De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 8 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Eenentwintigste hoofdstukGevolgen van het vermoorden van Hendrik III. - Toebereidselen tot den inval in Frankrijk. - De Nederlanders besluiten een poging in het belang der vrijheid te wagen. - Inrichting van het nederlandsche leger. - Verrassing van Breda. De bloedige daad van Jacques Clément, den moordenaar van den Koning van Frankrijk, had eene gewichtige verandering in den geheelen toestand van Europa te weeg gebracht, en nog dreigden er grootere. Op nieuw was het bewijs geleverd, dat sluipmoord een algemeen aangenomen en erkend middel was tot oplossing der staatkundige kwestiën in de zestiende eeuw. Wederom ook was het gebleken, hoe belangrijk het aandeel kon zijn van den enkelen mensch - al mocht die mensch op zich zelven nog zoo verachtelijk wezen - in de ontwikkeling van het groote drama der geschiedenis, Het liet zich aanzien, dat de moord van Hendrik III - dit beklagenswaardig spotbeeld van mannelijke en koninklijke waardigheid - de meest gewenschte gevolgen zou hebben voor de zaak der Nederlandsche Republiek, die vijf jaren vroeger, bij het vermoorden van Willem de Zwijger, met een schijnbaar onvermijdelijken ondergang werd bedreigd. Want, nu Frankrijk zoo van zijn hoofd was beroofd, begreep Filips de Voorzichtige dat voor hem de tijd gekomen was, om zelf de regeering over dat koninkrijk te aanvaarden. Terwijl dus daar ginds aan een strooien pop, den kardinaal de Bourbon, onder den naam van Karel X ten troon verheven, de zware taak werd opgedragen om den strijd te aanvaarden tegen een krachtigen en levensvollen vorst en krijgsman, den ketterschen Hendrik van Navarre, ontving de hertog van Parma in het geheim van zijn meester bevel om, onder voorwendsel van der Ligue te hulp te komen, al zijne krachten in te spannen tot verovering van het betwiste koninkrijk. Overeenkomstig dien last trok Alexander Farnèse, in het be- | |
[pagina 8]
| |
gin van het jaar 1590, eene aanzienlijke krijgsmacht op de fransche grenzen, in Artois en Henegouwen, samen: schijnbaar tegen Bergen op Zoom en andere steden in Brabant, maar inderdaad voor een inval in Frankrijk. De hertog van Mayenne, die den titel van luitenant-generaal van het koninkrijk had aangenomen, was hem reeds te Brussel komen bezoeken, om gezamenlijk het plan voor den aanstaanden veldtocht te ontwerpen.Ga naar voetnoot(1) Terwijl deze dingen werden voorbereid, was het wel te verwachten dat de uitvoering van zoo ver strekkende ontwerpen den Nederlanders eene gunstige gelegenheid zou aanbieden om, in het belang der vrijheid en der onafhankelijkheid, den een of anderen beslissenden slag te slaan; immers, al de krijgsmacht, die maar eenigszins gemist kon worden, zou nu door hunne onderdrukkers worden gebezigd om hunne zuidelijke naburen onder het juk te brengen. Het was slechts de vraag, of er een staatsman en een legerhoofd te vinden waren, die van deze eenige gelegenheid gebruik zouden weten te maken. Eén staatsman was er, van hooge jaren en bekwaamheid, die, sedert den dood van den Zwijger, voortdurend in de achting zijner medeburgers was gerezen, en wiens invloed reeds oppermachtig was bij de beraadslagingen der Staten-Generaal. Ook een legerhoofd was er, nog zeer jong wel is waar, maar die, reeds door zijne geboorte, de krachtigste aanspraken kon doen gelden op de liefde en het vertrouwen der Vereenigde Gewesten, en die in eene welbesteede jeugd er naar had gestreefd, om zich eenmaal zijn vader en zijn land waardig te toonen. Gelukkig ook werkten beiden, de staatsman en de veldheer, eendrachtig samen. Met zijne rijke ervaring, met zijn veelomvattend en scherpzinnig verstand, stond Johan Van Oldenbarnevelt, in dit beslissend tijdsgewricht voor het toekomstig lot der jonge Republiek, getrouw aan de zijde van den jeugdigen Maurits van Nassau. Het oogenblik was gekomen, dat de spruit een boom zou worden - tandem fit surculus arbor - naar het devies, door den zoon van Willem van Oranje na den dood zijns vaders aangenomen. Nederland had dringend behoefte aan een practisch krijgsman, bekwaam om den strijd vol te houden tegen de wetenschappelijk gevormde en in de praktijk gerijpte overweldigers, met wie het arme land reeds zoo lang geworsteld had: en Maurits was, ondanks zijne jeugd, een bij uitnemendheid practisch man. Hij was noch dweper, noch dichter, en in dien tijd zeker evenmin een staatsman. Het gebeurt niet dikwijls, dat iemand, op zijn twintigste jaar, zich met voorliefde aan de | |
