De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 7 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 313]
| |
Twintigste hoofdstuk.Alexander belegert Bergen op Zoom. - Pallavicini tracht Parma te verleiden. - Alexander's woede. - Hij moet het beleg, van Bergen opbreken. - Geertruidenberg wordt aan Parma verraden. - Woede der Staten. - Wapenfeiten van Schenk. - Zijn aanslag op Nijmegen mislukt en hij verdrinkt. - Zeetocht der Engelschen en Hollanders naar Spanje. - Schrale uitkomsten daarvan. - Dood van Guise en van de Koningin-Moeder. - Staatkundige berekeningen na de vermoording van Hendrik III. - Tandem fit surculus arbor. De koorts van de twee afgeloopen jaren werd door betrekkelijke afmatting gevolgd. De hachelijke ure, die over dood en leven beslissen moest, was voorbij; de vrijheid van Europa was gered; Holland en Engeland schepten op nieuw adem; maar de spanning maakte thans voor uitputting plaats. De gebeurtenissen, in het overige van het jaar 1588 en van 1589 - hoe belangrijk ook op zichzelven - moesten voortvloeien uit de geschiedenis, die omstandig werd uiteengezet, en kunnen dus in zeer weinige bladzijden worden medegedeeld. De hertog van Parma was droefgeestig, teleurgesteld, wrevelig en zielsgegriefd door lasteringen, die even dom als venijnig waren, en leed aan eene pijnlijke en slepende ziekte, die zijne vrienden toeschreven aan vergift, dat hem op last van den meester ingegeven zou zijn, dien hij zoo trouw had gediend. Hij besloot om, indien het mogelijk was, zijnen meester te troosten, hetgeen deze op klagenden toon van hem eischte. Alexander voerde het schitterend leger, dat op platbodemde schepen van Nieuwpoort en Duinkerken was ingepakt en weder uitgepakt geworden, naar Bergen op Zoom en sloeg het beleg voor die stad. Vroeger was Bergen een belangrijke handelplaats en hoewel het thans wat in verval was, lag het gunstig aan een kleine rivier, die de stad met de uitwateringen der Schelde verbond; het was, behalve Willemstad, de eenige plaats in Noord- | |
[pagina 314]
| |
Brabant, die nog in het bezit der Staten was. Tegenover haar lag het eiland Tholen, van waar zij gemakkelijk van toevoer en versterking kon worden voorzien. De Vosmeer, een tak van de Schelde, scheidde het eiland van het vasteland; er was een pad langs dien zeearm, die bij zeer laag water doorwaadbaar was. Alexander zond daarom eene bende van achthonderd piekeniers onder Montigny, markies van Renty, en Ottavio Mansfeld, die op den dijk door drieduizend musketiers werden ondersteund, over de gevaarlijke ondiepte, tijdens de ebbe, om dit belangrijk eiland te bemachtigen. Het was een waagstuk, dat overeenkomst had met hetgeen in de dagen van den grootkommandeur, en onder beleid van Mondragon, tot twee malen toe zoo schitterend was geslaagd. Maar het eiland Tholen werd thans verdedigd door den graaf van Solms en eene bezetting fiere Zeeuwen, evengoed op het water te huis als te land - eene van die vastberaden benden, die Farnese en zijne vloot even te voren hadden opgesloten gehouden, en hem hadden uitgetart, als het hem lustte, uit te komen - en de aanvallers waren, toen zij den nachtelijken tocht door het water gelukkig hadden volbracht, niet in staat om te landen en werden met een aanmerkelijk verlies weder in de golven teruggedreven, en gedwongen, zoo goed zij konden, denzelfden weg terug te gaan, langs het gevaarlijke pad en bij eenen snel wassenden vloed. Het was een blind en wanhopig waagstuk, en de Vosmeer verzwolg weldra vierhonderd van de Spanjaarden. Aan de overigen gelukte het, half verdronken of in den modder gesmoord, den wal te bereiken; terwijl de aanvoerders van den tocht, Renty en Mansfeld, op het oogenblik dat zij zouden zijn verdronken, door hunne volgelingen met moeite werden geredGa naar voetnoot(1). De hertog zette het beleg voort; maar de vesting werd goed verdedigd door een engelsche en hollandsche bezetting van vijfduizend man, onder bevel van den kolonel Morgan, dien onversaagden en ervaren Welsman, die zich in de nederlandsche oorlogen zulk eenen naam had gemaakt. Willoughby en Maurits van Nassau en Oldenbarnevelt bevonden zich op verschillende tijden binnen de wallen; want de hertog had de vesting niet zou nauw kunnen insluiten, dat alle gemeenschap van buiten belet was; en terwijl Maurits zich daar bevond, werden er bijkans dagelijks door de belegerden uitvallen gedaan, waarbij menige levendige schermutseling plaats greep om den krijgshaftigen jongen prins genoegen te geven. De engelsche aanvoerders, Vere en Baskerville, de twee nederlandsche oversten, de ge- | |
[pagina 315]
| |
broeders Bax, muntten bij deze gelegenheden bijzonder uit (10 Oct. 1588). Het beleg ging niet zoo voorspoedig als gewoonlijk bij de belegering van hollandsche steden door de Spanjaarden het geval was, terwijl op den 29sten September een voorval, dat hem persoonlijk betrof, Alexander's ontevredenheid en droefgeestigheid deed toenemen. Op dien dag zat de hertog, zoo als hij dikwijls placht te doen, in zijne tent te mijmeren over de onrechtvaardige beschuldigingen, waarmede men hem naar aanleiding van het mislukken der Armada overladen had, toen zich een vreemdeling bij hem liet aandienen. Zijn naam was, volgens zijn zeggen, Giacomo Morone en hij bracht eenen brief van Messire Horazio Pallavicini, een genueesch edelman, die sedert lang in Londen gevestigd was, en van wien men wist, dat hij met de engelsche regeering op een vertrouwelijken voet stond. Alexander nam den brief aan, wierp een vluchtigen blik op het einde der laatste bladzijde, en zag, dat hij niet onderteekend was. ‘Hoe durft gij mij een brief brengen, die niet onderteekend is?’ riep hij uit. De bode, zelf een Genuees, verzekerde den hertog, dat de brief bepaald door Pallavicini geschreven was - dat deze hem dien zelf verzegeld had ter hand gesteld - en dat hij gedacht had, dat de brief onderteekend was, ofschoon hij dien natuurlijk niet had gelezen. Alexander begon het stuk te lezen, dat niet zeer lang was, en oogenblikkelijk betrok zijn gelaat. Hij las nog een regel of twee verder, trok toen woedend zijnen dolk, greep den verbaasden Genuees bij de keel, en was op het punt om hem overhoop te steken. Plotseling evenwel bedwong hij met moeite zijn toorn: hij begreep, dat de man hem als getuige van dienst kon zijn, en slingerde Morone van zich af. ‘Als ik Pallavicini hier had,’ zeide hij, ‘zou ik hem zijn verdiende loon geven; en als ik maar in het minst kon denken dat gij van de zaak af wist, zou ik u op staanden voet laten ophangenGa naar voetnoot(1).’ De ongelukkige Genuees verzekerde, dat hij geen medeplichtige van Pallavicini was, en niets wist van hetgeen er in den brief stond, dat den hertog zoo boos had gemaakt. Hij werd daarop in het verhoor genomen en door Ricardot en andere raadsheeren scherp ondervraagd maar, toen zijne onschuld gebleken was, eindelijk ontslagen. De brief van Pallavicini was eenvoudig eene poging om Parma's gezindheid te polsen wat een geheim ontwerp betrof, dat later | |
