blikken slaan.’ Van de vroegste tijden af waren de Nederlanders bekend geweest voor hunne openhartigheid en de onafhankelijke rondheid van hun karakter en omgang. Nu gingen zij de geheele wereld voor in stoute tochten en ontdekkingsreizen ter zee. De handelsvloot der Vereenigde Provinciën telde minstens drieduizend schepen van honderd tot vierhonderd ton, behalve nog het onnoemelijk getal karveelen, doggers, buizen, kromstevens en andere vaartuigen, voor den binnenlandschen dienst en de uitgebreide visscherijen bestemd; jaarlijks werden er, naar gemiddelde berekening, duizend nieuwe schepen gebouwd. Naar de Oostzee voeren zij om honig, was, talk, timmerhout, ijzer, terpentijn en hennip. Uit het verre Indië en uit Amerika brachten zij de gewrochten over der alleroudste beschaving en de nieuw gevonden vruchten van een nog maagdelijken grond, en verkochten die aan de minder ondernemende volken der oude wereld. Lust tot avonturen, maar door degelijke wetenschap geleid en voorgelicht, zon reeds op de stoutste tochten naar onbekende streken, waarheen tot dusver niemand zich had durven wagen; en weldra zullen wij al onze aandacht moeten wijden aan die beroemde poolreizen der Hollanders, ter opsporing van den noordwestelijken doortocht naar Cathay: ondernemingen, van niet minder heldenmoed, kloekheid en wetenschap getuigende, dan die, waardoor zich in later dagen zoo menig engelsch en amerikaansch onderzoeker onsterfelijken roem verworven heeft. Een volk, gewikkeld in rusteloozen strijd tegen een militair en priesterlijk despotisme, dat over de krachten van den machtigsten staat dier dagen kon beschikken, kon toch nog lust en kracht en tijd vinden om de gevaren der poolzeëen te trotseeren, en uit de verst verwijderde streken der aarde schatten van wetenschap en kennis aan te voeren. Ziedaar de zegenrijke vrucht der vrijheid. Door haar bezield | |
[pagina 30]
| |
en aangevuurd, wist deze kleine maar krachtvolle en vindingrijke republiek te zegevieren over alle hinderpalen, haar door menschen of door de natuur in den weg gelegd. Zij schiep legers naar een nieuw systeem, en verdreef daarmede de beroemdste soldaten der nieuwere historie van haren grond; zij bouwde vloten, en gebruikte ze om, in moeilijke tijdsgewrichten, de zaak van Engeland, van het Protestantisme, van de burgelijke vrijheid, ja zelfs van de fransche nationaliteit van een dreigenden ondergang te helpen redden. Meer nog: door haar handel, zelfs met haar aartsvijand, wist de Republiek zich voortdurend nieuwe middelen te verschaffen om de macht van dien tegenstander te breken en hare eigene te vergrooten. De eigenlijke oorlogsvloot der Vereenigde Gewesten bestond uit honderd groote schepen - eene aanzienlijke macht, in een tijd toen een schip van dertienhonderd ton als een monster gold - benevens een onbepaald getal kleinere vaartuigen, die binnen zeer korten tijd behoorlijk voor den krijg konden worden uitgerust. In die dagen, toen er op de vloten nog werkelijk man tegen man gevochten werd en het zwaar, ver dragend geschut onbekend was, kostte het weinig moeite, een koopvaardijvaartuig in een kaperschip te herscheppen; ieder schip, dat kanonnen en soldaten aan boord kon nemen, was toen in den oorlog bruikbaar. En de zeemacht voorzag in haar eigen onderhoud: zij bestreed hare uitgaven uit de opbrengst der konvooi- en licentgelden. Het is waar dat deze konvooien en licenten, althans voor een deel, een sterke gelijkenis hadden met eene brandschatting, waaraan vriend en vijand gelijkelijk onderworpen waren; want in deze onrustige dagen werd het onderscheid tusschen vrijbuiterij, zeeroof op eigen hand en gewettigde kaapvaart niet altijd even nauwkeurig in het oog gehouden. Prins Maurits was admiraal generaal der Unie en stond aan het hoofd der gezamenlijke zeemacht; maar hij kon weinig uitrichten zonder de medewerking van de verschillende admiraliteitscolleges, wier onderlinge naijver meermalen iedere krachtige handeling belemmerde en de best ontworpen plannen verijdelde. En hier stuiten wij op een der grootste gebreken van de nederlandsche staatsregeling: de steeds sterker wordende zucht naar decentralisatie en provinciale autonomie. Reeds meermalen hebben wij, in den loop van dit werk, de staatkundige instellingen en regeeringsvormen dezer landen, althans in de hoofdtrekken, geschetst. In den tijd, waarvan wij nu spreken, had de staatsregeling reeds nagenoeg den vorm aangenomen, waarin zij is blijven voortbestaan tot de geheele Republiek in den storm der Fransche Revolutie onderging. Tot hiertoe - en zoolang de natie werd bijeengehouden en beheerscht door het bewustzijn van het immer dreigende gemeenschappelijke gevaar en van de noodzakelijkheid | |