[pagina 9]
| |
studie der mathesis wijdt, alleen om daardoor zijn land te kunnen redden. Toch deed Maurits dit. Terwijl andere jonge lieden van zijn stand, en vooral in die dagen, beurtelings hun tijd verspilden met ijdele vermaken of schitterende krijgsavonturen, had de jeugdige prins, gedurende vier jaren en langer, dag en nacht gestudeerd en gewerkt met den geleerden Simon Stevyn van Brugge. Het wetenschappelijk werk, waaraan zij te zamen arbeidden, en dat, naar de getuigenis van den meester, voornamelijk aan den leerling zijne waarde dankte, moge nu misschien met meer recht aan den meester zelven worden toegeschreven; zeker is het dat Maurits een ijverig en leerzaam discipel was. In dit land, dat voortdurend door de menschelijke vindingkracht tegen de elementen moet worden verdedigd om het in stand te houden, werd de studie van alle wetenschappen, die tot den werkkring van den ingenieur behooren, zooals meeten waterbouwkunde, door de noodzakelijkheid geboden. Maar de jonge, vorstelijke mathematicus was de eerste, die deze wetenschappen ook aan de bestrijding van menschelijke vijanden dienstbaar maakte. Bovendien was het aan zekere teekenen te bespeuren dat de krijgstucht, die degelijke wetenschap en practische bekwaamheid, die Spanje schier tot beheerscher der wereld hadden verheven, aan het afnemen was. Farnèse, hoewel nog in den bloei van het leven, was geknakt in zijne gezondheid; en er scheen niemand te vinden, geschikt om hem en zijne legerhoofden te vervangen bij hun aftreden van het tooneel, waar zij hunne rol zoo meesterlijk hadden vervuld. Het nederlandsche leger moest nog geschapen worden. Tot hiertoe was de strijd voornamelijk gevoerd door inlandsche en vreemde vrijwilligers en aangeworven huurbenden. De gewapende burgers en landskinderen werden in hun kamp tegen de spaansche piekeniers en artilleristen en de italiaansche en albaneesche ruiters bijgestaan door duitsche rijknechten - altijd bij iederen kleinen potentaat te koop voor de partij, die het hoogste bod deed - en door engelsche huurlingen, die, hetzij door lust tot avonturen hetzij door hoop op buit gedreven, dienst namen onder bekende aanvoerders, als Williams en Morgan, Vere en Norris, Baskerville en Willoughby. Maar een eigenlijk nederlandsch leger bestond er niet, en Maurits was vast besloten eindelijk eene nationale krijgsmacht in het leven te roepen. In deze onderneming werd hij krachtig bijgestaan en geleid door zijn neef Willem Lodewijk stadhouder van Friesland, dien soms wat zonderlingen, maar toch zoo voortreffelijken en vromen held, wel nog jong van jaren, maar reeds bijna een veteraan in den vrijheidsoorlog: een man van meer dan gewone gaven, even bedachtzaam en scherpzinnig in | |
[pagina 10]
| |
den raad, als onversaagd en onvermoeid in het veld, waar hij allen door zijn moed bezielde. Willem Lodewijk had begrepen, dat de middeleeuwsche kunst van oorlogvoeren had uitgediend, en ook dat er nog geene andere in hare plaats was getreden. Als een ijverig beoefenaar en grondig kenner der klassieke oudheid had hij in de moerassen van Friesland de proef genomen met de oude tactiek - de snelheid van beweging, de kunst om, zonder de gelederen te breken, alle kracht op één punt samen te trekken; met het stelsel, waardoor de Romeinen in hun tijd zulke groote dingen hadden volvoerd, en dat geheel in vergetelheid scheen geraakt. Oude kolonels en ritmeesters, die nooit van Leo den Thraciër of van den Macedonischen phalanx hadden gehoord, haalden, bij de vragen van den jongen graaf, glimlachend hunne schouders op of aanschouwden met stomme verbazing de zonderlinge bewegingen, waaraan hij zijne troepen wilde gewennen. In hunne hooge wijsheid zagen zij met verachtelijk medelijden neer op al deze nieuwigheden, waarvan hun goede oude krijgskunst niets wist. Zij waren gewend aan groote, goed gesloten troepenmassa's, rustig, vast, onverbroken, die zich, als één man en door één wil gedreven, in dezelfde richting voorwaarts bewogen. Wel is waar kon die statige, afgemeten beweging op smalle paden, op nauw ingesloten velden, vooral wanneer de vijand dicht op de hielen zat, dikwijls onmogelijk, ja zelfs wel de oorzaak der nederlaag worden; maar toen de jonge