De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 7 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Achttiende hoofdstuk.Voorspellingen betreffende het jaar 1588. - Verdeeldheid in het nederlandsch Gemeenebest. - Willoughby aanvaardt met weerzin het opperbevel. - Engelsche gemachtigden komen te Ostende. - De secretaris Garnier en Robert Cecil. - Cecil vergezelt Dale naar Gent. - Hij vindt het land in de diepste ellende. - Bijeenkomst van Dale, Cecil en Parma - Warme bewoordingen van Parma ten gunste van den vrede. - Cecil's reistochtje door Vlaanderen. - Zijne merkwaardige ontmoetingen. - Bijeenkomsten van dr. Rogers en Parma. - Zonderlinge toespraak van den zaakgelastigde. - Alexander is buitengemeen vriendelijk en dr. Rogers laat zich daardoor innemen. - Ontevredenheid der Koningin op haar gezant. - Lichtgeloovigheid der engelsche afgevaardigden. - Plechtige bijeenkomst van al de gezanten. - Meesterlijke behendigheid in het verkwisten van tijd. - Langdurig gehaspel over lastbrieven. - Spaansche lastbrieven om de Engelschen te misleiden. - Geschillen over een wapenstilstand. - Dubbelhartigheid en vertraging aan de zijde van Spanje. - Verwaandheid en lichtgeloovigheid van dr. Dale. - De pauselijke bul en het vlugschrift van dr. Allen. - Dale afgezonden om opheldering. - Parma's voorgewende onwetenheid ten opzichte van beiden. - Croft blijft tot het laatst toe in Alexander gelooven. - Gevaarlijke tweespalt in Noord-Holland. - De verklaring, waarbij Leicester afstand doet, komt in Holland aan. - Vijandschap tusschen Willoughby en Maurits. - Willoughby's sombere schildering van den stand der zaken. - Haat tusschen de Staten en de aanhangers van Leicester. - Antwoord van Maurits op de beschuldigingen der Koningin. - De opstand van Sonoy onderdrukt. - Filips stookt den burgeroorlog in Frankrijk aan. - Bedreigingen en aanslagen der Ligue tegen Hendrik III. - Mucio te Parijs. - Hij wordt met geestdrift ingehaald. - Vlucht van den Koning en Spanje's zegepraal binnen Parijs. - Verwijten der Staten aan de Koningin. - De engelsche staatslieden steeds om den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuin geleid. - Afgevaardigden van de nederlandsche kerkgenootschappen - Hun gehoor bij de Koningin. - Hunne uitvoerige vertoogen. - Zij hebben verscheidene gesprekken met de Koningin. - Volksgeest in Engeland en Holland. - Ontevredenheid over de handelwijs der Koning. - Bittere klachten van lord Howard. - De toerustingen te land zoowel als ter zee verwaarloosd. - Luchthartige beschouwing van Leicester. - Bedrijvigheid van Parma. - Voortdurende staat van pijnlijke onzekerheid. Het jaar 1588 brak eindelijk aan - dat noodlottige jaar, waarvan de duitsche sterrewichelaars meer dan een eeuw te voren, zulke vreeselijke gebeurtenissen hadden voorspeld.Ga naar voetnoot(1) Bij de nadering van dat tijdstip geloofden velen vast en zeker, dat het eind der wereld naderde; en de minst bijgeloovigen konden er niet aan twijfelen, of de verschillende natiën werden met groote rampen bedreigd. De algemeen heerschende ontsteltenis werd nog vermeerderd door de voorteekenen, die men gedurende den winter in verschillende streken van Europa waarnam. In Zweden had het bloed geregend, in Frankrijk werden er gedrochten geboren, en te Weimar had men, volgens het ernstig bericht van uitstekende kronijkschrijvers, op den vollen middag de zon gezien met een ontbloot zwaard in den mond - een voorteeken dat er zeker oorlog op handen was. Men had waarlijk geen wonderen of voorspellingen noodig om overtuigd te zijn, dat eene lange reeks van onheilen langzaam maar zeker in aantocht was. Terwijl Frankrijk door inwendige beroerten werd verscheurd, en zijn onnoozele Koning niet eens in staat was om zich aan het hoofd te stellen van een kleine partij onder zijne eigen onderdanen; terwijl Spanje, de onzalige oorzaak van ontelbare rampen, in vast verbond met den Paus, Italië met zijn vuist omkneld hield, en na Frankrijk reeds door dat verbond ten onder gebracht en bijna verzwolgen te hebben, thans gereed stond, na lange en geduldige voorbereiding, de wraakzucht en den haat, die het jaren lang had opgekropt, tegen het kleine engelsche rijk en diens eenigen bondgenoot - het pas gevestigde Gemeenebest der Nederlanden - den teugel te vieren, zou het inderdaad vreemd zijn geweest, indien ook het traagste verstand niet van ontzettende gebeurtenissen had gedroomd. Het was niet bemoedigend, dat er in de beraadslagingen der twee Staten, die zoo onmiddellijk werden bedreigd, verdeeldheid heerschte; dat de Koningin van Engeland het met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hare schranderste en trouwste staatslieden niet eens was over den weg, dien men behoorde in te slaan; en dat er hevige twisten gevoerd werden tusschen de mannen, die aan het hoofd stonden van het nederlandsche Gemeenebest, en den engelschen landvoogd, die de verantwoordelijkheid op zich had genomen om de krachten van dien Staat tegen den gemeenen vijand aan te voeren. De donkerste nacht, die ooit op de Nederlanden daalde - te somberder, omdat hij op een tijdperk van betrekkelijken bloei en voorspoed volgde - was de winter van 1587-88, toen Leicester, na zijn tweede kortstondige poging om weer aan het bestuur te komen, zijn loopbaan afbrak door zijn plotseling terugkeeren naar Engeland. Want juist op dit oogenblik van bange verwachting, toen de wolken des onheils in het Zuiden zich dichter en dichter samenpakten, totdat geen enkele lichtstraal van hoop meer door de algemeene duisternis kon heendringen, juist op dat oogenblik werd het kleine Gemeenebest zonder hoofd aan zich zelf overgelaten. De engelsche graaf schudde wel het stof van zijn voeten en vertrok; maar hij legde zijn post niet neder. De opperheerschappij - zoover hij daarop aanspraak kon maken - werd weder in zijn persoon naar Engeland overgevoerd. De noodlottige gevolgen lieten zich onmiddellijk gevoelen. Al de aanhangers van Leicester weigerden den Staten-Generaal te gehoorzamen. Utrecht, de vaste burcht dier partij, kondigde ononbewimpeld zijn voornemen, aan om zich, zonder eenige voorwaarden hoegenaamd, aan de kroon van Engeland te laten