[pagina 31]
| |
om alle krachten in te spannen ter bereiking van een gemeenschappelijk doel - vielen de gebreken en leemten der staatsregeling minder in het oog en droegen zij vooral minder noodlottige vruchten dan in later dagen, toen voorspoed en weelde de gemoederen hadden verweekt en de stem der zuivere vaderlandsliefde maar al te vaak door die van het eigenbelang tot zwijgen werd gebracht. Na de afzwering van Filips en de weigering van Frankrijk en Engeland om de aangeboden souvereiniteit over de nederlandsche gewesten te aanvaarden, was de opperste macht feitelijk overgegaan in handen van de Staten-Generaal. Maar deze Staten-Generaal konden, althans naar onze tegenwoordige begrippen, geene eigenlijke volksvertegenwoordiging heeten: de leden toch werden niet door het volk gekozen. Die Algemeene Staten bestonden uit de afgevaardigden van de Staten der provinciën, toen vijf in getal: Holland, Zeeland, Friesland, Utrecht en Gelderland. En de Provinciale Staten bestonden wederom uit afgevaardigden, niet van de gezamenlijke inwoners der provincie, maar van de vroedschappen of stedelijke regeeringen. En ook deze vroedschappen zelven werden niet door de burgerij verkozen: zij benoemden zich zelven en vulden zelven de openvallende plaatsen in haar midden aan; het waren, in één woord, gesloten onsterfelijke corporaties. In den grond der zaak was dus de souvereiniteit verdeeld tusschen de burgemeesters en regenten van een aantal steden, evenzeer onafhankelijk van het volk dat onder hen, als van eenig centraal staatsgezag dat boven hen stond; dit zijn de ware souvereinen, de koningen van het republikeinsche Holland. Wel had de ridderschap stem en zitting, zoowel in de Provinciale als in de Generale Staten, en dat niet alleen als vertegenwoordiger der edelen, maar ook van de kleinere steden en van het platte land; doch de invloed van den adel was in de laatste jaren sterk afgenomen, ten eerste ten gevolge van de verwoesting, door den opstand in zijne gelederen aangericht, ten andere, en wel voornamelijk, door de snel toenemende macht en rijkdom der handeldrijvende en neringdoende burgerij. Wel werden bij voorkeur nog edelen geroepen tot staats- en krijgsambten en werden hun gewichtige zendingen toevertrouwd, maar als stand hadden zij genoegzaam geen macht meer. Bovendien was, op raad en aandrang van Oranje, het getal der steden, die afgevaardigden ter Statenvergadering mochten zenden, aanmerkelijk uitgebreid: bij de zes groote, die dat recht reeds bezaten, waren nog twaalf kleinere gekomen, zoodat de ridderschap stond als één tegenover achttien. Trouwens, bij de steden vond Oranje's verzet tegen de spaansche dwingelandij en zijn streven, om de onafhankelijkheid van het land tot stand te | |
[pagina 32]
| |
brengen, den krachtigsten steun. Wij zagen het reeds, hoe velen der aanzienlijkste edelen hem verlieten en zich aan de zijde des Konings schaarden. Lamoraal van Egmont betrad het moordschavot, op Filips' bevel voor hem opgericht, met eene bede voor den Koning op de lippen. Egmont's oudste zoon bekleedde nu een hoogen rang in het spaansche leger, en voerde de wapenen tegen zijn eigen land, ten behoeve van den tiran, die zijn vader had ter dood gebracht. Aremberg en Ligny, Aerschot, Chimay, Croy, Montigny, kortom meest al de groote adellijke geslachten, althans die der zuidelijke Nederlanden, hielden de zijde des Konings. De omwenteling, die het land van den ondergang gered en de groote nederlandsche Republiek in het leven geroepen had, was in vollen nadruk eene burgerlijke omwenteling: van de burgerij was zij uitgegaan, door de burgerij werd zij gelukkig ten einde gebracht; het was dus niet meer dan natuurlijk, dat burgers nu het roer van staat in handen kregen. Over het algemeen is de burgerstand in Europa juist niet de leidende macht geweest bij de groote omwentelingen en gewichtige keerpunten der geschiedenis; evenmin heeft hij zich - vooral in de nieuwere tijden - gekenmerkt door eene