De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 7 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 246]
| |
Negentiende hoofdstuk.Filips de Tweede in zijn kabinet. - Zijne manier van werken en zijn zelfbedrog. - Zijne uitgestrekte, doch onbepaalde veroveringsplannen. - De Armada onder zeil. - Beschrijving van de vloot. - Geen voorzorg om zich met Parma te vereenigen - De storm op de hoogte van Finisterre. - Heldendaad van David Gwynn. - Eerste gevechten in het engelsche Kanaal. - Groote verliezen der Spanjaarden. - Gevecht bij Portland. - Bedrevenheid der Engelschen ter zee. - Beide vloten op de hoogte van Calais. - Een angstige nacht. - Plan van Howard en De Winter. - Ongeduld der Spanjaarden. - Branders op de Armada uitgezonden. - Een groot galjas buiten gevecht gesteld, aangevallen en bemachtigd door engelsche booten. - Beide vloten raken met elkander slaags. - Verscheidene spaansche schepen gaan verloren. - De Armada neemt de vlucht en wordt door de Engelschen vervolgd. - De Engelschen hebben geen krijgsbehoeften genoeg en zijn verplicht de vervolging op te geven. - Een groote storm verstrooit de Armada. - Groote inspanning van Parma. - Zij is vruchteloos ten gevolge van Filips' traagheid. - Engeland vermag meer op zee, dan aan wal. - Klachten van den luitenant-generaal. - Zijne twisten met Norris en Williams. - Ongunstige berichten omtrent de engelsche krijgsmacht. - Geen behoorlijke regeling van zaken in Engeland. - Spaarzaamheid en zucht naar uitstel der Koningin. - Twisten onder engelsche admiraals. - Engeland ontkomt ter nauwer nood aan een groot gevaar. - Verschillende geruchten omtrent het lot der Armada. - Filips langen tijd in twijfel. - Hij waant zich overwinnaar. - Zijne gelatenheid, als hij uit den droom ontwaakt. Wij zullen nu een blik werpen op den bejaarden brievenschrijver in het Escuriaal, om te zien, hoe hij zijne rol in het drama vervulde. Hij had slechts weinig raadslieden. De voornaamsten van zijn raadgevers hadden meer van bijzondere geheimschrijvers, dan van kabinets-ministers; want Filips had zich meer en meer | |
[pagina 247]
| |
afgezonderd, naarmate zijne plannen zich uitbreidden. Hij liet zich bij zijn werk door slechts zeer weinige vertrouwde dienaars helpen. De prins van Eboli, de beroemde Ruy Gomez, was dood. Kardinaal Granvelle, Erasso en Delgado insgelijks. Zijn nachtraad - junta de noche, zooals die om het aanvankelijk bepaalde uur der bijeenkomst en om den geheimzinnigen sluier, waarin die was gehuld, gewoonlijk werd genoemd - was een driemanschap. Don Juan de Idiaquez was eerste secretaris van Staat en van Oorlog; de graaf van Chinchon was minister voor het huishoudelijk beheer, voor de zaken van Italië en voor het Koninkrijk Arragon; don Cristoval de Moura, de voornaamste gunsteling van den monarch, stond aan het hoofd van het beheer der geldmiddelen en had het beleid over de zaken van Portugal en KastiliëGa naar voetnoot(1). Chef van den Raad van Italië was na Granvelle's dood Quiroga, kardinaal van Toledo en inquisiteur-generaal. Ontzaglijk lange brieven werden in 's Konings naam hoofdzakelijk door de twee secretarissen, Idiaquez en Moura, gesteld. Aan hen was de uitgestrekte briefwisseling met Mendoza en Parma, met Olivarez te Rome, en met Mucio toevertrouwd, waarin al de aanslagen tot onderwerping van het protestantsch Europa langzaam en kunstmatig werden beraamd. Van de groote samenspanning tegen de vrijheid van het menschdom, waarvan de Paus en Filips de hoofden waren, was dit nachtelijk, driemanschap het voornaamste uitvoerend bewind. Deze ontelbare brieven, door Filips onderteekend, kwamen niet uit zijn eigen brein. De Koning had het vaste voornemen om het Protestantisme ten onder te brengen en de wereld te veroveren; maar de plannen om dat voornemen ten uitvoer te brengen werden gemaakt door lieden, die geslepener en verstandiger waren, dan hij. Het was hem genoeg om na te denken over plannen, die hij scheen voor te schrijven, hoewel hij ze nauwelijks begreep. En hij dacht dikwijls na over de nietigste bijzonderheden. Het spaansche en italiaansche handschrift werd in dien tijd fraai gevonden, en wij vinden het niet verouderd en niet leelijk. Maar het gekrabbel van Filips leek op het schrift van een boerenknaap, die pas op de school komt, en de geheele rand van een fraai geschreven brief, soms vijftig bladzijden lang, die hem door Indiaquez of Moura ter beoordeeling of onderteekening werd voorgelegd, was dikwijls volgeschreven met eenige plompe volzinnen, die men onmogelijk lezen kon, en die, als men ze ontcijferde, verbazend bekrompen warenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 248]
| |
Zoo bevatte een hoogst gewichtige brief - waarin de Koningin eigenhandig Mendoza geheime berichten gaf van de Armada, en tevens uitvoerig voorschreef, hoe Guise zich bij de barricaden moest gedragen - niets dan eene enkele aanmerking van den Vorst: ‘De Armada is omstreeks eene maand - quassi un mes - te Lissabon geweest,’ schreef de secretaris. ‘Quasi moet met ééne s geschreven worden,’ merkte Filips opGa naar voetnoot(1). Een ander voorbeeld: in een brief van Mendoza aan den Koning werd gemeld, dat Koningin Elizabeth op den datum dien het stuk droeg, verblijf hield in het hof St. James. Filips, die zijne kennis van engelsche zaken gaarne luchtte - zoo als het den man paste, die reeds bijna Koning van Engeland was geweest, en het wilde zijn - lichtte deze regels van het stuk in eene kanteekening toe. ‘St. James is een lusthuis, en was vroeger een klooster; er is een park tusschen dit hof en het paleis, dat Huytal heet, doch waarom het zoo heet, weet ik nietGa naar voetnoot(2).’ Zijne kennis van de engelsche taal deed hem het bijvoegelijk en het zelfstandig naamwoord niet onderscheiden, waaruit White-Hall (uitgesproken als: Huyt-al) gevormd is. Bij eene andere gelegenheid hield een brief uit Engeland belangrijke berichten in omtrent het aantal soldaten, dat er aangeworven was om den spaanschen inval het hoofd te bieden, omtrent de hoeveelheid buskruit en krijgsbehoeften, die bijeen waren gebracht, en nog andere bijzonderheden van gelijken aard; eindelijk eene tijding die wij hier laten volgen: ‘In de vensters van de gehoorzaal der Koningin heeft men een groote hoeveelheid luizen ontdekt, die allen in een dichten hoop bij elkander waren,’ meldde de schrijver. Zulk een fijn staaltje van statistiek kon den wonderscherpen blik van Filips niet ontgaan. Hij maakte dan ook, zonder op het krijgsvolk en het buskruit te letten, alleen op de laatste regels van den brief eene aanteekening met een behoedzaamheid, die eenen Koning past, dien men den bijnaam van den Voorzichtige gaf. ‘Misschien waren het vlooien,’ schreef FilipsGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 249]
| |
Zulke staaltjes - en wij zouden er nog meer kunnen aanvoeren - leeren den man kennen, op wien zulk eene ontzaglijke verantwoordelijkheid rustte, en die door de kruipende vleierij zijner medeschepselen tot eenen god verheven was. En wij mogen een vluchtigen blik op hém slaan, zooals hij daar in zijn kabinet zit - onder die stapels van brieven begraven - en geregeld op vaste uren Idiaquez, of Moura, of Chinchon, bij zich ontvangt, om de zaken van vele millioenen menschen te regelen; wij kunnen nauwkeurig de vorderingen waarnemen van dat ontwerp, waarover in Europa zoo vele tegenstrijdige geruchten in omloop waren. In de maand April kon een Walsingham nog het bestaan van het groote plan betwijfelen; in Augustus kon een schrander controleur er niet aan gelooven; en werd de paus zelfs, hoewel hij zich verbonden had om te helpen, om den tuin geleid. Hij meende, dat het gansche plan verijdeld was geworden door Drake's bedrijven te Cadix, en verklaarde, ‘dat het spinrokken der Koningin van Engeland meer vermocht, dan het zwaard van Filips; dat de Koning een bloodaard was, die nooit tot een besluit kwam; en dat het, als hij er een nam, te laat zou zijnGa naar voetnoot(1);’ hij had bijgevolg zijn best gedaan om door middel van zijnen nuncius in Frankrijk de Koningin over te halen om het katholieke geloof te omhelzen, en zoo het gevaar, dat haar boven het hoofd hing, te ontkomen. Zelfs werd Hendrik III door den Paus verzocht om haar voor dat doel een bijzonderen gezant te zenden - alsof de drangredenen van den rampzaligen Valois op Elizabeth Tudor eenigen invloed konden hebben - en Burghley had door middel van spionnen in Rome, die zich voor Katholieken uitgaven, heimelijk laten uitstrooien, dat de Koningin ernstig tegen zulk eenen stap opzagGa naar voetnoot(2). Zoo geloofde Mendoza, dat de Paus, ondanks den kardinaal Allen en de beruchte belofte van een millioen en zijne bul, wat de spaansche zaak betrof begon te verflauwen, en dat hij aan ‘de engelsche’ dringend voorhield, hoe goed het haar zou passen, om zich nog te elfder ure (Mei 1588) te bekeeren. Doch Filips was jaren lang bezig geweest met zijn plan en schonk buiten de deuren van zijn kabinet aan niemand zijn vertrouwen dan aan Alexander Farnese; en de hertog was van alle menschen de eenige, die zeker wist, dat de inval dit jaar plaats zou hebben. Het opperbevel over den tocht was opgedragen aan den markies van Santa Cruz, een man van groote ervaring in zeezaken, en zoo gelukkig, dat hij in geen dertig jaren eene neder- | |
[pagina 250]
| |
laag had geledenGa naar voetnoot(1). Hij had geen verlangen laten blijken naar de kans om er eene te ondergaan, toen Drake hem in het jaar 1587 de merkwaardige uitdaging zond; en misschien had hij den naam van onoverwinnelijk bevelhebber aan dezelfde behendigheid bij vorige gelegenheden te danken. Hij was geen vriend van Alexander Farnese, en zeer ontevreden, toen hij vernam welk aandeel de hertog in de groote onderneming zou hebben. De kapitein-generaal stelde zich ten gevolge daarvan aan eenen stroom van verwijten en voortdurende berispingen bloot - eene behandeling, die even weinig bevorderlijk was voor den tocht, als voor zijne eigene gezondheid. In het begin van Januari werd de kardinaal-aartshertog naar Lissabon gezonden om hem de les te lezen, met het bevel om voor al zijne vertoogen het oor te sluiten, kort en bondig met hem om te springen, hem te verbieden over die zaak aan Zijne Majesteit te schrijven, en hem te bevelen zijnen post aan te nemen of er voor te bedanken, zonder voorwaarden te stellen; in het laatste geval moest hij worden verwittigd, dat zijn opvolger reeds gekozen was. Dit was niet de beste weg om den kapitein-generaal in eene opgeruimde stemming te brengen; men verwachtte, dat hij in Januari gereed zou zijn om naar de vlaamsche kust onder zeil te gaanGa naar voetnoot(2). De markies gaf de hoop te kennen, dat hij de wenschen van zijnen vorst zou bevredigen; groot was de drukte geweest op al de scheepstimmerwerven van Napels, Sicilië en Spanje; vooral in de provinciën Guipuzcoa, Biscaye en Andaluzië en in de vier groote steden aan de kust. Oorlogschepen van allerlei grootte, lichters, transportschepen, soldaten, bootsvolk, zoetelaars, krijgsbehoeften, leeftocht - alles kwam snel in Lissabon bijeen en Filips hield het voor zeker en gaf er den hertog van Parma kennis van, dat hij de Armada na den 31sten Januari elk oogenblik verwachten konGa naar voetnoot(3). Misschien is er in de geschiedenis geen groot veroveringsplan bekend, dat op zulk een trage en onbestemde wijs beraamd en tot rijpheid gebracht werd als deze beruchte spaansche inval. Er was eigenlijk iets kinderachtigs in de luimen - want plannen kon men ze eigenlijk niet noemen - waarmede Filips zijn voornemen dacht ten uitvoer te brengen. Vermoedelijk zou, althans door Engelands zeemacht, eenigen tegenstand worden geboden, om de overweldiging van dat land te beletten; en de Koning had den vorigen zomer gelegenheid gehad om te zien, hoe de | |
[pagina 251]
| |
engelsche zeelieden hun werk deden. Hij had ook, naar het scheen, de noodzakelijkheid ingezien om den overtocht van Farnese uit de vlaamsche havens naar de Theems door de groote spaansche vloot uit Lissabon te laten dekken. Toch scheen hij volstrekt niet te beseffen, dat Farnese alléén Engeland niet kon aanvallen; want voortdurend vroeg hij of Farnese het gedaan had. ‘Holland en Zeeland,’ schreef Alexander aan Filips, ‘hebben zich met hunne gewone vaardigheid gewapend; Engeland heeft groote toerustingen gemaakt. Ik heb mijn best gedaan, om het onmogelijke mogelijk te maken; maar uw brief gebood mij op Santa Cruz te wachten, die spoedig zal opdagen. Indien gij mij bevolen hadt, zonder hem den overtocht te maken, zou ik het waagstuk hebben ondernomen, al hadden wij er allen het leven bij ingeschoten. Vier oorlogschepen zouden al mijne booten in den grond kunnen boren. Nu verzoek ik Uwer Majesteits eindbevel te mogen vernemen. Indien men in ernst verwacht, dat ik den overtocht zal doen zonder Santa Cruz, ben ik voor mij daartoe bereid, al moest ik ook geheel alleen in een sloep gaan.’ Santa Cruz kon in de verovering van Engeland de hand niet leenen; want hij stierf, uitgeput van vermoeienis en verdriet, door de verwijten en den hoon van FilipsGa naar voetnoot(1). In zijn plaats, werd de hertog van Medina Sidonia opperbevelhebber der vloot, een aanzienlijk man met een groot vermogen, maar onbekwaam en onervaren. De ijzeren markies, zeide men, was door een gouden hertog opgevolgd; maar het was voor den gouden hertog niet gemakkelijker om onmogelijkheden uit te voeren, dan voor zijn voorganger. Dag aan dag, al de winter- en lentemaanden door, had de Koning geschreven, dat de vloot juist op het punt stond om onder zeil te gaan; en even dikwijls had hij Alexander Farnese de verzekering gegeven van zijn vertrouwen, dat deze ondanks alle hinderpalen, gelegenheid zou vinden om naar Engeland over te steken zonder de komst der Armada af te wachten. En Alexander had even dikwijls zijn meester verwittigd, dat de krijgsmacht in de Nederlanden ten gevolge van ziekte en andere oorzaken dagelijks was ingekrompen, zoodat hij eindelijk, van de 30000 voetknechten in werkelijken dienst, waarmede hij aanvankelijk de onderneming had denken te wagen, in de maand April er niet meer dan 17000 bij elkander hadGa naar voetnoot(2). De 6000 Spanjaarden, die de vloot van Medina Sidonia hem zou aanvoeren, zouden dus zijn leger zeer versterken. Als hij | |
[pagina 252]
| |
in de Nederlanden niet meer soldaten achterliet, dan volstrekt noodig waren om de gehoorzame gewesten tegen de opstandelingen te verdedigen, kon hij slechts 23000 man naar Engeland medenemen, met de versterking van Medina er onder begrepen. ‘Toen er sprake, van was om Engeland bij verrassing te bemachtigen,’ zeide Alexander, ‘dachten wij aan niet minder, dan 30000 man. Nu het op zijne hoede en bereid is om ons af te wachten, en wij zeker zoowel te land als ter zee zullen moeten vechten, zou 50000 man nog te weinig zijn.’ Hij dreef half den spot met de meening van den Koning, dat men een looze krijgsbeweging zou kunnen maken door voor eenige steden in Holland of Zeeland het beleg te slaan. De gansche zaak, die men voorhad, zeide hij, was overal bekend en het eenige middel om te blinddoeken, was de vredesonderhandeling; want velen hielden het er voor, dat, nu de engelsche afgevaardigden te Ostende aan het onderhandelen waren, de vrede ook spoedig zou volgenGa naar voetnoot(1). Eindelijk, op den 28, 29 en 30sten Mei 1588, liep de vloot, die meer dan eene maand te Lissabon op gunstig weder had gewacht, die haven uit, na vooraf door den kardinaal-aartshertog Albert, onderkoning van Portugal, behoorlijk gezegend te zijnGa naar voetnoot(2). Er waren ruim honderddertig schepen, die in tien smaldeelen waren verdeeldGa naar voetnoot(3). Het portugeesche smaldeel bestond uit tien galjoenen, onder den kapitein-generaal Medina Sidonia. Dat van Kastilië telde veertien schepen van verschillende grootte onder den generaal Diego Flores de Valdez. Deze bevelhebber was een der ervarenste spaansche zeeofficieren en had uit dien hoofde in last om den Generalissimus op zijn vlaggeschip te voeren. Het andalusisch smaldeel, onder den generaal Pedro de Valdez, bestond uit tien galjoenen en andere vaartuigen. Het smaldeel van Biscaye, van tien galjoenen en kleinere schepen, stond onder het bevel van den generaal Juan Martinez de Recalde, opperadmiraal van de vloot. Tien galjoenen, onder den generaal Miguel de Oquendo, maakten het smaldeel van Guipuzcoa uit. Het italiaansche telde tien schepen, onder bevel van den generaal Martin de Bertendona. Dat van Urcas, of van de vrachtschepen, was drieëntwintig zeilen sterk en stond onder den | |
[pagina 253]
| |
generaal Juan Gomeze de Medina. Het smaldeel van lichters, karveelen en andere vaartuigen telde tweeëntwintig zeilen, onder den generaal Antonio Hurtado de Mendoza. Het smaldeel der vier galjassen werd aangevoerd door don Hugo de Moncada. Dat der vier galeien was toevertrouwd aan kapitein Diego de Medrado. Op Medina Sidonia volgde onmiddellijk in rang: don Alonzo de Leya kapitein-generaal der lichte ruiterij van Milaan. Don Francisco de Bobadilla was opperveldmaarschalk. Don Diego de Pimentel was veldmaarschalk van het beroemde Terzio of het legioen van SiciliëGa naar voetnoot(1). De gezamenlijke last der vloot bedroeg 59 120 ton; het geschut 3165 stukken. Van spaansche troepen waren er 19 295 man aan boord, en 8252 matrozen en 2088 galeislaven. Bovendien was er eene schaar van aanzienlijke vrijwilligers, die tot de doorluchtigste huizen van Spanje behoorden, met hunne bedienden, wier getal, alles te zamen genomen, bijna 2000 beliep. Don Martin Alaccon, administrateur en vicaris-generaal der Heilige Inquisitie, stond aan het hoofd van omtrent 290 monniken van de Bedelorden, priesters en gerechtsdienaars. Het getal van hen, die zich hadden ingescheept, bedroeg omtrent 30 000. Volgens de schatting van don Diego de Pimentel, kostte het onderhoud der vloot 12 000 ducaten per dag en de dagelijksche onkosten der vereenigde zee- en landmacht onder Farnese en Medina Sidonia werden op 30 000 ducaten begrootGa naar voetnoot(2). De grootte der schepen bedroeg tusschen de 1200 en 300 ton. De galjoenen, omtrent zestig in getal, waren vervaarlijk groote plompe kromstevens, met verschansingen van drie of vier voet dik, en aan den voor- en achtersteven hoog opgetimmerd, als kasteelen. De galjassen, vier in getal, waren een derde grooter dan gewone galeien en werden elk door driehonderd galeislaven geroeid. Zij hadden een buitengewoon groot, torenhoog bolwerk aan den achtersteven, een bijna even zoo groot kasteelvormig bouwgevaarte van voren, en zitbanken voor de roeiers in het midden van het schip. Aan den voor- en achtersteven en tusschen elk van de roeibanken waren zware stukken geschut aangebracht. Deze galjassen waren drijvende gebouwen, en zagen er zeer vreemd uit. Zij waren prachtig versierd. In elk dier schepen vond men schitterende statiezalen, hutten, kapellen en kansels; en zij waren rijk van tenten, kussens, wimpels, standaards, ver- | |
[pagina 254]
| |