hechten; terwijl de jeugdige Maurits tot stadhouder van Holland en tot kapitein-generaal van de Provinciën werd uitgeroepen, onder de leiding van Hohenlo en Oldenbarnevelt. Maar het gezag van den stadhouder werd in vele aanzienlijke steden binnen zijn rechtsgebied openlijk getrotseerd door krijgsoversten, die Leicester, als landvoogd, den eed van gehoorzaamheid hadden gedaan, en weigerden hunne trouw op te zeggen aan den man, die het land wel aan zijn lot had overgelaten, maar zijn gezag niet had nedergelegd. Onder deze muitelingen was de voornaamste - Diederik Sonoy, stadhouder van het Noorder-Kwartier, een krijsman van veel ondervinding, schranderheid en moed, die aan de zaak der vrijheid en der hervorming groote diensten had bewezen, doch ze tevens bezoedeld had door daden van onmenschelijkheid, die zijn naam voor altijd hebben geschandvlekt. Tegen dezen weerspannigen krijgsoverste waren Hohenlo en Maurits genoodzaakt op te trekken en hem te belegeren in zijne burcht - de aanzienlijke stad Medemblik, die hij hardnekkig voor Leicester bleef bezetten, hoewel deze voor goed vertrokken was, en waarvan hij de poorten voor Maurits sloot, ofschoon deze de eenige vertegenwoordiger was van orde en gezag | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het verdeelde Gemeenebest. En zoo brak de burgeroorlog uit in de kleine nauwelijks gevestigde republiek; alsof het niet genoeg was, dat zij met allerlei gevaren en oorlogen van buiten werd bedreigd. Die burgeroorlog was het noodzakelijk gevolg van 's graven vertrek. De engelsche legermacht - zoo gesmolten als zij was door ziekte, hongersnood en gebrek aan alles - was slechts een schim van de wakkere en goedtoegeruste troepen, die den Spanjaarden op zoo menig slagveld met goed gevolg het hoofd hadden geboden. De krijgsoverste, die thans - op last van Leicester, later door de Koningin bekrachtigd - het opperbevel over hen aanvaardde, was lord Willoughby. Deze onversaagde, schitterende rooverhoofdman, een rechtschapen, ridderlijk en getrouw dienaar der Koningin, en een verklaard aanhanger van Leicester, in wiens bekwaamheid en karakter hij een vast vertrouwen stelde, bezat evenwel geen ondervinding of schranderheid genoeg voor de veelomvattende taak, die de toestand van het oogenblik hem oplegde. Met een levendig vernuft, ja, schitterend verstand begaafd, en de dapperste der dapperen op het slagveld, was hij evenmin een wijs bestuurder, als een gelukkig bevelhebber. En hij bekende zijne tekortkomingen eerlijk, en bekleedde met weerzin den post, waartoe hij was verheven. Hij had een afschuw van alle laagheid, kuiperij en kleingeestig getwist, en kon geen dwang dulden. Koppig, oploopend en twistziek, met een fijn gevoel van eer en lichtgeraakt bij de minste beleediging, hoogst zedig en uiterst fier, liet het zich niet aanzien, dat hij de omsmakelijke kwellingen, die het dagelijksch brood waren van een opperbevelhebber in de Nederlanden, met gezonden eetlust zou verteren. ‘Ik streef niet naar hooge titels, ik verlang rond voor de vuist te kunnen handelen,’ zeide hij, ‘liever zou ik een gemeen lansknecht willen zijn, op wien niets te zeggen valt, dan een kolonel-generaal, die zich door gebreken schandvlekt en onteert. Hij was geen staatsman om met den gewetenloozen en in alle opzichten geslepen Farnese in het strijdperk te treden; en werkelijk kon door niemand beter dan door Willoughby het bewijs geleverd worden, hoe nadeelig alle onderhandelingen der Engelschen met de Italianen en Spanjaarden in dien tijd afliepen. De gewetenloosheid in het plegen van bedrog, die de zuidelijke staatkunde kenmerkte, was voor de engelsche waarheidsliefde te sterk. Engelsche krijgslieden en onderhandelaars traden ongedekt in het strijdperk met vijanden, die door een harnas van bedrog werden beveiligd. Het was een ongelijke kamp, zoo als wij hebben gezien, en zoo als weldra nog duidelijker zal blijken. Wat vermocht een engelsch krijgsman, voor wien zijn ridderwoord alles was - wat vermochten engelsche staatslieden - waaronder een der beroemdste (destijds een jongeling van twintig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaren, en geheimschrijver van lord Essex in de Nederlanden), dichterlijk verzekerd had, dat ‘de eenvoudige waarheid de hoogste kunst was’ - tegen dat heir van spaansche bedriegerijen, die de groote vader der leugen, die zijn zetel had in het Escuriaal, tegen hen liet optrekken? ‘Het zou verkeerd zijn,’ zeide Willoughby, ‘als men krijgslieden het huichelen leerde van hen, die aan de vorstenhoven van Italië leven. Wat mij betreft, het is mijn eenigst doel getrouw mijn plicht te doen jegens mijne vorstin, en rondborstig te zijn jegens allen, voor wie ik achting heb. Ik zie, dat de mooiste vos zijn beste kleed verliest, even goed als het armste schaap’Ga naar voetnoot(1). Hij was ook een warm aanhanger van Leicester, en had veel van 's graven wrok tegen de voornaamste staatslieden van het Gemeenebest ingezogen. Willoughby was deerlijk om raad verlegen, want de sluwe en rechtschapen Roger Williams, uit Wales, was op het oogenblik afwezig. Een landgenoot van dezen, en hem in karakter niet ongelijk, voerde het bevel in Bergen op Zoom; maar hij was evenmin met bekwaamheid in regeeringszaken begaafd, als de generaal. ‘Sir Thomas Morgan is een zeer degelijk, wakker man,’ zeide Willoughby, ‘in een woord een oud krijgsman: doch wij beiden hebben iemand noodig, die raad kan geven en beraadslagingen geheim houden, beter dan wij. Waar het op handelen aankomt, is hij zonder twijfel zeer bekwaam, maar er worden nog andere middelen vereischt om te overwinnen, dan het uitdeelen van slagen.’ Kortom de nieuwe opperbevelhebber van de engelsche troepen in de Nederlanden was op de Staten, op den vijand, op zichzelf ontevreden; en hij begon de toekomst van het verdeelde Gemeenebest, dat iemand, zonder eenige kennis van zaken, als waarvoor hij zichzelf uitmaakte, noodig had voor een goeden gang van zaken, met donkere blikken in te zien. ‘Ik schaam mij voor mijn gebreken uit te komen,’ zeide hij; ‘maar het zou een groot plichtverzuim zijn, als de naam der Koningin schade leed. Hoe onbeduidend is mijn ondervinding! Welk een uitstekend man volg ik op! In welke verwarring heeft hij de staatsaangelegenheden achtergelaten! Wat al verdorde zenuwen, die mijne schranderheid niet op stel kan brengen! Hoeveel machtiger is de vijand, die tegenover ons staat, dan te voren! En wat zal mij in staat stellen om dezen last te torsen? In den krijg ben ik beter geschikt om te gehoorzamen, dan om te bevelen. Wat het staatsbeheer betreft, zij hebben een vooroordeel tegen mij, en onze verhouding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is er niet beter door, omdat ik den veldheer steeds met ijver heb aangehangen. Ik ben iemand, die het vertrouwen mist van hen, met wie ik te doen heb, die hen in den omgang geheel vreemd is, en dien het aan middelen ontbreekt om verdere voordeden te behalen of te behouden wat wij hebben. Wat voor goeds is er van zulk een toestand te verwachten?’Ga naar voetnoot(1) Het oppergezag was - toen Leicester zich terugtrok - andermaal een onderwerp van geschil geworden. Even als bij zijn eerste, had hij ook bij zijn tweede en laatste vertrek den Raad van State gemachtigd om gedurende zijn afwezigheid het uitvoerend bewind waar te nemen. Doch, ofschoon hij in naam nog zijn post bekleedde, geloofde echter niemand werkelijk aan zijn terugkomst; en de Staten-Generaal hadden weinig lust om een soort van voogdijschap over zich te dulden, die zij reeds ontwassen meenden te zijn. Daarenboven zou het bewind van den Raad van State, die hoofdzakelijk uit aanhangers van Leicester was samengesteld, met het begin van Februari van dat jaar eindigen, omdat de machtiging niet verder strekte. Het geschil over de oppermacht zou dus bepaald ten gunste van de Staten-Generaal afloopen. Intusschen hadden deze inwendige omwentelingen op het staatkundig gebied van het Gemeenebest ernstige woelingen tot noodzakelijk gevolg. Er ontstonden muiterijen onder de bezettingen van Heusden, Geertruidenberg en Medemblik, even zorgwekkend, en die van even slependen duur dreigden te worden, als die uitgebreide opstanden onder het krijgsvolk, die de spaansche troepen meer dan eens op het beslissende tijdstip machteloos hadden gemaakt. De oorzaak dezer muiterijen was overal dezelfde: slechte uitbetaling der soldij; het voorwendsel, de eed aan den graaf van Leicester, die de gehoorzaamheid, door Maurits uit naam van de Staten-Generaal gehouden, onmogelijk maakte, zooals zij verklaarden. De muiterij van Geertuidenberg zou van langen duur zijn; die van Medemblik, die het kleine grondgebied van Holland als het ware in het hart verdeelde, moest onmiddellijk onderdrukt worden. Evenwel hield Sonoy - zulk een hardnekkig aanhanger van Leicester, dat de Spanjaarden uit dien tijd hem allen voor een Engelschman hielden - het, gelijk men zien zal, langen tijd tegen de bedreigingen en zelfs tegen de wapenen van Maurits en de Staten vol. In dien tusschentijd bleef de engelsche vorstin in hare verblinding volharden, en zond, in spijt der ernstige waarschuwingen van de verstandigsten onder haar eigen raadslieden, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondanks de hartstochtelijke vertoogen van de Staten-Generaal, haar gemachtigden voor den vrede naar den hertog van Parma.Ga naar voetnoot(1) De graaf van Derby, lord Cobham, sir James Croft, Valentine Dale, doctor in de rechten, vroeger gezant te Weenen, en dr. Rogers, allen afgevaardigden der Koningin, kwamen in Februari in de Nederlanden aan. De gemachtigden, door Farnese benoemd, waren de graaf van Aremberg, Champagny, Richardot, Jacob Maas, en de secretaris Garnier. Indien de geschiedenis ooit een voorbeeld heeft opgeleverd van een gewetenloos dwingeland, die er op uit is zijn eigen grondgebied ten koste van zijn naburen te vergrooten en de persoonlijke vrijheid, overal waar zij het hoofd durfde opsteken, te onderdrukken, en daartoe vriend en vijand beiden ten aanzien van zijn snoode en bijna ongeloofelijke plannen door een reeks van ongehoorde leugens om den tuin leidt; en indien zulke voorbeelden ernstige overweging verdienen, als eene bron van leering en gedragsregel voor alle eeuwen: dan is de geheime geschiedenis der onderhandelingen, waardoor de wijze Koningin van Engeland misleid, en haar rijk in het voorjaar van 1588 op den rand van den ondergang gebracht werd, zeker onze ernstige aandacht waard. De engelsche gemachtigden kwamen te Ostende aan. Zij werden vergezeld door Robert Cecil, den jongsten zoon van den lord schatmeester Burghley, destijds vijfentwintig jaren oud. Hij had geen volmacht, maar was door zijnen vader medegezonden, om zijn diplomatische kunde te vergrooten, en zich eenigszins op de hoogte te stellen van den toestand der Nederlanden. Hoewel een tenger, krom, gebocheld jong heer van eene dwergachtige gestalte doch met regelmatige gelaatstrekken, waarop nadenken en geslepenheid stonden uitgedrukt, met rosachtig haar, een dunnen taankleurigen baard, en groote, sprekende, groenachtige oogen, in geest en manieren reeds gevormd voor het hof en het kabinet, en met een karakter, dat bijna open te noemen was, vergeleken bij de grove veinzerij, waar het weldra tegenover zou worden gesteld, en met de geveinsdheid, die een eigenschap van zijn eigen karakter zou uitmaken, was Cecil, hoe jong ook, niet als de minst gewichtige van de gezanten te beschouwen. De Koningin, die van welgemaakte manspersonen hield, noemde hem ‘haar pygmee;’ waarop hij met dartele hoffelijkheid aanmerkte: ‘ofschoon ik niets te zeggen heb op den spotnaam, dien zij mij geeft, dunkt mij toch, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mij die daarom alleen niet mishaagt, omdat zij hem mij geeftGa naar voetnoot(1).’ De kundigste man onder hen was Valentine Dale, die veel sluwheid, ondervinding en rechtsgeleerde kennis bezat, doch die zich bovenal veel liet voorstaan op zijn Latijn. Terwijl zijne tegenstanders met de regels van Pricianus even lichtzinnig omsprongen, als de hertog, hun meester, met zijn eeden, troostte hij zich er mede, dat zijne woordvoeging ten minste even zuiver was, als zijn gewetenGa naar voetnoot(2). De minst beduidende der gemachtigden was James Croft, die zich reeds vroeger als een oud wijf had gedragen, en wiens volgend gedrag geheel en al naar kindschheid zweemen zou. Doctor Rogers, uitstekend rechtsgeleerde als hij ongetwijfeld was, verstond er zich minder op om in het menschelijk gemoed te lezen, of de gelaatstrekken van een Farnese te ontcijferen; terwijl lord Derby, een aristokraat in merg en been met lord Cobham tot helper, de man niet was om zich met den listigen Richardot, den ondoorgrondelijken en ervaren Champagny, of den wijdst vermaarden en best bespraakten van alle rechtsgeleerden, Jacob Maas van Antwerpen, te meten. De gemachtigden werden bij hunne aankomst verwelkomd door den secretaris Garnier, die tot dat doel naar Ostende was gezonden. De secretaris, een hupsch, innemend, beleefd mensch, zesendertig jaren oud, klein, goed van uiterlijk, niet geheel als een krijgsman, noch geheel als iemand van den tabbaard gekleed, daar hij een met bont gevoerden mantel, die hem tot aan de knieën reikte, een wambuis van zwart fluweel met gladde gouden knoopen, en een gouden keten om den hals droeg, bracht op innemende wijze de gelukwenschen van den hertog van Parma over, maande hen tot spoed aan bij de onderhandelingen en werd daarop door den graaf van Derby met de gezanten ten eten genoodigdGa naar voetnoot(3). Hij werd vergezeld door een knecht in eenvoudige livrei, die, zoodra zijn meester de engelsche gezanten had begroet, zich verwijderde om wat door de stad te drentelen. De knecht met dat zedig voorkomen was echter een bekend vestingbouwkundige, die door Alexander opzettelijk in deze vermomming meegezonden was om de vestingwerken van Ostende op te nemenGa naar voetnoot(4) - op welke stad het spaansche legerhoofd begeerige blikken hield geslagen en die onmiddellijk door hem kon worden aangetast. Intusschen nam de secretaris Garnier door de blijken die hij gaf van geestigheid, ondervinding en goede opvoeding, het gezel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schap voor zich in; en hij werd na den afloop van het middagmaal naar zijne woning begeleid door dr. Rogers en andere heeren, met welke - inzonderheid met Cecil - hij drukke gesprekken hield. De secretaris, die wist, ‘dat het den jeugdigen edelman niet aan een aanzienlijken vader ontbrak,’ raadde hem sterk aan, van deze gelegenheid gebruik te maken om een reisje door de Nederlanden te doen, de steden te bezichtigen, en vooral om ‘het beklagenswaardig verval van het arme land en volk met eigen oogen te aanschouwen.’ Hij zou dan levendig beseffen, hoeveel zij te verantwoorden hadden, wier dolle opstand tegen hun wettigen heer en meester zoo veel bloed had doen vloeien en de oorzaak der verwoesting van zooveel rijke steden en streken was. Waarschijnlijk dacht Cecil bij zichzelven, dat die heer en meester, die twintig jaar lang was bezig geweest met zijne onderdanen te slachten en hun grond te verwoesten, om zijn beulen en krijgslieden te onderhouden, bijna te verontschuldigen zou zijn, dat hij menschelijke wezens als beesten en ongedierte behandelde, indien zij niet eindelijk waren opgestaan. Hij gaf echter eenvoudig en als een goed diplomaat ten antwoord, dat hij niet anders kon doen dan met den secretaris de ellende te bejammeren van deze gewesten en het volk, dat zoo ontzettend verarmd en tot zulk een diep verval gebracht was; maar daar er misschien verschil van meening bestond, ‘over de aderwaaruit deze bron van rampen haar oorsprong nam en gevoed werd, wilde hij niet verder in de zaak treden, aangezien deze, zijn bevatting ver te boven ging.’ Hij hoopte voorts, dat het hart des Konings met dat van Hare Majesteit mocht instemmen, waar het diep medelijden met al deze ellende en het nemen van een besluit tot vereffening hunner onderlinge geschillen gold. Den volgenden dag besprak men met Garnier eenige zaken, die tot voorbereiding dienden en den vorm betroffen; daarna dineerde men des avonds bij lord Cobham, maar de armoedige toestand van het land liet nauwelijks een rijken maaltijd toe. ‘Wij bidden hier veeleer om genoeg eten,’ schreef Cecil, ‘in plaats van eenigszins bedacht te zijn op keur van spijzen.’ De Engelschen hoopten, dat de secretaris na afloop van denmaaltijd afscheid zou nemen; want de bevelhebber van Ostende, sir John Conway, voelde zich, zoolang hij daar toefde, niet op zijn gemak, want hij vreesde dat de slechte toestand der vestingwerken zijn aandacht zou trekken, en dat een plotselinge aanval van Farnese daarvan het gevolg zou kunnen zijn. Sir John wist echter niets van de nauwkeurige en wetenschappelijke waarnemingen, waarmede zich de bescheiden bediende, die den secretaris naar Ostende had vergezeld, bezig hield op het oogen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blik, dat Garnier de gemachtigden door zijn geestig en leerzaam onderhoud wist te boeien. Om aan deze waarnemingen de meest mogelijke nauwkeurigheid te geven en niet genoodzaakt te zijn een of andere geldige reden voor te wenden, verklaarde de gezant van Parma, dat hij, wegens het ongunstig getij, besloten had nog een nacht te Ostende door te brengen. ‘Wij hadden zijn gezelschap best kunnen missen,’ schreef Cecil, ‘maar de heeren vonden het raadzaam hem beleefd te behandelen.’ Bijgevolg zond de controleur Croft den spraakzamen secretaris een uitnoodiging tot het middagmaal voor den volgenden dag. Dit was zeker een meesterlijk begin voor de spaansche onderhandelaars. Gedurende het bezoek van den secretaris werd er niet in het minst van zaken gerept. Hij was eenvoudig gezonden om een officieelen groet over te brengen en de namen op te teekenen van de engelsche gemachtigden - iets, dat in een uur even goed had kunnen geschieden, als in een week. Men moet echter wel bedenken, dat de hertog op dat tijdstip elken dag de tijding van het uitzeilen der Armada verwachtte, en dat Filips van zijn kant den hertog, aan het hoofd van zijn leger, reeds in Engeland waande. Onder deze omstandigheden was het dus - daar, voor zoover Parma en diens meester betrof, het eenige doel der onderhandelingen bezig houden hunner tegenpartij en tijd winnen was - reeds zeer vernuftig van Garnier, dat hij op deze wijze verscheidene dagen zoek bracht met niets doen, en nog op den koop toe plannen en beschrijvingen van Ostende verkreeg. Toen