[pagina 316]
| |
in alle punten kon worden geregeld, en waarbij hijzelf, met uitsluiting van zijnen Koning, de heerschappij over de Nederlanden zou aanvaarden, aan Engeland het bezit der pandsteden waarborgen totdat de Staten de voorgeschoten gelden weder zouden hebben gestort, en hij, in zijn nieuwe betrekking als afvallige van zijnen Vorst, onderstand zou ontvangen van de Koningin, en door een duurzaam verbond met haar daarin worden bevestigdGa naar voetnoot(1). Dit was een bewijs te meer, indien er nog een noodig was, hoe algemeen men hem van ontrouw aan zijnen vorst verdacht; en Alexander, die zonder twijfel trouw aan zijn meester was, werd door zulke voorstellen diep gegriefd en bijna tot razernij getergd. Er is geen bewijs voor, en het is ook niet waarschijnlijk, dat de regeering der Koningin in dezen bedekten handel van Pallavicini betrokken was, die daartoe alleen schijnt gedreven te zijn door de eerzucht om geheel, op eigen hand eene proef te geven van machiavellische staatkunst. Van het voorstel kwam niets; en de hertog, die den Koning een uitvoerig verslag van het voorgevallene had overgezonden en hem met diepe verontwaardiging de verzekering had gegeven van zijne trouw, die de geheele wereld hem scheen te willen betwisten, ontving van den vorst een zeer vriendelijk antwoord, dat alleen van onbegrensd vertrouwen in de onschuld en oprechte verkleefdheid van zijn neef sprakGa naar voetnoot(2). De verzekeringen van ieder ander zouden misschien den argwaan hebben ontwapend; maar Alexander kende zijnen meester te goed om zich op zijn woord te verlaten, en dacht nog altijd te veel aan de laatste uren van don Juan van Oostenrijk - wiens doodpeluw hij geschud had, en wiens sterven, zooals hij wist, òf door werkelijk vergift, òf door het bijna even noodlottig venijn van den laster was verhaast - om zijn eigen toestand gerust in te zien. De Koning wenschte, dat Pallavicini werd uitgenoodigd om naar Vlaanderen over te komen, zoodat Alexander, onder voorwendsels van naar zijne voorstellen te luisteren, den Genuees al de bijzonderheden van zijn plan kon ontlokken, om hem dan op zijn gemak de strafte doen toekomen, die hij had verdiendGa naar voetnoot(3). Doch onoverkomelijke hinderpalen deden zich op, en Alexander wenschte ook geen nieuw voedsel te geven aan den laster. Zeer kort na dit voorval - dat, hoewel het zonder eenig | |
[pagina 317]
| |
onmiddellijk gevolg bleef, hoogst belangrijk is om het wezenlijk standpunt der verschillende partijen te leeren kennen - kreeg Alexander in zijne tent van een ander vreemdeling een bezoek. Ditmaal was de bezoeker een Engelschman, zekere luitenant Grimstone, en het doel, waarom hij gehoor bij den hertog verzocht, was niet van staatkundigen aard maar had rechtstreeks betrekking op het beleg van Bergen. Hij werd door een zijner landslieden vergezeld, die Redhead heette en zoetelaar van beroep was. Deze twee gaven zich uit voor overloopers uit de belegerde stad, en boden aan, voor eene aanzienlijke belooning, eene afdeeling Spanjaarden langs een geheim pad binnen een der poorten te brengen. De hertog ondervroeg hen scherp, en toen hij zich van hunne onderlinge overeenstemming en welberadenheid voldoende had overtuigd, liet hij hen met de hand op het Evangelie zweren, dat zij hem geen trek speelden. Hij koos vervolgens eene bende van honderd musketiers, deels Spanjaarden, deels Walen, uit - die op eenigen afstand door een veel aanzienlijker krijgsmacht tweeduizend man sterk, onder Sancho de Leyva en den markies van Renty zou worden gevolgd - en bepaalde den volgenden nacht voor een aanslag op de stad, onder het beleid van Grimstone. Het was een woeste herfstnacht (20 October), zonder maneschijn, stikdonker, met geweldige wind- en regenvlagen. Het water overstroomde het land - want de verdedigers der stad hadden de dijken in alle richtingen doorgestoken - en op eenige hoogten na, die door Parma's troepen werden ingenomen, stond het gansche land onder. Vóórdat de bende het waagstuk ging ondernemen, werden de twee Engelschen ter dege gekneveld, en elk werd onder het toezicht van twee soldaten gesteld, aan wie gelast werd hen oogenblikkelijk ter dood te brengen, indien hun gedrag reden tot achterdocht gaf. Doch Grimstone en Redhead behielden beiden hun opgeruimd voorkomen, en toonden dat het hunne bedoeling was, om hunne landgenooten te verraden. En zoo dompelde zich de bende stoute waaghalzen op eens in de duisternis, en moest zij weldra met den storm kampen, en de zwarte Schelde tot aan de borst doorwaden. Na een lange en gevaarlijke worsteling bereikten zij eindelijk de aangewezen poort. De buitenvaldeur was opgehaald, en de vijftien voorsten van de bende stormden naar binnen. In het eerstvolgend oogenblik sneed lord Willoughby, die heimelijk van het geheele plan kennis droeg, met eigen hand de touwen door, waaraan de valdeur hing, en sloot zoo de aanvoerders van den tocht in den val, die allen dadelijk over de kling werden gejaagd, terwijl hunne volgelingen op de poort beukten. De luitenant en de zoetelaar, die Alexander Farnese, dien grooten meester in de kunst van veinzen, zoo hadden verschalkt, werden door hunne | |
[pagina 318]
| |
makkers ontbonden, en van den dood, die men hun toegedacht had, gered. Ondanks de waarschijnlijkheid - toen de valdeur nederplofte - dat de gansche bende zich door eene krijgslist had laten misleiden, wilden de waaghalzen, die reeds zoo ver waren gekomen, de onderneming niet opgeven, en gingen voort met de poort driftig te rammeien. Eindelijk vloog zij open, en de bezetting viel als razend op de Spanjaarden aan. Er had een felle, korte worsteling plaats en daarna werden de aanvallers volkomen geslagen. Eenigen sneuvelden bij de vesten, de anderen werden in de golven gejaagd. Bijna allen, die aan den tocht deel hadden genomen (duizend in getal), kwamen er bij omGa naar voetnoot(1). Nu begreep de hertog duidelijk, dat hij het beleg moest opbreken. De tijd was voorbij, dat de muren der hollandsche steden voor den eersten minachtenden blik van den spaanschen overweldiger schenen in te storten, en dat opeisching hetzelfde was als overgaaf en overgaaf als bloedbad. Thans, sterk in het gevoel van onafhankelijkheid, en door den moed en de volharding van hunne engelsche bondgenooten gesteund, hadden de Hollanders geleerd Spanje te vernederen, zoo als het nooit te voren vernederd was. De held van honderd veldslagen, de vindingrijke en schitterende overwinnaar van Antwerpen, scheen met den jammerlijken afloop van den aanval op Engeland al zijn genie en al zijn geluk te hebben verloren. Eene wolk had zijn roem beneveld, en thans was hij, aan het hoofd van het beste leger in Europa, gedwongen om, geslagen en vernederd, | |