zeer hartstochtelijke en zelfopofferende vrijheidsliefde; en in den regel is er overvloedig gelegenheid om zich vroolijk te maken over Hans Mulder en Hans Bakker, waar zij als staatsheden en regenten optreden, en over het land waar het oppergezag in zulke handen berust. Maar toch speelden de burgers een zeer voorname, zoo niet de eerste rol in het groote drama, dat ons bezig houdt; en zelden werd een degelijker en krachtiger type van hun stand gezien, dan in den burger Johan Van Oldenbarnevelt, die, sinds den dood van Willem de Zwijger en het vertrek van Leicester, inderdaad Holland regeerde. Geen krijgs- of staatsman, die ooit met den machtigen advocaat in aanraking kwam, of hij ervoer de overmeesterende kracht van zijn veelomvattend verstand en doordringend genie. Maar, wanneer men eenmaal het beginsel van het goddelijk recht der overheid als eene fictie heeft verworpen, is het zeer moeilijk eene logische staatstheorie in elkander te zetten, tenzij dat het feit der volkssouvereiniteit, zich uitsprekende in weerwil der meerderheid, eenvoudig en oprecht worde aangenomen, in spijt der daartegen ingebrachte wijsgeerige bedenkingen. In de Nederlanden nu was er geen Koning, en, althans in staatkundigen zin, eigenlijk ook geen volk. Maar dit laatste noodlottige gebrek werd niet gevoeld en opgemerkt, zoo lang de dagen duurden van worsteling en gevaar. De regenten en magistraatspersonen van die eeuw waren bijna allen van onbesmetten naam en onverdachte trouw, eerlijk en vol liefde voor | |
[pagina 33]
| |
hun land. Het volk wist en zag dit; en zonder morren eerbiedigde het hun gezag en begeerde geen anderen invloed op den gang der regeering, dan dien het met der daad reeds door de personen der regenten uitoefende: immers waren de mannen, die eene zoo uitgestrekte macht in hunne stad bezaten, uit het volk voortgekomen en behoorden zij, door levenswijze en fortuin, nog steeds tot de eigenlijke burgerij. Zoo gaven, twee geslachten later, de eerste amerikaansche kolonisten in de wildernissen van Massachusetts de onbeperkte uitoefening der volle souvereiniteit in handen van hunne weinig talrijke overheden; en zelden werd er een enkel voorbeeld gevonden van misbruik van macht. Evenwel ontwikkelde zich uit deze kiem de onbeperkste democratie, die de wereld tot dusver aanschouwde. In het verder verloop der nederlandsche geschiedenis openbaarde zich evenwel eene andere uitkomst, die te gelijk een der oorzaken werd van den val der Republiek. De regeerende klasse, hoewel van burgerlijke afkomst, scheidde zich langzamerhand vau de burgerij af, trok zich terug uit handel en nijverheid, leefde van geërfde rijkdommen, in het evenzeer erfelijk bezit van ambten en betrekkingen: de regentenstand werd eene oligarchie. Niet veel minder dan de natuurlijke oorzaken, waarop wij boven wezen, droeg deze uitkomst er toe bij om den ondergang der Republiek waarschijnlijk te maken, zoodra zij door een overmachtigen buitenlandschen vijand zou worden aangetast. Maar in den tijd, waartoe wij nu genaderd zijn, kon zekerlijk aan de Staten-Generaal geen zelfzucht en eigenbelang worden verweten - ofschoon zij zich, zonder recht, de souvereiniteit hadden aangematigd, die, bij ontstentenis van een landsheer, kon geacht worden aan het volk te behooren; en ofschoon zij gaandeweg het door hen zelven aan den Raad van State opgedragen uitvoerend bewind meer en meer aan zich hadden getrokken. De Nederlanders hadden over het algemeen een afkeer van ambtsbejag; zij waren van nature geneigd de gestelde machten te gehoorzamen; terwijl, aan den anderen kant, hunne regenten - zoo als de leden der stedelijke regeering gewoonlijk genoemd werden - in dien tijd nog niet door geboorte of dagelijksch bedrijf van de eigenlijke burgerij waren afgescheiden. De republiek was een staatkundig maatschappelijk feit, dat noch met de wetten noch met de zeden streed; en het volk, al mocht het dan in politieken zin niet bestaan, was in waarheid alles in allen. De ware held der nederlandsche geschiedenis was altijd: het volk. De verandering, waarvan wij zoo even spraken, en waardoor de Raad van State, in het wezen der zaak, van bijna alle gezag werd beroofd, mocht al schier onopgemerkt tot stand komen: zij was er niet minder gewichtig om. Tijdens Leicester's bestuur was deze Raad een zeer belangrijk en machtig regeeringscollege, | |