zijn vertrek onder geenerlei voorwendsel meer te verschuiven was, nam Garnier afscheid, en hij spoorde Robert Cecil andermaal dringend aan, om een uitstapje te doen door de tot gehoorzaamheid gebrachte Nederlanden en zich in persoon van hun jammerlijken toestand te overtuigen. Daar dr. Dale voornemens was een voorloopig bezoek bij den hertog van Parma te Gent af te leggen, werd er besloten, dat Cecil hem daarbij zou vergezellen. Op dien jongman had de armoedige aanblik dien het land in den omtrek van Ostende opleverde reeds een sterken indruk gemaakt; want, ofschoon de stad zelf in het bezit van de Engelschen was, was alles daaromheen vijandelijk grondgebied. Sedert den val van Sluis waren de Spanjaarden meester van geheel Vlaanderen, met uitzondering van dit eene punt, dat zij zoo gaarne in hun bezit nemen wilden. Ofschoon de Koningin van zins was geweest om die stad liever aan den oceaan prijs te geven, dan de kosten van hare verdediging te dragen, was haar bezit echter voor de gemeene zaak van Engeland en Nederland eene levensvraag, zoo als ten slotte de tijd het zou leeren. Intusschen was zij toen reeds een zeer belangrijke stelling, daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij - bij de toenmalige wijze van oorlogvoeren - een uitmuntend uitgangspunt was voor de strooptochten tegen personen en eigendommen, waarin de Hollanders en Engelschen niet onderdeden voor de Vlamingen of Spanjaards. ‘De geheele omtrek,’ zeide Cecil, ‘is zoo zeer in een woestenij veranderd dat er in het open veld, thans meer wilde zwijnen en wolven rondzwerven, dan men er vroeger runderen en schapen zag weiden; velen dier beesten komen zoo dicht bij de stad, dat de schildwachten - waarvan er drie elken nacht op een zandheuvel buiten de poort wacht houden - op zekeren donkeren nacht door hen overvallen werden, voordat zij hen hadden opgemerktGa naar voetnoot(1). De bezetting van Ostende was echter in geen enkel opzicht minder gevaarlijk voor de boeren en grondbezitters van Vlaanderen, dan de wolven of wilde zwijnen, en menig vreedzaam persoon, die een stil leven leidde en nog vermogen genoeg bezat om een losgeld te betalen, was bestemd om door de ruiters van Conway uit zijne afzondering gerukt, tegen wil en dank gast te worden binnen de stad. Tot op een afstand van zestig mijlen werden er gevangenen gemaakt; en er was een “welbespraakt” oud heer, die “Cecil op vroolijken toon verzekerde, dat hij, op het oogenblik dat de soldaten hem uit zijn landhuis waar hij rustig in zijn studeervertrek zat wegvoerden, even weinig meende te vreezen te hebben van de bezetting van Ostende, als van de Turken of den duivelGa naar voetnoot(2).” Drie dagen na het vertrek van Garnier, 17 Maart 1588 (NS.) begaf zich dr. Dale met zijn gezelschap op weg van Ostende naar Gent - een reisje, waarvoor men tegenwoordig een uur noodig heeft. In de zestiende eeuw, vonden de engelsche gezanten het een veel geduchter onderneming. Zij hadden vele uren werk om den afstand van vier mijlen naar Oudenburg af te leggen, waar hun eerste pleisterplaats was; want het land was ondergeloopen ten gevolge van een groote dijkbreuk te Ostende, een onheil, dat stad en land met den ondergang bedreigdeGa naar voetnoot(2). Te Oudenburg, “een klein, ellendig gat,” volgens de beschrijving van Garnier, lag echter een bezetting van drieduizend spaansche soldaten, onder den markies de Renty. Een bende van vijftig ruiters zou de engelsche reizigers veilig tot Brugge geleiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daar kwamen zij om drie uur aan, werden buiten de poort ontvangen door den beroemden generaal De la Motte en door hem naar hunne vertrekken in het “engelsche huis” geleid, en daarna des avonds ten zijnen huize keurig onthaald. De vrouw van den generaal, madame De la Motte, was, volgens Cecil, “een schoone dame, die zich bescheiden en zedig voordeed, en toch gaarne nu en dan zichzelf hoorde spreken;” zoodat in haar gezelschap, en in dat van haar zuster - “een non uit de abdij Ten Duinen die echter, volgens het gebruik dezer nonnenorde, des avonds gewone kleederen droeg en het klooster kon verlaten, indien zij ten huwelijk werd gevraagd” - het souper zeer aangenaam afliep. Des avonds bemerkte Cecil, dat zijn vader vroeger dezelfde slaapkamer van het engelsche logement had bewoond, waarin hij thans gehuisvest was; want hij zag dat lord Burghley in den hoek van den schoorsteen zijn naam had gekrast - eene ontdekking, die voor den zoon hoogst streelend was. Den volgenden morgen om zeven uur, trokken de reizigers op naar Gent. Het was een uiterst vervelende reis en zulk koud en somber weder, als alleen in Vlaanderen de maand Maart kan opleveren. Den geheelen dag viel er een stofregen; de wegen waren vuil en drassig. De menigvuldige kreupelboschjes, waarmede hun pad omzoomd was, wemelden van zeeuwsche roovers, die “elk oogenblik voor den dag sprongen,” zegt Cecil, “om onze beurs op te eischen, maar zich op het zien van onze bedekking in het kreupelhout uit de voeten maakten.” Onder zulke omstandigheden tien uren onafgebroken te paard te zitten, was geen groot genot voor zulk een zwak heertje als Koningin Elizabeth's “pygmee;” vooral daar dr. Dale en hij maar een halven bokking met hun beiden tot versnapering hadden en daarna hun avondmaal deden met een oranjeappelGa naar voetnoot(1). De gezant betuigde, dat, als zij op reis naar Vlaanderen per hoofd een paar eieren konden krijgen, “zij dit voor een vorstelijk maal konden houden.” Toch hielden Cecil en hij het manmoedig vol; en toen zij 's avonds om vijf uur Gent bereikten, kwam hun kennis Garnier hun tegemoet, en geleidde hen naar hun verblijf. Daar werden zij, uit naam van den hertog van Parma, opgewacht door den president Richardot, “een rijzig man,” en vervolgens werd hun de zoo hoog noodige rust gegund. Niets kon doodscher zijn, dan die streek der gehoorzame Nederlanden, waar hunne reis hen door had gevoerd. Verwoesting was het loon geweest voor hare gehoorzaamheid. “De ellende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der ingezetenen,” zeide Cecil, “is ongeloofelijk, zoowel buiten de vestingen, waar alles vernield is, de huizen vervallen