[pagina 319]
| |
het beleg van Bergen op te breken. Van lieverlede kwam de winter aan: het land stond onder water; storm en regenvlagen woedden in die gure gewesten in dat barre jaargetij onophoudelijk; en hij moest aftrekken, eer zijn manschappen verdronken. In den nacht tusschen 12 en 13 November stak hij zijn legerplaats in brand, en verliet die. Bij het aanbreken van den dag ontdekte men, dat hij aftrok; en nu werd hij door de Engelschen en Hollanders uit de stad driftig vervolgd, die den groeten Alexander en zijne legioenen in schandelijke vlucht voor zich uitdreven. Lord Willoughby vergastte de troepen der bondgenooten, in het gezicht van den aftrekkenden vijand, op een ridderlijk schouwspel. Toen het blijkbaar nutteloos geworden was, met hunne kleine ruitermacht eenen vijand, die van zijn voornemen had afgezien, door een land, dat onder water stond, nog verder te volgen, hield hij halt en sloeg, in naam van Koningin Elizabeth, de aanvoerders, die zich gedurende het beleg het meest hadden onderscheiden - Francis Vere, Baskerville, Powell, Parker en de twee nederlandsche broeders, Paulus en Marcellus Bax - plechtig tot riddersGa naar voetnoot(1). De hertog van Parma betrok daarop de winterkwartieren in Brabant, en vóór de lente was dat onderworpen gewest door de bevriende Spanjaarden even uitgemergeld, als eertijds Vlaanderen. Eene uitmuntende verstandhouding tusschen Engeland en Holland was het gevolg geweest van hunne vereenigde en luisterrijk geslaagde pogingen om de Onoverwinnelijke Armada te keer te gaan. Aan het einde van het jaar 1588 had de Koningin sir John Norris afgevaardigd om aan de Staten hare gelukwenschen en ernstige dankbetuiging over te brengen voor hun hulp bij de bescherming van haren troon en om hunne medewerking te verzoeken voor eenige nieuwe plannen tegen den gemeenschappelijken vijandGa naar voetnoot(2). Ongelukkig evenwel duurde deze goede gezindheid niet lang. Het scheen alsof verbittering en tweedracht onmisbaar waren voor het bondgenootschap tusschen Holland en Engeland. Men zal zich herinneren, dat bij Leicester's vertrek verscheidene steden geweigerd hadden het gezag van graaf Maurits en de Staten te erkennen, en dat burgeroorlog in het pasgeboren Gemeenebest daarvan het gevolg was geweest. Medemblik, Naarden en de andere weerbarstige steden waren onderworpen, toen | |
[pagina 320]
| |
men de acte van afstand van den graaf van Leicester ontvangen had; maar de belangrijke vesting Geertruidenberg bleef in een voortdurenden staat van muiterij. Deze opstand was in den loop van het jaar 1588 gedeeltelijk gedempt geworden door de inspanning van lord Willoughby, die de bezetting met engelsche troepen onder bevel van zijn zwager, sir John Wingfield, had versterkt. In het begin van 1589 kwam echter de gansche bezetting in opstand, ontwapende en mishandelde de burgers en eischte onmiddellijke betaling van hetgeen men aan de troepen nog schuldig was. Willoughby, wien zijn loopbaan in de Nederlanden tegen de borst stuitte, en die op het punt stond om naar Engeland te vertrekken, beklaagde zich, dat de Staten niet alleen zijne diensten onbeloond hadden gelaten, maar hem niet eens hadden terugbetaald wat hij uit zijn zak voorgeschoten had en hem zelfs geen welkomstmaal hadden aangeboden - Willoughby trachtte te vergeefs hen te doen bedaren. Daarenboven kwam er meer en meer een gerucht in omloop, dat de bezetting met Alexander Farnese onderhandelingen had aangeknoopt; en bijgevolg sloeg Maurits van Nassau - van wiens vaderlijk erfgoed de stad Geertruidenberg een aanzienlijk deel uitmaakte, dat achtduizend pond sterling 's jaars opbrachtGa naar voetnoot(1) - nadat hij in zijn eigen naam en in dien der Staten de bezetting had laten verzoeken om zich over te geven, voor goed het beleg voor de stad. Het zou ongetwijfeld minder duur zijn uitgekomen, als men aan de eischen der bezetting voldaan had, en haar had laten vertrekken. Maar Maurits vond, dat het hier zijn eer gold. Zijne brieven van opeisching, waarin hij den weerspannigen bevelhebber en de bezetting baatzuchtige vreemdelingen en huurlingen noemde, werden zeer kwalijk genomen. Wingfield gaf zijne gevoeligheid daarover in zeer onbeschofte bewoordingen lucht en bood aan, de valschheid dier aantijging tegen elkeen en waar men wilde met zijnen degen te bewijzen. Willoughby schreef aan zijnen schoonbroeder uit Vlissingen, waar hij zich zou inschepen, en keurde zijn gedrag en zijne taal af; en aan Maurits, om hem te verzoeken zich van alle vijandige maatregelen te onthouden tegen eene stad, die onder de bescherming stond van Koningin Elizabeth. In alle geval vorderde hij, dat men sir John Wingfield en zijne vrouw, de gravin van Kent, met hun pas geboren kind, uit de vesting zou laten vertrekken. Maar Wingfield verwierp met verachting elk voorstel om te zwichten, en zwoer, dat hij liever de stad aan de Spanjaarden wilde overgeven, dan de aanmatiging van Maurits en de Staten dulden. De jonge prins opende bijgevolg zijne batterijen, | |
[pagina 321]
| |
doch vóórdat hij nog eenen ingang in de stad had kunnen maken, moest hij, toen de graaf van Mansfeld met een veel sterkere krijgsmacht naderde, aftrekken. Geertruidenberg werd nu (10 April 1589) aan de Spanjaarden overgeleverd, ten gevolge van een geheime onderhandeling, die het gansche voorjaar had geduurd, en die eindelijk haar beslag gekregen had. De bezetting kreeg volle twaalf maanden soldij en vijf maanden daarenboven als geschenk; en de stad werd daarop tot gehoorzaamheid aan Spanje en Rome gebracht, op de voorwaarden, die onder het bewind van Farnese waren aangenomenGa naar voetnoot(1). Het verlies dezer stad viel het Gemeenebest zeer hard; want de vijand had zich den weg gebaand om tot in het hart van Holland door te dringen. Voor Alexander was het een belangrijker aanwinst, dan zelfs Bergen op Zoom zou zijn geweest; en het was eene bittere gedachte, dat men dit groote onheil aan het verraad van Nederlanders en van hunne engelsche bondgenooten moest wijten. Al de gramschap, die een jaar te voren door het beruchte verraad van York en Stanley was gaande gemaakt, doch later gedempt, ontvlamde thans op nieuw. De Staten vaardigden een plakkaat uit, waarin zij de mannen, die de zaak der vrijheid aldus hadden verraden en de stad Geertruidenberg aan de Spanjaarden hadden overgeleverd, voor meineedige verraders verklaarden, die men, wanneer en waar men hen in handen kreeg, zonder ze te verhooren of te vonnissen mocht ophangen; terwijl zij op het hoofd van elk gemeen soldaat eenen prijs stelden van vijftig gulden, en honderd gulden op dat van een aanvoerder der bezetting. Bij het plakkaat was eene lijst gevoegd van deze Engelschen en Nederlanders, voor zoover zij bekend waren, en aan het hoofd daarvan stond de naam van sir John WingfieldGa naar voetnoot(2). Dat waren de gevolgen der noodlottige gebeurtenis, die nog noodlottiger waren, dan het verlies der stad zelf. De woede van Oldenbarnevelt over het verraad kende geene grenzen, en de groote advocaat bestuurde de staatkunde van het Gemeenebest, in dit tijdperk, bijkans als een dictatorGa naar voetnoot(3). De Staten erken- | |