gulde heiligenbeelden en muziek voorzienGa naar voetnoot(1). Iets mooiers om te zien, kan men niet bedenken. Een oorlogsschip moet dienen om te zeilen en te vechten; maar daarvoor waren zij geheel en al ongeschikt. De vier galeien kwamen in ieder opzicht met de galjassen overeen, behalve dat zij een derde korter waren. Al de schepen der vloot - galjassen, galeien, galjoenen en hulken - waren zoo met topballast bezwaard, zoo overbevracht in evenredigheid tot hunnen diepgang, dat zij slechts klein zeil konden vellen, zelfs bij effen zee en met zachten, gunstigen wind. Men kon dus verwachten dat zij averij zouden krijgen. In de oogen der tijdgenooten schenen deze vaartuigen reusachtig groot. Een schip van 1300 ton was toen een wonder, dat men zelden zag, en eene vloot, die van 130 tot 150 zeilen telde, en 60 000 ton bedroeg, scheen de wereld te kunnen veroveren, en den trotschen naam, waarmede zij zich had gedoopt - de naam van de Onoverwinnelijke - te rechtvaardigen. Die vloot, die Filips eindelijk van stapel had laten loopen, met het doel om Elizabeth te onttroonen en in Engeland de Inquisitie in te voeren, bestond uit honderdveertig schepen, elfduizend geharde spaansche krijgers, even veel nieuw geworven soldaten, deels Spanjaarden, deels Portugeezen, 2000 grooten des rijks, even veel galeislaven en driehonderd Barrevoeters en Inquisiteurs. Het plan was eenvoudig. Medina Sidonia zou van Lissabon regelrecht koers zetten naar de reede van Calais: daar moest hij den hertog van Parma afwachten, die met 17 000 oudgediende krijgers van Nieuwpoort, Sluis en Duinkerken komen zou, en het opperbevel over de geheele onderneming op zich nemen. Zij zouden dan het Kanaal oversteken en in Dover zou het leger van Parma, met 6000 Spanjaarden van de vloot versterkt, landen; en met deze 23 000 man zou Alexander terstond voortrukken naar Londen. Medina Sidonia zou het eiland Wight bemachtigen en versterken, den ingang der havens tegen elke verdediging van de hollandsche en engelsche vloten beschermen, en - zoodra Engeland veroverd was - op Ierland afgaan. Sir William Stanley had gewild, dat Ierland het eerst onderworpen werd, als grondslag voor krijgsbewegingen tegen Engeland; maar men was het niet met hem eens. Ook de staatslisten van Mendoza en Farnese tegenover de katholieke edelen van Schotland waren bij slot van rekening gebleken vruchteloos te zijn. Koning Jacobus was gezwicht voor de ruime aanbiedingen van geld en bevordering van Elizabeth, en was thans, om Alexander's woorden te bezigen, een verstokte ketterGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 255]
| |
Er schoot dus niets over dan Engeland met éénen slag te veroveren. Eén ding echter had men bij het beramen van het plan, zonderling genoeg, geheel en al over het hoofd gezien. Het opperbevel der gansche onderneming was toevertrouwd aan den hertog van Parma; op zijn hoofd rustte alle verantwoordelijkheid. Geen schot mocht worden gelost - indien het eenigszins kon vermeden worden - vóórdat hij met zijne oudgediende krijgers kwam opdagen om zich op de hoogte van Calais aan de onoverwinnelijke Armada aan te sluiten. En toch was er geen de minste maatregel genomen ten einde hem in staat te stellen om te komen. Het had er veel van alsof de briefschrijver van het Escuriaal niet wist, dat de hollandsche vloten op de hoogte van Duinkerken, Nieuwpoort en Vlissingen waren, maar hij had berichten genoeg ontvangen van die geduchte hinderpaal voor zijn plan. Farnese schreef een van die dagen, toen hij door Valentine Dale's betoogen overtuigd en door diens eischen tot wanhoop gedreven scheen te zijn: Ik zal heel blij zijn als ik met mijn krijgsvolk op engelsch grondgebied ben; dan hoop ik met Gods hulp te doen, wat uwe Majesteit wenscht.Ga naar voetnoot(1) Het maakte hem echter zeer ongerust, dat men tot op het laatste oogenblik twijfelde aan de versterking van zijn zesduizend Spanjaarden en het behoeft dan ook geen betoog, dat het een vrij gewaagd stuk was, om met niet meer dan 17 000 soldaten in Engeland een inval te doen. Toch had de loods Moresini hem brieven van Medina Sidonia gebracht, waaruit bleek, dat de hertog aarzelde om die 6000 oudgedienden heen te laten gaan, vóór dat de engelsche vloot verdelgd was, en aan den anderen kant de hoop uitsprak, dat Parma stipt op den bepaalden tijd op de afgesproken plaats zou zijn. Alexander kwam in brieven aan Medina en den Koning tegen die inzichten op. Hij verklaarde dat hij geen haarbreed wilde afwijken van het oorspronkelijk plan. Hij moest de 6000 man hebben en, als het mogelijk was, meer; en de spaansche Armada moest zijne eigene kleine scheepsmacht dekken, en het Kanaal van vijanden schoonvegen. Geen ander plan was mogelijk, zeide hij, want het was duidelijk, dat zijne kleine platbodemde rivierbooten en hulken niet eens den overtocht konden doen, dan als het kalm weder was. Zij waren niet bestand tegen storm, nog minder tegen vijandelijke schepen, omdat het krijgsvolk dan zoo dicht opeengepakt zou zijn, dat zij zich nauwelijks roeren en geen hulp konden krijgen. Het ongerijmde denkbeeld, dat hij met zijn vlootje in zee moest steken om zich op de hoogte van Calais met Medina te ver- | |
[pagina 256]
| |
eenigen, werd door Alexander driftig verworpen; en hij voorspelde een zeer nadeeligen uitslag indien men bij dit dwaze plan bleef. Men had dus vele voorzorgen genomen, maar toch eene te weinig. De Koning van Frankrijk had - bijna op hetzelfde oogenblik, dat Guise last had gekregen van het Escuriaal, om dien vorst te onttroonen en in het verderf te storten - van Filips de verzekering ontvangen van zijne onveranderlijke toegenegenheid; men had hem omtrent het doel van den grooten zeetocht ingelicht. De onderneming was, verzekerde Mendoza aan Hendrik, niet tegen Frankrijk of Engeland gericht, maar alleen een krachtige poging om de zee eens voor altijd van engelsche zeeschuimers schoon te vegen, die jaren achtereen zoo veel schade hadden aangelicht - en men had hem verzocht, om een spaansch schip, dat door het weder gedwongen mocht worden een fransche haven binnen te loopen, zoo te ontvangen en te beschermen als men dat van een zoo bevriende mogendheid verwachten konGa naar voetnoot(1). Dus was er brood, rundvleesch en buskruit genoeg - monniken en priesters waren er genoeg - standaards, galeislaven en inquisiteurs ook; maar er waren geen lichte vaartuigen in de Armada en geen zwaargebouwde schepen in Parma's vloot. Medina kon niet bij Farnese komen, of Farnese bij Medina. En toch was het Filips of zijnen raadslieden geen oogenblik in de gedachten gekomen om in die moeilijkheid te voorzien. De Koning kon zich naar het scheen niet voorstellen, dat Farnese, met 40 000 of 50 000 man in de Nederlanden, eene vloot van 300 transportschepen en de macht om over zeer aanzienlijke geldsommen te beschikken, door eene vloot van hollandsche schippers en kapers opgesloten kon worden gehouden. Met de traagheid, die men van hun plompen bouw verwachten kon, hadden de schepen der Armada bijna drie weken werk om van Lissabon naar Kaap Finisterre te komen. Hier werden zij door een storm overvallen, en her- en derwaarts verstrooid, en waren bijna geheel aan wind en golven ten prooi, want die logge kielen konden geen storm in de golf van Biscaye wederstaan. Er waren echter sommigen op de Armada, | |
[pagina 257]
| |
wien de storm zegen aanbracht. David Gwynn, een matroos uit Wales, was in den krijg gevangen genomen en had thans meer dan elf jaren als een rampzalig galeislaaf op de spaansche schepen gediend, jaar op jaar reikhalzend uitziende naar eene kans om aan die slavernij te ontkomenGa naar voetnoot(1). Hij behoorde tot de roeiers der groote galei, de Vasana, en moest dus helpen om zijn geboorteland onder het spaansche en roomsche juk te brengen. De schepen, die het meest van den wind te lijden hadden, waren natuurlijk de vier groote logge galeien - het smaldeel onder don Diego de Medrado - met hare ontzaglijke torens aan den voor- en achtersteven en laag en open gangboord. De kapellen, kansels en vergulde Madonnabeelden konden in een orkaan weinig baten. De Diana, de grootste van de vier galeien, verging met man en muis. De Prinses werd vreeselijk geslingerd op de holle zee; en de Vasana was ook in gevaar. Daarom verzocht de kapitein der galei den slaaf uit Wales, die veel meer ondervinding en zeemanschap bezat dan hij, om, indien het mogelijk was, het schip te redden. Gwynn werd thans eene gunstige gelegenheid aangeboden, waarop hij elf jaren had gewacht. Hij maakte er gebruik van. Hij deelde den kapitein mede, hoe hopeloos elke poging was om de Armada te achterhalen. De Vasana zou vergaan, zeide hij, evenals de Diana en zooals met de Prinses elk oogenblik het geval kon zijn, als niet alle zeilen werden ingenomen en men beproefde om met roeien de naast bij zijnde haven te bereiken. Maar opdat de roeiers al hunne krachten zouden kunnen inspannen, moesten de soldaten, die op het dek maar nuttelooze ballast waren, naar beneden. Dan kon het schip behoorlijk gestuurd worden. De kapitein, die vurig wenschte zijn schip en zijn leven te redden, gaf zijne toestemming. De meeste soldaten werden naar beneden gezonden, enkelen kregen bevel om tusschen de slaven op de roeibanken plaats te nemen. Nu had er sedert vele dagen onder deze ongelukkigen eene geheime verstandhouding bestaan; ook waren zij niet geheel en al ongewapend. Zij waren gewoon om uit gebroken degenklingen en andere weggeworpen brokjes staal, tandenstokers en andere onbeduidende voorwerpen te vervaardigen en die te koop aan te bieden. Zoo was er niemand onder hen, die niet voor een dolk had gezorgd. Eerst hield Gwynn zich bezig met maatregelen te nemen om tegen den wind op te werken. Zoodra het schip verlicht was, zag hij rond, wierp plotseling zijne muts op den grond, en hief zijne hand op naar het want. Dit was het afgesproken teeken. | |
[pagina 258]
| |
Toen drukte hij den kapitein den dolk in het hart, en elk der galeislaven maakte den soldaat af, die het dichtst bij hem was; daarop stormden zij naar beneden, overrompelden en overweldigden de overige krijgslieden en brachten hen allen ter dood. Toen hij weder op het dek was gekomen, bespeurde David Gwynn dat de vierde galei van het smaldeel, de Koningsgalei genaamd, waarop de kommandant Medrado in persoon het bevel voerde, recht voor den wind op hen afkwam. Men wist dus reeds, dat er op de Vasana wat gaande was. ‘Makkers,’ zeide Gwynn, ‘God heeft ons de vrijheid geschonken, en wij moeten ons door onzen moed die waardig toonen.’ Terwijl hij sprak, kwam er een volle laag van de Koningsgalei, die negen man van het scheepsvolk doodde. Zonder zich daardoor in het minst van zijn stuk te laten brengen, klampte David met zijn schip de Koningsgalei aan boord, met zulk een schok, dat de binten trilden. Daarna ging hij aan het hoofd van de verloste en thans ter deeg gewapende slaven aan boord van de andere galei, en na een woedend gevecht, waarin hij door de slaven der Koningsgalei werd bijgestaan, gelukte het hem het schip te bemachtigen en al de soldaten om het leven te brengen. De vereenigde roeiers begroetten Gwynn als den held, die hen van een verachtelijke slavernij verlost had, waartoe zij voor hun leven veroordeeld schenen, en plaatsten zich gewillig onder zijne bevelen. De storm was ondertusschen bedaard, en de twee galeien zetten, onder het verstandig beleid van den ervaren en onverschrokkenen Waleser, koers naar de fransche kust en landden den 31en te Bayonne, terwijl de verloste slaven het goed, dat zich aan boord van de twee galeien bevond, onder elkander verdeelden. Van daar begaven zich de vluchtelingen, vierhonderd zesenzestig in getal - Franschen, Spanjaarden, Engelschen, Turken en Mooren - over land naar Rochelle. Gwynn had een onderhoud met Hendrik van Navarre, en ontving van dien ridderlijken Koning een fraai geschenk. Daarna ging hij naar Engeland, waar hij door de Koningin met lof werd overladen. De overige verloste slaven liepen uit elkanderGa naar voetnoot(1). Dit was het eerste merkwaardige wat de onoverwinnelijke Armada overkwam. Van het smaldeel der galeien was er reeds eene in zee gezonken en twee andere waren door hare eigen slaven overmeesterd. De vierde kwam met moeite tegen den storm op en voegde zich bij het overschot van de vloot, die zich eindelijk te Coruna weder verzamelde, nadat de schepen | |
[pagina 259]
| |
uit nood eerst te Vivera, Ribadeo, Gijon en andere noordelijke havens van Spanje waren binnengeloopenGa naar voetnoot(1). In de Groyne - zoo als de Engelschen toen Coruna plachten te noemen - bleven zij eene maand, om de geleden schade te herstellen en versch volk aan boord te nemen; en op den 22en Juli (N.S.) ging de Armada onder zeilGa naar voetnoot(2). Zes dagen daarna wierpen de Spanjaarden het dieplood uit, dertig mijlen van de Scilly-eilanden, en op Vrijdag, den 29en Juli, op de hoogte van Kaap Lizard, kregen zij voor het eerst het land van belofte in het gezicht, dat Sixtus V hun had aangewezen en dat zij wilden bemachtigen. Dienzelfden dag en nacht waarschuwden de gloed en rook van tienduizend vuurbaken van Land's End tot Margate en van het eiland Wight tot Cumberland elken Engelschman, dat de vijand eindelijk op hen afkwam. Bijna op hetzelfde oogenblik had de lord admiraal te Plymouth van het hof het bericht ontvangen, dat de Armada, door de stormen van Juni geteisterd en verstrooid, zich naar alle gedachten dat jaar niet zou laten zien; en bij gevolg was er bevel gegeven om de vier grootste schepen te onttakelen en in het dok op te leggenGa naar voetnoot(3). Zelfs Walsingham, zoo als reeds gemeld is, had die zonderlinge begoocheling gedeeldGa naar voetnoot(4). Vóór dat Howard den tijd had om volgens deze ontijdige aanwijzing te handelen - gesteld dat hij het had willen doen - kreeg hij van goeder hand het bericht, dat de groote vloot zich boven Kaap Lizard bevond. Noch hij, noch Francis Drake, waren er de mannen naar, om in zulk een dringenden nood tijd te verliezen, en vóór dat de Vrijdagnacht verstreken was, waren zestig van de beste engelsche schepen de haven van Plymouth uitgeloopen. Zaterdag, 30 Juli, blies er een zacht koeltje uit het Z.W., het mistte en er viel een stofregen; doch om drie uur na den middag konden de twee vloten door de nevelen heen elkander bespeuren en de schepen tellenGa naar voetnoot(5). | |
[pagina 260]
| |
Den 31en Juli, om negen uur, omtrent twee mijlen van LooeGa naar voetnoot(1), op de kust van Cornwallis, had de eerste ontmoeting der beide vloten plaats. De spaansche telde 136 zeilen, waaronder negentig groote schepen; de engelsche zevenenzestig. Het was een plechtig oogenblik. De langverwachte Armada bood een statig, haast tooneelmatig schouwspel aan. De schepen waren voor een praalvertooning, om eene reeds behaalde overwinning te vieren, uiterst geschikt. Geschaard in den vorm van eene halve maan, waarvan de horens eene tusschenruimte lieten van zeven engelsche mijlen, voeren die vergulde, trotsche en hooge, drijvende kasteelen, met hunne bonte wimpels en krijgsmuziek, langzaam door het Kanaal. De kapitein-generaal, de gouden hertog, stond in zijne kogelvrije verschansing op het dek van zijn groot galjoen, San Martin, door generaals van het voetvolk en kolonels der ruiterij omringd, die evenmin als hij van zeewezen verstand hadden. De engelsche schepen daarentegen - die bijna zonder uitzondering licht gebouwd, vlug en gemakkelijk te hanteeren waren - konden om die logge galjoenen, hulken en galeien, door geboeide slaven geroeid, gemakkelijk heen zeilen. Dat de vrije Engelschen, onder zulke bedreven aanvoerders als Drake, Frobisher en Hawkins, die van kindsbeen op het water thuis hoorden, de sterksten waren, bleek bij het allereerste gevecht. Zij wonnen den vijand dadelijk de loef af, en beschoten hem bij tusschenpoozen met goed gevolg; terwijl het hun gemakkelijk viel zich buiten schot te houden van de trage Armada, die geen zeil kon bijzetten om hen te vervolgen, ofschoon zij van eene krijgstoerusting voorzien was waarmede zij alle vijanden, die bij haar aan boord kwamen, in den grond kon boren. ‘Wij zijn dien Zondag namiddag even met hen slaags geweest,’ zeide HawkinsGa naar voetnoot(2). Medina Sidonia liet van den voorsteven de koninklijke vlag hijschen en de gansche vloot spande al hare krachten in, die niet veel beteekenden, om een algemeen gevecht te verkrijgen. Het was vruchteloos. De Engelschen wezen, terwijl zij den vijand op de hielen volgden, alle uitnoodigingen daartoe van de hand, en tastten slechts de achterhoede der Armada aan, waarover Recalde het bevel voerde. Die admiraal hield zich standvastig op dezelfde hoogte en zag zijne vlugge tegenstanders onder de oogen, die hem bleven kwellen, teisteren en ontduiken; terwijl het overige gedeelte der vloot, door den vijand van dichtebij gevolgd, langzaam het Kanaal opvoer. En zoo werd de strijd onder | |
[pagina 261]
| |
't varen langs de kust voortgezet, terwijl uit Plymouth voortdurend booten bij de engelsche schepen kwamen met versterking en vrijwilligers, totdat de strijd geheel uit het gezicht van de stad verdwenen was. Reeds in dit eerste ‘kleine gevecht’ hadden de Spanjaarden eene les gekregen, en reden genoeg om aan hunne onoverwinnelijkheid te twijfelen. Maar vóór zonsondergang viel er nog veel meer voor. De Spanjaarden hadden met zeer gering gevolg veel kruit en lood verschoten, en daarover werd een busmeester aan boord van het vlaggeschip van den admiraal Oquendo berispt. De busmeester, een geboren Vlaming, werd woedend op den kapitein, legde een kruitloop aan naar het kruitmagazijn, stak het in brand en wierp zich in zeeGa naar voetnoot(1). Twee dekken sloegen stuk. Het groote kasteel aan den achtersteven vloog in de lucht, tegelijk met den algemeenen betaalmeester der vloot, een aanzienlijken schat geld en omtrent tweehonderd manGa naar voetnoot(2). Het schip was een wrak, maar de overige bemanning kon nog gered worden. Medina Sidonia zond eenige lichte vaartuigen om hen op te nemen, en wendde met zijn vlaggeschip over stag, om Oquendo te beschermen, die door zijne engelsche vervolgers reeds was aan boord geklampt. Doch de Spanjaarden, die niet zoo vlug waren als hunne vijanden, raakten hierdoor in verlegenheid; en vele schepen verwarden met het want in elkanker en de ra's werden verbrijzeld. Het volk van Oquendo werd ten laatste gered, en naar andere schepen overgebracht. Ondertusschen was het galjoen van don Pedro de Valdez, die bevelhebber was van het andaluzisch smaldeel, met twee of drie spaansche schepen achtereenvolgens in botsing gekomen, en daardoor was de fokkemast eindelijk dicht aan het dek weggeslagen en tegen den grooten mast aangevallen. De toestand van het schip was hopeloos, de Armada liet het in den steek, de avond begon te vallen, de zee stond hol en de Engelschen, die steeds in de nabijheid zwalkten, waren gereed om het aan boord te klampen. Te vergeefs loste don Pedro noodschoten. De kapitein-generaal loste - alsof het | |
[pagina 262]
| |