stadhouder begon zijne soldaten te drillen in kleine afdeelingen van verschillenden vorm en hen leerde zich te wenden, voor- en achteruit te trekken, in allerlei richtingen allerlei bewegingen uit te voeren, nu eens in gesloten massa's, dan weder man bij man, nu eens de voorste gelederen plotseling naar de achterhoede verplaatsende, dan weder de achterste rijen eensklaps naar het front brengende; toen hij dit alles zoowel in eng begrensde velden, als op de wijde vlakte en met den vijand in het gezicht toepaste - toen wisten de lieden niet wat zij moesten denken van zulke minachting der bestaande regelen, en lachten zij den kleinen veldheer uit, als een waanwijzen gek, die alles beter wilde weten dan zijne meerderen in jaren en ondervinding. Maar er zou een dag komen, dat niemand er meer om lachte, vriend noch vijand. Inmiddels hielpen de twee neven, die al de militaire bewegingen in de nederlandsche gewesten bestuurden en het samen volkomen eens waren, elkaar getrouw in het volmaken van hun nieuw stelsel, dat in later tijd door alle beschaafde natiën zou worden aangenomenGa naar voetnoot(1). Het staande leger der Republiek was in dien tijd niet zeer | |
[pagina 11]
| |
talrijk: het bestond uit niet meer dan twintigduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters; maar het was goed geoefend en, wat vooral van belang was, het werd op zijn tijd betaald. Oudgedienden, die zich de schoone dagen der monsterrollen nog herinnerden, klaagden wel eens dat een kapitein vroeger meer van zijne compagnie kon trekken dan nu een kolonel voor zijn geheele regiment ontving. Maar de dagen dat er soldij voor duizend man werd uitbetaald, terwijl er misschien in werkelijkheid niet meer dan een paar honderd onder de wapens stonden, waren, althans voor de krijgslieden in dienst der Vereenigde Gewesten, onherroepelijk voorbij; slechts voor de Spanjaarden en Italianen bestond die gulden tijd nog. Van daar dan ook, dat, terwijl voor de slecht of in het geheel niet betaalde soldaten van Filips opstand en muiterij op groote schaal bijna een normale toestand was, het kleine leger van Maurits voor geheel het overige Europa een voorbeeld werd van orde en krijgstucht. Het was er nog verre van af, dat de Republiek der Vereenigde Gewesten reeds overal op haar eigen grondgebied meester zou zijn. Velen der belangrijkste steden hielden nog de zijde des Konings; anderen waren nog in 's vijands macht en werden door vreemde bezettingen in bedwang gehouden. Dit was, bij voorbeeld, in Brabant het geval met Breda en haar uitgestrekt gebied en met Geertruidenberg; aan de Waal met het sterke en rijke Nijmegen, dat Maarten Schenk, ten koste van zijn leven, vergeefs had trachten te bemachtigen; aan den IJssel met het welvarende Zutphen, waarvan het kasteel door den verrader York was overgeleverd, en met het fraaie Deventer, dat door het verraad van sir William Stanley in handen van Filips was gevallen; verder, op de grenzen van Drenthe, met het bijna onneembare Koevorden, den sleutel van de geheele streek ten oosten van Zwolle; en eindelijk, in het Noorden, met Groningen, dat door het verraad van Rennenberg weer in de macht der Spanjaarden was geraakt. Zoolang al deze belangrijke steden en vaste punten in 's vijands handen bleven, was de onafhankelijkheid van het land bijna eene hersenschim. Terwijl nu Alexander van Parma, zeer tegen zijn zin en alleen om te gehoorzamen aan het in zijne schatting onredelijke bevel van zijn meester, uit Nederland aftrok om het door Hendrik van Navarre bedreigde Parijs te verlossen, was de kans schoon om althans een begin te maken met het heroveren van deze zoo gewichtige plaatsen. Aan de Mark, een klein, maar toch voor vaartuigen van geringe afmetingen bevaarbaar riviertje, dat door de Dintel met het Hollandsch Diep gemeenschap heeft, ligt de schoone, bevallige stad Breda. Deze hoofdplaats eener uitgestrekte baronie behoorde sedert het begin der vijftiende eeuw aan het huis van | |
[pagina 12]
| |