[pagina 322]
| |
den gaarne het gezag van den gebiedenden, welsprekenden man en werden met bitterheid en toorn vervuld tegen de Engelschen, die zij kortgeleden zoo broederlijk ter zijde hadden gestaan. Willoughby, die aan het engelsche hof was, was woedend op de Staten en wist de voornaamste raadslieden der Koningin en Hare Majesteit zelve te overreden om zijne wijze van beschouwing van het voorgevallene te deelen. Wingfield, beweerde hij, had er geen de minste schuld aan; hij kende volstrekt geen Fransch en kon dus geen woord lezen van de brieven, die hem door Maurits waren toegezonden en van de antwoorden, die hij zelf onderteekend had. Of men deze vreemde verontschuldiging kon aannemen of niet, zeker is het in elk geval, dat hij geen verrader, zoo als York en Stanley, en geen vriend van Spanje was; want hij had voor zich het recht bedongen om naar Engeland terug te keeren en geen de minste belooning ontvangen of verlangd. Hij haatte Maurits en hij haatte de Staten; maar hij verzekerde, dat men hem in hechtenis had gehouden: dat de bezetting in staat van muiterij was; en dat hij voor het verlies der stad evenmin aansprakelijk was, als sir Francis Vere, die zich ook daarbinnen had bevonden, en wiens naam naderhand op last van de Staten eervol van de lijst der verraders was geschrapt. Op het door hem ingenomen standpunt scheen hij - wat hem persoonlijk betrof - te kunnen staan en de Koningin was van zijne onschuld overtuigd. Willoughby klaagde er over, dat het Gemeenebest geheel en al in handen was van Oldenbarnevelt; dat niemand zijn stem durfde verheffen of de oogen opslaan in tegenwoordigheid van den vreeselijken advocaat, die de Nederlanders met een ijzeren staf regeerde; en dat de hevige en dreigende taal, waarin hij zich tegen Wingfield en hem te Bergen op Zoom aan tafel over de muiterij had uitgelaten (ten aanhoore van wel honderd man van de bezetting van Geertruidenberg), de hoofdoorzaak van den opstand was geweestGa naar voetnoot(1). De Koningin werd door deze voorstellingen andermaal toornig op de Vereenigde Nederlanden. Aan het over en weder beschuldigen scheen geen einde te komen, en het was zeer gelukkig, dat Spanje verzwakt was, dat | |
[pagina 323]
| |
Alexander voor zijn droefgeestigheid en een slepende ziekte naar de badplaats Spa was gegaan, en dat zijne aandacht en de plannen van Filips voor het jaar 1589 en het volgende tijdvak op Frankrijk moesten worden gevestigd. Anders was het Gemeenebest zeker aan nog feller rampen ten prooi geworden, dan die het reeds in dezen ongelukkigen stand van zaken en om dit bijna niet te verhelpen misverstand met zijn belangrijksten en krachtigsten vriend had moeten ondervindenGa naar voetnoot(1). Terwijl dit in het Gemeenebest voorviel, had Maarten Schenk, die rustelooze vrijbuiter, op de grenzen een zeer woelig leven geleid; maar hij had veel verdiend. Het gansche Aartsbisdom Keulen - het grondgebied, dat twee behoeftige mededingers, Ernst van Beieren en Gebhard Truchses, elkander betwistten - sidderde voor hem. Moeders brachten hare kinderen tot zwijgen met den vreeselijken naam van Schenk, en allerwege in het Keurvorstendom en het land van Berg, Kleef en Gulik, brachten boeren en landjonkers hem brandschatting op, alsof het een wettige belasting was, om te voorkomen dat de geduchte partijganger die in persoon kwam heffen. Doch Maarten werd niet meer naar behooren door de Staten ondersteund, die hij altijd trouw had gediend, nadat hij de banieren van Spanje voor de hunne had vaarwel gezegd; en hij was zich zelfs in Engeland bij de Koningin gaan beklagen over de tekortkomingen van hen, die aan hem zooveel verplichting hadden. Zijn vernuftig en stout wapenbedrijf - de inneming van Bonn - werd reeds vermeld; de Staten hadden verzuimd de noodige maatregelen te nemen om zich op den duur het bezit van die gewichtige stad te verzekeren. Dientengevolge had zij zich, na zes maanden belegerd te zijn, den 19den September | |
[pagina 324]
| |
aan de Spanjaarden overgegevenGa naar voetnoot(1); terwijl in December daaraanvolgende de stad Wachtendonk tusschen Rijn en Maas aan Mansfeld in handen gevallen wasGa naar voetnoot(2). Kort daarna werd Rijnberk, de eenige stad van het Aartsbisdom, die den afgezetten Truchses nog overbleef, door de krijgsmacht van Parma ingesloten; en vruchteloos drong Schenk er bij de Staten-Generaal op aan om behoorlijke maatregelen te nemen tot hare verdediging. Doch terwijl de vijand als een invretende kanker meer en meer in het hart van Holland doordrong, en vele gevaren hen van alle kanten bedreigden, hielden zij het voor ongeraden om zoover van huis te gaan ten einde den vijand op te zoeken. Gebhard vluchtte in wanhoop naar Duitschland en Maarten deed wat hij kon om Rijnberk te verdedigen en ten koste van die geheele landstreek zijne koffers te vullen. Hij had eene sterkte gebouwd, die toen en nog lang daarna zijnen naam droeg - de Schenkenschans - op het gewichtig punt, waar de Rijn zijne twee armen opent, die het eiland der Batavieren - de Bat-ouwe of goede landstreek - omsluit. De eene arm heet de Waal, de andere behoudt zijn ouden naam; en hier, op den grens van het Gemeenebest, terwijl hij van zijne sterkte de vruchtbare landouwen van Munster, Westphalen en het Keurvorstendom zag, legde de winzieke Maarten zich op zijne geliefkoosde bezigheid toe. Den 7den Augustus had hij op de Lipperheide eene afdeeling spaansche musketiers aangevallen, meer dan duizend man sterk, die tot bedekking diende van levensmiddelen, geld en huisraad, door Farnese aan Verdugo, stadhouder van Friesland van wege den Koning, gezonden. Zonder een enkele der zijnen te verliezen, had Schenk de meesten dezer Spanjaarden en Walen over de kling gejaagd en de overigen op de vlucht gedreven. De aanvoerder van den tocht, de overste Aristoteles Patton, die hem vroeger door de overgaaf van Gelder zulk een leelijken trek had gespeeld, had het hazenpad gekozen, toen hij zijnen ouden vijand op zich zag afkomen, en het was hem gelukt, om te paard de overzijde te bereiken en zoo in veiligheid te komen. Als hij nog eenige minuten langer had getoefd, zou de verrader Aristoteles waarschijnlijk een kwaad half uur met zijn ouden wapenbroeder hebben doorgebracht. Deze tocht bracht | |
[pagina 325]
| |