ongelukkig galjoen niet bij de katholieke vloot behoorde - bedaard een schot om de verstrooide schepen bijeen te verzamelen en liet Valdez over aan zijn lot. ‘De geheele vloot kon ons zien,’ zeide de arme Pedro; ‘en ik geloof niet, dat men ooit van grooter onmenschelijkheid en ondankbaarheid heeft gehoord.’ Toch hield zich de Spanjaard wakker. Frobisher, op het grootste schip van de engelsche vloot, de Triomf, van 1100 ton, en Hawkins op de Overwinning, van 800 ton, beschoten hem uit de verte; maar, daar de avond viel, kon hij hun het hoofd bieden; en eerst den volgenden ochtend gaf hij zich over aan de Wraak. Drake ontving daarop den wakkeren krijgsgevangene aan boord van zijn vlaggeschip - tot groote ontevredenheid en verontwaardiging van Frobisher en Hawkins, die zich daardoor in de hoop op prijs- en losgeld zagen teleurgesteld - behandelde hem zeer hoffelijk en gaf hem zijn woord van eer, dat hij en zijn volk als krijgsgevangenen naar goed oorlogsrecht zouden worden behandeld. Hij kwam die belofte na; want de Engelschen hadden de gewoonte niet, om, zoo als het spaansch gebruik was, de krijgsgevangenen tot slaven te maken, maar hielden hen alleen voor rantsoen. Valdez beantwoordde Drake's heuschheid door hem de hand te kussen, hem te omhelzen en hem met hoogdravende plichtplegingen te overstelpen. Hij werd daarop aan boord gezonden van den lord admiraal, die hem ook met wellevendheid ontving, en hem zijn leedwezen betuigde, dat iemand van zijn rang door den hertog van Medina zoo koel in den steek was gelaten. Daarna keerde don Pedro aan boord van de Wraak terug, waar hij, als Drake's gast, van al wat er verder voorviel ooggetuige was tot den 10den Augustus, toen hij met eenige andere bevelvoerders naar Londen werd gezonden, omdat sir Francis beweerde dat het losgeld voor don Pedro hem rechtmatig toekwamGa naar voetnoot(1). Dit was zeker geen luisterrijk begin voor de onoverwinnelijke Armada. Op den allereersten dag dat zij slaags raakte met de engelsche vloot - die toen slechts zevenenzestig schepen telde, die in grootte en gewicht van metaal ver voor de spaansche moesten onderdoen - hadden zij de vlaggeschepen van het guipuzcoaansch en andaluzisch smaldeel verloren, met eenen generaal-admiraal, 450 aanvoerders en manschappen en omtrent 100 000 ducaten. De vijand had hen met krijgsbewegingen verschalkt, hun in het zeilen de loef afgestoken en hen ter dege geteisterd, zonder dat zij hem eenig nadeel hadden kunnen toebrengen. Het ‘kleine gevecht’ was voor de tegenstanders der | |
[pagina 263]
| |
inquisitie bemoedigend geweest, en de moed der Engelschen was aangewakkerd. Maandag, den 1sten Augustus, stelde Medina Sidonia de achterhoede - die uit de galeassen, de galjoenen St. Mattheus, St. Lucas, St. Jacobus en de Florence en andere schepen bestond, te zamen drieënveertig in getal - onder bevel van don Antonio de Leyva. Hij kreeg last den vijand - die de achterhoede bleef vervolgen - bezig te houden, en elke gelegenheid om slag te leveren aan te grijpen. De Spanjaarden meenden, dat zij al de schepen der engelsche vloot in den grond konden horen, indien zij slechts eens tot enteren konden geraken; doch het werd ieder uur duidelijker dat het leveren of ontwijken van den slag geheel en al in de macht hunner vijanden was. Ondertusschen - terwijl de achterhoede door het smaldeel van Leyva werd beschermd - zouden de voorhoede en de middeltocht der Armada, onder bevel van den kapitein-generaal, overeenkomstig 's Konings bevelen haren weg vervolgen, totdat zij op de afgesproken plaats den hertog van Parma hadden ontmoet. De hertog van Medina was ontevreden over de slechte krijgstucht onder de zeelieden en zond een sergeant-majoor aan boord van elk schip der Armada, met uitdrukkelijk bevel om iederen kapitein, die zijn post verliet, zonder verhoor of beraad onverwijld op te hangen. Scherprechters werden met de sergeant-majoors medegezondenGa naar voetnoot(1). Juan Gil werd in eene sloep afgevaardigd aan den hertog van Parma, om hem van de bewegingen der Armada kennis te geven en inlichtingen te vragen omtrent de juiste plaats en het oogenblik, waarop de aansluiting moest plaats hebben, en hem om loodsen te verzoeken, die de fransche en vlaamsche kusten kenden. ‘Als het begint te stormen,’ zeide Medina, ‘weet ik niet, waar deze groote schepen zich moeten bergenGa naar voetnoot(2).’ De Spanjaarden zeilden met een zacht westelijk koeltje op hun gemak langs de kust en werden in het oog gehouden door de vloot der Koningin, die op eenigen afstand loefwaarts zwalkte, zonder hen dien dag iets in den weg te leggen. 's Morgens om vijf uur, Dinsdag 2 Augustus, lag de Armada tusschen Portland Bill en St. Alban's Head. De wind werd toen N.O., hetgeen voordeelig voor de Spanjaarden wasGa naar voetnoot(3). De Engelschen deden hun best om hun de loef af te winnen; maar de hertog, die met de geheele Armada langs de kust streek, bleef in het voordeel. De Engelschen zochten daarop het ruime sop | |
[pagina 264]
| |
en stevenden zeewaarts, en kort daarna werden zij door de Spanjaarden aangevallen. Daarop volgde een lang en levendig gevecht. Howard op zijn kleine koninklijke Ark raakte verscheidene malen slaags met Bertendona van het italiaansch smaldeel, met Alonzo de Leyva op de Ratta en met andere groote schepen. Hij werd eene poos erg in het nauw gebracht, doch wakker door de Nonpareil, kapitein Tanner, ondersteund; en na een langen en ongeregelden strijd waarin de St. Marcus, St. Lucas, St. Mattheus, St. Philippus, St. Johannes, St. Jacobus, St. Johannes de Dooper, St. Martinus en vele andere groote galjoenen, prijkend met de namen van Heiligen en Apostelen, vochten met de Leeuw, de Beer, de Stier, de Tijger, de Onvervaarde, de Wraak, de Overwinning, de Triomf en andere engelsche schepen, die met minder gewijde namen waren gedoopt, zagen de Spanjaarden zich andermaal in al hunne pogingen teleurgesteld om hunne vijanden, die hen beurtelings aanvielen en wisten te ontduiken, te naderen en aan boord te klampen. Er werd onophoudelijk geschoten. ‘Wij hadden een scherp en lang gevecht,’ zeide HawkinsGa naar voetnoot(1). Booten, met manschappen en krijgsbehoeften beladen, brachten den Engelschen voortdurend versterking aan, en vele vrijwilligers, die edellieden waren - zoo als Cumberland, Oxford, Northumberland, Raleigh, Brooke, Dudley, Willoughby, Noel, William Hatton, Thomas Cecil en anderen - konden hun ongeduld niet langer bedwingen, toen het kanongebulder langs de kusten van Dorset weerklonk, en gingen vol geestdrift aan boord der schepen van Drake, Hawkins, Howard en Frobisher, of kwamen in lichte vaartuigen aan, die door hen zelven uitgerust waren om deel te nemen aan den zoo lang verwachten strijd. De ongeregelde, herhaaldelijk afgebroken maar levendige strijd duurde nagenoeg den ganschen dag, tot dat de Engelschen hun kruit en lood grootendeels verschoten hadden. Ook de Spanjaarden kwamen, ondanks hun jarenlange toebereidselen, reeds kogels te kort; en Medina Sidonia had naar Parma gezonden om hem vier-, zes- en tienponders te verzoekenGa naar voetnoot(2). Nooit te voren had men op een enkelen dag zoo veel kruit en lood verspild; want noch de eene, noch de andere partij had ernstige afbreuk geleden. De wijze, waarop zij met het geschut omsprongen, deed geen van beide natiën eer aan. ‘Als de schepen van Hare Majesteit met een voldoend aantal | |
[pagina 265]
| |
goede kannonniers waren bemand geweest,’ zeide de brave William Thomas, een oud artillerist, ‘zou dit de grootste nederlaag zijn geweest, die de Spanjaarden ooit hebben geleden, en Hare Majesteit zou de schitterendste overwinning hebben behaald, waarvan men ooit gehoord heeft. Het was in ons nadeel, dat er zooveel kruit en lood en tijd werd verspild, want er werd zeer weinig schade aangericht. Wij willen hopen, dat Hare Majesteit in het vervolg niet meer zoo misleid zal wordenGa naar voetnoot(1).’ De Engelschen waren er in elk geval in geslaagd, om hunne ervarenheid ter zee te doen uitkomen. Vergeefs hadden de logge hulken en galjoenen getracht om hunne licht gevleugelde vijanden aan boord te klampen, die hen beschoten, hen trotseerden, hun tuig en want beschadigden, en zich dan vlug uit de voeten maakten; totdat eindelijk tegen het vallen van den avond de wind weder West werd, en de Engelschen opniew de loef kregen en behielden. De vloot der Koningin, thans in vier smaldeelen onder Howard, Drake, Hawkins en Frobisher verdeeld, was omtrent honderd zeilen sterk, behalve het smaldeel van lord Henry Seymour, dat in de straat van Dover kruiste. Doch er waren slechts weinige oorlogschepen onder, en men vond de koopvaardijschepen niet geschikt om veel uit te richten. ‘Als gij gezien hadt, hoe weinig dienst ons de koopvaardijschepen en kustvaarders bewezen,’ zeide Winter, ‘zoudt gij erkend hebben, dat wij er niet veel aan hadden; ze waren eigenlijk alleen geschikt om ze te vertoonen.’Ga naar voetnoot(2) Den ganschen nacht door werden de Spanjaarden, die op Calais aanhielden, na het lang, maar onbeslissend gevecht, door hunne ijverige tegenpartij dicht op de hielen gevolgd. Op Woensdag, 3 Augustus, werden er eenige schoten gewisseld en op Donderdag, den 4en, waren beide vloten op de hoogte van Dunnose op het eiland Wight. De groote hulk Santana en een portugeesch galjoen, die den vorigen dag eenige schade hadden bekomen, waren van de overige schepen der Armada afgeraakt en werden door de Triomf en eenige andere schepen krachtig aangevallen. Don Antonio de Leyva kwam hun met eenige galeassen en groote galjoenen te hulp; en Frobisher hield, ofschoon hij in groot gevaar verkeerde, den ongelijken strijd, dapper vol. | |
[pagina 266]
| |
Toen de lord admiraal bemerkte dat Frobisher in gevaar was, bevond hij zich op de Koninklijke Ark en viel met dat schip en de gouden Leeuw, de witte Beer, de Elizabeth, de Overwinning en de Leicester, stoutweg de spaansche vloot aan en vatte post op drie- of vierhonderd ellen afstands van Medina's vlaggeschip San Martin; terwijl zijne makkers met den vice-admiraal Recalde en de galjoenen van Oquendo, Mexia en Almanza slaags raakten. Het was het heetste gevecht dat tot dusver had plaats gehadGa naar voetnoot(1). De twee groote vloten, waarvan de eene de overweldiging, de andere de bescherming van Elizabeth's rijk ten doel had, lagen nagenoeg met de ra's tegen elkander. Eene hagelbui van musketkogels vloog uit den mast en het want en bracht den Spanjaarden veel schade toe, omdat hunne reusachtige schepen zoo gemakkelijk te treffen waren. De kogels, die zij van hunne torenhooge verschansingen schoten, vlogen hunnen vijanden grootendeels over het hoofd. De aanvoerders der Armada schepten echter moed, want zij hoopten den vijand noch dichterbij te bestoken, omdat er sommigen onder de Engelschen dwaas genoeg waren om hen aan boord te willen klampen. Zoodra Frobisher, die de held van den dag was, zich uit zijn moeilijken toestand gered had, gaf de lord admiraal - die het bestaan van de vloot en van de engelsche kroon niet in een enkelen slag op het spel wilde zetten, omdat hij in den strijd eenige averij bekomen had - het sein voor den terugtocht, en liet de Koninklijke Ark buiten gevecht slepen. Het plan van de Spanjaarden was dus verijdeld; de Engelschen hielden, na veel schade te hebben aangericht en betrekkelijk weinig verlies te hebben geleden, wederom loefwaarts af; en de Armada vervolgde langs de klippen van Freshwater en Blackgang met trotsche onverschilligheid haren tocht. Vrijdag, 5 Augustus, vervolgden de Engelschen, die van de kust versterking van manschappen en krijgsbehoeften hadden gekregen, op eenen tamelijken afstand hun tegenpartij; en de lord-admiraal ontbood Martin Frobisher, John Hawkins, Roger Townsend, lord Thomas Howard, zoon van den hertog van Norfolk, en lord Edmund Sheffield bij zich op het dek van de Koninklijke Ark en sloeg hen allen tot ridder om hun dapper gedrag van den vorigen dagGa naar voetnoot(2). Medina Sidonia daarentegen zond den eenen bode na den anderen aan den hertog van Parma af, met verzoek om kogels, loodsen en veertig vliebooten, om daarmede de lastige engelsche clippers na te zettenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 267]
| |
De katholieke Armada, zeide hij, was door de grootte en zwaarte der schepen geheel in de macht der tegenpartij, die haar naar believen kon aanvallen of ontwijken; terwijl hem niets anders overbleef dan zoo spoedig mogelijk den tocht naar de afgesproken plaats van bijeenkomst, bij Calais, te vervolgen. En op de reede van Calais het de groote vloot - na den geheelen volgenden dag, gevolgd door de Engelschen, te hebben gezeild zonder dat er een schot gelost werd - eindelijk op Zaterdag, 6 Augustus, in den namiddag het anker vallen. De Armada was dus op de bestemde wachtplaats aangekomen. Hier moesten Medina Sidonia en de hertog van Parma samenkomen; en nu zou eindelijk het gordijn worden opgehaald voor het laatste bedrijf van het groote drama, dat zoo langzaam en zoo omslachtig was voorbereid. Op Zaterdag middag lag lord Henry Seymour met zijn smaldeel van zestien schepen tusschen Dungeness en Folkestone de twee vloten af te wachten. Hij hield verscheidene kustvaarders, die van het Westen kwamen, aan; doch zij konden hem - vreemd genoeg - geen inlichting geven omtrent de Spanjaarden of zijne landgenootenGa naar voetnoot(1). Seymour, die op zijne vloot nauwelijks voor drie dagen leeftocht had, meende, dat hij wel tijd had om verschen voorraad in te nemen, en zette bijgevolg koers naar Duins. Nauwelijks was hij daar een half uur geweest, of er kwam een adviesjacht van den lord-admiraal, met het bevel dat het smaldeel van lord Henry zich slagvaardig moest maken. Er was geen tijd meer om leeftocht op te doen, want het bevel werd gegeven om de zeilen op te hijschen en koers te zetten naar de fransche kust. Het koeltje echter was zoo flauw, dat de geheele dag verliep, eer Seymour met de zijnen het Kanaal kon oversteken. Eindelijk, tegen zeven ure des avonds, zag hij de groote spaansche Armada in den vorm eener halve maan geschaard, met de schepen zeer dicht bij elkander, een weinig ten Oosten van Calais, vlak bij de kust, voor anker liggen. De Engelschen, onder Howard, Drake, Frobisher en Hawkins, naderden langzaam; en zoodra lord Henry, die van de tegenoverliggende kust kwam, zich bij hen had aangesloten, liet de gansche vereenigde vloot zeer dicht bij Calais, op anderhalve mijl afstands van de Spanjaarden, insgelijks het anker vallen. De onoverwinnelijke vloot had bijna hare bestemming bereikt. Thans zou de groote Farnese haar steunen aan het hoofd van een leger oudgediende krijgers, die honderd veldslagen hadden medegemaakt, door tallooze overwinningen zelf- | |
[pagina 268]
| |
vertrouwen hadden gekregen, oogverblindend prachtig waren uitgerust en dus den schitterendsten veldheer der Christenheid op zijn zegetocht in Engelands hoofdstad konden volgen. De lang verbeidde inval was geen ongegrond verzinsel van staatslieden meer, dat boosaardig verspreid werd om de menschen, de bedoelingen van den geduldigen, grootmoedigen, en welwillenden vorst te doen wantrouwen. Eindelijk had hij het masker afgeworpen, en de zoetsappige toon van zijn onderhandelaars en de engelsche gemachtigden, die zich door hen lieten verschalken terwijl men maand op maand aan het strand van Broekburg zoo plechtig protocollen wisselde, had plaats gemaakt voor het gebulder van het engelsch en spaansch geschut, dat hunne vreedzame beraadslagingen plotseling kwam storen. Men behoefde thans Alexander niet meer op zijn woord van eer te vragen, of hij ooit iets van het vlugschrift van kardinaal Allen gehoord en of zijn meester vijandelijkheden tegen Koningin Elizabeth in den zin had. Nooit, sedert Engeland Engeland was, had men iets dergelijks gezien als thans, in die enge straat tusschen Dover en Calais. Langs die lange, lage, zandige kust en geheel binnen het bereik der vestingwerken van Calais, lagen honderddertig groote en zwaargewapende spaansche schepen - recht tegenover, en nauwelijks op een kanonschot afstands van honderdenvijftig sterke en snelvarende engelsche sloepen en fregatten, onder het bevel van mannen, die door de geheele wereld beroemd waren. Men wist, hoewel men het niet zag, dat verder op langs de kust een hoogst gevaarlijke en gewichtige post, de binnenen buitenzoomen der zandbanken van de vlaamsche kusten, bezet was door een smaldeel hollandsche schepen van allerlei grootte en dat al de diepen en ingangen van dien gevaarlijken, voor kapers en kruisers alleen bevaarbaren grond tusschen Duinkerken en Walcheren wemelden van hollandsche vaartuigen. Die hollandsche en zeeuwsche vloten, omtrent honderdvijftig galjoenen, sloepen en fluitschepen sterk, onder bevel van Warmond, Justinus van Nassau, Van der Does, De Moor en Rosendael, versperden geduldig alle mogelijke wegen om van Nieuwpoort of Grevelingen, of Sluis, of Vlissingen, of Duinkerken in zee te komen en verlangden vurig om met den hertog van Parma aan den dans te raken, als zijne vloot van gewapende sloepen en lichters, met spaansche en italiaansche oudgediende krijgers bevracht, het wagen zou in zee te steken om het zoo lang voorbereide plan te volbrengen. De zeeëngte leverde in dien zomernacht een prachtig gezicht op. De maan verlichtte het tooneel. Zou zij den volgenden nacht nederblikken op een overweldigd Engeland, op een opnieuw in | |
[pagina 269]
| |
slavenketenen geklonken Holland - op den ondergang van burgerlijke en godsdienstige vrijheid? Zouden die spaansche schepen daar, wier wimpels in den maneschijn fladderden, die in het voorgevoel van zegepraal vreugdeschoten losten en de lucht van triumfmuziek deden weergalmen, niet bij het aanbreken van den dag recht op hun doel afgaan, en de veroveraars der wereld naar het tooneel van hun vurigste verlangen overbrengen? Zou de engelsche vloot daarentegen, die daar voor anker lag en scherp op den uitkijk was - met haar licht te hanteeren, ranke vaartuigen, die zich in vluchtige en afgebroken schermutselingen goed gehouden hadden, het tegen die machtige tegenpartij kunnen opnemen, nu het oogenblik gekomen was voor eenen strijd op leven en dood? Zouden niet Howard, Drake, Frobisher, Seymour, Winter en Hawkins eindelijk de engte worden uitgedreven en voor Medina, Oquendo, Recalde en Farnese den doortocht moeten openlaten? Zouden die Hollanders en Zeeuwen, die in hunne verraderlijke zeearmen en ondiepten waakzaam kruisten, kunnen stand houden nu de vreeselijke ‘Holofernes’ met zijne onoverwinnelijke legioenen besloten had om voor den dag te komen? Zoodra hij het anker had laten vallen, vaardigde Howard een adviesjacht af naar de Vanguart, om Winter aan boord van het vlaggeschip te ontbieden. Toen sir William de Koninklijke Ark bereikte, was het reeds negen uur in den avond. De lord admiraal vroeg hem bezorgd om raad over hetgeen men thans zou doen. Tot nog toe hadden de Engelschen een vijand bestookt en in het nauw gebracht, die tengevolge van zijn eigen last wijken moest. De Spanjaard verlangde vurig om slag te leveren, maar het was hem verboden te landen, vóór dat Parma zich bij hem aangesloten had. Zoo viel het den Engelschen betrekkelijk gemakkelijk om den vijand op het lijf te hangen, hem te kwellen door om hem heen te zeilen, hem uit de verte te beschieten en buiten zijn bereik te gaan. Doch nu moest men hem onder de oogen zien, en het lot van de twee vrije Staten der wereld hing aan den uitslag van de worsteling, die niet langer verdaagd kon worden. Winter keek, terwijl hij op het dek van de kleine Koninklijke Ark naast den lord admiraal stond, voor de eerste maal die ontzaglijke galjoenen en galeien aan, waarmede zijn wapenbroeder reeds vertrouwd was. ‘Zij zijn zoo verbazend groot,’ zeide hij, ‘dat wij ze door een kunstgreep moeten wegkrijgen.’ Toen viel hem gelukkig te binnen wat hij vier jaren geleden van de branders gehoord had, die door de Antwerpenaars op Parma's schipbrug waren afgezonden en waarvan de uitvinder Gianibelli op datzelfde oogenblik bezig was met vestingwerken | |
[pagina 270]
| |