Nassau, en was na den dood van René van Nassau, prins van Oranje, met de overige aanzienlijke goederen van dien tak der familie, op den jeugdigen Willem van Oranje overgegaan. Nu ruim eene halve eeuw geleden had Hendrik van Nassau, René's vader, zijne hoofdstad verfraaid en tegelijk versterkt door het bouwen van een prachtig en sterk kasteel dat, door diepe en dubbele grachten omringd, de geheele stad beheerschte. In dit kasteel lag thans eene bezetting van vijf compagniën italiaansch voetvolk en eene compagnie ruiterij, waarover het bevel was opgedragen aan Eduard Lanzavecchia, gouverneur van Breda en van het naburige Geertruidenberg. Breda was eene uit een krijgskundig oogpunt zeer belangrijke stelling. Het was bovendien de hoofdplaats eener aanzienlijke heerlijkheid, waartoe niet alleen een aantal dorpen, maar ook de stadjes Oosterhout, Steenbergen en Rosendaal behoorden. Had Maurits van Nassau er belang bij, dit deel van zijn voorvaderlijk erfgoed te herwinnen, niet minder belang hadden de Staten er bij, de Spanjaarden uit zulk een gewichtige stelling te verdrijvenGa naar voetnoot(1). In Februari 1590 ontving Maurits, die zich toen op het kasteel van Voorne bevond, in het geheim een bezoek van zekeren schipper Adriaan Van den Bergen, die op vier of vijf mijlen afstands van Breda, te Leur, woonde en sedert geruimen tijd op het kasteel turf leverde. De man was reeds zoo dikwijls de haven van het kasteel in- en uitgevaren, dat zijn schip bij het binnenkomen niet of ter nauwernood door de wacht werd onderzocht. Dit gaf hem aanleiding een plan aan de hand te doen, waardoor het mogelijk zou zijn de vesting te verrassen. De prins keurde zijn voorstel goed en raadpleegde onmiddellijk met Oldenbarnevelt. Deze noemde dadelijk, als den man aan wien de hachelijke onderneming het best kon worden opgedragen, den kapitein Charles de Heraugière, een edelman uit Kamerijk, die reeds sinds lang in dienst der Staten was en zich te Sluis en bij menige andere gelegenheid gunstig had onderscheiden, maar ongelukkig betrokken was geweest in den noodlottigen toeleg van Leicester, om zich eenige jaren te voren van Leiden meester te makenGa naar voetnoot(2). De advocaat rekende er op, dat de kapitein dankbaar een zoo schoone gelegenheid zou aangrijpen, om zijn eenigszins geschonden naam te herstellen. En inderdaad, zoodra hem de zaak werd medegedeeld, verklaarde Heraugière, die juist met zijne compagnie op Voorne lag, zich | |
[pagina 13]
| |
volkomen bereid de stoute poging te wagen: ook om daardoor een bewijs te geven van zijne volkomen toewijding aan het geslacht van den Zwijger en van zijne bereidvaardigheid om, was het noodig, zijn leven voor dat geslacht en voor het land ten offer te brengen. Filips van Nassau, neef van prins Maurits en broeder van Willem Lodewijk, gouverneur van Gorkum, Woudrichem en Loevestein en kolonel van een regiment ruiterij, werd nu ook in het geheim ingewijd, evenals graaf Hohenlo, de president Van der Myle en enkele anderen; maar overigens lekte er van het gansche ontwerp niets uit. Heraugière koos daarop uit de regimenten van Filips van Nassau en Famars, den gouverneur van Heusden, en uit zijne eigene compagnie achtenzestig mannen, op wier moed en volharding hij wist te kunnen rekenen. Onder hem werd het bevel over de kleine bende opgedragen aan de kapiteins Logier en Fervet en aan den luitenant Matthys Helt. De namen dezer trouwe en dappere krijgers verdienen wel aan de vergetelheid te worden ontrukt en worden door hunne landgenooten nog steeds in eere gehouden. Op den 25sten Februari verliet Maurits met zijn staf Den Haag, zooals het heette om naar Dordrecht te gaan; maar inderdaad begaf hij zich naar Willemstad, van waar hij onmiddellijk, zoo het noodig mocht zijn, ter hulp kon snellen. Omstreeks elf uur in dienzelfden nacht kwam Heraugière, bij het flauwe licht der afnemende maan, met zijne bende aan het Zwartenbergsche Veer, waar hij, volgens afspraak, den schipper zou ontmoeten. Hij vond evenwel noch hem, noch zijn vaartuig, en wachtte den halven nacht lang vergeefs. Toen hij en zijn volk eindelijk, verkleumd van koude en in geen zeer opgewekte stemming, op den terugweg het dorp Terheyden bereikt hadden, ontmoetten zij daar den schipper, die zich poogde te verontschuldigen door te zeggen dat hij zich verslapen had, en dat het plan ontdekt was. Daar het nu te laat was geworden, om in dien nacht nog iets te ondernemen, werd de samenkomst op den volgenden avond bepaald. Niemand der bende dacht er aan verraad, hoewel het duidelijk bleek dat den schipper de moed was ontzonken. Ook den volgenden avond verscheen hij zelf niet op de bepaalde plaats, maar zond twee zijner neven, schippers als hij, en, volgens zijn getuigenis, echte waaghalzen. Des Maandags avonds, 26 Februari, gingen de zeventig mannen aan boord van het schijnbaar met turf geladen vaartuig en zochten zij zich zoo goed mogelijk in het ruim te bergen. De reis ging zeer langzaam want de scherpe oostenwind, met mist en sneeuwjacht gepaard, dreef niet alleen de ijsschotsen, die de rivier bedekten, tegen het schip maar deed ook het water met kracht afloopen, zoodat het vaartuig ieder oogenblik gevaar | |