zevenduizend kronen in goud, vijfhonderd paarden, juweelen, zilverwerk en andere kostbare voorwerpen op. Schenk keerde, met de zijnen, vergenoegd naar Schenkenschans terugGa naar voetnoot(1), en zond de veroverde spaansche vaandels als een geschenk aan de Koningin van EngelandGa naar voetnoot(2). Eenige mijlen verder stroomaf lag Nijmegen. Schenk had al lang verlangd om die oude en rijke stad te veroveren. Zij was nog vóór den Koning, hoewel ze op de grens lag van het bataafsche grondgebied; maar terwijl zij het oppergezag van Filips erkende, maakte zij aanspraak op de voorrechten, die toekwamen aan steden van het Duitsche Rijk. Van de vroegste tijden af, had zij onder de keizerlijke steden fier het hoofd opgeheven; zij was een der drie hofsteden van Keizer Karel de Groote geweest, en bracht nog jaarlijks aan het Duitsche Rijk de schatting op van een handschoen met peper gevuldGa naar voetnoot(3). Op den avond van den 10den Augustus 1589 werd er een bruiloft gevierd in een van de prachtige heerenhuizen der deftige stad. De feestvreugde duurde tot diep in den nacht, en er werd nog druk gedanst bij de welluidende tonen van harp en viool, toen men plotseling het grimmig gelaat zag van Maarten Schenk, den man die nooit glimlachte. Niet in bruiloftsgewaad, maar geheel in het staal gedost, met den helm op het hoofd en den degen in de vuist, stapte de groote vrijbuiter met forsche schreden de balzaal door, gevolgd door eene bende van die vreeselijke musketiers, die nimmer kwartier gaven of vroegen, en de verschrikte gasten stoven voor hen uit den weg. Hij had gebruik gemaakt van den donkeren nacht en was met vijfentwintig schuiten van zijn kasteel de rivier komen afzakken, was met zijne vertrouwdste krijgers in de voorste booten geland, had de St. Antonispoort opengeloopen, de wacht overrompeld en afgemaakt. Zonder zijne overige booten af te wachten, sloop hij met zijn makkers door de stille straten en vernielde de heining en andere zwakke afsluitingen aan de achterzijde van het huis, dat zij thans waren binnengedrongen, en waar zij toegang zochten om zich van het marktplein meester te maken. Maarten had sedert lang dit heerenhuis als een geschikt aanvangspunt voor zijne onderneming aangezien; maar men had hem niet op de bruiloft genoodigd en hij was eenigszins van zijn stuk, toen hij de feestvreugde zoo barsch | |
[pagina 326]
| |
en plotseling gestoord had. Sommigen der gasten wisten uit het huis te ontkomen en brachten de stad in rep en roer, terwijl Schenk zich haastig in zijne stelling versterkte en het plein in bezit nam. Doch weldra waren burgers en bezetting op de been en hij werd in het huis teruggedreven. Driemaal heroverde hij het plein door zijn sterken arm, ondersteund door een handvol volks, die hij mede had gebracht; en driemaal werd hij door eene verpletterende overmacht teruggeslagen in het bruiloftshuis. De komst van de meesten zijner volgelingen, met wier hulp hij de stad in de eerste oogenblikken van verbijstering gemakkelijk had kunnen bemachtigen, werd op eene raadselachtige wijze vertraagd. Hij kon zich niet begrijpen, waarom zij zoo lang wegbleven, en werd intusschen alleen door hen ondersteund, die met hem in de voorste schuiten waren aangekomen. De waarheid - die hij niet wist - was, dat het overschot der kleine vloot, door den sterken en diepen stroom van de Waal, die toen zeer gezwollen was, medegevoerd, voorbij de landingsplaats was gedreven, en al dien tijd vruchteloos met wind en getij geworsteld had om zich met inspanning van alle krachten weder op te werken tot het punt, waarop het aankwam. Ondertusschen streden Schenk en de zijnen als wanhopigen op de markt en in het huis, dat hij bemachtigd had. Maar eene geheele bezetting en een stad vol gewapende burgers waren hem te sterk; en hij werd thans in het heerenhuis belegerd en eindelijk op straat gejaagd. De dag begon aan te breken; de gansche bevolking, soldaten en burgers, mannen, vrouwen en kinderen, verdrongen elkankander om de kleine bende stroopers en vielen hen aan met allerlei wapenen en alle werptuigen, die men vinden kon. Schenk streed met zijne gewone woestheid; doch eindelijk begonnen de musketiers, tegen zijne bevelen in en ondanks zijne diepe verontwaardiging, snel te vluchten naar de kade. Te vergeefs raasde en vloekte Maarten; te vergeefs sloeg hij zelf meer dan één van zijn eigen manschappen nederGa naar voetnoot(1). Hij werd met de van schrik verbijsterde bende medegesleept; en toen hij, tierend en knarsetandend, eindelijk de kade bereikte, zag hij met een enkelen oogopslag de reden, waarom zijne stoute onderneming was mislukt. De weinige ledige schuiten van zijne eigen tochtgenooten waren aan de trappen vastgemaakt; de overigen lagen, eene halve mijl daarvandaan, hopeloos met de gezwollen en snelvlietende Waal te worstelen. Schenk, die zwaar gekwetst | |
[pagina 327]
| |
was, werd bijna alleen gelaten op het hoofd; want zijne op de vlucht gedreven volgelingen hadden zich hals over kop in de schuiten geworpen, waarvan sommigen te zwaar werden en dadelijk zonken, zoodat de soldaten verdrinken of met de golven worstelen moesten. Het spel was verloren. Niets schoot den vrijbuiter over, dan de aftocht. Tegen zijn zin keerde hij den vijanden, die hem thans uit alle macht dicht op de hielen volgden, den rug toe en sprong in de laatste boot, die nog over was, juist toen zij van wal stiet. Deze was reeds overladen en zonk door dit bijkomend gewicht; en Maarten Schenk, door zijne zware wapenrusting belemmerd, verdween dadelijk in de diepte.Ga naar voetnoot(1) Het gelukte sommigen vluchtelingen om den stroom af te drijven, en door hunne makkers in de schuiten beneden de stad te worden opgenomen en zoo den dood te ontkomen. Vele verdronken er met hunnen aanvoerder. Eenige dagen daarna vischten de ingezetenen van Nijmegen het lijk van den beruchten partijganger op. Men herkende hem gemakkelijk aan zijne wapenrusting en aan zijn wreed gelaat, dat nog honende trekken vertoonde, daar hij op het laatst de zijnen had bestraft. Zijn hoofd werd dadelijk afgehouwen en op een van de bolwerken der stad geplaatst; en zijn lichaam moest, gevierendeeld, aan andere gedeelten der vest tot sieraad dienen; zoodat de burgers in staat werden gesteld om hunne oogen te vergasten aan het overschot van den man, voor wiens naam de geheele landstreek zoo dikwijls had gebeefd. Dit was het einde van Maarten Schenk van Niddegum, ridder, overste en vrijbuiter. Alleen moeten wij er nog bijvoegen, dat zijne afgehouwen ledematen in een kist werden gepakt en in een kerktoren bewaard, totdat Maurits van Nassau, toen hij later meester van Nijmegen werd, den dapperen en getrouwen vrijbuiter met eene christelijke en deftige krijgsmansbegrafenis vereerde.Ga naar voetnoot(2) Eenige maanden later (Oct. 1589) verloor een ander man, die in het drama der Nederlanden eene gewichtige rol had ge- | |