aan te leggen op de Teems, om de Engelschen tegen zijnen ouden vijand Farnese bij te staan. Winter stelde voor om iets dergelijks tegen de onoverwinnelijke Armada te ondernemenGa naar voetnoot(1). Er was geen tijd of gelegenheid om zulke onderzeesche vulkanen gereed te maken, als bij die gedenkwaardige gelegenheid gebruikt waren geworden; maar men kon ten minste branders onder de schepen zenden. Door het vuur zou wel eenige schade worden aangericht; en misschien zou de ontsteltenis, die de herinnering aan het gebeurde te Antwerpen te weeg kon brengen, als men vernam dat de beruchte mantuaansche heksenmeester zich op het oogenblik in Engeland bevond, nog meer uitwerken. Winter meende, dat de Armada ten minste kon gedwongen worden om de ankers te kappen, en in verwarring zou raken als het plan behoorlijk ten uitvoer werd gebracht. Howard keurde het goed, en besloot den volgenden morgen krijgsraad te houden, om de bijzonderheden der uitvoering te regelenGa naar voetnoot(2). Terwijl zij met hun beiden ernstig in de kajuit zaten te beraadslagen, had het weinig gescheeld of er was een groot ongeluk gebeurd. Het schip ‘de witte Beer’ van 1000 ton, en drie andere schepen van de engelsche vloot, die allen in elkander verward waren geraakt, dreven met den stroom mee tegen de Ark aan. Vele ra's werden weggeslagen, veel tuig werd er bedorven en er bestond, volgens het oordeel van Winter, gevaar, dat eenige van de allerbeste schepen in de vloot geheel en al vernield zouden worden; en dat op den avond vóór een groot gevecht. Er werden goede maatregelen genomen om de schepen van elkander los te maken, en het toeval - dat ook reeds aan spaansche schepen schade had gedaan - had geen nadeelige gevolgen. Den volgenden dag, Zondag 7 Augustus, lagen de twee groote vloten nog steeds op anderhalve engelsche mijl afstand van elkander rustig te dobberen. Tot nog toe had men niets van Farnese vernomen. De Hollanders hadden hem weten op te houden, en men had nog tijd om adem te scheppen vóórdat | |
[pagina 271]
| |
de ontknooping plaats vond. Howard gaf in den ochtendstond het sein, dat de krijgsraad bij hem aan boord moest komen, en kort daarop waren Drake, Hawkins, Seymour, Winter en de overigen in zijne kajuit aan het beraadslagen. Men besloot aan den raad van Winter gehoor te geven, en sir Henry Palmer werd terstond in eene pinas naar Dover gezonden, om eenige oude vaartuigen, die gemakkelijk vuur zouden vatten, licht hout, teer, hars, zwavel en andere brandbare stoffen te halen. Toen men bedacht dat Palmer onmogelijk voor den volgenden morgen terug kon zijn, besloot men zich te behelpen met hetgeen men op de vloot bijeen kon brengen. Men vreesde, dat anders de gunstige gelegenheid voorbij zou gaan. Parma kon, na elken tegenstand overwonnen te hebben, elk oogenblik plotseling in het Kanaal opdagen, en dan zou de geheele spaansche Armada zich tusschen hem en zijne vijanden in kunnen plaatsen, de engelsche en hollandsche vloten bezig houden, en zijn overtocht naar Dover dekken. Dan was het te laat om tot de branders zijn toevlucht te nemen. Aan boord van de Armada, werd men van uur tot uur ongeduldiger. De bevelhebber van Calais, M. de Gourdon, had zijn neef aan boord van Medina's vlaggeschip gezonden, om den spaanschen admiraal beleefde groeten, verzekeringen van vriendschap en ververschingen over te brengen. Het was niet te vermoeden dat - nu de gelukstar van Mucio aan het rijzen was - de plannen van Filips door Frankrijk zouden worden gedwarsboomd. De bevelhebber had gewaarschuwd voor den gevaarlijken toestand, waarin de Armada was. Hij had volkomen gelijk. De reede van Calais was geen veilige ankerplaats voor zulke groote schepen als de spaansche en portugeesche; want het tij en de dwarsstroomen, waaraan zij bloot stonden, waren zeer verradelijk. Op het oogenblik was het kalm; maar binnen eenige uren kon er een storm uit het Westen opsteken en dan dreef de geheele vloot, zonder dat er hoop op redding was, naar de zandbanken van de gevaarlijke vlaamsche kust. Bovendien was de hertog, ofschoon hij vrij wel voorzien was van zeekaarten en loodsen van de engelsche kust, bijna ongewapend tegen de gevaren, die hem op de hoogte van Duinkerken, Nieuwpoort en Vlissingen zouden kunnen bedreigen. Hij had dag op dag aan Farnese boden gezonden, om hulp van allerlei aard te vragen, maar vooral om hem dringend te smeeken om onverwijld zelf te komenGa naar voetnoot(1). Thans moest Alexander het opperbevel aanvaarden. De Armada was gereed om de engelsche vloot aan | |
[pagina 272]
| |
de linkerzijde het hoofd te bieden; terwijl ter rechter zijde de hertog het Kanaal dwars kon oversteken en zich meester maken van Engeland. Het ongeduld van het krijgs- en scheepsvolk aan boord van de vloot was even groot als dat van de bevelhebbers. Zij konden Londen bijna zien - daar waren grootere schatten te halen dan uit de mijnen aan de overzijde van den Atlantischen oceaan, die den spaanschen riddermoed zoo dikwijls met fabelachtigen rijkdom hadden beloond. En er waren mannen op die galjoenen, die zich de plundering van Antwerpen herinnerden van elf jaar geleden - mannen, die bij ondervinding wisten, hoe hulpeloos eene groote koopstad was, als zij eens in de klauwen van aan krijgstucht gewende rooverkapiteins viel - mannen, die in die vreeselijke ‘Furie van Antwerpen’ in een uur tijds zich hadden, verrijkt met den schat, waarvoor een koopman levenslang had gezwoegd: en die vaders en moeders, zoons en dochters, bruiden en bruidegoms voor de oogen hunner betrekkingen hadden geslacht, zoodat het aantal ingezetenen, dat in de geblakerde straten vermoord werd, vele duizenden bedroeg en de schatten, die uit paleizen en pakhuizen gestolen werden, bij millioenen, werden geteld, eer de zon over de ‘groote Furie’ onderging. Die Spanjaarden, Italianen en Walen dorstten nu naar meer goud, naar meer bloed; en daar de hoofdstad van Engeland nog rijker en weerloozer was, dan de eerste koopstad der Nederlanden, meende men dat de londensche ‘Furie’ nog meer voordeden zou opleveren, dan de ‘Furie’ van Antwerpen, waarvan de wereld nog huiverde. En de krijgslieden beschouwden de Engelschen als een vreedzaam, zwak, verwijfd volk, dat van een goed leven hield, van den oorlog geen ondervinding had, spoedig vermoeid en ontmoedigd wasGa naar voetnoot(1) en gemakkelijker te berooven en te slachten, dan de voortreffelijke burgers van Antwerpen. Zoo dachten de zuidelijke veroveraars op hunne groote galjoenen en galjassen over de engelsche scheepsmacht, die voor meer dan drie vierden uit koopvaarders bestond. De twee vloten waren, wat sterkte betrof, niet te vergelijken. Tal van schepen stonden zoowat gelijk - daar elk honderddertig tot honderdvijftig zeilen sterk was - maar de Spanjaarden hadden tweemaal zooveel tonnenlast als de Engelschen, viermaal zooveel stukken geschut, en nagenoeg driemaal zooveel manschappen. Waar bleef nu Farnese? Hoogst ongeduldig liep de gouden hertog op het dek van de San Martin heen en weer. Duizenden staarden oostwaarts om het eerst Parma's scheepsmacht te zien. Maar de dag was bijna om, en nog zag men niets opdagen in | |
[pagina 273]
| |
de richting van Grevelingen en Duinkerken - geen zeil was er te bespeuren op zee aan den kant, waar men juist drukte en levendigheid had verwacht. Het raadsel was niet gemakkelijk op te lossen, want het viel niemand van de Armada in, dat Alexander niet van wal kon steken, wanneer hij verkoos. En thans veranderde het ongeduld in achterdocht en verontwaardiging en men hoorde Farnese verwenschen. Want in het tijdperk van dubbelhartigheid, waarin alle Spanjaarden en Italianen toen leefden, vertrouwde niemand zijn eigen broeder en Medina Sidonia dacht reeds, dat Farnese hem een poets bakte. Er werd gemompeld over eene verraderlijke verstandhouding tusschen den hertog en de engelsche gemachtigden te Broekburg. Men zinspeelde er op, dat Alexander in zijn eigen belang handelde, dat hij de heerschappij over de Nederlanden met de kettersche Elizabeth wilde deelen en het groote vertrouwen, dat de Koning in hem had gesteld, beschamen, en als het kon de vernietiging der Armada en den val van de heerschappij van zijn meester in het Noorden wilde bewerken. Ook vertelde men elkander van een gerucht, dat Alexander ter oore kon gekomen zijn, en dat door velen geloofd werd, dat Medina Sidonia geheime bevelen had om Farnese, zoodra hij verscheen, in de boeien te slaan, hem als een in ongenade gevallene gevangen naar Spanje op te zenden om daar zijne straf te ondergaan, en het bevel over te geven aan den hertog van Pastrana, Filips' bastaard bij de hertogin van EboliGa naar voetnoot(1). In Alexander's afwezigheid waren dus allen vol bange verwachting en achterdocht. Mogelijk was ten gevolge van het verraad van den opperbevelhebber voor hen een noodlottige nederlaag, in plaats van een zegepraal weggelegd. Meer dan vierentwintig uren hadden zij op die gevaarvolle reede gelegen, en ofschoon het weder stil en de zee rustig was geweest, scheen er iets in den dampkring te broeien. Bij het vallen van den avond werd de maan geheel verduisterd; donkere wolken pakten zich samen; de zee werd zwart; in de verte rolde de donder. Zulke voorteekenen van eenen storm uit het Westen waren niet bemoedigend voor die zware schepen, met de verraderlijke losse zandbanken van Vlaanderen aan lij. Om één uur na middernacht was het zoo donker, dat het geoefendste oog bijna niets kon zien. Men hoorde een flauw geplas van roeislagen. Eenige oogenblikken daarna werd de zee plotseling verlicht, en op een kleinen afstand zag men zes vlammende vaartuigen, die wind en stroom voor hadden en regelrecht op hen aankwamenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 274]
| |
Er waren mannen op de Armada, die het beleg van Antwerpen voor vier jaar hadden bijgewoond. Zij herinnerden zich met afgrijzen de helsche schepen van Gianibelli, die drijvende vuurbergen, die aarde en zee schenen te zullen open splijten, zoo vele duizenden krijgers had gedood, en de brug en drijvende sterkten van Farnese verbrijzeld hadden, alsof zij van glas waren. Zij wisten bovendien, dat de vermaarde bouwkunstenaar op dat oogenblik in Engeland was. Eensklaps kwam er een paniek onder de Spanjaards. Op de vloot klonk het gegil: ‘de branders van Antwerpen! de branders van Antwerpen!’ en in een oogwenk waren alle ankers gekapt, en werden door al de galjoenen en galjassen razende pogingen in het werk gesteld om aan het verderf, dat hun boven het hoofd scheen te hangen, te ontkomen. De verwarring was onbeschrijfelijk. Vier of vijf der grootste schepen raakten met elkander verward. Twee andere verbrandden door de vlammende vaartuigenGa naar voetnoot(1). Medina Sidonia, die vóór zijn vertrek uit Spanje gewaarschuwd was, dat er waarschijnlijk eene dergelijke kunstgreep in het werk zou worden gesteldGa naar voetnoot(2), en die zelfs vroeg in den morgen eenige matrozen in eene pinas had uitgezonden om onderzoek te doen, werd door het gebeurde niet verrast of van zijn stuk gebracht. Hij beval dat elk schip, als het gevaar voorbij was, op zijn post terugkeeren en zijne verdere bevelen moest afwachten. Maar bevelen gaven in dat oogenblik van zinneloozen angst niets. De Mantuaan, die aan het hof van Filips dikwijls met verachting was afgewezen, en die ten gevolge van het ongeloof van het plaatselijk bestuur in zijne schitterende onderneming te Antwerpen slechts gedeeltelijk was geslaagd, had nu, alleen door zijn naam, de Armada van Filips meer afbreuk gedaan, dan Howard en Drake, Hawkins en Frobisher met hun allen tot hiertoe vermochten. Zoo lang het nacht was, hield de verwarring en opschudding aan. Toen de Maandagmorgen aanbrak, lagen verscheidene van de spaansche schepen ontredderd; terwijl men het overige der vloot op twee mijlen afstands van Calais naar de vlaamsche kust zag drijven. De storm, die gedreigd had, was nog niet opgestoken, maar er kwamen rukwinden uit het W.Z.W., waar zulke onhandige zeilers als de spaansche schepen moeilijk tegen op konden komen. Aan den anderen kant was de gansche | |
[pagina 275]
| |
engelsche vloot in beweging en gereed om de Spanjaarden te volgen, die snel de Noordzee indreven. In de onmiddellijke nabijheid van Calais zag men, hoe het vlaggeschip van het smaldeel der galjassen, onder bevel van don Hugo de Moncada, met behulp van fokkezeil en riemen, pogingen deed om de haven binnen te loopen. Het was met de St. Jan van Sicilië en andere schepen in botsing gekomen, en daardoor ernstig beschadigd. Het roer was weggeslagenGa naar voetnoot(1). Het was het grootste en prachtigste schip van de Armada - het pronkstuk van de vloot - ‘de roem en steun der spaansche zeemachtGa naar voetnoot(2).’ De twee vorige dagen waren er vele Franschen aan boord geweest om het te bewonderen. De admiraal Howard stuurde er dadelijk op af; doch daar de galjas reeds in ondiep water was, en door gestadig roeien al dichter en dichter bij de stad kwam, zag hij dat de Ark haar niet veilig kon volgen. Daarom liet hij, om haar den weg af te snijden, de groote sloep uitbrengen, met vijftig of zestig vrijwilligers bemand, waarvan de meesten ‘moedig en van edele afkomst’ waren - volgens een deelnemer aan het waagstuk. De Margaretha en Johanna van Londen, die ook op de galjas jacht maakte, raakte aan den grond; maar de kapitein zond zijn boot met eene bende musketiers af, om de galjas te helpen buit maken. Het ontzaglijk groote vaartuig kon de haven niet inkomen en stootte op een bank voor den ingang. Dit wekte groote ontsteltenis aan boord; doch don Hugo maakte zich gereed om zich moedig te verdedigen. De kaden van Calais waren met duizenden belangstellende toeschouwers opgepropt, toen de twee booten - die aanroeiden op eene galjas, die veertig metalen stukken voerde, en met driehonderd soldaten en vierhonderdvijftig slaven was bemand - zich in haar eigen verderf schenen te storten. Er waren nog geen honderd Engelschen in de twee sloepen. Zij riepen weldra don Hugo toe, dat hij zich moest overgeven. Een honende glimlach van den hoogmoedigen Spanjaard was het antwoord, terwijl hij van een schijnbaar ontoegankelijke hoogte trotsch op hen nederblikte. Daarop klouterde zekere Wilton, koksmaat van de Delight, van Winter's smaldeel, op het dek van den vijand en stortte in hetzelfde oogenblik dood neder. Toen begonnen de Engelschen op de Spanjaarden te vuren. ‘Zij waren in hunne schepen goed verschanst,’ zeide de koene Dick Tomson van de Margaretha en Johanna, | |
[pagina 276]
| |
‘en wij in onze open sloepen, zoo laag beneden hen, hadden niets om ons te beschermen en te dekken.’ Zevenhonderdvijftig man stonden tegenover honderd man. Maar de Spanjaarden, die door het gebeurde in den afgeloopen nacht nog geheel van hun stuk waren, schenen door tooverij bevangen te zijn. Anders zou het de galjas gemakkelijk zijn gevallen om zulk een zwakke tegenpartij in een oogenblik te vernietigenGa naar voetnoot(1). De Engelschen schoten op de Spanjaarden, zoo dikwijls als zij het waagden om zich boven de verschansingen te vertoonen, doodden velen van hen, en leden zelven een zwaar verlies, daar onder anderen de luitenant Preston van de Koninklijke Ark gevaarlijk werd gekwetst. Wij hadden een half uur lang dapper gestreden,’ zeide Tomson, toen don Hugo, die woedend was over de werkeloosheid der zijnen, en zich in persoon aan hun hoofd had gesteld, achterover op het dek stortte, met een kogel door beide oogen. De grootste verbijstering heerschte aan boord; want men zag verscheidene engelsche booten - met acht, of tien, of twaalf man - op de galjas aanhouden; de ontstelde soldaten sprongen dadelijk aan de landzijde over boord, en beproefden al zwemmende aan wal te komen. Sommigen hunner slaagden daarin; doch de meesten verdronken. De weinige overgeblevenen - niet meer dan twintig - staken twee zakdoeken op klingen in de hoogte, als teeken van wapenstilstand. De Engelschen, die er een teeken van uittarting in zagen, klauterden met groote moeite tegen de hooge boorden der Capitana op, en hielden zich anderhalf uur bezig met naar hartelust het schip te plunderen. Zij stelden de slaven in vrijheidGa naar voetnoot(2). Zij wilden met den vloed het schip vlot maken, daar het slechts weinig beschadigd en veel waard was. Er kwam echter iets in den weg. Eene boot praaide het spaansche schip, met den jongen M. de Gourdon en een ander fransch kapitein aan boord. Niemand kon Fransch spreken, dan Richard Tomson. Deze beantwoordde dus den groet, en vroeg wat zij verlangden. Zij zeiden, dat zij gezonden werden door den bevelhebber van Calais. ‘En wat verlangt de bevelhebber?’ vroeg Tomson. ‘De bevelhebber verheugt zich in de overwinning, die door u behaald werd’ was het antwoord; ‘en hij zegt, dat gij voor uw kloek en moedig gedrag wel den buit der galjas hebt verdiend. Hij verlangt echter en beveelt u des noods om geen | |
[pagina 277]
| |
poging te doen om het schip of de stukken te verwijderen; want het schip zit aan den grond onder het geschut van zijn kasteel en binnen zijn gebied, en komt hem toe.’ Dit kwam aan de honderd vrijwilligers, die in hunne open sloepen een schip van 1200 ton, 40 stukken geschut en 750 man zoo dapper hadden veroverd, hard en onbillijk voor; doch Richard gaf een verstandig antwoord. ‘Wij zijn er M. de Gourdon dankbaar voor,’ dat de zeelieden en soldaten, die er voor gevochten hebben den buit ook mogen hebben, en wij erkennen, dat wij zonder zijne toestemming niets van hetgeen wij in onze macht hebben kunnen wegvoeren; wij verzoeken hem om een sloep te zenden aan mylord Howard, die hier dicht bij is en hem een behoorlijk en vriendelijk antwoord zal geven. Wij zullen handelen met het schip en de stukken, zooals hij het beveelt. De fransche aanvoerders schenen tevreden gesteld te zijn en waren gereed om te vertrekken; misschien had men door dit antwoord de galjas en de stukken wel gekregen, ondanks de afspraak, door Filips II met zijn voortreffelijken vriend Hendrik III gemaakt, dat deze de spaansche schepen in fransche havens hulp zou verleenen. Ongelukkig echter had dien ochtend de plunderzucht de overhand; eenige Engelschen schudden hunne fransche bezoekers uit, beroofden hen van hunne ringen en juweelen, alsof zij hun vijanden waren, en vergunden hun toen te vertrekken. Zij roeiden naar wal, en zwoeren den roovers wraak; weinige minuten na hun terugkomst werd uit het geschut van het kasteel op de Engelschen een vuur geopend, zoodat zij zich met den buit, dien zij reeds in veiligheid hadden gebracht, moesten uit de voeten maken en de galjas in het bezit laten van M. de Gourdon. Toen de sloepen na dit waagstuk weer bij de vloot waren, ging de lord admiraal, die tot nog toe af en aan gevaren had, met zijne gansche macht onder zeil om de Spanjaarden te vervolgen. De onoverwinnelijke Armada, reeds deerlijk gehavend, stevende N.N.O. waarts terwijl de wind Z.Z.W. was. De Engelschen haalden haar 's morgens over negenen in. Zij zeilde in een halve maan, met den admiraal en den vice-admiraal in het midden, gedekt aan de vleugels door de drie galjassen, die gespaard bleven, en door de groote galjoenen van Portugal. Toen de vijand naderde, beval Medina Sidonia zijne gansche vloot om zich voor den slag gereed te maken. De wind was nu W.N.W., zoodat de Engelschen wind en stroom voor hadden. Om tien uur ontstond er een algemeen gevecht, en weldra zagen de Spanjaarden duidelijk, dat hunne tegenstanders van plan waren hun het vuur na aan de schenen te leggen. Sir Francis Drake op de Wraak, door Frobisher met de Triomf gevolgd, | |
[pagina 278]
| |