[pagina 34]
| |
dat ook na zijn vertrek nog in het bezit bleef van een gewichtig deel der uitvoerende macht, vooral met betrekking tot krijgszaken. Het was een college samengesteld uit de bekwaamste en ervarenste staatslieden der verschillende provinciën, gemeenlijk achttien in getal, en het eenige regeeringslichaam, waarvan de leden trouw moesten zweren aan de geheele Republiek, aan het algemeen belang der Unie. Ieder lid moest ‘zijne eigene provincie afzweren, om voor de Generaliteit te zijn.’ Hunne beraadslagingen mochten alleen strekken ter bevordering van het algemeene welzijn; zij waren daarbij in hunne besluiten niet gebonden aan instructiën van de Staten der Provinciën, noch hadden zich, bij belangrijke vraagstukken, om inlichting of beslissing tot deze Staten te wenden. In één woord: de Raad van State was, in beginsel, een zelfstandig uitvoerend bewind, onder de Staten-Generaal aan het hoofd der geheele Unie geplaatstGa naar voetnoot(1). Maar onder Leicester had de Raad van State het vertrouwen des volks verspeeld. De kuiperijen van den engelschen landvoogd, die onder den dekmantel der democratie naar het oppergezag streefde, de burgerijen opzette tegen hare regenten en de predikanten aandreef om als volksleiders eene politieke rol te spelen, waartoe zij niet geroepen waren en die in de gevolgen zoo noodlottig bleek, hadden bij de Staten wantrouwen opgewekt tegen het invloedrijke college, dat Leicester bij zijne handelingen steeds raadpleegde. Krachtens het met haar gesloten tractaat had de Koningin van Engeland het recht, twee van hare onderdanen tot leden van den Raad te benoemen. Ook de opperbevelhebber harer hulptroepen had daarin zitting. Nadat nu de kwade praktijken van Leicester aan het licht waren gekomen, evenals de gevaren, waaraan hij het land daardoor had blootgesteld, was het vrij natuurlijk dat de algemeene stemming der gemoederen jegens Engeland niet zeer gunstig was, al mocht men dan ook overtuigd zijn van de noodzakelijkheid eener oprechte vriendschap tusschen de twee landen, en wel in beider belang. | |
[pagina 35]
| |
Het gevolg van een en ander was, dat de twee engelsche raadsleden Wilkes en Bodley en de bevelhebber der engelsche hulptroepen voortdurend met de nederlandsche regeering overhoop lagen. De Engelschen durfden zelfs voor zich zelven een recht van veto vorderen, ten aanzien van alle door den Raad genomen besluiten; maar de Staten-Generaal antwoordden dat de zaken, waarover in dat college werd beraadslaagd en besloten, dit land aangingen, en niet den staat van Engeland. De beide engelsche leden en de bevelhebber, die te zamen Hare Majesteit vertegenwoordigden, hadden het recht om op gelijken voet met de overige leden aan de beraadslagingen en besluiten deel te nemen; maar het was onmogelijk hun de bevoegdheid toe te kennen, om naar goedvinden die besluiten te vernietigen. Inderdaad, men zou in Engeland waarschijnlijk vreemd hebben opgezien, indien twee Hollanders zich een veto hadden willen aanmatigen over alle besluiten, door den Geheimen Raad der Koningin te Richmond of Windsor genomen; en het was niet wel doenlijk in het tractaat een artikel aan te wijzen, waarop deze Engelschen in Den Haag hunne buitensporige vordering konden steunen.Ga naar voetnoot(1) Een tweede oorzaak van gehaspel was de onbekendheid der Engelschen met de taal, waarin de beraadslagingen door den Raad van State werden gevoerd. Volgens een gewoonte, die in de parlementaire geschiedenis niet geheel zonder voorbeeld is, bedienden zich de leden der Staten en van den Raad, bij het bespreken der aangelegenheden van hun eigen land, van hunne moedertaal. De beide engelsche leden maakten er evenwel een grief van, dat de Nederlanders Nederlandsch spraken, en in naam der Koningin werd nu de eisch gesteld, dat zij zich van eene andere taal zouden bedienen, die voor een vreemdeling beter te verstaan was.Ga naar voetnoot(2) De Nederlanders wezen evenwel dien eisch af; waarschijnlijk | |
[pagina 36]
| |