[pagina 328]
| |
speeld, het leven. De graaf van Meurs en Nieuwenaar, stadhouder van Utrecht, Gelderland en Overijssel, werd, door eenige nieuw uitgevonden vuurwerken, die hij bekeek, en die toevallig vuur vatten en ontploften, plotseling gedood.Ga naar voetnoot(1) Door zijn dood waren drie aanzienlijke Stadhouderschappen onbezet, doch spoedig zouden zij worden opgedragen aan een jongeling, wiens macht van nu af aan snel toenam. Daar het misverstand tusschen Holland en Engeland bleef bestaan, daar Oldenbarnevelt, Aerssen en Buys niet wilden toegeven, dat zij er verkeerd aan hadden gedaan met de nederlandsche en engelsche verraders, die Geertruidenberg aan den vijand hadden overgeleverd, openlijk te brandmerken en de Koningin en hare raadslieden verbolgen bleven over eene zoo onbeschaamde handelwijs, kan men gemakkelijk begrijpen, dat er geen hartelijke samenwerking plaats vond in den tocht der vereenigde vloten tegen Spanje, waarvan het plan in den herfst van 1588 ontworpen was, en die in het voorjaar en den zomer van 1589 werd ondernomen. Ook leverde deze welbekende tocht geen de minste merkwaardige uitkomsten op. Men had besloten den oorlog naar Spanje zelf over te brengen; en don Antonio, prior van Crato, bastaard van Portugal, die aanspraak maakte op die kroon, had zichzelven en de engelsche regeering wijsgemaakt, dat zijn naam in dat rijk, dat zich nog noode onder het spaansche juk boog, de kracht zou uitoefenen van een bezweringsformulier. Hij snoefde er op, dat hij, indien hij door eene vastberaden krijgsmacht van engelsche en hollandsche waaghalzen werd ondersteund, door de tooverkracht, die zijne tegenwoordigheid zou hebben, eene omwenteling tot stand kon brengen en Filips doen beven op zijnen troon, in weerwraak voor de stoute onderneming van dien vorst tegen Engeland. Als het op een strooptocht in Spanje aankwam, kon men ter wereld geen krijgsoverste en geen vlootvoogd vinden, zoo goed berekend voor het waagstuk, als sir John Norris en sir Francis Drake. Zij werden vergezeld door sir Edward Norris en een ander dier ‘voedsterlingen van Mars,’ Henry Norris; door den ontembaren en alomtegenwoordigen Waleser, Roger Williams, en door den jongen graaf van Essex, dien de Koningin vruchteloos beval te huis te blijven, en die, na zich, tot leedwezen van de aanvoerders van den tocht, aan de nasporing van Hare Majesteit te hebben ontrokken, eindelijk aan boord was gegaan van het schip dat hij had uitgerust, om zoo van zijn aandeel in het gevaar en in den buit niet verstoken te zijn. ‘Als het | |
[pagina 329]
| |
mij medeloopt,’ zeide de verkwistende, maar dappere jongeling, ‘zal ik kans hebben om rijk te worden; anders zal ik levenslang armoede moeten lijdenGa naar voetnoot(1).’ Doch geene groote schatten zouden met dezen tocht worden ingeoogst. Met omtrent veertienduizend man en honderdzestig schepen - waaronder de zes oorlogschepen van de Koningin, zooals de beroemde Revenge en de Dreadnought, terwijl de overige gewapende koopvaarders waren - waaronder veertig hollandsche met vijftienhonders Nederlanders, onder bevel van Nicolaas van Meetkerke en Verlaen - gingen de onversaagde gelukzoekers den 18den April 1589 te Plymouth onder zeil. Zij landden te Coruna - waar zij zeker geene portugeesche omwenteling konden tot stand brengen, hetgeen het voornaamste doel was van den tocht - vernielden eenige schepen in de haven, veroverden en plunderden de benedenstad en werden in de bovenstad teruggeslagen; trokken met zesduizend man naar Burgos, baanden zich met gevelde pieken den weg over de brug en dreven tienduizend Spanjaarden onder Andrada en Altamira op de vlucht. Bij het oversteken van de brug kreeg Edward Norris een zwaren slag op het hoofd en werd door zijnen broeder John van den dood gered. Na dit gevecht, waarbij zij, met verlies van slechts twee der hunnen, duizend Spanjaarden hadden gedood, zetten zij naar het Zuiden koers; Essex sloot zich op de hoogte van Kaap Finisterre bij hen aan; zij landden te Peniche, waar de bezetting van het kasteel zich aan hen overgaf en het gezag van don Antonio erkende, en trokken van daar met het gros van het leger, onder sir John Norris, achtenveertig engelsche mijlen voort naar Lissabon, terwijl Drake met de vloot den Taag zou opzeilen. Niets, wat naar eene omwenteling geleek, was in Portugal voorgevallen. Niemand scheen zich om den pretendent te bekommeren, of zelfs te weten, dat hij ooit bestaan had, behalve de bevelhebber van het kasteel van Peniche, eenige havelooze en barrevoets loopende boeren, die eens onder weg den kreet aanhieven: ‘Viva don Antonio!’ en een oud heer, die aan den weg woonde en hem een schotel pruimen aanbood. Zijne hoop op eene kroon begon spoedig te verflauwen; en toen het leger Lissabon bereikte, was het ingekrompen tot niet veel meer dan vierduizend manschappen in werkelijken dienst, daar de overigen aan buikloop gestorven of door onvoorzichtig gebruik van spijs en drank ziek geworden waren. Toen bemerkten zij ook, dat zij in hunne toerustingen tot bestorming der hoofdstad een | |
[pagina 330]
| |
noodlottig verzuim hadden begaan; want er was in het gansche leger geen enkel veldstuk meer over. Daar bovendien Drake door ongunstig weder en tegenwind verhinderd werd om den Taag op te zeilen, was het niet gemakkelijk de stad te bemachtigen. Eenige stukken geschut en de medewerking der vloot konden bij deze gelegenheid moeilijk gemist worden. Toch zou de taak misschien lichter geweest zijn, dan het wel scheen - want de verbijstering in de stad was zoo groot, dat vele ingezetenen de vlucht hadden genomen; de kardinaal-onderkoning, aartshertog Albert, had eene zeer ontoereikende lijfwacht; en er waren vele aanzienlijke heeren, die vurig den intocht der Engelschen verlangden, en die naderhand om hunne vijandelijke gezindheid tegen de spaansche regeering werden opgehangen of geworgdGa naar voetnoot(1). Terwijl de aanvoerders beraadslaagden, welken weg men zou inslaan, ontvingen zij het bericht, dat de graaf Fuentes en Henriquez de Guzman met zesduizend man op twee mijlen afstands lagen van Lissabon, en dat zij met trompetgeschal hadden laten afkondigen, dat de Engelschen voor Lissabon eene geduchte nederlaag hadden ondergaan en den aftocht hadden geblazen. In drift ontstoken over deze snoeverij, zond Norris aan Fuentes en Guzman een trompetter met een onderteekenden en verzegelden brief, waarin hij hen onbewimpeld van logen beschuldigde, den volgenden dag voor eenen slag tusschen de beide krijgsscharen bepaalde, en hun verzekerde, dat het bij het eerste het beste treffen blijken zou, wie de vlucht nam: een Spanjaard, of een Engelschman; terwijl Essex van zijn kant een briefje zond, waarin hij een van die snoevende krijgsoversten, of beiden tegelijk, tot een tweegevecht uitdaagde. Den volgenden dag kwam het engelsche leger te velde, doch de Spanjaarden trokken zich voor hen terug; en deze onderling gewisselde uitdagingen hadden niets anders ten gevolge, dan eene bedreiging van den kant van Fuentes, dat hij den trompetter, die de brieven had overgebracht, zou doen ophangen. Hij werd echter van de uitvoering dezer bedreiging teruggehouden, doordat men hem de verzekering gaf, dat uit weerwraak de voornaamste spaansche gevangene, die toen in handen der Engelschen was, zou worden ter dood gebracht; en zoo ontkwam de trompetter het gevaar. Kort daarna gingen Engelschen en Hollanders met de vloot uit den Taag onder zeil, landden nog eenmaal, staken Vigo op de terugreis in brand, en keerden tegen het midden van Juli naar Plymouth terug. | |