Hawkins met de Overwinning en eenige kleinere vaartuigen deden den eersten aanval op de spaansche admiraalschepen. Lord Henry met de Regenboog, sir Henry Palmer met de Antilope en anderen, raakten met de drie van de grootste galjoenen der Armada slaags; terwijl sir William Winter met de Voorhoede en de meeste schepen van zijn smaldeel op den vleugel aan stuurboord losging. De aangevallen schepen weken naar de vloot terug. Vier er van raakten in elkander verward; en Winter, die in hun midden dreef, stond bloot aan het musketvuur van vele hunner geduchtste schepen. ‘Ik zeg u, op mijn woord van arm edelman,’ zeide hij, ‘dat er uit de lichte stukken, uit de slangen en halve slangen der Voorhoede vijfhonderd schoten werden gelost; en als ik bij het afvuren van mijn geschut zoo ver mogelijk van hen af was, was ik niet buiten schot van hunne haakbussen; want wij konden dan nog met elkander spreken.’ De slag duurde zes uren en was heet en woedend; er bestond voor de Spanjaarden geene reden van verontschuldiging indien zij er zich aan onttrokken; de kapitein-generaal wilde, indien hij kon, zijnen post op de reede van Calais hernemen. De Engelschen hielden zich gedeeltelijk nog bij dezelfde wijze van krijgvoeren, die zoo goed geslaagd mocht heeten, en ontdoken alle pogingen der Spanjaarden, om hen aan boord te klampen. De welgeoefende engelsche zeesoldaten zonden, als zij even buiten het bereik van het musketvuur waren, de eene kogelbui na de andere op de reusachtige schepen der Armada af, die zoo gemakkelijk te treffen waren; terwijl de Spanjaarden daarentegen ondanks de ongeloofelijke hoeveelheid kruit en lood, die zij verspilden, geen kans zagen om den vijand eenig ernstig nadeel te doen. In het geheele gevecht werd geen engelsch schip vernield, en werden nog geen honderd man van hen gedoodGa naar voetnoot(1). Daarentegen werden al de beste schepen der Spanjaarden met kogels doorboord, hunne masten en ra's aan splinters geschoten, hun zeil en want aan flarden gescheurd; een noordwestelijke wind dreef hen naar de noodlottige zandbanken van Holland, en terwijl zij met eene hooge zee te worstelen hadden, werden hunne in het wild geloste schoten door Howard, Drake, Seymour en Winter flink beantwoord. Zelfs de opperkonstabel Thomas kon er dien dag niet over klagen, ‘dat de Engelschen in den blinde schoten, zonder den vijand veel letsel te doen.’ Er was haast geen schip van de Armada, dat er niet | |
[pagina 279]
| |
erg beschadigd afkwamGa naar voetnoot(1); want bijna allen namen aan dien gedenkwaardigen slag op de hoogte van het Grevelingsche Zand deel. De kapitein-generaal zelf, de admiraal Recalde, Alonzo de Meyva, Oquendo, Diego Flores de Valdez, Bertendona, don Francisco de Toledo, don Diego de Pimentel, Telles Enriquez, Alonzo de Luzon, Garibay, met de meeste groote galjoenen en galjassen, waren in het dichtst van het gevecht, en al die ontzaglijk groote schepen werden het eene voor, het andere na, buiten gevecht gesteld. Drie zonken voordat de slag geeindigd was; vele andere dreven als hulpelooze wrakken naar een vijandelijk strand; en vóór vijf uur in den middag hadden zij minstens zestien schepen en tusschen de vier- en vijfduizend soldaten verlorenGa naar voetnoot(2). Daar - volgens een spaansch ooggetuige - bijna al de grootste schepen der Armada ontredderd of beschadigd waren, en al het kruit en lood op was, gaf Medina Sidonia tegen zijn zin het bevel tot den aftocht. De kapitein-generaal was een slecht zeeman, maar hij was een ridderlijk Spanjaard en had oud-gothisch bloed; hij schaamde zich over den toestand waarin zijne onoverwinnelijke vloot gebracht was, en gaf Alexander Farnese de schuld van de schandelijke nederlaag. Hoe ontredderd, geteisterd en weinig in getal of zijne schepen ook waren, zou hij toch nog den vijand het hoofd hebben geboden; maar wind en stroom deden hem snel aan lager wal drijven; en de loodsen verzekerden hem allen uit éénen mond, dat hij in zijn verderf zou loopen, indien hij langer volhield. Na eene onbeduidende geheel vruchtelooze poging om don Diego de Pimentel - die zijn ontredderd schip, de St. Mattheus, niet wilde verlaten - en don Francisco de Toledo - wiens groot galjoen, de St. Philippus als een hulpeloos wrak naar Zeeland dreef - te redden, stevende de Armada N.N.O. waarts de open zee in, en liet de schepen, die haar niet konden volgen, aan hun lot overGa naar voetnoot(3). Al zinkende praaide de St. Mattheus een hollandschen visscher, wien men een gouden keten bood om het schip te Nieuwpoort binnen te loodsen. Maar de vaderlandslievende visscher bracht het schip tot dicht bij de hollandsche vloot, waar het door den | |
[pagina 280]
| |
admiraal Van der Does terstond werd aangevallen, voor wien het na twee uren bloedigen strijd de vlag streek. Don Diego, maarschalk van het beroemde siciliaansche legioen, broeder van den markies van Tavera, neef van den Onderkoning van Sicilië, oom van den Onderkoning van Napels, die zoo vele waardigheden, titels en hooge bloedverwanten had, als men kon verwachten van een spaanschen rijksgroote van den eersten rang, werd met zijne onderbevelhebbers naar Den Haag gebracht. ‘Door mijne bemiddeling,’ zeide kapitein Borlase, werden de aanzienlijksten gespaard; de overigen werden bij ons binnenkomen over boord gesmeten en omgebracht. Hij vocht twee uren lang met ons, en kwetste verscheidene onzer manschappen, doch gaf zich eindelijk overGa naar voetnoot(1).’ Johan Van der Does, die het schip had prijsgemaakt, bood de vlag van de St. Mattheus aan de St. Pieterskerk te Leiden aan, waar zij - zoo verbazend lang was zij - van het gewelf tot op den grond nederhing, zonder dat zij nog geheel ontrold was; en daar hing zij, als een waardig tegenhanger der spaansche vaandels, die achter gebleven waren, toen Valdez vijftien jaar geleden het beleg voor die heldhaftige stad had opgebroken. Het galjoen St. Philippus, een der vier grootste schepen in de Armada, kwam zonder masten en op het punt van zinken naar Nieuwpoort drijven, waar de veldmaarschalk don Francisco de Toledo vergeefs hulp hoopte te krijgen. La Motte deed er eene zwakke poging voor, doch eenige schepen van de hollandsche vloot waren hem voor, bemachtigden het ongelukkige galjoen, en brachten het te Vlissingen. De overwinnaars vonden achtenveertig metalen stukken en andere voorwerpen van waarde aan boord; doch er waren eenige kisten met Ribadaviawijn, die voor de overweldigers nootlottiger werden, dan die stukken geschut waren geweest. Want terwijl de opstandelingen zich na de vermoeienissen der overweldiging met rijkelijke teugen van dien kostelijken wijn verkwikten, kantelde de St. Philippus, die geheel en al met engelsche kogels was doorboord en snel vol water was geloopen, plotseling om en verging in een oogenblik, terwijl zij driehonderd van die zich te goed doende Hollanders met zich in de diepte sleepteGa naar voetnoot(2). Ook een groot biskaaisch galjoen van Recalde's smaldeel, dat in den slag geweldig gehavend, en thans, even als vele andere, de Armada niet kon volgen, werd door kapitein Cross van de Hoop, een schip van 48 stukken, opgeeischt. Hoewel het vol water liep, bood het tegenstand en weigerde de vlag te strijken. | |
[pagina 281]
| |
Een van de onderbevelhebbers deed eene poging om den wimpel naar beneden te halen, doch werd door den kapitein doorregen, die op zijne beurt werd doodgeslagen door een broeder van den officier, die was afgemaakt. Tijdens dit gevecht verging het schip met man en muisGa naar voetnoot(1). Meer dan zes uren, van tien uur in den morgen tot namiddags vijf, had het gevecht geduurd - het ging er fel toe, verklaarden de Spanjaarden. Er waren mannen op de Armada, die den dag van Lepanto hadden bijgewoondGa naar voetnoot(2), en zeiden, dat die beroemde zeeslag in hevigheid en betoonde kloekmoedigheid door het gevecht bij Grevelingen verre overtroffen werd. ‘Ieder heeft op de vloot zijn plicht gedaan,’ zeide Winter, ‘en groot was de slachting, die onder den vijand werd aangerichtGa naar voetnoot(3).’ Nog erger zouden de Spanjaarden er afgekomen zijn, indien niet de armzalige karigheid van de Koningin hare schepen ten laatste, zelfs in dit uiterste, ongeschikt had gemaakt voor den dienst. Zij bleven den verslagen vijand beschieten, totdat hun voorraad van krijgsbehoeften geheel was uitgeput. ‘Toen de patronen allen waren verbruikt,’ zeide Winter, ‘en er op sommige schepen geen kruit of lood meer was, vochten wij niet langer, doch vervolgden den vijand, die ons bleef ontwijken.’ En de vijand - ofschoon nog talrijk en schijnbaar sterk genoeg, indien hij zijne krachten behoorlijk gebruikte, om de geheele engelsche vloot te vernielen - nam voor hen de vlucht. Er waren nog meer dan vijftig spaansche schepen over van meer dan 600 tonnen last, en zestig hulken en andere vaartuigen van minder beteekenis; terwijl de geheele engelsche vloot slechts dertien schepen telde, die dien last haalden of te boven gingen. ‘De Spanjaarden zijn talrijk en sterk,’ zeide Howard; ‘maar wij plukken hun één voor één de veeren uitGa naar voetnoot(4).’ | |
[pagina 282]
| |
Medina Sidonia wist zeker, dat het hem nooit gelukken zou die kleine goed vechtende en snel zeilende vaartuigen aan boord te klampen; de afgrijselijke ontsteltenis van Zondagnacht en de vele gevechten van den volgenden dag hadden de zijnen geheel en al in wanorde gebracht. Gehavend, met kogels doorboord, maar volstrekt niet geheel en al overwonnen, ging de Armada onder begunstiging van een zacht koeltje op de vlucht voor den vijand, die, al had er zijn leven aan gehangen, geene laag meer had kunnen lossen. ‘Ofschoon ons kruit en lood bijna op was,’ zeide de lord admiraal, ‘namen wij een snoevende houding aan, en maakten jacht op hen, alsof het ons aan niets ontbrak.’ En de snoevende houding had hare uitwerking; want ‘het gebeurde van dien dag had den vijand in geweldige verslagenheid gebracht,’ zoo als Drake opmerkteGa naar voetnoot(1); en nog zetten de Spanjaarden den geheelen Maandagnacht hunne vlucht voort. ‘Zeer opmerkelijk is het,’ zeide Fenner van de Nonpareil, ‘dat de Almachtige hen met zooveel vrees heeft geslagen. Ik heb ze nauwelijks elkander te hulp zien komen in den nood, waarin zij na den slag waren; maar zij zetten zooveel zeilen bij, als zij maar konden.’ Dinsdagochtend, den 9den Augustus, waren de engelsche schepen op de hoogte van Walcheren, op een behoorlijken afstand van het strand. ‘De wind draait naar het Westen,’ zeide Richard Tomson van de Margaretha en Johanna, ‘en wij drijven de vijanden op ons gemak voor ons uit en zijn hoogst benieuwd naar welke haven of zij koers zullen zetten. Zoowel rijken als armen, die er het leven hebben afgebracht, zijn zoo zwak en moedeloos, dat zij gaarne al hunne posten zouden willen verliezen, om te huis te zijnGa naar voetnoot(2).’ Sir William Winter, zeide: ‘Ik denk, dat de hertog zijn hertogdom er gaarne voor zou willen geven, om in Spanje terug te zijnGa naar voetnoot(3).’ Daar de engelsche schepen, honderdvier in getal, dien ochtend eene halve mijl te loef waren, beval de hertog de gansche Armada stand te houden en hunne nadering af te wachten. Maar de Engelschen hadden geen lust om te vechten; want op dat oogenblik scheen de oogenblikkelijke ondergang van hunne vijanden onvermijdelijk. Door slecht beleid, en door schrik en verbijstering geslagen, was de spaansche vloot, terwijl zij voor den vijand deinsde, dicht bij de noodlottige zandbanken van Zeeland gekomen. Reeds bedroeg het peil slechts zevende- | |
[pagina 283]
| |
half vaam, terwijl het water met snelheid onder de kielen afnam; de loodsen verzekerden Medina, dat zij allen reddeloos verloren waren; want de aanwakkerende noordwestewind dreef hen aanhoudend naar de banken toe. De Engelschen wisten hoe zij het gevaar moesten vermijden en maakten zich gereed om de trotsche Armada voor hunne oogen te zien ondergaan. Alleen het oogenblikkelijk draaien van den wind kon de Spanjaarden redden. Een oogenblik duurde de ademlooze, huiveringwekkende spanning, en toen kwam er verandering. Juist toen de voorste schepen op het punt stonden om vast te raken op het Oosterzand, draaide de wind plotseling naar het Z.W. om; en de spaansche schepen, die bij de nieuwe windvlaag hun zeilen brasten, stevenden andermaal de open zee inGa naar voetnoot(1). Dien ganschen dag zetten de galjoenen en galjassen, met alle zeilen die zij konden bijzetten, hunne vlucht voort terwijl de lord admiraal bij zijne snoevende houding bleef en den afdeinzenden vijand op eenigen afstand op zijn gemak volgde. Om vier uur omstreeks ontbood Howard door een seinschot den krijgsraad bij zich aan boord. Winter kon niet komen, daar hij in den slag gekwetst was geworden; maar Seymour en Drake, Hawkins, Frobisher en de overigen wel; en men besloot, lord Henry met Winter en de overige schepen van het smaldeel naar de kust terug te zenden om den mond van de Teems voor elken aanval van den hertog van Parma te bewaken; terwijl de lord admiraal met de overige scheepsmacht de vervolging der Armada zou voortzetten. Lord Henry was zeer boos omdat hij nu van zijn aandeel in de jacht verstoken was. ‘De lord admiraal wenschte mij bij zich te hebben,’ zeide hij, ‘en nu ik hem met den besten wil, en zonder mijn leven te ontzien, heb geholpen, en er mijn aandeel in heb dat de Spanjaarden verleden Maandag zoo deerlijk in het nauw zijn gebracht, bemerk ik dat zijne lordschap ijverzuchtig is, en mij den roem, dien ik zou kunnen inoogsten, misgunt. Hij heeft zijn gezag gebruikt, om mij te bevelen het oog te houden op onze engelsche kust, die door den hertog van Parma wordt bedreigd. Ik bid God, dat de admiraal de Regenboog met haar volk niet missen zal; want ik verzeker, zoo waar als God leeft, dat ik met mijn nietig scheepje even dicht of nog dichter bij den vijand zou willen komen, dan het grootste schip van de beide vlotenGa naar voetnoot(2).’ Toch stond de gehoorzaamheid aan de eens gegeven bevelen de proef door; en het smaldeel van Seymour zette toen Dins- | |
[pagina 284]
| |
dagavond, 9 Augustus, de schemer viel - omdat de vijand hun vertrek niet zou bemerken - naar Margate koers. Doch, hoe groot de teleurstelling ook was van Winter en Seymour over hun gedwongen aftocht, nog minder geestdrift heerschte er onder de bemanning op de vloot. Het engelsche scheepsvolk vond het alles behalve vermakelijk, de Spanjaarden na te zetten, zonder kruit en lood om te schieten, en zonder vleesch en brood om te eten. Howard had voor geen drie dagen leeftocht meer in zijn kajuit; en Seymour met de zijnen had niet genoeg voor één dag. Toen Seymour en Winter aftrokken, ‘hadden zij groote moeite,’ volgens Winter, ‘om vele schepen, die met hen wilden terugkeeren, behalve hun eigen smaldeel, terug te houden.’ Indien de Spanjaarden, in plaats van verschrikt te zijn, zich tegen hunne vervolgers hadden gekeerd, wat zou dan de uitslag geweest zijn van een strijd met een uitgehongerde en half gewapende bemanningGa naar voetnoot(1)? Howard, Drake en Frobisher, met de overigen der vloot, volgden de Armada door de Noordzee, van Dinsdagnacht (9 Augustus) tot Vrijdag, den 12den; en nog altijd dreef de sterke zuidwestenwind de Spanjaarden voor hen uit; het was onzeker of zij eene schuilplaats, leeftocht, water en gelegenheid om de geleden schade te herstellen, zoeken moesten in het gebied van den verraderlijken Koning der Schotten, of wel aan de als met ijzer gepantserde kust van Noorwegen. Medina Sidonia had echter van zijn voornemen om naar Engeland terug te keeren geheel en al afgezien, en het was zijn vurigste wensch, behouden in Spanje terug te komen. Hij zag zoo sterk op tegen dien noordelijken tocht, zonder loodsen, om de barre Hebridische eilanden heen, dat hij zich vermoedelijk zou hebben overgegeven, indien de Engelschen hem hadden ingehaald en andermaal slag met hem hadden willen leveren. Hij stond op het punt om eene witte vlag op te hijschen - toen zij hem voor de laatste maal aanvielen - doch zwichtte voor de bestraffingen der geestelijken, die aan boord van de San Martin waren en het er voor hielden, dat zij veel meer te duchten hadden van Engeland, als zij in dat land gevangen waren, dan op zee; zij zeiden hem, dat het zonde en schande zou zijn, als zij zich overgaven, eer men hen andermaal had aangevallenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 285]
| |
Daarentegen kon de vice-admiraal Drake, die zich nu recht op zijne plaats voelde, zijne vroolijkheid niet bedwingen, toen hij de Onoverwinnelijke Armada van den man, dien hij zoo dikwijls den baard had gezengd, in den duitschen oceaan zag vluchten voor het land, dat zij diezelfde week tot een spaansch wingewest hadden willen maken. Hoe slecht zijne schepen ook van het noodige waren voorzien, was hij er voor, nog eenen slag te wagen; en het is zeer wel mogelijk, dat de snoevende houding met nog gelukkiger gevolg zou bekroond geworden zijn, dan Howard dacht. ‘Wij hebben de spaansche macht voor ons,’ schreef Drake, aan boord van de Wraak, ‘en hopen, als het God belieft, nog even met haar te worstelen. Nooit zag ik iets, dat mij beter aanstond, dan dezen vijand met Zuidenwind naar het Noorden te zien vluchten. God geve, dat gij goed het oog houdt op den hertog van Parma; want met Gods bijstand twijfel ik niet, of wij zullen het, als wij het leven hebben, met den hertog van Sidonia zoo klaar spelen, dat hij gaarne in St. Maria's haven onder zijne oranjeboomen zou willen zijnGa naar voetnoot(1).’ Howard besloot niet meer te vechten. Toen hij de Spanjaarden tot Vrijdag, den 12den Augustus, tot op 56° 17′ N.B. gevolgd had, riep de admiraal den krijgsraad bijeen. Er werd besloten, dat men, ten einde het volk en de schepen van Engeland te sparen, de golf van Forth zou binnenloopen om water en levensmiddelen op te doen, en ‘twee pinassen zou achterlaten om de vloot op de hielen te volgen, totdat zij de eilanden van Schotland voorbij zou zijnGa naar voetnoot(2).’ Den volgenden dag echter, toen de wind naar het N.W. omdraaide, besloot de krijgsraad met die verandering haar voordeel te doen en koers te zetten naar het noordelijk Voorgebergte, ten einde daar kruit en lood en levensmiddelen op te doen. Tot nu toe was het weder, ofschoon soms dreigend, tamelijk goed geweest. In de week na den gedenkwaardigen nacht, waarin er bij Calais zooveel was voorgevallen, waren noch de spaansche, noch de engelsche schepen door storm of hooge zee in hunne bewegingen bijzonder belemmerd geworden. Den volgenden Zondag echter, 14 Augustus, kwam er verandering. De wind werd weder Zuidwest, en dien ganschen dag en Maandags woei het zeer hard. ‘Men kon zich geen geweldiger storm om dezen tijd van het jaar herinneren’ zeide Howard. ‘De | |
[pagina 286]
| |