zijn en de landerijen onbebouwd liggen, als in de groote steden, waar de meeste bewoners van de schoonste huizen zelfs arme bedelaars zijn.” En al deze menschelijke ellende was het voorbedachte werk van een enkelen man - een dommen, gevoelloozen dweper, die ver van daar een leven leidde van arbeidzaam gemak en stroeven wellust en eigenlijk van deze schepselen, die hij zijne onderdanen noemde, even ver verwijderd was als een bewoner van eene andere planeet. Geeft de geschiedenis tegen de gruwelen van eene willekeurige regeering - tegen de dwaasheid van het menschdom om zich ooit door een enkel persoon zonder verantwoordelijkheid te laten overheerschen - wel vele waarschuwingen, leerzamer dan de les, die het leven van dien gekroonden misdadiger, Filips den tweeden, oplevert? Het verlangen naar vrede van deze ongelukkige Vlamingen was onbeschrijfelijk. Onophoudelijk drongen hun beden om vrede overal den gezanten in de ooren. Helaas! Die roependen om vrede hadden beter gedaan met zich te houden aan de zijde hunner broeders, de edele Hollanders en Zeeuwen; met, zij het dan al geen vrede, toch vrijheid en onafhankelijkheid, aan Filips aftepersen. Thans waren de gehoorzame Vlamingen slechts brandstof voor de ontzaglijke vlam, die de monarch ontstak ter verdelging der Christenheid - indien de geheele Christenheid niet gewillig zijne onbeperkte heerschappij erkende. De Raad van Gent - het vroeger zoo machtige, nijvere, rijke, vrije Gent, thans de armzaligste en diepst gezonkene stad der wereld - kwam 's morgens zijne opwachting maken bij den gezant van Elisabeth, om hem, naar een oud gebruik, eenige flesschen wijn aan te bieden. De tranen stroomden hun langs het gelaat, toen zij hun oprechten wensch naar vrede te kennen gaven en hunne blijdschap, dat men er nu toch “over begon te denken.”Ga naar voetnoot(1) “Het is volkomen waar,” gaf dr. Dale ten antwoord, “dat Hare voortreffelijke Majesteit, onze Koningin - vervuld met medelijden over uwen toestand en bekend met het verlangen van den hertog van Parma naar vrede - zich tot deze onderhandelingen verwaardigd heeft. Indien die niet de gewenschte uitwerking hebben, zal de schuld niet aan haar, maar aan hare tegenstanders liggen. Over deze woorden spraken al de overheidspersonen een Amen uit; en zij smeekten Gods zegen over Hare Majesteit af. Elizabeth verlangde werkelijk oprecht naar den vrede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en had er zelfs grooter opofferingen voor over, dan de hertog denken kon; maar er was bijna iets duivelachtigs in de koude veinzerij aan de andere zijde, die den spot dreef met haar eerlijk mededoogen en de tranen, door een geheel volk in doodsangst geschreid, belachelijk maakte voor een dwingeland en zijn werktuigen. Zaterdagochtend lieten Richardot en Garnier zich aanmelden bij den gezant, om hem naar den hertog te geleiden. Cecil, die hem vergezelde, werd door de pracht van het hertogelijk verblijf niet bijzonder getroffen, en hij trok eene ongunstige en tevens onredelijke vergelijking tusschen wat hij daar zag en den luister van het hof van Elizabeth. Men trad door een vertrekkamer eene eetzaal binnen; vandaar kwam men in een binnenvertrek en verder in de kamer van den hertog. In de vertrekkamer stond sir William Stanley, de verrader van Deventer, met zekeren Mockett, een Engelschman die in Vlaanderen gewoond had, te praten. Stanley was eenvoudig gekleed in spaansche dracht; en toen de jonge Cecil hem in het voorbijgaan aanzag, keerde hij zich plotseling af en drukte zich den hoed diep in de oogen. “Goed maar dat hij zoo deed,” zeide die jonge edelman, “want als hij zijn hoed had afgenomen, zou ik zijn groet niet beantwoord hebben.” Cecil vernam, dat Stanley met het kommandeurskruis der orde van Malta zou worden begiftigd, en dat hij in hooge gunst stond bij den hertog, die evenwel zijn muitziek en ordeloos iersch regiment van harte moede werd. De gezant en zijn tochtgenoot werden door Farnese in zijne slaapkamer ontvangen, in tegenwoordigheid van den markies del Guasto, den markies de Renty, den prins van Aremberg, den president Richardot en den secretaris Cosimo. De kamer was slecht en onooglijk gemeubeld,” schreef Cecil; “en hoewel men dit toeschrijft aan zijn eenvoud, is het toch een bewijs dat de vrede de moeder is van alle eer en praal, wat men ook aan het hof van Engeland zien kan, dat door de koninklijke tegenwoordigheid van Hare Majesteit zoo wordt opgeluisterd, dat het, even als de zon het licht der sterren dooft, dit hof geheel in het niet doet zinken.” Zoo sleepte hij hier eene vleiende beleefdheid aan de Koningin en hare meubelmakers met de haren bij; moest de eerste en meest begeerde vrucht van den zoo vurig gewenschten vrede de verfraaiing van koninklijke en hertogelijke verblijven zijn, dan had men den oorlog wel even goed kunnen voortzetten, mits het hof der Koningin maar alle andere hoven bleef overschaduwen. Maar de hoveling en staatsman in den knop wist dat een persoonlijke hulde aan Elizabeth nooit kwalijk genomen werd. De gezant bracht de groeten van Hare Majesteit over aan den hertog, die met groote aandacht toehoorde. Alexander trachtte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hem in het Fransch te antwoorden, maar dit ging hem zoo gebrekkig af, dat hij die taal na eene verontschuldiging met het Italiaansch verwisselde. Hij gewaagde met groote warmte van de “goede meening omtrent zijn oprechtheid,” die Hare Majesteit hem bij monde van haren gezant had te kennen gegeven. “En inderdaad,” zeide hij, “ik heb er altijd bijzonder zorg voor gedragen om mijn woord te houden. Mijn lichaam behoort den Koning, mijnen heer en meester, maar mijne eer is mijn eigendom, en Hare Majesteit kan er van verzekerd zijn, dat ik altijd bijzonder trouw mijn woord zal houden aan eene zoo groote en beroemde Koningin, als Hare Majesteit.” Dit bezoek was echter slechts voor den vorm en diende tot kennismaking. Toch vond Farnese gelegenheid om den gezant en zijn tochtgenoot te overtuigen van zijne oprechtheid. Hij sprak veel en bijzonder vriendschappelijk met Cecil en scheen groot belang te stellen in al wat Koningin Elizabeth betrof. Alle geschil tusschen Hare Majesteit en mijn koninklijken meester daargelaten,’ zeide hij, ‘is er geen vorst ter wereld, dien ik liever van dienst zou zijn dan haar.’ Ik heb zooveel van hare voortreffelijke gaven gehoord, dat ik ernstig wensch, dat mij nog eens door eene gunstige wending van zaken het geluk mag geschonken worden om haar te zien, eer ik naar mijn eigen land terugkeer. Doch ik verlang niet haar tegen te treden als de dienaar van iemand, die niet in staat is den oorlog langer vol te houden, noch als een man, die eenig leed te duchten heeft. Maar de ellendige staat van dit volk, waarin zijn eigen dwaasheid het gebracht heeft, doet mij waarlijk zeer; en ieder, die zijn best doet om den vrede tot stand te brengen zal een pium et sanctissimum opus (vroom en allerheiligst werk) verrichten. Het verheugt mij zeer, dat de Koningin in ijver voor den vrede niet bij mij achter staat.’ Hij zeide Cecil vervolgens eene beleefdheid over zijn vader, die, naar hij vernomen had, de voornaamste bewerker van deze onderhandelingen was geweest. De jonge man betuigde zijn dank, hoofdzakelijk voor de goede gezindheid, die de hertog had laten blijken jegens de Koningin en voor de gezegende zaak van den vrede. Hij wist zeer wel, dat Hare Majesteit hem achtte als een eervol, deugdzaam vorst; en dat, wat dit goede werk betrof, onder zulke gunstige voorteekenen aangevat, niemand er aan kon twijfelen, of Hare Majesteit koesterde even als hij, het sterkst verlangen om alles tot volkomen rust te brengen. Het onderwerp, dat in deze eerste samenkomst besproken werd, had alleen betrekking op de plaats van bijeenkomst, die men voor de toekomstige beraadslagingen kiezen zou, en de uitwisseling van volmachten. De gezanten der Koningin hadden gehoopt in Ostende te onderhandelen. Alexander wilde daarentegen van dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorstel niets hooren, daar hij de waardigheid van zijn meester geheel en al zou miskennen door gezanten af te vaardigen naar eene stad, die hem toebehoorde, maar thans door de troepen van Hare Majesteit met vijandige oogmerken bezet werd gehouden. De plaats van bijeenkomst zou dus wel nader bepaald worden. Wat de uitwisseling der volmachten betrof, verklaarde Alexander te hopen dat niemand er aan twijfelde, of zijne gemachtigden zouden ruime machtiging ontvangen, zoowel van hem als van den Koning. Evenwel had de hertog, zooals men zich herinneren zal, op dit oogenblik niet alleen geene volmacht van den Koning, maar had Filips zelfs uitdrukkelijk geweigerd eenigen last te zenden, in de verwachting dat de onderhandeling door den inval zou worden afgebroken, eer men in de dringende noodzakelijkheid kwam om eene volmacht te toonen. Toen Farnese zich met zulk een vuur ten gunste van den vrede uitliet, en zich op zijn woord en zijne eer beriep, lagen in datzelfde vertrek de brieven in zijne schrijftafel, waarin Filips de overtuiging uitsprak, dat zijn veldheer wel reeds in Londen zou zijn, dat het geheele engelsche rijk wel reeds veroverd zou zijn door de spaansche krijgmacht, en dat de Koningin, wier gelaat Alexander zoo lang gewenscht had te aanschouwen, eene ontkroonde gevangene en geheel en al in de macht van haar grooten vijand zou zijn. Zoo was dan het voorloopig onderhoud geëindigd. Den volgenden Maandag, den elfden Maart, reisden dr. Dale en zijne ambtgenooten met den grootst mogelijken spoed naar Ostende terug; terwijl de jonge Cecil, met een vrijgeleide van Champagny, een uitstapje door Vlaanderen ging doen. Zijn reis van Gent naar Antwerpen was voorspoedig en hij werd aangenaam verrast door het schijnbaar bloeiende voorkomen van het land. Telkens, om het kwartier of het half uur, werd hij verkwikt door het gezicht van eene galg, waaraan vrijbuiters slingerden, zoodat hij zich in een betrekkelijke veiligheid kon verheugen. Het scheen toch dat de geestkrachtige baljuw van het Land van Waas een belasting had geheven van de grondbezitters, die hoofdzakelijk dienen moest om roovers te doen ophangen; en zoo goed had men de ontvangen gelden aangewend, dat zich geen enkele stroopbende kon vertoonen, of zij werd oogenblikkelijk door krijgsvolk vervolgd en terstond, zonder verhoor of vonnis, werden hare leden opgehangen. Cecil telde twaalf zulke strafplaatsen op zijn weg van Gent naar AntwerpenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderweg ontmoette hij een italiaansch koopman, Lanfranchi, die in Antwerpen een groot handelshuis had bezeten, in den tijd, dat Antwerpen nog een handelstad was; en deze stelde er, bij hunne aankomst in die stad, eene eer in, hem als gast bij zich te houden, zoowel ter eere van zijn vader als van de Koningin. ‘Het is de aangenaamste stad, die ik ooit bezocht,’ zeide Cecil, ‘wat haar ligging en bouwtrant betreft; doch thans is zij geheel verlaten en verzaakt door de rijke kooplieden, die er zich vroeger in menigte ophielden.’ Zijn gastheer stelde groot belang in den vredehandel, en was inderdaad, door zijne betrekkingen met Champagny en Andreas De Loo, een der werktuigen geweest om dien te openen. Hij voer met bitterheid tegen de spaansche aanvoerders en krijgslieden uit, wier roofzucht en wreedheid hij voornamelijk toeschreef aan den langen duur van den oorlog; en hij was vooral gebeten op Stanley en andere engelsche overloopers, die, zoo meende hij, Engeland nog feller haatten, dan de Spanjaards zelven. Ondanks den doodschen en diep gezonken staat, waarin Antwerpen en zijn omstreken op dat oogenblik verkeerden, ontdekte het scherpziend oog van Cecil de sporen van mogelijken luister. Als de vrede hersteld en het land op nieuw bebouwd werd en vreemde kooplieden weder daarheen gelokt werden, geloofde hij dat de landvoogd der gehoorzame Nederlanden zich daar grooter pracht zou kunnen veroorlooven dan zelfs de Koning van Spanje, daar Filips' inkomsten door de ontzaglijke kosten van dezen langdurigen oorlog waren uitgeput. Achthonderdduizend dollars 's maands bedroegen, volgens Lanfranchi's mededeeling aan Cecil, de kosten van het leger, op den voet waarop het toen was ingericht. Dit was echter waarschijnlijk overdreven; want de koninklijke rekeningen gaven eene minder geduchte som aan,Ga naar voetnoot(1) ofschoon nog aanzienlijk genoeg om een minder koppigen dweper dan Filips af te schrikken. Doch wat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