[pagina 331]
| |
Van de dertienduizend man kwamen er zesduizend te huis; de overigen waren aan buikloop en andere ziekten overleden. Men had Spanje getrotseerd en gehoond, hare krijgsoversten vernederd, hare macht uitgedaagd, eenige weerlooze dorpen verbrand, het landvolk schrik aangejaagd, vaartuigen in brand gestoken, wijn, olie en andere waren vernield, en had ieder man, die levend van den tocht was afgekomen, na de landing in Engeland vijf schellingen gegeven; maar men had geene omwenteling in Portugal te weeg gebracht. Aan don Antonio was door zijne getrouwe onderdanen niets aangeboden dan een schotel pruimen - zoodat hij voortaan vergeten voortleefde - en dit alles te zamen genomen was niet luisterrijk genoeg om tegen het verlies van zes- tot zevenduizend goede engelsche en hollandsche soldaten en de aanzienlijke kosten der onderneming op te wegen. Als een strooptocht - en anders was het niet - kon men het er kwalijk voor houden, dat de onderneming veel had opgeleverd; al was het ook eene schitterende zegepraal tegenover de zoo lang te voren en met zoo veel pralerij aangekondigde Onoverwinnelijke ArmadaGa naar voetnoot(1). In Frankrijk hadden gedurende het einde van 1589 en het volgende jaar groote gebeurtenissen, die zelfs den oppervlakkigsten beoefenaar der geschiedenis bekend zijn, den staat der europeesche zaken zeer veranderd. Het was gelukkig voor de twee Staten, Holland en Engeland, dat, terwijl zij den grooten kampstrijd voor burgelijke en godsdienstige vrijheid en nationale onafhankelijkheid moesten volhouden, de aandacht van Filips allengs meer en meer op de zaken van Frankrijk gevestigd werd. Hij vond het noodzakelijk, zijne heerschappij in dat rijk op onwankelbaren voet te brengen, eer hij andermaal eene poging waagde om Engeland te veroveren of de Nederlanden te herwinnen. Want Frankrijk was nader dan ooit aan regeeringloosheid en volslagen ontbinding. Toen Hendrik III de doodelijke beleediging van Guise tot zijn eigen nadeel had vergeven, besefte hij iederen dag levendiger, dat hij zijn schepter - hoe zwak die ook was - aan dien gevaarlijken plannensmeder had overgedragen. Thans had de Koning bitter berouw, dat hij de aanbieding van Alphonse Corse op den dag der Barricaden had afgewezen; want thans voelde de ongelukkige Hendrik, dat | |
[pagina 332]
| |
hij, zoo lang de Generalissimus leefde, in zijn eigen rijk overbodig was. De dagen van rust en kalmte waren voor altijd vervlogen, toen Frankrijk's monarch, door de degens van Joyeuse en Epernon beschermd, zijn leven kon doorbrengen met het lichten van den beker, op festijn en bal, of met poppetjes te knippen van bordpapier, of met zijne papegaaien te leeren praten, of zijne schoothondjes te leeren dansen. Zijne koninklijke bezigheden waren hem ontnomen en moord werd noodig om hem in het vervolg rust en genoegen te verzekeren. Daar hij zich reeds ontkroond voelde, wist hij, dat zijn leven of vrijheid thans afhing van de Guises. De vermoording van den hertog in December was het noodzakelijk gevolg van de Barricaden in Mei; die moordaanslag werd met eene kunstmatige nauwkeurigheid beraamd, waartoe de wereld dien Valois nauwelijks zou hebben in staat geacht, en die Filips zelf hem had kunnen benijden. De geschiedenis der moorden van Blois - het ombrengen van Guise en zijn broeder, den kardinaal, en de daarop gevolgde inhechtenisneming van den aartsbisschop van Lyon, den kardinaal Bourbon en den prins van Joinville, die thans door zijns vaders dood de jonge hertog van Guise geworden was - al deze gebeurtenissen zijn behandeld in de geschiedenis, in liederen en romans en zijn op schilderijen afgebeeld en behoeven dus hier slechts even te worden aangestipt. Nooit was een moordaanslag beter geslaagd; maar het gevolg er van beantwoordde niet aan de verwachtingen van den monarch. Voor de daad, die hij in Mei voorbarig rekende, was het in December reeds te laat. Zijne moeder vloekte thans zijne wreedheid, zoo als zij zes maanden te voren zijne lafhartigheid had verfoeid. En de oude Koningin, die zag dat haar spel was afgespeeld, dat alles haar tegen was geloopen, dat de ondergang van haren zoon zeker was en dat haar eigen invloed in rook en damp vervlogen was, voelde, dat haar niets overbleef, dan te sterven. Binnen eene week was zij dood; en men sprak van Catharina de Medicis en dacht aan haar - om de woorden van een zwartgalligen tijdgenoot te gebruiken - ‘alsof zij een doode geit wasGa naar voetnoot(1).’ Parijs huilde van woede bij het vernemen der moorden van Blois, en de zestien wijken waren feller dan ooit gebeten op Valois. Er werd in het wild melding gemaakt van eene volksregeering, van eene soort van Gemeenebest zoo als de Zwitsersche Bond; en van de verdeeling van Frankrijk in kantons - en bij elken groote, bij elken krijgsoverste, bij elken gelukzoeker ontvlamde de ernstige begeerte om een stuk van het fransche grondgebied met zijn zwaard uit te snij- | |
[pagina 333]
| |
den, en dat zichzelven en zijnen erfgenamen toe te eigenen. De scheuring van het rijk vorderde snel en tijdens den laatsten Valois scheen het donkerder en barbaarscher te zijn, dan tijdens de verbasterde Karolingers. De brievenschrijver van het Escuriaal, die zijn getrouwen Mucio week op week ernstig gewaarschuwd had, dat hem gevaren boven het hoofd hingen, en dat ‘men hem den eenen of anderen trek zou spelen,’ als hij zich in 's Konings tegenwoordigheid waagde,Ga naar voetnoot(1) berustte er thans in dat hij vermoord was en hield zich rustig bezig met nieuwe berekeningen en werktuigen. Getrotseerd, gejaagd, gehoond door allen, wierp de ongelukkige Hendrik zich in de armen van den Bearnees, den man, die hem lang te voren had kunnen en willen beschermen, indien de Koning hun wederzijdsch standpunt en zijne ware belangen had kunnen begrijpen. Als de Valois de godsdienstige verdraagzaamheid hadden gekend, dan zou zijn troon zelfs op dat oogenblik veilig zijn geweest. Maar hij sloot zich liever bij de partij der priesters en geestdrijvers aan, die zijnen naam vloekten en het op zijnen ondergang