[pagina 14]
| |
liep op eene of andere ondiepte aan den grond te raken. Eindelijk werd voortgaan onmogelijk en was men genoodzaakt stil te blijven liggen. Van Maandag avond tot Donderdag morgen zaten daar nu die zeventig mannen op elkander gepakt in het ruim van hun klein vaartuig, ten prooi aan honger, dorst en snerpende koude; en toch dacht er niemand aan ontsnappen, of repte er van om de onderneming op te geven. En zelfs toen de derde morgen daagde, was er nog geen vooruitzicht op verbetering: want nog altijd blies de vijandige oostenwind en de ondiepten, die de vaart belemmerden, waren nu gevaarlijker dan ooit. Intusschen was het volstrekt noodzakelijk, de uitgeputte natuur te hulp te komen, zoo de krijgslieden niet machteloos op den drempel zouden nederzinken, wanneer zij de plaats hunner bestemming hadden bereikt. In alle stilte stapten zij aan wal, nabij een eenzaam kasteel, Noorddam geheeten, waar zij voedsel en verwarming vonden en tot ongeveer elf uur des avonds bleven, toen een der schippers hun de blijde tijding bracht dat de wind was gekeerd en nu met kracht uit zee blies. Toch duurde de tocht van slechts weinige mijlen, dien zij nog hadden af te leggen, bijna twee geheele dagen. Eerst des Zaterdags na den middag voeren zij door de laatste sluis, en ongeveer om drie uur werd de laatste sluitboom achter hen nedergelaten. Nu was geen terugtocht meer mogelijk: de zeventig mannen moesten het sterke kasteel en de stad Breda nemen, of allen, zonder uitzondering, hun leven laten. Geen kwartier en kort recht - ziedaar hun lot, wanneer de halfverkleumde, halfverstijfde kleine schaar niet, voor de nieuwe morgen rees, hare hachelijke taak had volvoerd. Zij waren nu in de buitenhaven en dicht bij de waterpoort, die naar de binnenhaven van het kasteel voerde. Een officier der wacht stak in een boot van wal en kwam aan boord van het vaartuig. Hij knoopte een gesprek aan met de beide schippers, zeide dat er op het kasteel groote behoefte was aan brandstof, sloeg een vluchtigen blik op de turf, waarmede, naar het scheen het geheele schip geladen was, en trad toen achteloos de kleine kajuit binnen. Hier was hij alleen door eene losse schuifdeur van het ruim gescheiden; en zij die daar zaten konden alle zijne bewegingen zien, en ieder woord, dat er gesproken werd, hooren. Had daar binnen ook maar het geringste gerucht - een enkele kuch - verraden welke lading dit schip, dat de sterkte binnen voer, aan boord had: eer een half uur verloopen was, zouden allen hunne roekeloosheid met den dood hebben geboet. Maar de niets kwaads vermoedende officier vertrok weldra, zeggende dat hij eenige mannen zou zenden om het vaartuig de haven van het kasteel binnen te slepen. Doch, terwijl de avonturiers nu langzaam de waterpoort nader- | |
[pagina 15]
| |
den, stiet het zwaar geladen schip eensklaps op een onder water verborgen paal, en kreeg een lek. Binnen weinige minuten zaten nu de mannen in het ruim tot aan hunne knieën in het water, wat juist niet geschikt was om hun reeds zoo onaangenamen toestand te verbeteren. De schippers togen onvermoeid aan het pompen, om het vaartuig voor dadelijk zinken te bewaren; welhaast verschenen er op den wal eenige italiaansche soldaten, die, na een paar uren zwoegen, de verborgen Hollanders in de binnenhaven hadden gesleept en hun schip aan den wal gemeerd, vlak bij het wachthuis van het kasteel. En nu kwam er eene menigte van allerlei volk aan boord. De winternachten waren lang en buitengewoon koud geweest; en, zoowel in de stad als op het kasteel, was er bijna gebrek aan brandstof. Een aantal sjouwers begon dadelijk de turf te ontladen, en dat wel zoo gauw, dat het licht der ondergaande zon, veel spoediger dan zij het gewenscht hadden, de gevangenen in het ruim begon te beschijnen. Maar wat erger was: het koude bad, waaraan zij allen zoo even, toen het schip dreigde te zinken, waren blootgesteld geweest, had, gevoegd bij de andere ongemakken, velen eene