wel overtuigd dat, in het omgekeerde geval, Harer Majesteits Geheime Raad of de beide Parlementshuizen evenmin gezind of bevoegd zouden zijn om in het Italiaansch of Latijn te gaan beraadslagen, ten gevalle van een paar vreemdelingen, die de engelsche taal niet goed machtig waren. Het was dan toch wel zoo eenvoudig, dat de vreemdelingen de taal van het land aanleerden, of anders een hunner collega's verzochten hen als tolk te willen dienen; en dat te meer, daar de Staten, toen de Nederlanden nog slechts afhankelijke gewesten waren, steeds geweigerd hadden, ook zelfs op verzoek van den landsheer, om eene andere dan hunne moedertaal te gebruiken.Ga naar voetnoot(1) In dien tijd was de behartiging van Harer Majesteits belangen in Den Haag voornamelijk toevertrouwd aan sir Thomas Bodley, een man, die door zijne krenkende hooghartigheid, zijne onbesuisde taal en hartstochtelijke briefwisseling, zoowel met de Staten als met de engelsche regeering, voor beide landen veel kwaad heeft gesticht. De uitstekende minister Walsingham - wiens dood in de lente van dit jaar voor Engeland een bijna onherstelbaar verlies mocht heeten - had er zich nog op zijn sterfbed een verwijt van gemaakt, dat hij een zoo gewichtigen post aan zulk een onrustig en ongeschikt man had toevertrouwd. Ortel, de afgezant der Staten te Londen, schreef dat de zaken, naar hij vertrouwde, in het vervolg meer ten genoegen der Staten zouden geschikt worden; want na den dood van Walsingham, moest Bodley nu briefwisseling voeren met den lord schatmeester, op wien hij niet licht een zoo overwegenden invloed zou kunnen uitoefenen als op den overleden Staatssecretaris.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 37]
| |
Daar kwam bij, dat juist omstreeks dezen tijd de advocaat van Holland, Oldenbarnevelt, buiten den Raad van State gesloten werd.Ga naar voetnoot(1) Deze machtige provincie had toch reeds ernstige grieven tegen de samenstelling van dat college. Holland, dat de helft droeg in de som der gemeene oorlogskosten, had maar een vierde der stemmen in den Raad; en welhaast werd het gewoonte, om alle gewichtige aangelegenheden aan de kennisneming van den Raad van State te onttrekken en bij de Staten Generaal in behandeling te brengen. De Raad beklaagde er zich over, dat hij zelfs over krijgszaken niet werd gehoord en dat de belangrijkste expeditiën door prins Maurits werden ondernomen, zonder zijne voorkennis en alleen op advies van den advocaat. Buiten eenigen twijfel was deze klacht gegrond; en langs dien weg werd de Republiek, ongelukkig genoeg, een Statenbond, in plaats van een aaneengesloten federatieven Bondsstaat. De leden der Staten-Generaal - wij zeiden het reeds - waren alleen verantwoordelijk aan hunne committenten de Staten der verschillende provinciën. Zij waren door hun eed alleen gebonden, de belangen hunner provincie te behartigen, niet die der Unie. Bovendien waren zij eigenlijk geen vertegenwoordigers maar gezanten, door kleine zelfstandige gewesten afgevaardigd en aan gegeven instructiën gebonden, en verplicht, bij iedere handeling met hunne souvereinen te raadplegen. Reeds van den beginne af was dus der nederlandsche regeering het merk van een bekrompen provincialisme ingedrukt. Vertraging en besluiteloosheid in het afdoen van zaken waren een noodzakelijk gevolg dezer inrichting. In oogenblikken van dreigend gevaar werd dit euvel zoo veel mogelijk overwonnen; het instinctmatig bewustzijn van de noodzakelijkheid van onderlinge aaneensluiting tot behoud der nationale onafhankelijkheid was sterk genoeg, en de gezonde practische zin van het volk wakker genoeg, om te voorkomen dat deze zwakheid tot volslagen onmacht werd: althans zoo lang, met den oorlog, de geweldige drukking van buiten aanhield, die de zoo los samenhangende deelen tot een geheel verbond. Maar er zou een dag komen, waarop deze verlamming der regeering, deze oneindige versnippering der nationale kracht, bittere vruchten zou dragen. Voor het oogenblik was zoowel de wetgevende als de uitvoerende macht in handen der Staten-Generaal. Maar de Staten-Generaal waren, in den grond der zaak, de Provinciale Staten; en deze wederom waren de stedelijke vroedschappen, waaronder de hollandsche de invloedrijksten en machtigsten waren. Welhaast werd het den stedeling schier onmogelijk gemaakt, zich tegenover zijne regenten recht te verschaffen. In 1591 namen | |
[pagina 38]
| |