engelsche vloot raakte verstrooid; vele schepen liepen gevaar op de zandbanken bij Norfolk te vergaan;’ maar, binnen vier of vijf dagen toch kwamen allen behouden op de reede van Margate aanGa naar voetnoot(1). Het lot der Spanjaarden was anders. De Engelschen hadden de Onoverwinnelijke Armada het laatst gezien tusschen Schotland en Denemarken; plotseling scheen de duisternis haar te omhullen. Langen tijd was haar lot door een geheimzinnigen sluier bedekt. Beschadigd, lek, zonder loodsen, zonder een bekwaam aanvoerder, werd de vloot te midden van dien woedenden storm voortgestuwd en geslingerd langs de ijzeren klippen van Noorwegen en tusschen de woeste rotsen der Faroë- en der Hebridische eilanden. Het gehoonde Noorden wreekte zich op de Spanjaarden. Deze hadden den eenen tegenspoed voor, den anderen na, de storm deed hun schepen op zandbanken stooten, of verbrijzelde ze tegen granietklippen. De kusten van Noorwegen, Schotland er Ierland waren bezaaid met de wrakken dier statige vloot, die aanspraak maakte op de heerschappij ter zee, met het gebeente dier onoverwinnelijke legioenen, die Londen hadden moeten plunderen en Engeland maken tot een spaansch wingewest. Gedurende het overige van de maand Augustus, volgde onafgebroken de eene storm op den anderen. Den 2den September dreef een hevige zuidwesten wind den admiraal Oquendo met zijn galjoen en een der groote galjassen, twee aanzienlijke venetiaansche schepen, de Ratta en de Balauzara, en nog zesendertig andere schepen, op de Iersche kust, waar zij bijna met man en muis vergingen, terwijl de weinigen, die aan wal konden komen - hoewel zij geloofsgenooten van de inboorlingen waren - òf in koelen bloede werden afgemaakt, òf met stroppen aan elkander gekoppeld van dorp tot dorp werden gezonden, om naar Engeland te worden ingescheeptGa naar voetnoot(2). Eenige schepen dreven naar de engelsche kust; anderen naar la Rochelle. Van de vier galjassen en de vier galeien keerden slechts één galjas en één galei naar Spanje terug. Van de eenennegentig groote galjoenen en hulken gingen er achtenvijftig verloren en keerden er drieëndertig terug. Van de lichters en brigantijnen vergingen er zeventien en kwamen er achttien terug. Van de honderd en vierendertig schepen, die in Juli van Coruna uitzeilden, zag men er in Spanje slechts drieënvijftigGa naar voetnoot(3) terug, en deze | |
[pagina 287]
| |
waren zoo beschadigd, dat zij niets meer waard waren. De onoverwinnelijke Armada was niet alleen overwonnen, maar vernietigd. Van de 30 000 man, die met de vloot uitzeilden, betraden vermoedelijk niet meer dan 10 000 hun geboortegrond weder. De meeste aanvoerders van den tocht schoten er het leven bij in; Medina Sidonia bereikte Santander in October, zoo als Filips een oogenblik meende, ‘met het grootste gedeelte van de Armada;’ doch weldra bemerkte de Koning, dat hij zich vergiste. Recalde, Diego, Flores de Valdez, Oquendo, Maldonado, Bobadilla Manriquez kwamen of op zee om, of stierven van uitputting onmiddellijk na hunne terugkomst. Pedro de Valdez, Vasco de Silva, Alonzo de Sayos, Pimentel, Toledo, met vele andere edelen, waren in Engeland en Holland krijgsgevangen. Er was bijna geen aanzienlijk geslacht in Spanje, dat niet in rouw gedompeld was, zoodat er, om de algemeene somberheid te verminderen, een besluit werd uitgevaardigd, waarbij men het rouwdragen verbood. Daarentegen werd een lissabonsch koopman, die zich met de spaansche overheersching van zijn vaderland nog niet had kunnen verzoenen, en die zich blijkbaar verheugde over de nederlaag der Armada, op uitdrukkelijk bevel van Filips opgehangen. - Men zeide dat niemand in het spaansch gebied vrij was in het schreien of lachenGa naar voetnoot(1). Zoo eindigde de tocht, sedert zoo vele jaren met bijkans onberekenbare kosten voorbereid. Alleen over het jaar 1588 konden de kosten der wapening van Filips tegen Engeland niet minder hebben bedragen, dan zes millioen dukaten, en er was op zijn minst een even aanzienlijke som aan boord van de Armada, al weigerde ook de Paus het door hem beloofde millioen te betalen. En met al die schatten, en met de opoffering van zoo vele duizende levens, had men niets uitgericht; en Spanje scheen, in plaats van de schrik der wereld te zijn zooals vroeger, bespot te wordenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 288]
| |
‘De Spanjaarden werden geklopt en door elkander gehutst van Kaap Lizard tot Calais, bij Calais met voetzoekers van hunne ankers gedreven, en uit het gezicht van Engeland om Schotland en Ierland gejaagd’, zeide de devonshiresche schipper. Het zag er treurig met hen uit. ‘Hunne onoverwinnelijke en vreeselijke vloot heeft met al haar zeilen om Engeland heen nog geen enkel schip, bark, pinas of jacht van ons in den grond geboord of prijsgemaakt en nog niet eens éénen schaapstal hier in het land verbrand.’ Intusschen zat Farnese zich te ergeren over de onrechtvaardige verwijten, waarmede men hem overlaadde, alsof hij, en niet zijn meester, voor de groote domheden aansprakelijk was, die men bij dien overweldigingstocht had begaanGa naar voetnoot(1). ‘Wat den prins van Parma betreft,’ zeide Drake, ik houd het er voor, dat hij te moede is als eene berin, die van hare jongen is beroofdGa naar voetnoot(2).’ De admiraal had volkomen gelijk. Alexander was buiten zich zelven van woede. Dag aan dag had bij aan Medina Sidonia en Filips herhaald, dat zijn vlootje en transportschepen het niet anders dan in een zeer kalme zee konden uithouden; hij kwam er voor uit dat het bespottelijk was om ze voor den krijg te willen gebruiken. Hij had altijd aangeraden, om zich van eene plaats als Vlissingen meester te maken, die tot uitgangspunt zou kunnen strekken voor de onderneming tegen Engeland; maar men was het niet eens geweest; en hij had er op gerekend dat de onoverwinnelijke Armada althans de baan voor hem zou schoonvegen, eer hij in zee stak. Met verbazende inspanning en groote kosten had hij de binnenlandsche gemeenschap te water door het aanleggen of verbeteren van kanalen, van Gent tot Sluis, Nieuwpoort en Duinkerken, bevorderd. Zoo had hij al zijne kagen, barken en krijgsbehoeften voor den inval uit alle oorden der gehoorzame Nederlanden naar de zeekust overgebracht, zonder dat hij binnen het bereik kwam van de Hollanders en Zeeuwen, die de kust nauwkeurig bewaakten. Maar die Hollanders en Zeeuwen lachten, terwijl zij elken doortocht naar den oceaan bewaakten en alle holten en spleten der kust bezet hielden, de gedroomde overweldigers van Engeland hartelijk uit, trotseerden en beschimpten hen, tartten hen uit om voor den dag te komen; terwijl de Walen en Spanjaards voor tegenstanders terugdeinsden die op het | |
[pagina 289]
| |
water even goed te huis waren als op het droge. Eens was Alexander woedend, en beval duizend musketiers, deels Spanjaarden, deels Ieren, om dat onbeschaamde bootsvolk aan te vallen. Zelfs - zoo verhaalt men - stak hij meer, dan één zijner onderbevelhebbers dood, die het een en ander tegen zijne bevelen inbrachten; en toen deden de duizend musketiers op de Hollanders den aanval, en kwamen alle duizend om het levenGa naar voetnoot(1). Men had hem verweten, dat hij niet gereed was, omdat hij de zijnen niet had ingescheept; maar hij was al eene maand gereed geweest, en zijne manschappen konden in eenen enkelen dag worden ingescheept. Hij zeide: ‘Ik kon hen onmogelijk, zoolang aan boord gepakt houden in vaartuigen, die zoo klein waren, dat er geene plaats was om zich te verroeren, want het volk zou ziek worden en omkomen.’ Den 8sten Augustus kreeg hij het bericht, dat de vloot voor Calais was aangekomen. - Hij begaf zich dienzelfden nacht naar Nieuwpoort en scheepte 16 000 man in; vóór het aanbreken van den dag was hij te Duinkerken, waar de troepen, die in die stad waren gelegerd, snel aan boord der transportschepen werden gebracht. Sir William Stanley was met zijne 700 Ieren onder de eersten, die voor de onderneming werden ingescheept. Twee dagen lang lagen de manschappen - zooals het door een hunner aanvoerders gemeld werd - in de schepen als korenzakken op elkander en zij getroostten zich al dat ongemak, in de hoop dat de hollandsche vloot door de onoverwinnelijke Armada uit de zee zou worden verdreven, en wachtten geduldig het sein om naar Engeland onderzeil te gaan. Daarop kwam de prins van Ascoli, die bij Calais van de spaansche vloot aan wal was gegaan niet den sergeant-majoor Gallinato en andere boden van Medina Sidonia, de tijding brengen dat de Armada verstrooid en op de vlucht wasGa naar voetnoot(2). ‘God weet,’ zeide Alexander, ‘hoe teleurgesteld ik door het voorgevallene ben. Ik hoopte juist Uwe Majesteit met het welslagen der groote onderneming geluk te wenschen. Maar de Heer heeft het gewild. Hij kan Uwe Majesteit doen overwinnen, als het rechte oogenblik gekomen is. Uwe Majesteit zorge vooral voor hare dierbare gezondheid.’ Blijkbaar oordeelde de Heer, dat het rechte oogenblik nog niet gekomen was om de wenschen van Zijne Majesteit te vervullen door Engeland ten onder te brengen, en ondertusschen | |
[pagina 290]
| |
mocht de Koning, zoo goed hij kon, zijnen troost zoeken, in vrome gemeenplaatsen en in de zorg voor zijne gezondheid. Zeker is het, dat van alle hooge personen, die in de zaak betrokken waren, aan Alexander Farnese het mislukken van Filips' plannen het minste te wijten was. Niemand kon met meer oordeel hebben gehandeld - hetgeen wij in dit verhaal voldoende bewezen hebben - in het regelen van alle bijzonderheden der groote onderneming, in het aanwijzen van alle moeilijkheden, in het nemen van voorzorgen tegen alle mogelijke voorvallen. Niemand had zijn meester trouwer kunnen dienen, en verraderlijker handelen jegens de geheele wereld behalve hem. Krachtvol, vindingrijk, geduldig, moedig, en verbazend geslepen, had hij in Vlaanderen kanalen en bruggen gemaakt, tal van vlotten bijeengebracht, een schitterend leger uitgerust, en den controleur Croft om den tuin geleid. En niet alleen had die onderhandelaar zich met zijne verstandiger ambtgenooten laten blinddoeken; maar Elizabeth en Burghley, en voor een oogenblik zelfs Walsingham, tastten in het duister om; Hendrik III was zijn lijdelijk slachtoffer geweest, en de praalzieke Gelitteekende een blind werktuig in zijne handen. Niets kon Alexander's trouw evenaren, behalve zijne trouweloosheid. Niets kon zijne geschiktheid om te bevelen overtreffen, behalve zijne gehoorzaamheid. En het is zeer wel mogelijk, dat als Filips de groote plannen van zijnen neef had gevolgd, in plaats van hem zijne eigene hoogst kinderachtige ontwerpen op te dringen, de uitkomst voor Engeland, Holland en de geheele Christenheid geheel anders zou zijn geweest, dan nu. De grootste misgreep, waartegen Farnese zijnen meester vruchteloos had gewaarschuwd, was dat de Koning en al zijne raadslieden geen acht wilden slaan op de hollandsche en zeeuwsche vloot. Voor hen was het alsof er geen Warmond en Nassau, Van der Does en Joost De Moor bestonden; en juist deze wakkere zeelieden met hun onverschroken bootsvolk, hadden den sleutel voor alles in handen. Aan de dappere scheepsbevelhebbers der Koningin, aan de onversaagde zeelieden van Engeland, met hunne welbestuurde vaartuigen, hun bewonderenswaardige zeekennis, hun schranderheid en moed, komt de eer toe van de overwinning; maar ook aan de geduldige Hollanders en Zeeuwen, die met hun honderdtal schepen Farnese, het hoofd der groote onderneming, met zijn geheele leger in zijne eigen havens gevangen hielden, hem tartten om uit te komen, en bereid waren om tot op de laatste plank van hunne vloot, en tot met hun laatsten droppel bloeds hem en den hertog van Medina Sidonia de spits te bieden. Het behoud van de twee Staten, die in dien vreeselijken strijd de bolwerken waren van de vrijheid der overige Christenheid, heeft men aan beide volken te danken. | |
[pagina 291]
| |
Groot was de geestdrift van het engelsche volk, toen de vrijwilligers door Londen naar de loopplaats trokken; en aan de toejuichingen kwam geen einde toen de Koningin te paard langs de gelederen te Tilbury reed. Met levendige kleuren schildert men ons het blijde kleine Engeland, toen het zich oprichtte in al zijn kracht, en dansende den Spanjaard te gemoet ging alsof het feest was. ‘Het was vermakelijk,’ zeide de opgewonden koopman en kleermaker John Stowe, ‘hoe opgeruimd de soldaten waren toen zij naar Tilbury optrokken, en hoe zij overal doorheen dansten en huppelden, en even blij waren over het bericht, dat de vijand in aantocht was, als kloeke reuzen die eenen wedloop zullen houden. En als een tweede Bellona, stortte de Koningin een nieuwen geest van trouw, liefde en vastberadenheid in het hart van elken soldaat van haar leger. De soldaten waren in verrukking toen zij hunne vorstin zagen en baden uit den grond van hun hart, dat de Spanjaarden spoedig zouden landen; en toen zij vernamen, dat zij de vlucht hadden genomen, begonnen zij te klagenGa naar voetnoot(1).’ Maar indien de Spanjaards niet de vlucht hadden genomen, indien er geen engelsche scheepmacht in het Kanaal, geene branders te Calais, geene Hollanders bij Duinkerken waren geweest, zou men misschien een geheel ander tafereel te schilderen hebben gehad. Niemand, die de geschiedenis heeft bestudeerd, kan twijfelen aan de algemeene geestdrift, die de Engelschen bezielde toen zij besloten om de aanvallers te keer te gaan. Katholieken en Protestanten waren het op dit punt eens. Ook Filips vleide zich niet met den bijstand van engelsche Pausgezinden, of het moesten ballingen en afvallingen zijn, zooals Westmoreland, Papet, Throgmorton, Morgan, Stanley en de anderen. De Katholieken, die misschien de helft van de bevolking van Engeland uitmaakten, waren ontevreden maar niet oproerig gezind; en ondanks de maatregelen van voorzorg, die de regeering tegen hen nam, waren zij trouw aan Elizabeth en kwamen er fier voor uitGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 292]
| |
Maar trouw, moed en geestdrift konden het gebrek aan manschappen en aan krijgstucht niet aanvullen. Volgens de algemeen aangenomen opgaaf van kroniekschrijvers uit dien tijd, waren 75 000 man onder de wapenen; 20 000 langs de zuidelijke kust, 23 000 onder Leicester en 33 000 onder den lord kamerheer Hunsdon, ter bijzondere verdediging van de KoninginGa naar voetnoot(1). Het zou echter zeer moeilijk zijn gevallen om in gevaarvolle oogenblikken eene macht te velde te brengen, die dat getal nabijkwam. Een geoefend en geordend leger - van geregelde troepen of van gewapende burgers - bestond niet. Indien de koopvaardijschepen, die men bij de koninklijke vloot had gevoegd, door oude scheepsbevelhebbers alleen goed geacht werden om vertooning te maken, liet het zich aanzien dat de vrijwilligers te land even weinig zouden uitrichten, dan de zeelieden van de vloot, die zooveel meer dan zij, aan harden arbeid gewoon waren. Moedig schaarden de machtige kroonvazallen zich om de Koningin. De graaf van Pembroke bood aan, haar aan het hoofd van driehonderd ruiters en vijfhonderd voetknechten te dienen, die op zijne kosten waren uitgerust, en allen bereid waren om ter verdediging van haar persoon ‘hun hartebloed te wagen.’ ‘Neem het aan, voortreffelijke Vorstin,’ zeide de graaf, ‘van iemand, die slechts zoo lang wenscht te leven, als hij Uwe Hoogheid in het genot van haren koninklijken staat mag zien, ondanks alle samengezworen liguistenGa naar voetnoot(2).’ Ook de graaf van Shrewsbury was bereid om haar aan het hoofd van zijne hofhoorigen te dienen, tot op den laatsten droppel bloeds. ‘Al ben ik oud,’ zeide hij, ‘ik zal weer jong worden, als ik voor u mag strijden. Al ben ik stram van leden, ik heb toch lust om uw grooten vijand een enkelen slag toe te brengen, en u te verdedigen op de wijze, die Uwe Hoogheid zal goedvindenGa naar voetnoot(3).’ Misschien was deze middeleeuwsche ridderlijke geest wat overdreven. De luitenant-generaal klaagde er bitter over, dat onder al de gewapende burgers een hoogst verderfelijke neiging heerschte, om zich aan den dienst onder de vaandels der Koningin te ont- | |
[pagina 293]
| |
trekken, en zich onder de volgelingen der groote heeren te doen opnemenGa naar voetnoot(1). Deze geest was niet bevorderlijk voor eene doortastende regeling van een nationaal leger. Zelfs al was de opperbevelhebber een geniaal en ervaren man geweest, zou het het hem onder deze omstandigheden moeilijk zijn gevallen om aan een schitterend leger het hoofd te bieden, als het eens geland was, en door Alexander Farnese werd aangevoerd; maar zelfs Leicester's grootste vleiers waagden het niet hem in oorlogsbekwaamheid met dien eersten veldheer van zijnen tijd te vergelijken. De beste krijgsman in Engeland was ontegenzeggelijk sir John Norris, en sir John was thans legermaarschalk onder Leicester. De oude twist tusschen hen beiden was oogenschijnlijk bijgelegd, maar zoo als te verwachten was haatte de graaf Norris bitterder dan ooit, en legde hij hem voortdurend dan het een, an het ander ten laste, even als hij in de Nederlanden zoo dikwijls had gedaan. Verder was aan Roger Williams de gewichtige betrekking van bevelhebber der ruiterij onder den luitenant-generaal toevertrouwd; en Leicester bleef tegen dien braven Waleser den wrok koesteren, waarvoor in Holland reeds de kiem was gelegd. Deze omstandigheden waren niet gunstig voor eene legerplaats, waar men elken dag een inval van de vijanden kon wachten; daarbij waren de troepen niet zoo voltallig en niet zoo goed uitgerust, dat de krakeelen tusschen de aanvoerders daardoor minder schadelijk werden. De Armada was Zaterdag, 6 Augustus, des namiddags, te Calais aangekomen. Als de scheepsmacht van den hertog van Parma zich dien dag, of den volgenden - zoo als Filips en Medina Sidonia stellig verwachtten - bij haar aangesloten had, zou de inval dadelijk geschied zijn. Als er ooit een spaansch leger in Engeland had kunnen landen, dan zou het op den 7den Augustus geweest zijn. Het weder was gunstig, de zee was effen, en de omstandigheden, waaronder de ontknooping van het groote drama dien nacht plaats had, waren geheim voor elk levend wezen in Engeland. Leicester en Burghley en Koningin Elizabeth wisten toen niet beter, of het leger van Farnese had des Maandags op Londen kunnen aantrekken. Op dien Maandag-ochtend was het leger van lord Hunsdon niet onder de wapenen en Leicester, die slechts vierduizend man onder zijne bevelen had, begon juist toen zijn kamp te Tilbury in te richtenGa naar voetnoot(2). Eerst elf dagen later (9/19 Augustus) verscheen | |
[pagina 294]
| |
de Koningin, ‘als een andere Bellona,’ op haar witten klepper met den bevelstaf in de hand, en sprak hare troepen toe op hare gewone, schitterende, krachtige wijze; maar dit geschiedde niet vóórdat de groote Armada, verstrooid en door stormen geteisterd, eene week lang, op haar wanhopigen terugtocht naar Spanje, tegen de klippen van Noorwegen en de Faroëeilanden te pletteren sloegGa naar voetnoot(1). Leicester, als altijd moedig, zelfvertrouwend en vol hoop, kon zijne verontwaardiging niet inhouden over de karigheid, waarmede zijn ongeduldige geest strijden moest. ‘Wees er zeker van,’ zeide hij, op den 3den Augustus, toen de Armada op de hoogte van het eiland Wight was ‘dat als de spaansche vloot behouden in het Kanaal komt, de hertog van Parma zich oogenblikkelijk met al zijne troepen bij haar zal aansluiten, en geen tijd verloren zal laten gaan om in dit rijk zijn inval te doen. Daarom bid ik u, Mijne Heeren, laat niemand u door de een of andere bedriegelijke voorstelling er van afhouden om ten spoedigste in uwe verdediging te voorzien tegen dezen machtigen vijand, die nu aan onze poort kloptGa naar voetnoot(2).’ Want zelfs in dit uiterste oogenblik was men nog in het onzekere omtrent de bedoelingen der Spanjaarden. Den volgenden dag berichtte hij Walsingham, dat zijne vierduizend man waren aangekomen. ‘Het volk is zoo gewillig om den vijand onder de oogen te zien, als ik het ooit heb bijgewoond,’ zeide hij. Hij kon niet met evenveel lof gewagen van de commissarissen, die met de uitrusting belast waren. ‘De kapiteins schoten eenigszins in hunnen plicht te kort; want dit volk trok uit, zonder leeftocht voor een enkel maal, zoodat zij bij hunne aankomst geen vat bier, ja zelfs geen enkel brood hadden - dat was reden genoeg om na eenen marsch van twintig mijlen hun moed uit te dooven en hen tot muiterij aan te drijven. Er zijn vele gronden om mij in mijne vroegere meening te versterken dat die slofheid en vertraging ons in den treurigsten toestand zullen brengen, zoodra wij tegenover den vijand staan. Nooit stond er zoo veel op het spel; en hoewel Hare Majesteit bevolen heeft een leger op de been te brengen | |