plotselinge en zeer ongelegen verkoudheid op den hals gejaagd. Het niezen en kuchen werd steeds luider en algemeener. Luitenant Helt, buiten staat zijn geweldigen hoest te bedwingen, trok zijn dolk en smeekte zijn buurman hem daarmede te doorsteken, opdat niet door zijn toedoen, zij het ook willekeurig, de geheele bende verraden zou worden. Maar de bedaarde, slimme schipper, die op het dek bleef, beval onmiddellijk zijn medgezel zoo hard mogelijk te pompen, en vertelde aan de omstanders dat het ruim bijna vol water stond. Op die wijze werd het gehoest daarbinnen door het geraas van buiten overstemd. Wel verdiende de kloeke schipper den naam van waaghals, hem door zijn minder moedigen oom geven. Met den dood voor oogen stond hij daar kalm op het dek, nu eens vroolijk snappende en lachende met zijne oude kennissen of met de lieden die hem begeerig zijn voorraad kwamen afkoopen; dan weder met luider stem allerlei onnoodige bevelen toeschreeuwende aan den eenigen gezel, uit wien zijne gansche bemanning scheen te bestaan; hij deed, in één woord, zijn uiterste best om zijne klanten zoo spoedig mogelijk te verwijderen, en nog genoeg turf over te houden om de saamgezworenen te kunnen verbergen. Eindelijk, toen hij zag dat de zaak eene gevaarlijke wending dreigde te nemen, verklaarde hij dat er nu voor dien avond genoeg was uitgeladen, en dat het te donker werd en hij te vermoeid was, om langer voort te werken. Daarop deelde hij eenige stuivers onder de werklieden rond en noodigde hij ze uit, aan wal een kan bier te gaan drinken, en den volgenden | |
[pagina 16]
| |
morgen weerom te komen voor de rest van de lading. De sjouwers lieten zich dit geen tweemaal zeggen en gingen heen. Maar de bediende van den kapitein der wacht bleef nog aan boord heen en weder drentelen en beklaagde zich dat de turf niet zoo goed was als anders, en dat zijn meester er zeker niet tevreden mee zou zijn. ‘O!’ zei de schipper doodbedaard, ‘de beste turf ligt onderaan; die is opzettelijk voor den kommandant bewaard en daar krijgt hij morgen vanGa naar voetnoot(1).’ Met dit antwoord ging de man heen, en de schipper werd alleen gelaten. Zijn metgezel was aan wal gegaan, met last om zoo spoedig mogelijk aan prins Maurits de tijding over te brengen dat het vaartuig binnen de wallen van het kasteel lag; en dat, zoo als zij juist vernomen hadden, de gouverneur Lanzavecchia, die iets van een aanslag had hooren mompelen, in de meening dat het op Geertruidenberg gemunt was, plotseling derwaarts was vertrokken en het bevel te Breda had overgelaten aan zijn zoon Paolo, een onbedreven knaap, niet in staat om voor de veiligheid van de bedreigde stad te zorgen. Even voor middernacht hield kapitein Heraugière een korte aanspraak tot zijne makkers in het schip, en zeide hun, dat het oogenblik voor de volvoering van hunne taak gekomen was. Terugkeer was onmogelijk; nederlaag was de dood; alleen eene volkomen overwinning kon hun eigen leven redden en het vaderland tot grooten zegen worden. Zij mochten het zich tot eere rekenen, voor zulk eene onderneming uitgelezen te zijn. Indien zij nu lafhartig aarzelden, zouden zij zich met eeuwige schande bedekken, en met eigen hand zou hij iederen verrader of lafaard nederstooten. Maar indien, zoo als hij vast vertrouwde, allen zonder onderscheid bereid waren hun plicht te doen, dan was de overwinning zeker: wat hem betrof, hij was gereed aan de spits te gaan en ieder gevaar te trotseeren. Daarop splitste hij de kleine bende in twee compagniën; aan het hoofd der ééne, die het wachthuis zou aantasten, stond hij zelf; de andere, waarover het bevel aan Fervet was opgedragen, zou zich meester maken van het tuighuis der vesting. Bijna onhoorbaar stil kropen nu allen uit het schip, waarin zij zoo lang gevangen gezeten hadden, en stonden op den vasten wal, binnen den omtrek van het kasteel. Heraugière ging dadelijk op het wachthuis af. ‘Wie daar?’ riep een schildwacht, die in de duisternis eenig gerucht hoorde. | |
[pagina 17]
| |