de Staten-Generaal een besluit, waarbij de stedelijke regeeringen feitelijk werden gevrijwaard tegen eene aanklacht, door een particulier in rechten tegen haar ingesteld. Zoo werd de souvereiniteit versnipperd, dat de stedelijke vroedschappen nu oppermachtig waren geworden.Ga naar voetnoot(1) Het lag in den aard der zaak, dat zulk een geduchte worsteling niet zoo lang kon worden voortgezet, zonder dat de belangen der onzijdige natiën daardoor op verschillende wijzen gekrenkt werden; en dus waren de neutrale natiën er steeds op uit, vrede aan te raden. ‘Vrede, vrede,’ was de kreet en de bede dier toeschouwers, wier handel werd belemmerd, wier onderlinge betrekkingen werden bemoeilijkt, wier eigen veiligheid werd bedreigd door het voortduren van dezen bloedigen kamp. Intusschen was het toen veel minder dan tegenwoordig de gewoonte der regeeringen, om elkander met ongevraagden raad te dienen, of elkander zedelessen voor te preeken. Men begreep, dat geen volk zich zonder geldige reden de onkosten en opofferingen van een oorlog zou getroosten; en nog was niemand op den snuggeren inval gekomen, dat zij die niet rechtstreeks in een twist betrokken waren, beter over de zaken konden oordeelen dan de strijdende partijen zelven; en dat deze toeschouwers nog bovendien met bovenmenschelijke wijsheid waren begaafd en duidelijk de eindelijke uitkomst konden zien, die voor de belanghebbenden zelven verborgen was. Goedkoope banaliteiten over de zegeningen des vredes en over de noodzakelijkheid om booze hartstochten te bedwingen, door de strijders van gisteren tot die van heden gericht, golden toen nog niet voor uitspraken eener hoogere wijsheid. Maar toch achtte Keizer Rudolf zich verplicht om voor een poos zijne sterrekundige studiën te staken en althans eene poging te wagen tot tusschenkomst in de ondermaansche dingen, die binnen den kring zijner bemoeiing schenen te liggen.Ga naar voetnoot(2) Het was van algemeene bekendheid, dat Filips geen tittel of jota van zijne aanspraken zou opgeven; en dat een voorstel tot bemiddeling, aan de Vereenigde Provincien gericht, eigenlijk gelijk stond met het verzoek om, ten gevalle van andere mogendheden, het juk weder op zich te nemen dat zij, na eene wanhopige worsteling van een vierde eener eeuw, hadden afgeworpen. Toch werd nu andermaal het voorstel gedaan, om nog eens die overvloedige, maar zoo onverkwikkelijke bronnen van diplomatische phraseologie te laten vloeien, waarin, tijdens de vredesonderhandelingen te Keulen in 1579, vruchteloos genezing | |
[pagina 39]
| |
was gezocht. Maar de Staten-Generaal weigerden kortaf hunne medewerking. Zij beantwoordden het voorstel van Zijne keizerlijke Majesteit door de mededeeling van eene onderschepte briefwisseling tusschen den Koning van Spanje en zijn gezant te Weenen, San Clemento, waaruit onweersprekelijk bleek, dat iedere onderhandeling van de zijde van Spanje nu evenzeer komediespelen zou zijn, als bij de gedenkwaardige conferenties te Ostende, die moesten dienen om den inval in Engeland te verbergen. Inderdaad was er geen bemiddeling of vergelijk mogelijk, tenzij op voorwaarde van volkomen onderwerping der Nederlanders aan de Kroon en de Kerk. Zoowel nu als bij vroegere en latere pogingen tot onderhandeling, maakten de geheime instructiën van Filips iedere wezenlijke toenadering van zijn kant onmogelijk. Hij was altoos bereid te onderhandelen; hij was er vooral op gesteld dat er, gedurende de onderhandelingen, een wapenstilstand zou worden toegestaan, maar zijne agenten moesten zorgvuldig de houding aannemen, als of het voorstel tot een wapenstilstand, ja van de geheele onderhandeling, niet van hem zelf uitging, zoo als toch inderdaad het geval was, maar van den Keizer, als een onzijdig vorst. Onveranderlijk stelde de Koning drie punten: vooreerst dat de opstandelingen zouden terugkeeren in den schoot der Katholieke Kerk; ten tweede dat zij zich weder aan hem zouden onderwerpen; en ten derde dat zij de oorlogskosten zouden betalen. Dit laatste punt echter was er alleen maar bijgevoegd om het, na lang over en weer praten, te laten vallen, en zich zoo, door toegeven, gematigd en verzoenend te toonen. Het was een middel om grootmoedig te kunnen zijn jegens lieden, door een tijdelijken voorspoed opgeblazen.Ga naar voetnoot(1) De eerste twee punten evenwel waren ernstig gemeend en onafwijsbaar. Vooral op het eerste punt was toegeven onmogelijk. ‘De katholieke godsdienst is de hoofdzaak,’ zeide Filips; ‘en hoewel de opstandelingen niet ophouden te vorderen dat hun vrijheid van geweten zal worden toegestaan, opdat zij mogen behouden wat zij in de laatste jaren hebben bezeten, zoo kan daaraan in geen geval gedacht worden.’ De Koning wist altijd een voortreffelijk gebruik te maken van het geduchte wapen, dat de protestantsche Vorsten van Duitschland hem in handen hadden gegeven. Want inderdaad, wanneer het recht en billijk was dat een enkel man, krachtens zijne erfelijke heerschappij over millioenen zijner medemenschen, die allen dwong de leerstellingen van Luther en Calvyn aan te nemen, omdat hij voor zich die aangenomen had, dan was het moeilijk vol te houden dat een | |