gemunt hadden. Eindelijk omarmde, te Plessis les Tours, de Bearnees in zijn haveloos oud gemslederen wambuis en zijn borstharnas vol teekenen van de slagen, die het had verduurd, den in zijde gedosten Hendrik; beiden - de held en de weeke praler - zwoeren elkander eeuwige vriendschap, en begaven zich op weg om Parijs te belegeren. Eenige weken later, 2 Aug. 1589, maakte de dolk van Jacques Clément voor altijd een einde aan het Huis der ValoisGa naar voetnoot(2). De ongelukkige Hendrik ontsliep en Hendrik van Bourbon en Navarre liet zich uitroepen tot Koning van Frankrijk. Catharina en hare vier zonen waren eindelijk allen van het tooneel afgetreden; en het moest een stout en behendig staatskunstenaar zijn, die den Bearnees de kroon, waarop hij zoo lang en zoo geduldig had gewacht, uit de ijzeren vuist zou rukken. Filips had in Frankrijk lastiger spel, dan ooit. Het zou hem moeilijk vallen, de aanspraken der infanta en van elken gemaal, dien hij voor haar zou uitkiezen, op de kroon van haren grootvader, Hendrik II, te doen gelden. Het kwam hem het eenvoudigste voor, in af- | |
[pagina 334]
| |
wachting van den loop der gebeurtenissen, de wereld eene koningspop voor te houden in de gedaante van den ouden afgeleefden kardinaal van Bourbon, om het hoofd van die pop met olie te zalven en haar Karel X te doopen; doch ondertusschen was de andere Bourbon geen pop, en hij droeg den naam van Hendrik IV. Parijs en Madame la Ligue en Filips de Voorzichtige konden zich gemakkelijk beklagen over den ketter; maar de opgeruimde aanvoerder der Hugenooten was een wijsgeer, die in de St. Bartholomeusdagen rechtzinnig was geworden om zijn leven te redden en die zich thans reeds op nieuw liet ‘onderrichten,’ ten einde zich het bezit der kroon te kunnen verzekeren. Filips was gewoon om met geestdrijvers te doen te hebben, en had dikwijls tegenstand ontmoet bij even felle dweepzuchtigen als hij zelf; maar hij was niet opgewassen tegen zulk een luchthartigen vrijdenker, die hem in staatkundige godgeleerdheid eene les zou geven, waarvan hij nooit had gedroomd. De aanhangers der Ligue waren niet lang in het onzekere, wat dat ‘onderricht’ te beduiden had; en zij waren ten volle overtuigd, dat, zoodra Hendrik IV zich met Rome verzoenen zon, de kans voor hen waarschijnlijk wanhopig zou staan. Toch zat de voorzichtige Filips in zijnen armstoel kantteekeningen te maken en zich en zijne geheimschrijvers in het spellen te oefenen; hoofdzakelijk echter was hunne aandacht gevestigd op de zaken van Frankrijk. Mayenne, de broeder van den vermoorden Mucio, werd tot hoofdloontrekker van Spanje en luitenant-generaal der Ligue in Frankrijk aangesteld, totdat Filips het met zichzelven eens was, in welken vorm hij de heerschappij over dat rijk zou aanvaarden. Het was intusschen de vraag of die dikke hertog, die meer tijd wijdde aan het eten dan Hendrik IV aan den slaap, en die langer werk had om eenen brief te lezen, dan Hendrik om eenen slag te winnen, een zeer gevaarlijk mededinger voor den levendigen Bearnees zou worden, al werd hij ook door geheel Spanje ondersteund. Toch zou het tijd kosten, eer het einde was bereikt; en de tijd en Filips waren er twee. Hendrik van Navarre was bereid om naar het onderricht te luisteren; maar zelfs hij had verscheidene jaren geleden verklaard, ‘dat men van godsdienst niet veranderen kon, als van hemd.’ Zoo kon men hem, terwijl het nieuwe kleed voor hem te Rome te luchten hing en hij zich op zijn gemak van het oude ontdeed, misschien onvoorziens overrompelen. Terwijl het onderricht gegeven werd, kon misschien de geestdrijverij ter wederzijde worden gaande gemaakt. De Hugenooten zouden wellicht de trouweloosheid van hun groot opperhoofd bekend maken, en de Papisten konden een honend getier aanheffen over de geveinsdheid der voorgewende bekeering. Maar | |
[pagina 335]
| |
Hendrik IV wist tegen de verwijten der Protestanten wijsgeerige gronden aan te voeren, terwijl tevens zijn besluit vaststond om hen tegen de vervolgingen der roomsche kerk te beschermen, in wier schoot hij wilde terugkeeren. Terwijl hij zich over den naam van afvallige troostte met eene onbetwiste kroon, was hij er de man niet naar, om de vlammen van godsdienstige dweepzucht weder aan te wakkeren, die hij juist moest blusschen, nu zij hem op den weg tot den troon hadden voorgelicht. De katholieken, die zich bij hem aansloten, om elken anderen godsdienst, behalve den hunnen, uit het rijk te bannen, werden door hem standvastig afgewezenGa naar voetnoot(1). En zoo waren de gebeurtenissen van 1588 en 1589 de voorteekenen, dat de strijd tusschen heerschzucht en vrijheid in de volgende jaren naar den bodem van Frankrijk zou worden verplaatst. Reeds had Elizabeth den nieuwen Koning 22 000 l. in goud bezorgd - een grootere som, zoo als hij zeide, dan hij ooit in zijn leven bij elkander had gezienGa naar voetnoot(2); en de Staten der Nederlanden hadden hem even zooveel gegevenGa naar voetnoot(3). Ook hadden Willoughby, en de onvermoeide Roger Williams, en Baskerville, en Umpton, en Vere, met de hulp van 4000 engelsche piekeniers, in Frankrijk reeds een korten, maar levendigen veldtocht gemaakt; en de hertog van Parma maakte zich, toen hij tot herstel van gezondheid in Spa geweest was, gereed om zijnen degen te kruisen met dien van den groeten aanvoerder der Hugenooten, die thans de kroon zijner voorvaderen aanvaardde. Engeland zou naar alle waarschijnlijkheid in de volgende jaren van aanranding van Spanje verschoond blijven, en Holland zou beter gelegenheid hebben, dan ooit, om zich vrij te maken en zijne staatsregeling te verbeteren. Terwijl Parma, Filips en Mayenne met den Bearnees om de kroon van Frankrijk streden, zou zich misschien voor het nieuwe Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden een schooner veld openen. En zoo zijn vele personen, die wij in dit werk leerden kennen, reeds van het tooneel verdwenen. Leicester was even na de nederlaag der Armada gestorven; en de zuinige Koningin had, terwijl zij eenen traan liet vallen op het graf van den ‘lieven Robin,’ zijne bezittingen bij openbare veiling verkocht om zijne schulden aan haar daarmede goed te maken; en de graaf van Meurs, en Maarten Schenk, en Mucio, en Hendrik III, en Catharina de Medicis waren allen overleden. Maar Filips | |
[pagina 336]
| |
de Voorzichtige leefde nog en Elizabeth van Engeland, en Hendrik van Frankrijk en Navarre, en Johan van Oldenbarnevelt; en wij noemen nog iemand: een jeugdigen denker, die steeds in de wiskunde zat te blokken, en zich in de werken van Stevin verdiepte - en in het groote werelddrama eene groote rol zou spelen. Doch vóór 1590 scheen Maurits van Nassau weinig te beteekenen en de hovelingen hielden hem voor een onbeduidend wezen, en voor een ongemanierden knaap, die pas van school kwam. |
|