‘Een goed vriend,’ antwoordde de kapitein, terwijl hij hem bij de keel vatte en hem gebood, zoo hij zijn leven liefhad, zich stil te houden zoo lang hem niets gevraagd werd en dan alleen fluisterend te antwoorden. ‘Hoe sterk is het garnizoen?’ vroeg Heraugière zacht. ‘Driehonderd vijftig man,’ fluisterde de schildwacht. ‘Hoeveel?’ vroegen haastig de voorsten der bende, die het antwoord maar half hadden verstaan. ‘Hij zegt dat er hier maar vijftig man liggen,’ zeide Heraugière, voorzicht gheidshalve de driehonderd verzwijgende, om zijne makkers niet te ontmoedigen. Intusschen, hoe snel en stil dit alles ook in zijn werk was gegaan, had men toch in het wachthuis gemerkt, dat er iets buitengewoons aan de hand was. De kapitein der wacht trad haastig naar buiten. ‘Wie daar?’ vroeg hij op zijne beurt. ‘Een goed vriend,’ antwoordde Heraugière weder en velde hem met een enkelen stoot levenloos neer. Nu kwamen ook anderen met fakkels naar buiten. Heraugière werd licht gewond, maar slaagde er in, na eene korte worsteling, ook een tweeden aanvaller te dooden. Zijne lieden vervolgden nu de wacht, die in het wachthuis terugtrok. Heraugière gaf toen bevel, door de deur en de vensters te schieten, en binnen weinige minuten lagen al de vijanden stervend of ontzield ter aarde. Aan gevangenen maken of kwartier geven viel niet te denken. Inmiddels was Fervet met zijne bende ook niet werkeloos gebleven: het tuighuis was door hem overrompeld en al de verdedigers waren gedood. De jonge Lanzavecchia waagde een uitval uit het kasteel; hij werd gewond en met een klein aantal zijner volgelingen terug gedreven. De rest van het garnizoen vlood in de grootste verwarring naar de stad. Nooit hadden de musketiers van Italië - want de manschappen behoorden allen tot het beroemde siciliaansche legioen van Spinola - zich zoo jammerlijk aangesteld. Zij dachten er zelfs niet aan, om, terwijl zij als in verbijstering voor zeventig Hollanders vloden, althans de brug te vernielen die het kasteel met de stad verbond. In plaats van de burgers tot hulp op te wekken en aan te sporen, verspreidden zij overal waar zij kwamen schrik en ontsteltenis. De jonge Lanzavecchia, in een hoek van het kasteel ingesloten, poogde nu onderhandelingen aan te knoopen, in de hoop dat er hulp zou opdagen, eer hij verplicht zou zijn om zich over te geven. Maar terwijl men hiermede bezig was, een paar uren ongeveer voor zonsopgang, verscheen Hohenlo, door den schipper tijdig gewaarschuwd, met de voorhoede van Maurits' | |
[pagina 18]
| |
leger voor de landpoort van het kasteel. Te vergeefs beproefde hij die poort open te breken: de strenge vorst had haar als vastgemetseld. Hohenlo was wel verplicht het paalwerk bij de waterpoort omver te halen, en langs denzelfden weg naar binnen te dringen, dien ook het noodlottige turfschip genomen had. Spoedig nadat hij aan het hoofd eener sterke troepenafdeeling, de veste was binnengerukt, verscheen prins Maurits zelf, in groote haast, vergezeld door Filips van Nassau, admiraal Justinus van Nassau, de graaf van Solms, Pieter Van der Does en sir Francis de Vere, en gevolgd door een uitgelezen bende. Vroolijk klonk aan de spits der krijgerschaar de toen als nu zoo geliefde hymne: ‘Wilhelmus van Nassouwe
Ben ick van Duytschen bloedt.’
De strijd was geëindigd. Van het garnizoen waren ongeveer veertig man, van de aanvallers geen enkele gedood. De burgemeester zond een trompetter naar den prins, met verzoek dat het hem vergund zou worden op het kasteel te komen, om over de overgaaf te onderhandelen; en nog eer de zon boven de kim was gerezen, waren de stad en het kasteel van Breda overgegaan in handen der Staten-Generaal en van zijne Excellentie.Ga naar voetnoot(1) De voorwaarden, die de overwinnaar stelde, waren gematigd. De plundering werd afgekocht door de voldoening van twee maanden soldij aan iederen krijgsknecht, die aan den tocht had deelgenomen. De burgers die de stad verkozen te verlaten mochten dit doen, met behoud van goed en leven. Zij, die zich als trouwe onderzaten wilden gedragen, zouden ter zake van den godsdienst, noch in hun huis, noch in hun geweten overlast lijden. De openbare uitoefening van den roomsch-katholieken eeredienst werd evenwel geschorst, totdat de Staten-Generaal eene algemeene voorziening op dit stuk zouden hebben vastgesteld. Die afkoop der plundering bleek later echter voor de burgers eene zeer slechte speculatie te zijn geweest. Inderdaad hadden slechts zeventig man al het werk gedaan: maar van de soldaten, die alleen maar de stad waren binnengetrokken, nadat het kasteel genomen was, kwamen er voor en na zoo velen met eene vorde- | |
[pagina 19]
| |