[pagina 40]
| |
ander man, op een even hoog standpunt geplaatst, niet evenzeer het recht zou hebben zijne onderdanen te dwingen om de leerstellingen van het concilie van Trente, of die van Mohammed of Confucius, te belijden. De Nederlanders streden - meer dan zij zelven vermoedden of begrepen - voor de vrijheid van geweten, de gelijkheid van alle godsdiensten: niet voor Mozes of Melanchton, voor Hendrik, Filips of Pius; terwijl Filips met recht kon staande houden, dat geen enkel vorst der Christenheid volstrekte vrijheid vergunde. ‘Zij moeten dit wel weten,’ zeide de Koning, ‘dat, terwijl anderen, die in dwaling leven, van meening zijn dat vasallen den godsdienst van hun heer moeten belijden, het ongerijmd is, aan mij voor te stellen, dat mijne vasallen eene anderen godsdienst zouden hebben dan ik; te meer, daar deze alleen de ware godsdienst is, gestaafd door zoo vele getuigenissen en teekenen, terwijl alle anderen bedrog zijn. Dit moet met medewerking van de gezanten des Keizers worden vastgesteld, daar ook zij erkennen dat de vasal geen gevoelen mag koesteren, afwijkende van dat van zijn heerGa naar voetnoot(1).’ In waarheid, om zulken godslasterlijken onzin uit te roeien, was zelfs een tachtigjarige oorlog niet te lang. In den zomer van dit jaar werd door de aan Nederland grenzende kreitsen van het Duitsche Rijk - de Rijnlanden, Westfalen, Kleef, Gulik en Saksen - een dagvaart of landdag gehouden, die commissarissen zoowel naar Brussel als naar Den Haag zond, om te klagen over de nadeelen, aan onzijdige en naburige natiën toegebracht, ten gevolge van den burgeroorlog. Hunne zending bij den hertog van Parma werkte niets uit. In Den Haag werden de afgevaardigden op den 23sten Augustus 1590 door de Staten-Generaal ontvangen. Zij klaagden over brandschatting langs de grenzen en het bezetten van forten er over; over schending van het onzijdig gebied; over het kruisen van de oorlogschepen der Staten langs de kusten en op de rivieren, en over de belemmering van vreedzamen en wettigen handel. Zelfs werd met gewapende tusschenkomst en represaille gedreigd. | |
[pagina 41]
| |
De Staten antwoordden op den 23sten September. Zij betreurden het dat onzijdige natiën schade moesten lijden, maar achtten het onmogelijk, dat bij den grooten brand, die in hun eigen land ontstoken was, niet enkele vonken naar hun buren zouden overvliegen. De Staten streden voor de vrijheid tegen de slavernij: een strijd waarbij de toekomstige geslachten, niet alleen van Nederland, maar ook van Duitschland, overwegend belang hadden. Zij streden tegen de afschuwelijke instelling der heilige inquisitie. Zij deden wat zij konden om de spaansche wereldmonarchie ten val te brengen, die zij eene bloeddorstige, onverzadelijke, hoovaardige, absolute heerschappij noemden van sarraceensche, moorsche Christenen. Zij streden tegen een regeeringsstelsel, dat inquisiteurs tot den rechterstoel verhief; dat het lezen der Heilige Schrift tot misdaad rekende; dat alle eeden schond, alle burgerlijke vrijheid vernietigde; dat alle wetten en gewoonten vertrad, buitensporige belastingen bij willekeur uitschreef en hoog en laag gelijkelijk met den dood dreigde. Spanje had den ondergang der provinciën en hare volkomen onderwerping aan het absoluut gezag gezworen, opdat het zijn geliefkoosd denkbeeld eener algemeene monarchie mocht verwezenlijken. Deze handelingen en ontwerpen waren het, die de Staten gedwongen hadden tot dezen oorlog, waarvan hunne naburen, thans gelukkig onzijdig, nu eenige onaangename gevolgen ondervonden. Maar de zaak der Staten was de zaak der menschheid. Duitschland had het aanschouwd, hoe deze ‘Sarasenische, Maranische, volcomen Monarchie’ de Nederlanden had uitgeplunderd, uitgemoord en vertrapt. Maar diezelfde monarchie had ook elders, in