[pagina 295]
| |
om den vijand, indien hij mocht landen, te keer te gaan, ondervind ik echter nu, hoe moeilijk het zal vallen volk bijeen te krijgen. Als er vijf dagen toe noodig zijn om dit landvolk bijeen te brengen, oordeel dan, wat er van komen kan, als men in korten tijd lieden moet opzoeken, die veertig, vijftig, zestig mijlen af wonen.’ Hij had ontzaglijk veel moeite om zelfs deze geringe krijgsmacht te voeden. ‘Ik liet twee dagen geleden in alle marktvlekken afkondigen,’ zeide hij, ‘dat allen, die in levensmiddelen handel dreven, in de legerplaats moesten komen om geld te ontvangen voor hunnen leeftocht; maar tot nu toe heeft geen enkele proviandmeester er zich laten zien. Ik heb er naar alle vrederechters van plaats tot plaats om gestuurd. Ik zeg dit, opdat men er bijtijds in zou kunnen voorzien, en het niet uitstelle, totdat de nood aan den man is. Laat Hare Majesteit toch niet, in de hoop dat de overtocht mislukken zal, uitstellen om eene toereikende macht van voet- en paardenvolk om zich te verzamelen. Hare Majesteit kan zich niet genoeg en niet te spoedig versterken; en als hare zeemacht niet zoo sterk en zoo juist bij de hand was geweest, zou zij en het geheele rijk nu misschien in een zorgwekkenden toestand verkeeren! En hoe zal zij het dan maken, al zijn hare troepen ook bij elkander, indien er geen leger volkomen toegerust is om den machtigen vijand voor de poorten het hoofd te bieden. - - God weet, dat ik dit niet zeg, om haar op kosten te jagen. Ik wilde dat er voor haar minder reden was, om geld uit te geven; en dat haar schatkist beter gevuld was, dan ooit; maar ik stel haar leven en veiligheid en de verdediging des rijks hooger dan alle besparing van uitgaven in het tegenwoordig gevaar.’ Er was dus op den 5den Augustus geen leger bijeen - zelfs niet de lijfwacht der Koningin - en Leicester stond op het punt om met vierduizend man, die geen vat bier en geen enkel brood bij zich hadden, zijn versterkt kamp te Tilbury te betrekken. Op den 6den Augustus lag de Armada op de reede van Calais Alexander Farnese af te wachten, die zijne legerbenden tegen Londen moest aanvoeren! Toen Medina Sidonia aankwam waren Norris en Williams naar Dover gesneld, tot groote verontwaardiging van Leicester, die juist begonnen was om zijne verschansingen te Tilbury aan te leggen. ‘Ik verzeker u, dat ik boos ben op sir John Norris en sir Roger Williams,’ zeide hij. ‘Ik ben hier kok, hofmeester en jager tegelijk. Ik heb niemand anders om sir John als maarschalk te vervangen; voor een dag of twee wil ik echter wel zelf des te harder werken. Ik gelastte beiden van daag bij tijds terug te keeren, en zij beloofden het. Toch hoorde ik | |
[pagina 296]
| |
van morgen van geen van beiden iets, en had niemand om het kamp voor de ruiters of het voetvolk in orde te brengen. Beiden handelden onverantwoordelijk. Zij gedragen zich jegens mij niet zoo als het behoort. Het is thans vier uur, maar geen van beiden laat zich zien. Als zij van avond niet komen, verzeker ik u, dat ik hen niet in dienst wil nemen, om zoo achteloos door hen behandeld te worden. Als gij zaagt, hoe flauw ik ondersteund word, zoudt gij er u bezorgd over maken, dat wij zulk eenen machtigen vijand het hoofd moeten bieden, indien hij hier landt. En aangezien Hare Majesteit mij tot Haren luitenant-generaal heeft benoemd, verwacht ik, dat men mij den eerbied bewijzen zal, dien men aan mijne betrekking verschuldigd is.’ De oude wrok tusschen Leicester en den zoon van den graaf van Sussex kwam gedurig weder boven, en zoo iets moest op dit gewichtig tijdstip een nadeeligen invloed hebben. Den volgenden dag kwam de Waleser aan, en sir John beloofde des avonds terug te zijn. Sir Roger bracht van de kust de tijding, dat de vloot van lord Henry Seymour gebrek had aan volk en aan kruit. ‘Goede hemel!’ riep Leicester uit, ‘hoe komt het, dat hij en de lord-admiraal zoo weinig manschappen meer over hebben. Ik hoor, dat zij wegloopen. Ik bid u, verzamel uwe troepen, en verspeel dit rijk niet door uitstel. Laat onze ruiters en het voetvolk spoedig hierheen oprukken. - Indien de spaansche vloot in de zeeëngte komt, zal de prins van Parma eene andere rol spelen, dan men denkt.’ Toen de Armada Calais naderde, hoorde Leicester, dat de soldaten te Dover de kust begonnen te verlaten. Zij waren waarschijnlijk ontevreden over de karigheid der regeering. ‘Onze soldaten breken van Dover op, of zijn misnoegd. Ik verzeker u, zonder soldij zal het volk niet willen blijven, en er drukken zware lasten op hen. Ik vind, dat Hare Majesteit mild moest wezen, en zich onkosten getroosten om hare onderdanen te verzorgen, die haar tot hun eigen last en zeer edelmoedig hebben gediendGa naar voetnoot(1).’ De luitenant-generaal dacht zelfs, dat het misschien noodig zou zijn, dat hij zelf naar Dover ging, om de misnoegde troepen te onderhouden; want waarschijnlijk zou die slecht betaalde, ongeoefende en zwakke krijgsmacht moeite genoeg hebben om Alexander te beletten naar Londen voort te rukken, als hij eens geland was. Leicester verwachtte niet veel hulp van de hoofdstad. Hij zeide: ik vrees, dat uwe Londenaars weinig dienst zullen doen, en zelfs al hebben zij hunne eigen kapiteins, dan verwacht ik nog niet veel van hen, wanneer wij den | |
[pagina 297]
| |
vijand ontmoeten.’ Dit was zeker geene lofrede op de vorming in den beroemden Artillerie-tuin, en nog een bewijs te meer, hoe noodzakelijk de weg naar de hoofdstad moest worden verdedigd. Doch de burgers waren even als de edelen naijverig op elk gezag, dat aan krijgslieden van beroep werd toevertrouwd. ‘Ik weet, wat burgers zijn.’ zeide de graaf, ‘ik heb er gekend, die even dapper en welgeoefend waren, als de Londenaars. Als zij zullen uittrekken, moeten zij goede aanvoerders hebben. Gij weet hoe weinig aanvoerders gij hebt; en de heeren van het platte land staan niet graag onder een kapitein. Het verstooten van onze beste kapiteins is hoogst gevaarlijk.’ Sir John Smith, een ervaren krijgsman, die belast was met de taak om versch gelichte troepen te oefenen, oordeelde nog ongunstiger dan Leicester over hetgeen men van deze engelsche legers in het veld te wachten hadGa naar voetnoot(1). De graaf maakte zich boos op den ridder, en vond hem onbevoegd, aanmatigend en belachelijk. Sir John scheen meer lust te hebben om zichzelven buiten schot te houden, dan om de Koningin te dienen en onhandige nieuwelingen tegen Alexander Farnese aan te voeren. ‘Gij zoudt er om lachen, als gij wist, hoe sir John Smith handelde sedert mijne komst,’ zeide Leicester. ‘Hij kwam bij mij, en vertelde mij, dat zijne kwaal zoo ernstig werd, dat hij noodzakelijk de baden moest gebruiken. Ik zeide hem, dat ik zijne gezondheid niet benadeelen wilde, maar dat hij moest bedenken hoe de zaken stonden, hoeveel moeite hij zich reeds had gegeven, en dat ik voor hem een goede betrekking bestemd had. Den volgenden dag kwam hij terug, liet zich weinig uit over het aanbod, dat ik hem toen doen wilde, en bleef bij zijn wensch om weg te gaan. Ik zeide hem, dat ik hem aan het hoofd wenschte te zien van een regiment zijner plattelanders. Hij antwoordde, dat zijne gezondheid hem boven alles lief was, en dat hij zijn ontslag vroeg. Ik gaf het hem. Gisteren kwam hij weder bij mij ten eten; maar hij kraamde zulke dwaze, verwaande, wonderlijke stellingen uit, zonder eenige de minste aanleiding, dat ieder mensch met gezond verstand om hem moest glimlachen, en niet met hem in een woordenstrijd wilde tredenGa naar voetnoot(2).’ En de ridder inspecteerde dien dag Leicester's uitgelezen benden, de vierduizend man van Essex; hunne vorderingen maakten echter niet veel meer indruk op hem, dan die van zijn eigen regiment. Hij werd lastig en bedilziek. | |
[pagina 298]
| |
‘Na de monstering,’ zeide de luitenant-generaal, ‘begon hij op nieuw zoo wonderlijk te schreeuwen om het volk in orde te scharen en om het in den wapenhandel te oefenen, dat ik er aan twijfelde of hij wel bij zijn verstand was. God beware hem er voor om menschen onder zijn opzicht te krijgen, die zijn zooals hij.’ En toch was de vitzieke ridder een krijgsman, die vele veldtochten had meegemaakt, en wien men ook hierom achtte, dat hij wat van Leicester had. En deze binnenlandsche tooneelen van tweedracht, opschudding, karigheid, gebrek aan orde en onvoldoende inspectie van krijgslieden, vielen voor op denzelfden Zaterdag en Zondag, toen men aan de doversche klippen de Armada kon zien liggen en men de komst der Spanjaarden elk oogenblik tegemoet kon zien. Leicester's ijverzuchtig en overmoedig karakter bleek ook een geduchte hinderpaal te zijn voor de goede verdediging. Hij was ontevreden omdat aan lord Hunsdon zooveel gezag werd toevertrouwd en beschouwde dit als een inbreuk op zijne rechten. Hij verlangde, dat de lord kamerheer onder hem zou staan en dat Hunsdon's macht zoodanig beperkt werd, dat hij in zijn gezag gehandhaafd bleef. Hij zeide: dit moet geschieden, daar ik mij verongelijkt gevoel als hij het onbeperkt bevel blijft voeren, dat mij toekomt. Gij kunt u gemakkelijk voorstellen, hoeveel ongerijmdheden er het gevolg van zullen zijn, als gij aan twee bevelhebbers het onbeperkt gezag blijft toevertrouwen.’ Met het oog op deze opperbevelhebbers, aanvoerders en gemeene krijgslieden, voelen wij eene onuitsprekelijke voldoening, dat bij dit groote keerpunt van Engelands lot zulke mannen als Howard, Drake, Frobisker, Hawkins, Seymour, Winter, Fenner en hun wakkere wapenbroeders in het Kanaal kruisten, en dat Nassau en Warmond, De Moor en Van der Does de vlaamsche kust ingesloten hielden. Er waren slechts weinig toebereidselen gemaakt om den vijand wederstand te bieden, als hij eenmaal geland was. Er waren geene sterkten, er was geen geregeld leger of geene bevolking, die de wapenen kon hanteeren. Vaderlandsliefde, trouw, moed en geestdrift was er in overvloed; maar de opperbevelhebber was een gunsteling der Koningin, bij het volk gehaat, van zeer middelmatige bekwaamheid, en die eeuwig overhoop lag met aanvoerders, die knapper waren dan hij; en alle genomen maatregelen waren zoo wanhopig lang uitgesteld, dat al had men groote nederlagen misschien kunnen wreken, men ze in elk geval bezwaarlijk kon voorkomen. Laat ons - met het oog er op dat de Onoverwinnelijke Armada den 6den Augustus op de reede lag van Calais, in de hoop om den volgenden morgen naar Dover over te steken - de woorden | |
[pagina 299]
| |
wegen, die denzelfden dag tot Koningin Elizabeth gericht werden door den luitenant-generaal van Engeland. ‘Allerdierbaarste en genadigste Vorstin,’ schreef de graaf, ‘het is volkomen waar, dat de vijanden, die in aantocht zijn, u onverdiend haten; en aangezien dit zoo is, en zij u haten om de rechtvaardige zaak, die gij voor staat, hebt gij des te minder reden om hunne boosaardigheid of macht te duchten; want er leeft een rechtvaardig God, die weet hoe onschuldig uw hart is. De zaak, waarvoor gij wordt aangevallen, is de Zijne en die van de Kerk; en hij heeft nog nooit iemand verlaten, die al zijn vertrouwen op hem had gesteld. Hij heeft u groote en machtige middelen gegeven voor uwe verdediging; en ik twijfel er niet aan, of Uwe Majesteit zal die middelen bij tijds weten aan te wenden, en de goede God, die alles regeert, zal u bijstaan en u de overwinning doen behalenGa naar voetnoot(1).’ Hij gaf vervolgens zijne meening te kennen over twee punten, waaromtrent de Koningin hem kort te voren raad had gevraagd; die waren: het bijeen zamelen van een leger en het verlangen om er zich in persoon van aan het hoofd te stellen. Wat het eerste punt betrof, zou men denken, dat alle woordenwisseling op den 6den Augustus overbodig was. Leicester schreef: ‘het is meer dan tijd dat uw leger verzameld wordt, en zoo dicht bij u is, dat het u binnen weinige uren dienen kan. De reden is, dat uwe machtige vijanden naderen, en als God hun toelaat uwe vloot te omzeilen, kunt gij er verzekerd van zijn, dat zij hun voornemen om te landen spoedig zullen trachten ten uitvoer te brengen. En hoewel uwe scheepsmacht zeer sterk is, is de hunne, zoo als wij altijd gehoord hebben, veel talrijker; en hunne troepen zijn ook veel sterker dan de uwe. Er is geen twijfel aan, als de prins van Parma buiten gaats komt, dat hunne zeemacht niet alleen zeer zal toenemen, maar dat hun landingstroepen zullen blijken zeer geducht te zijn. Daarom is het hoogst noodig, dat Uwe Majesteit, om op alles wat er gebeuren kan gewapend te zijn, eene even groote macht bijeenbrenge langs den eersten weg den beste; want er valt vooral nu met zulk een vijand niet te spotten. Anders zult gij, behalve uw persoon en het land, ook uwe eer in gevaar brengen, en den genadigen God beleedigen, die u deze strijdkrachten en macht geschonken heeft; en toch wilt gij ze niet gebruiken, hoewel gij dat moest doen.’ Het moet vreemd schijnen, dat er zooveel gepraat noodig was, op een oogenblik dat de vijand aan de poort klopte; het is maar al te waar, dat de landmacht niet op een geregelden | |
[pagina 300]
| |
voet werd gebracht, vóórdat het gevaar, gelukkig en boven alle verwachting, voorbij was. In dit uiterste werd thans tot verdediging van den troon, de hoofdstad, het rijk en het leven van de groote Koningin een raad gegeven, die niet voorbarig zou zijn geweest, indien het zes maanden vroeger was gebeurd, doch de uiterste verbazing wekt, nu hij in Augustus ter sprake werd gebracht. Alexander zou den tijd hebben gehad om van Dover naar Durham te trekken, eer deze maatregelen, die thans zoo kalm, en alsof zij nieuw waren, werden overwogen, konden worden in het werk gesteld. ‘Wat de ligging van het leger betreft,’ zeide de luitenant-generaal op den gedenkwaardigen Zaterdag, 6 Augustus, ‘vond ik de omtrek von Londen daarvoor het geschikst; en ik vermoed, dat anderen van hetzelfde gevoelen zijn. En Uwe Majesteit moet het bevel daarover opdragen aan een bijzonderen edelman van het hof, en elk uwer hoofdbeambten zijnen post aanwijzen, zoodat ieder weet, wat hij moet doen; en vooral zooveel goede ruiterij bijeenzamelen als gij kunt en de oudste, beste en vertrouwdste krijgsoversten tot aanvoerders benoemen; want daarop zal naast Gods beschikking de zekerste hoop op een goeden uitslag berusten. En als uw leger bijeenverzameld is, laat het dan terstond worden geoefend, en laat elk zijn eigen wapen leeren hanteeren; en al het andere moet voor uw leger in gereedheid worden gebracht, alsof het binnen een etmaal moest oprukken; vooral zijn noodig: wagens, een commissaris van levensmiddelen en een busmeester.’ Als Alexander van Parma op weg was naar Londen, aan het hoofd van zijne italiaansche piekeniers, zijn spaansche musketiers, zijn beroemd legioen van oudgedienden - ‘die kweekschool van groote krijgslieden’Ga naar voetnoot(1) - was het dan ook meer dan tijd, dat elk wist, wat hij te doen had; dat een leger van Engelschen werd bijeengebracht, en dat elk zijn wapen wist te behandelen. ‘Terstond’ was gemakkelijk gezegd, en toch moest op den 6den Augustus een leger, zonder gemonsterd te zijn, dat nog geene aanvoerders, geen opperhoofd, geen commissaris van levensmiddelen, geen busmeester had, worden geoefend - ‘opdat elk zijn wapen zou leeren hanteeren.’ Engelsche moed zou eindelijk de zegepraal behalen over de misstappen van hen, die het land regeerden, en over de aan krijgstucht gewende roovers, die het dreigden aan te vallen. Maar men moest niet vergeten dat elk van die aanvallers reeds in honderd veldslagen zijn wapen had leeren gebruiken. Het was een moedig besluit van Elizabeth, zich aan het hoofd harer troepen te plaatsen; en de geestdrift, die hare hou- | |
[pagina 301]
| |
ding inboezemde, toen zij zich eindelijk van de begoochelingen der staatslisten en van gierigheid had losgemaakt, vergoedde althans eenigermate het gevaar, dat dreigde door haar zucht tot uitstel. Maar Leicester kon dit gewaagd, ofschoon heldhaftig, besluit niet goedkeurenGa naar voetnoot(1). Het gevaar ging voorbij. De Onoverwinnelijke Armada werd door den moed, de dappere zeemanschap en de geestdrift der engelsche matrozen en vrijwilligers uit het Kanaal gejaagd. De hertog van Parma werd door de vloten der Hollanders en Zeeuwen nauw ingesloten gehouden; en de groote storm van 14 en 15 Augustus voltooide eindelijk de nederlaag der Spanjaarden. Langen tijd echter dacht men, dat zij terug zouden komen; want de rampen, die hun in het Noorden waren overkomen, werden eerst laat bekend in Engeland. De zeelieden, die Engeland in den dringendsten nood hadden beschermd, stierven bij honderden, ja duizenden, aan de scheepskoorts, in de laatste dagen van Augustus. Den eenen dag werden de menschen ziek, en den volgenden stierven zij, zoodat men vreezen moest dat de tienduizend zeelieden, waarmede de engelsche oorlogschepen waren bemand, bijna geheel verloren zouden zijn, op een oogenblik dat men hunnen dienst misschien het dringendst zou noodig hebben. Ook had men geen de minste maatregelen van voorzorg genomen, om deze dappere verdedigers van het vaderland te verplegen en te redden. Zij kwamen aan boord om, of in de zeehavens op straat daar er geen hospitalen waren om ze in op te nemenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 302]
| |
‘Het is allertreurigst om te zien,’ zeide de lord-admiraal, ‘hoe het volk hier te Margate, daar zij geen huisvesting hebben, op straat omkomt. Ik moest zelf aan wal gaan, om te zien of ik hen ergens onder dak kon krijgen; en het beste, wat ik krijgen kan, zijn schuren en loodsen; en de verkwikking, die ik hun hier verschaffen kan, is gering. Het moest elkeen grieven, mannen, die zoo dapper hebben gediend, zoo ellendig te zien omkomenGa naar voetnoot(1).’ Ook hadden zij, die den dood ontkwamen, groote reden tot ontevredenheid; want, na tien maanden op zee te zijn geweest en groote ontberingen te hebben uitgestaan, konden zij hunne soldij niet krijgen. ‘De ondervinding van zoo karig te worden afgescheept,’ zeide Howard, wekt een verbazenden afkeer van de regeering onder hen.’ Veel gevaarlijker echter dan de pest of de ontevredenheid van het bootsvolk, was het misverstand, dat er op dit oogenblik tusschen de admiraals van de engelsche vloot bestond. Niet alleen was Seymour boos op Howard, maar Hawkins en Frobisher spuwden vuur en vlam tegen Drake; en sir Martin - als men beëedigde verklaringen van tijdgenooten gelooven mag - maakte er zich geen gewetensbezwaar van, de leelijkste scheldwoorden tegen sir Francis uit te braken, en hem in eene taal, die eer op de plecht dan op de kampanje te huis behoorde, een dief en een lafaard te noemen, omdat hij zich het losgeld van don Pedro Valdez had toegeëigend, waarvan Frobisher en Hawkins beweerden dat hun een gelijk aandeel toekwamGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 303]
| |