ring van twee maanden soldij voor den dag, dat de som, die de stad moest opbrengen, tot boven de honderdduizend gulden steeg. De Spanjaarden beschuldigden dan ook prins Maurits, dat hij van zijne eigene stad zwaarder schatting had geheven dan Alexander Farnèse van Antwerpen, dat slechts vierhonderdduizend gulden had moeten opbrengen: eene buiten alle evenredigheid geringer som, wanneer men den rijkdom en het bijzonder gewicht der groote handelstad in aanmerking neemt. In het verlies van Breda zag de prins van Parma reeds eene aanvankelijke vervulling zijner profetie van de groote schade, die de spaansche belangen in de Nederlanden lijden zouden, ten gevolge van Filips' onverzettelijk vasthouden aan den voorgenomen inval in Frankrijk, waarbij al het overige moest achterstaan. Te midden der beslommeringen en bemoeiingen voor zijn tocht naar Frankrijk, was het Alexander Farnèse niet mogelijk geweest dien onverwachten slag te keeren: maar zijn italiaansch bloed kookte bij de gedachte aan den smet, daardoor op de militaire eer zijner natie geworpen. Vijf compagniën voetvolk en eene compagnie ruiterij - uitgelezen strijders van Spanje en Italië - hadden een welvarende, volkrijke stad en een goed versterkt kasteel laten innemen door een modderschuit en waren in wanhopigen schrik ijlings gevloden voor den aanval van zeventig, half van koude verstijfde Hollanders! Het was te laat om de stad te redden, maar de hertog kon ten minste de voorbeeldelooze lafhartigheid der bezetting naar verdienste straffen. Drie oversten - waarvan een nog wel met den krijgshaftigen naam van Cesar Guerra prijkte - werden te Brussel openlijk onthoofd. Een vierde, Ventimiglia, werd van zijn rang ontzet, maar bracht er het leven af, dank zijne bloedverwantschap met den hertog van Terranova; terwijl de gouverneur Lanzavecchia last kreeg zijn kommandement te Geertruidenberg neder te leggen. De groote veldheer verviel nooit in de fout, om, door eene misplaatste edelmoedigheid jegens onbekwame en lafhartige bevelhebbers, als het ware de overgaaf van steden en sterkten aan te moedigen.Ga naar voetnoot(1) Nog denzelfden nacht zond prins Maurits brieven aan de Staten-Generaal met de tijding der behaalde overwinning. Hohenlo schreef aan Oldenbarnevelt dezen korten brief: - De stad en het kasteel van Breda zijn ons, zonder dat er aan onze zijde een enkel man gesneuveld is. De bezetting bood geen wederstand, maar vlood verschrikt de stad uit. | |
[pagina 20]
| |
En in iedere stad der Vereenigde Gewesten werden de klokken geluid, vreugdevuren ontstoken en kanonnen afgevuurd, ter viering van deze heuglijke, heilvoorspellende gebeurtenis. Oldenbarnevelt, wiens aandeel in het ontwerpen van het geheele plan niet gering was geweest, ontving van de Staten Generaal een prachtigen vergulden beker, waarop verschillende tooneelen uit dezen korten zegetocht waren afgebeeld. De schippers kregen eene belooning in geld en een toelaag voor hun leven. Geen der tot dusver behaalde zegepralen had misschien meer algemeene voldoening en blijschap verwekt, dan deze verrassing van Breda. Oppervlakkig schijnt het wel, dat de inneming van eene enkele stad, die daarenboven niet tot de belangrijkste behoorde, geene zoo uitvoerige beschrijving waard is als wij er hier van gegeven hebben. Maar dit geheele voorval is, met onuitwischbare trekken, in de herinnering des volks en de jaarboeken zijner historie bewaard gebleven. Als een voorbeeld van ondernemenden en volhardenden moed, ten slotte door volledige zegepraal bekroond, heeft dit feit mede gestrekt tot aanmoediging van kloeke geesten, ook in later tijd, en zal het immer een edelen naijver wekken in de vaderlandslievende harten; terwijl het bovendien reeds dubbele aandacht verdient als de eerste eener gansche reeks van stoutmoedige ondernemingen, waardoor de krijgskans, zoo langen tijd den Spanjaarden gunstig, eindelijk ten voordeele der Nederlanders werd gekeerd. Prins Maurits, begeerig om zijn zorgvuldig opgegaarde wetenschap in praktijk te brengen, trok in den zomer en herfst met een klein leger geheel Noord-Brabant door en verdreef den vijand uit de kasteelen van Hemert en Heel, uit Elshout, Crèvecoeur, Terheyden, Steenbergen, Rosendaal en Oosterhout.Ga naar voetnoot(1) Zijn overigen tijd besteedde hij in dit jaar aan de toebereidselen voor een veldtocht op groote schaal en ook aan het voeren van zekere onderhandelingen met het buitenland, waarop het weldra noodig zal zijn de aandacht te vestigen. |
|