Indië, in Granada, in Amerika, millioenen onschuldigen om het leven gebracht; zij hield Napels en Milaan in slavenboeien gekluisterd en had zich meester gemaakt van Portugal. Zij had een vervloekten, door niets gewettigden inval in Engeland en Ierland beraamd en beproefd; vele streken en steden des Rijks overheerd en geplunderd, en een net van geheime kuiperijen over Schotland uitgespannen. En nu ten laatste zond zij hare legers uit om Frankrijk te veroveren en die kroon te bemachtigen. Het arme Frankrijk zag en kende nu de ontwerpen dezer spaansche tirannie, en betreurde zijne jammerlijke verblinding. De onderdanen van zijn wettigen Koning werden tot opstand gedreven, in den naam van godsdienst en geweten. Van zulke heilige voorwendsels durfden deze sarraceensche Christenen zich bedienen, om zich ook van dat koninkrijk meester te maken. Om al deze redenen moest niemand het den Nederlanders tot verwijt maken, dat zij, ziende wat deze vervloekte tirannie beoogde, zich hadden aangegord om haar te wederstaan. Het was onbillijk en onredelijk, hen te houden voor verstoorders van | |
[pagina 42]
| |
den algemeenen vrede, of hen te beschuldigen hun eed en plicht jegens de wetten van het Heilige Rijk geschonden te hebben. De Staten-Generaal waren zich bewust, tot hiertoe aan hun plicht getrouw te zijn geweest, en zij waren vast besloten op dien weg voort te gaan. Als leden van het Heilige Rijk - wat zij van ouds gerekend werden te zijn - hadden zij veeleer recht om, in plaats van verwijten, hulp te verwachten tegen het groote geweld en de onmenschelijke verdrukking en overlast van hunne vijanden. Zij hadden reeds vroeger door hunne afgezanten om bijstand gevraagd en zij bleven daar nog op aandringen. Zij toonden aan, dat, volgens de wetten en instellingen des Rijks, alle vreemde soldaten, Spanjaarden, Sarracenen en dergelijken, buiten de grenzen van het Rijk moesten verdreven worden. Door dit te doen, zou de oude vriendschap en eenigheid tusschen Hoog- en Neder-Duitschland worden hersteld en zouden beiden wederom met elkander in goede verstandhouding handelen en verkeeren. En mocht dit verzoek geen gehoor kunnen vinden, dan baden zij toch Zijne keurvorstelijke Hoogheid en de overige hertogen, Heeren en Staten, de daden der Nederlanders in dezen moeilijken en zwaren oorlog ten beste te willen verstaan; opdat zij, met des te grooter moed en volharding, de onvermijdelijke en dagelijks drukkender lasten mochten verdragen, bij dezen noodigen wederstand en zelfverdediging; en opdat de Provinciën niet geheel zouden worden overheerd, en met hare natuurlijke hulpbronnen en gunstige ligging, als sedes et media belli dienen, ter vernietiging van naburige landen en tot ‘ophelpinghe van dese vorschreven geheele, absolute sarasenische MonarchieGa naar voetnoot(1).’ De Vereenigde Gewesten hadden, niet dan door hoogen nood gedrongen, de wapenen opgevat. Wat daaruit was ontstaan en gevolgd, was en bleef in terminis defensionis. Hun oogmerk was, te beschermen wat hun toekwam en te herwinnen, wat hun door geweld of list ontnomen was. Wat de misdrijven aanging, door hunne soldaten tegen onzijdige grensbewoners gepleegd: zij betreurden die ten zeerste, en waren bereid billijke schadevergoeding te verleenen en alle dergelijke geweldenarijen naar vermogen te straffen. Zij wezen tevens op de vrij wat zwaarder vergrijpen van dezen aard, door den vijand op neutraal grondgebied gepleegd. Zij herinnerden, hoe de Spanjaarden hunne troepen slecht of in het geheel niet betaalden, maar hun vergunden de onschuldige bewoners van neutrale staten te plunderen; terwijl de Vereenigde Gewesten hunne soldaten beter en regelmatiger betaalden, dan ooit de | |
[pagina 43]
| |
grootste potentaten van Europa hadden gedaan. Het was waar, dat de Staten de kusten en binnenwateren door hunne oorlogsvaartuigen lieten bewaken; maar dat was om hunne eigene burgers en bevriende kooplieden te beschermen tegen kapers en den gemeenschappelijken vijand. Duitschland werd hierdoor evenzeer gebaat, als de Provinciën zelven. Zoo wezen de Staten-Generaal, eerbiedig maar standvastig, elk aanbod van bemiddeling af, wel overtuigd dat dit alleen tot voordeel van den vijand strekken kon, en weigerden zij, onderhandelingen aan te knoopen die tot niets anders konden leiden dan tot een jammerlijk komediespel. |
|