En de lord admiraal zat in het nauw, omdat zijne matrozen door besmettelijke ziekte omkwamen; omdat vele zijner schepen zoo zwak bemand waren dat er - volgens de verklaring van lord Henry Seymour - geen zeelieden genoeg waren om de ankers te lichtenGa naar voetnoot(1) en omdat de groote zeehelden, van wier vereenigde inspanning het behoud van het rijk afhing, onder elkander als vischwijven keven, terwijl er dagelijks geruchten liepen over de terugkomst der spaansche Armada en nieuwe krijgsbewegingen van Farnese. Hij wilde natuurlijk de vruchten der engelsche dapperheid ter zee niet door misplaatste zuinigheid der regeering verloren zien gaan. Hij zag in, dat, na al wat men had doorgestaan, de Koningin en hare raadslieden nog in staat waren om Engeland weerloos aan een nieuwen aanslag bloot te stellen. ‘Ik weet niet, wat gijlieden aan het hof denkt; maar ik en allen die hier zijn vinden dat men in de eerstvolgende vijf of zes weken geen te groote macht op de been kan houden. God weet, of de spaansche vloot niet, na zich in Noorwegen, Denemarken en de Orkneys te hebben ververscht, hier zal terugkeeren. Ik houd het er voor, dat zij niet naar Spanje durven terug keeren, nu de Koning deze smet op zijne | |
[pagina 304]
| |
eer en het aanzien van den Paus zulk een knak heeft gekregen. Het beste is, den zekersten weg op te gaan. Een koninkrijk is veel waard. Zorgeloosheid is gevaarlijk, en als God niet onze beste vriend was geweest, zouden wij er onder geleden hebbenGa naar voetnoot(1). Deze raad was zeer verstandig. Men wist niet wat er van de Armada geworden was, nadat de engelsche schepen haar bij de straat van Forth uit het gezicht hadden verloren, en na hetgeen zij bij Noorwegen en de Orkneys ondervonden had. Maar Burghley bezat eenen voorraad van kernspreuken, die hij wist dat steeds opgingen bij de Koningin, en waarmede hij de vorderingen van vlootvoogden en krijgsoversten kon beantwoorden. ‘Geld uit te geven op zijn tijd, is verstandig,’ merkte hij op; ‘lasten te dragen zonder noodzakelijkheid, baart berouw - en dat te doen zonder zeker te zijn, ze te kunnen. bestrijden, verraadt bekrompenheid van verstandGa naar voetnoot(2);’ enz. Doch de lord schatmeester kon den 22sten Augustus niet weten, of de spaansche vloot niet in het Kanaal zou terugkeeren, en of de wakkere hollandsche vloot in het nagaan van Farnese's bewegingen zou blijven volharden. Men had het waarlijk wel voor een bewijs van een hoogst bekrompen verstand kunnen aanzien, dat de regeering engelsche zeelieden op straat van de pest liet omkomen, bij gebrek aan hospitalen, en muitzucht onder hen voortplantte door niet te betalen. Bezuiniging onder zulke omstandigheden zou men misschien later berouwen. De aanranding van Engeland door Spanje was zeer onheilspellend geweest. Dat het gevaar was afgewend, moet worden toegeschreven aan de geestdrift der engelsche natie; zoowel aan de edelen als aan de burgers - aan het heldhaftig gedrag der engelsche vloot, aan de kloekheid van scheepsbevelhebbers en vrijwilligers, aan de standvastige en krachtdadige ondersteuning der Hollanders en aan God, die de Armada geheel verstrooide; weinig eer kan men er van geven aan het staats- of oorlogsbeleid van de KoninginGa naar voetnoot(3). Volgens Roger Williams was En- | |
[pagina 305]
| |
geland bij deze gelegenheid alleen door wonderen van den ondergang geredGa naar voetnoot(1). Tegen het eind van Augustus bracht de admiraal Justinus van Nassau Dover een bezoek, met veertig schepen, ‘die goed waren uitgerust en van het noodige voorzienGa naar voetnoot(2).’ Hij onderhield zich met Seymour, Palmer en andere aanvoerders - terwijl Winter nog door zijn wond bedlegerig was - en meende, dat Medina Sidonia niet licht in het kanaal zou terugkomen na het onthaal, dat hij van Harer Majesteits scheepsmacht tusschen Calais en Grevelingen had genoten. Hij deelde ook mede, dat de Staten vijftig hollandsche schepen hadden afgezonden om de Spanjaarden te vervolgen en al de haringbuizen hadden gedwongen tijdelijk onder de oorlogschepen te dienen, hoewel 's lands welvaart op dien tak van nijverheid berustte. ‘Ik vind hem een zeer verstandig, geslepen en kundig man,’ zeide Seymour van den hollandschen admiraal, ‘en daarom vertrouw ik hem.’ Justinus van Nassau schilderde den hertog van Parma af als blijkbaar ontmoedigd, daar hij zijne troepen reeds weder had ontscheept en zeer weinig lust scheen te hebben om nog eens een aanslag tegen Engeland te wagen. ‘Ik heb vijfentwintig kromstevens achtergelaten,’ zeide hij, ‘om hem te beletten uit Sluis in zee te steken, en ik zelf ga onmiddellijk weer terug. Het getij zal maken dat zijne schepen op het oogenblik Duinkerken niet kunnen verlaten. Ondertusschen zal ik tegen de eerstvolgende volle maan weder voor die plaats gaan liggen, om hen het uitloopen te verhinderen, of om met hen aan den slag te komen, als zij in zee willen stekenGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 306]
| |
Doch na de tooneelen, die de laatste volle maan in die wateren had verlicht, kon Farnese er niet meer aan denken om van Sluis en Duinkerken uit te loopen en Engeland en Holland waren voortaan voor elke aanranding ter zee van den kant van Spanje veilig. Ondertusschen was dezelfde onzekerheid, die er in Engeland heerschte wat de toestand en de bedoelingen der Armada betrof, elders nog opmerkelijker. Stelselmatige geest van misleiding oefende zijn invloed niet op andere regeeringen alleen, maar ook op den Koning van Spanje zelven uit. Aan zijne schrijftafel gezeten, waande zich Filips beheerscher van Engeland, toen de Armada reeds lang hopeloos verstrooid wasGa naar voetnoot(1). Te Parijs werden gedurende de tien eerste dagen van Augustus geruchten in omloop gebracht, dat Engeland veroverd was, en dat de Koningin reeds als gevangene op weg was naar Rome, om daar barrevoets voor Zijne Heiligheid een schuldbelijdenis af te leggen. Mendoza - opgeblazener dan ooit - stapte met ontblooten degen de Lieve Vrouwekerk in, en riep met luider stem: ‘Victorie! victorieGa naar voetnoot(2)!’ terwijl hij den 10den Augustus bevel gaf om ter zijner eere vuurwerk af te steken doch later van dat voornemen afzagGa naar voetnoot(3). Hij was bedrogen geworden door eene menigte berichten, die hem door handlangers aan de kust dag aan dag waren gezonden; en de Koning van Frankrijk - die door Stafford beter was ingelicht, maar gaarne deze gelegenheid te baat nam om zijnen wrok tegen den onbescheidenen gezant te koelen - geloofde die vertelsels. Hij bevestigde ze door tijdingen, die hij voorgaf zelf uit andere bronnen te hebben geput, hoe de Spanjaarden, zonder tegenstand te ontmoeten, in Engeland waren geland, en hoe dat rijk zonder slag of stoot geheel ten onder was gebrachtGa naar voetnoot(4). Hierop, des avonds, den 10den Augustus, vaardigde de gezant - ‘als een verstandig man,’ zoo als Stafford opmerkte - achtereenvolgens vier renboden met het groote nieuws naar Spanje af, om zijn meester te verblijden, en liet een vlugschrift over het gebeurde drukken en door Parijs verspreidenGa naar voetnoot(5). ‘Ik wil niet door veel schrijven uwe blijdschap bederven,’ schreef hij aan Idiaquez, ‘over de goede tijdingen, die ik u zal mededeelen. God zij geloofd voor alles, die ons kleine kastijdingen | |
[pagina 307]
| |
toedient om ons te verbeteren en ons als Vader der Barmhartigheid met gunsten en weldaden overlaadtGa naar voetnoot(1).’ En in denzelfden trant schreef hij dag aan dag, aan Moura en Idiaquez, en aan Filips. Stafford van zijnen kant, wenschte vurig door zijne regeering naar waarheid te worden ingelicht, om deze verzinsels van Mendoza te kunnen tegenspreken. ‘Wat ik zeg,’ zeide hij, ‘zal geloofd worden; want ik ben niet gewoon te liegen, en ik zou het ook niet kunnenGa naar voetnoot(2).’ En het nieuws van de branders bij Calais, het gevecht op de hoogte van Grevelingen, en den aftocht der Armada naar het Noorden, kon niet lang geheim blijven. Zoodra dus de engelsche gezant uit eene goede bron van die gebeurtenissen kennis kreeg - hetgeen echter eerst bijna tien dagen nadat zij waren voorgevallen geschieddeGa naar voetnoot(3) - schreef Stafford op zijn beurt een vlugschrift, in antwoord op dat van Mendoza, dat ontegenzeggelijk van beiden het meest opgang maakte. Het kostte hem slechts vijf kronen, zeide hij, om er vierhonderd exemplaren van te laten drukken; terwijl zij, op wier naam het werd uitgegeven, honderd kronen met den verkoop wonnen. De engelsche gezant wilde niet gaarne voor den schrijver bekend staan - ‘hoe hij ook verlangde om de onbeschaamdheid van den Spanjaard te tuchtigen’ - maar de Koning twijfelde niet aan den oorsprong. De arme Hendrik, onder den indruk van de beleedigingen van Mendoza en Mucio, voelde zich gestreeld door den slag, aan Filips' aanmatiging toegebracht en roemde de kloekheid, het beleid, het wonderbaar geluk van Koningin Elizabeth, en verklaarde dat hetgeen zij gedaan had, kon wedijveren met de grootste heldendaden der beroemdste mannen in de geschiedenisGa naar voetnoot(4). ‘Zoodra hij het vlugschrift onder de oogen kreeg,’ schreef Stafford, ‘wilde hij er eene weddenschap op aangaan, dat het mijn werk was, en hij lachtte er hartelijk om.’ Er waren ondeugende pages aan het fransche hof, die | |
[pagina 308]
| |
er ook vermaak in vonden den spaanschen gezant brieven te schrijven, waarin zij hem verzochten bij den hertog van Parma zijn invloed te willen aanwenden, om van hem de eene of andere stad in Engeland, die hij missen kon, bij voorbeeld York, Kanterbury of Londen te verkrijgen - zoodat de ongelukkige don Bernardino zich van schaamte niet meer durfde te laten zienGa naar voetnoot(1). Een brief van Farnese van den 10den Augustus, maakte Filips vóór het eind dier maand met het onheil bij Calais bekend, en baarde hem groote ongerustheid, zonder hem tot wanhoop te drijven. ‘Juist op het oogenblik,’ schreef de Koning aan Medina Sidonia, ‘dat ik tijding dacht te krijgen van wat de Armada had uitgericht, vernam ik, dat zij door storm genoodzaakt werd, de reede van Calais te verlaten, en ik werd er zeer door geschokt; ik hoop, dat de Heer dat kwaad zal verholpen hebben, en dat gij, indien het u mogelijk is geweest tot den vijand terug te keeren, het hoofddoel in het oog zult houden en gehandeld zult hebben zooals de omstandigheden het eischten; ik verlang naar tijding omtrent het voorgevallene. Moge hetgeen er gedaan werd Gode welgevallig zijnGa naar voetnoot(2).’ En in denzelfden trant, droefgeestig maar vol hoop, werden dienzelfden dag andere brieven aan den hertog van Parma gezonden. ‘De tevredenheid over uwe berichten van den 8sten Augustus betreffende de aankomst der Armada in Calais, en de gemaakte aanstalten ter inscheping van uwe troepen, werd door uwen brief van den 10den in een gevoel veranderd, dat gij u kunt voorstellen. De bezorgdheid was boven alle beschrijving, ofschoon er - als wij bedenken, wiens zaak het is - geen reden tot wantrouwen bestaat. Mogelijk is het de Armada gelukt zich weder te verzamelen; mogelijk is zij weder op den vijand afgegaan, en heeft zij met de hulp des Heeren iets goeds uitgericht. Ik vlei mij dus nog met de hoop, dat hetgeen wij onder Gods bescherming hebben willen doen, kan volbracht worden en dat allen, wier eer bij deze onderneming op het spel staat, haar niet zullen verbeuren.’ De Koning werd in September opgebeurd door berichten die over Frankrijk tot hem kwamen. De Armada had vier hollandsche oorlogschepen en vele engelsche vaartuigen bemachtigd; nadat de Spanjaarden van de reede van Calais door de vijandelijke vloot gevolgd waren, was er op de hoogte van Newcastle gevochten geworden, hetgeen de Engelschen te vergeefs hadden pogen te vermijden, en Medina Sidonia had hen zoo krachtig aange- | |
[pagina 309]
| |
vallen, dat twintig hunner schepen in den grond werden geboord, en zesentwintig andere, goed en gaaf, prijsgemaakt; de andere hadden de vlucht genomen, na groote schade te hebben geleden, en waren vervolgens met man en muis vergaan; de Armada had zich van eene haven in Schotland meester gemaakt en dus eene zeer geriefelijke ankerplaats; de vlaggeschepen van den lord admiraal Howard, Drake en den ‘beroemden zeeman’ Hawkins waren allen in den grond geboord. Er was niemand gered dan Drake, die in eene sloep den dood ontkomen was. ‘Dit is een goede tijding,’ voegde de schrijver er bij, ‘en zij is vertrouwbaarGa naar voetnoot(1).’ De Koning dacht ernstig over deze tegenstrijdige berichten na, en tastte steeds in het duister om. Half September was verstreken, zonder dat hij langs den gewonen weg iets meer vernomen had, dan de tijding van het ongeval bij Calais. Het laat zich gemakkelijk begrijpen dat Medina Sidonia, tijdens zijne gejaagde vlucht om de Orkneys, niet veel gelegenheid had om renboden naar Spanje af te vaardigen; en daar Farnese sedert den 10den Augustus niets van zich had laten hooren, was Filips geheel en al in het onzekere, of hij zich als overwinnaar dan wel als overwonnene beschouwen moest. Uit de berichten, die hij over Calais, Duinkerken en Rouaan ontving, maakte hij op, dat de Armada den vijand veel schade had berokkend. Hij opperde daarom den 3den September in een brief aan den hertog van Parma het denkbeeld, of het niet goed zou zijn, dat hij thans naar Engeland overstak, terwijl de engelsche vloot, zoo er nog iets van was overgebleven, bezig was met de geledene schade te herstellen. ‘Het zal gemakkelijk genoeg zijn om het land te veroveren,’ zeide Filips, ‘zoodra gij voet aan wal zet. Dan kan onze Armada misschien terug komen, en op de Teems blijven, om u te ondersteunen.’Ga naar voetnoot(2). Niets kon eenvoudiger zijn. Toch twijfelde de Koning er aan of de zaken bij slot van rekening wel zoo goed gingen; hij doopte dus de pen weder in den inktkoker, en merkte treffend op: ‘Als deze hoop moet worden opgegeven, moet gij u meester maken van het eiland Walcheren: want er moet iets worden uitgericht om mij te troosten.’ En op den 15den September was hij nog even wijs. ‘Deze zaak van de Armada laat mij geen rust,’ zeide hij; ‘ik kan aan niets anders denken. Ik ben niet voldaan over hetgeen ik geschreven heb, maar schrijf telkens op nieuw, ofschoon ik geheel in het duister rondtast. Ik verneem, dat de Armada | |
[pagina 310]
| |
vele engelsche schepen heeft in den grond geboord en prijs gemaakt, en in een schotsche haven tracht de bekomen schade te herstellen. Indien het op het gebied van lord Huntley geschiedt, hoop ik dat hij de Katholieken daar te lande in opstand zal brengen.’ En zoo hield Filips zich in al zijn brieven aan de begoocheling vast, dat Alexander nog naar Engeland kon oversteken, en dat de Armada de Theems zou opzeilen. De hertog kreeg in last daartoe onmiddellijk maatregelen in overleg met Medina Sidonia te nemen, op hetzelfde oogenblik dat die door stormen geslingerde grande veel moeite had om naar de Golf van Biscaaie terug te komen, met wat er van zijne onoverwinnelijke vloot nog over was. Vol goede verwachting en halstarrig, weigerde de Koning aan de verijdeling van zijn lang gekoesterd ontwerp geloofte slaan, en zelfs toen er eindelijk een licht voor hem opging, kreet hij als een kind om nieuw speelgoed, toen het oude, waarmede hij zich reeds lang vermaakt had, gebroken was. Als de Armada werkelijk zwaar beschadigd was, zou het den hertog van Parma, volgens zijne meening, niet veel moeite kosten zich eene nieuwe aan te schaffen, terwijl de oude weder bruikbaar werd gemaakt. ‘Indien de Armada te veel verstrooid is om uit te komen,’ zeide Filips, ‘en de winter haar dwingt in die haven te blijven, moet gij te Embden en de aangrenzende steden, op mijne kosten, eene andere Armada laten bouwen, en met die twee te zamen zult gij Engeland zeker kunnen veroveren.’ En hij schreef gelijkluidend aan Medina Sidonia. Dien scheepsbevelhebber werd gelast dadelijk de Theems op te zeilen, als hij sterk genoeg was. Anders moest hij in de schotsche haven overwinteren; men dacht dat hij die bemachtigd had. Intusschen zou Farnese te Embden eene nieuwe vloot laten bouwen, en met het voorjaar zouden de twee hertogen tot de volvoering van het groote plan overgaanGa naar voetnoot(1). Eindelijk echter deed de aankomst van Medina Sidonia te SantanderGa naar voetnoot(2) deze droomen in het niet verdwijnen; en thans deed zich de Koning anders voor. Een bode, die met allen spoed door den kapitein-generaal was afgevaardigd, kwam in het begin van October aan het Escuriaal aan. Bij het binnentreden van het paleis, zag hij Idiaquez en Moura in den gang, voor de deur van Filips' kabinet, op en neder wandelen; en hij werd onmiddellijk door die raadslieden van den Koning met vragen bestormd, daar zij, zooals van zelf spreekt, zeer ver- | |
[pagina 311]
| |
langend waren eindelijk uit eene echte bron iets van het lot der Armada te vernemenGa naar voetnoot(1). De volslagen mislukking van het groote plan werd eerst thans in Spanje volkomen bekend; de gedroomde overwinningen, op de Engelschen behaald, en de vernieling van Howard met al zijne schepen losten zich als vluchtige nevelgestalten op in de ijle lucht. Ontredderd, te gronde gericht en hulpeloos, had de onoverwinnelijke Armada - voor zoover die nog bestond - een spaansche haven bereikt. Groot was de verslagenheid van Idiaquez en Moura, toen zij het verhaal aanhoorden, en ieder van de geheimschrijvers wenschte vurig, dat de andere zich van den onaangenamen plicht zou kwijten om de noodlottige tijding aan den Koning mede te deelen. Eindelijk nam Moura die taak op zich; toen hij het kabinet binnentrad, vond hij Filips aan zijne schrijftafel zitten. Het spreekt van zelf, dat deze bezig was met brieven te schrijvenGa naar voetnoot(2). Toen hij vernam dat er eene bode uit het noorden was aangekomen, legde hij de pen neder en vroeg, wat hij voor tijding medebracht. De secretaris antwoordde, dat de berichten aangaande de Armada niet zoo gunstig luidden, als men wenschen mocht. De renbode werd daarop binnengelaten en deed zijn treurig verslag. Op het gelaat des Konings was geene verandering te bespeuren. ‘Grooten dank,’ merkte hij op, ‘ben ik den Almachtige verschuldigd. Zijn milde hand heeft mij zooveel macht geschonken, dat ik gemakkelijk, indien ik het verkoos, eene nieuwe vloot in zee zou kunnen brengen. Ook beteekent het niet veel dat een vlietende stroom nu en dan in zijnen loop wordt gestuit, zoolang de bron, waaruit hij ontspringt, niet ophoudt te vloeien.’ Na deze woorden nam hij de pen weder op, en schreef met een kalm gelaat aan zijn brief voortGa naar voetnoot(3). Christoffel Moura keek met ongeveinsde verbazing zijnen vorst aan, die zoo gelaten bleef, terwijl eene wereld op zijn hoofd te pletteren viel, en begaf zich vervolgens weder naar zijnen ambtgenoot. ‘En wat zeide Zijne Majesteit wel?’ vroeg Idiaquez. ‘Zijne Majesteit telt dien ganschen slag niet,’ antwoordde Moura, ‘en ik trek het mij bijgevolg niet meer aan dan hijGa naar voetnoot(4).’ Zoo wikkelde zich de Koning - hoe meer het geluk hem ontvlood - in den mantel der deugd; en zijne raadslieden | |
[pagina 312]
| |
dosten zich, in navolging van hunnen vorst, in hetzelfde gewaad. Zoo ingehuld, waren allen bereid het woeden van den storm te trotseeren, die op hun hoofd slechts in een oneigenlijken zin losbrak, terwijl hij de machtige galjoenen des Konings tegen de rotsen had verbrijzeld, en duizenden ongelukkigen als slachtoffers van 's Konings heerschzucht had doen omkomen. Kort daarna, toen de bijzonderheden van de groote ramp bekend werden, liet Filips eenen brief uitvaardigen aan al de bisschoppen van Spanje, waarin hij hun beval den Almachtige plechtig te danken voor het behoud van het gedeelte der Armada, dat Hij had willen reddenGa naar voetnoot(1). Terwijl door geheel Spanje de rouwklachten op de straten werden gehoord - want er was bijna geen geslacht, dat niet bij de ontzettende ramp het verlies van een dierbare te betreuren had - en terwijl in Engeland en Holland overal de vroolijke feestklok werd geluid en in alle kerken een plechtige dankstond werd gevierd, viel het gordijn over het groote treurspel van de Armada. |
|