raakte hem de ondergang der Nederlanden, de uitputting van Spanje en het verval van zijne aloude grootheid, waar het den roem gold van de Inquisitie in Engeland en Holland te hebben ingevoerd? Onder den maaltijd bij Lanfranchi, was Cecil getuige van eene andere eigenaardigheid dier dagen, waaruit bleek, dat nog geduchter vrijbuiters het land afliepen dan die, waarvoor de baljuw van het Land van Waas zooveel galgen had opgericht. Eene rivierboot was dien ochtend van Antwerpen naar Brussel vertrokken en werd in de nabijheid dier stad overvallen door eene afdeeling der engelsche bezetting van Bergen op Zoom, die twaalf gevangenen en de geheele lading, ter waarde van zestigduizend gulden prijsmaakte. ‘Dit bericht deed het gansche gezelschap aan tafel verstommen,’ zeide Cecil. En geen wonder, want de vracht behoorde hoofdzakelijk hun zelven toe; zij stelden terstond alle pogingen in het werk om de stroopers op hun terugweg in een hinderlaag te lokken. Maar, ondanks al zijne dankbaarheid voor Lanfranchi's gastvrijheid, gaf Cecil de bezetting van Bergen op Zoom kennis van de plannen, die men tegen haar smeedde, en had bij zijne komst in die stad het genoegen van lord Willoughby te vernemen, dat de bende met haar buit veilig terug gekomen was. ‘En dat verdienen de soldaten wel,’ zeide de jonge Robert, ‘als men in aanmerking neemt welk eenen verren tocht zij er voor ondernamen.’ De reiziger zakte, bij zijn vertrek van Antwerpen, de rivier af tot Bergen op Zoom, waar hij door sir William Reade, dien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
degelijken ouden krijgsman gul werd onthaald en lord Willoughby ontmoette, dien hij naar Den Briel vergezelde om den afgezetten keurvorst Truchses, die daar in de nabijheid woonde, een bezoek te brengen. Cecil, die volstrekt niet hartstochtelijk was, voelde weinig belangstelling voor een man, die een vorstendom had kunnen verliezen ter wille van Agnes van Mansfeld. ‘Het is een mooie man,’ zeide hij, ‘beschaafd en welbespraakt, wat ik meer in hem prijs, dan dat hij eene vrouw liever heeft gehad dan zulk een groot vermogen, als hij om harentwil verloren heeftGa naar voetnoot(1).’ In den Briel werd hij voortreffelijk onthaald door den stedelijken Raad, die zich met genoegen zijn broeder Thomas herinnerde, de voormalige bevelhebber dier stad. Van daar ging hij over Delft - dat hij, met alle engelsche reizigers, beschreef als ‘de schoonst gebouwde stad, die hij ooit had gezien’ - naar Den Haag, en verder naar Vlissingen, en zoo over zee naar Ostende terug. Hij had op zijn uitstapje van drie weken zijn tijd goed besteed, vele belangrijke steden gezien in het Gemeenebest en in de gehoorzame Nederlanden, en met vele ‘lange heeren,’ zoo als hij zich uitdrukte, onder de engelsche krijgsbevelhebbers omgegaan: vooral de helden van Sluis, Baskerville en de ‘welgemaakte heer, sir Francis Vere,’ hadden indruk op hem gemaakt. Hij werd ook door lord Willoughby aan Maurits van Nassau voorgesteld, en werd waarschijnlijk door dien jongen vorst niet heel vriendelijk ontvangen. De vertraging van Leicester's ontslag, de opstand van Sonoy in Noord-Holland, die zich grondde op den eed, aan den gewezen landvoogd gedaan, de stijfhoofdigheid der Koningin om den vredehandel door te zetten tegen de meening van alle voorname staatslieden der Nederlanden in, en de scherpe bestraffingen, die zij den jongen Stadhouder met zijn geheelen aanhang daarover voortdurend toegediend had, hadden niet gestrekt om hem gunstig te stemmen jegens de engelsche regeering, en het was dus niet te verwonderen, dat de welgemaakte krijgsman den kleinen gebochelden hoveling met den nek aanzag; zelfs de groote Koningin lachte toen hij bij haar kwam. Cecil was zeer boos op Maurits. ‘Nooit zag ik iemand zich zoo plomp gedragen,’ zeide hij, ‘behalve een jongen, die pas van school kwam. Hij schijnt geen goed hart te bezitten en ook geen deugdzaam mensch te wezenGa naar voetnoot(2).’ Ofschoon Cecil bijna de geheele maand Maart op reis was geweest, had hij zijn tijd nuttiger besteed, dan de koninklijke gemachtigden der Koningin te Ostende. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nooit wisten staatslieden beter hoe zij niet dat moesten doen, wat zij in schijn deden, dan Alexander Farnese, met zijne handlangers Champagny, Richardot, Jacob Maas en Garnier. Het eerste voorwendsel, waarmede op een behendige wijs veel tijd werd zoek gebracht, was het verschil over de plaats van bijeenkomst. Dr. Dale wenschte, dat Ostende de plaats van samenkomst zou zijn. ‘Dr. Dale is een vervelende oude man,’ zeide AlexanderGa naar voetnoot(1); ‘hij was hier tegelijk met Mevrouw mijne moeder en is gezant te Weenen geweest. Ik heb hem en zijn gevolg beleefd ontvangen en hem hoop op vrede gegeven. Het gesprek kwam op de plaats van bijeenkomst. Toen noemde hij Ostende; ik ben er tegen. De eerste samenkomst moet zijn op een eenzame plek tusschen die stad en Nieuwpoort.’ De eerstvolgende gunstige gelegenheid tot bespreking over en weder en tevens tot vertraging was het vraagstuk van de volmachten. Men moet hierbij in het oog houden, dat Alexander dagelijks de spaansche vloten en legers wachtte en gereed was om zich aan het hoofd te plaatsen en dan Engeland te veroveren. Dit werd, natuurlijk door hem en allen, die onder zijn invloed stonden, zoo sterk ontkend, dat Koningin Elizabeth hem blindelings geloofde, dat Burghley twijfelde en zelfs de schrandere Walsingham zich zelf niet meer vertrouwde. Zooveel invloed kan het liegen hebben van vastberaden en bedreven mannen. ‘Uwe Majesteit zal de volmacht dienen te zenden,’ scheef Alexander toen hij den engelschen gezant in Gent ontving; ‘want - als de Armada niet spoedig komt - heb ik die noodig om de onderhandeling gaande te houden. Natuurlijk zullen zij niet aan de hoofdzaak willen beginnen, vóórdat hun de volmacht is getoond. Richardot weet van het geheim, dat Uwe Majesteit mij heeft toevertrouwd, namelijk dat het doel van de onderhandelingen is om de Koningin te misleiden en tijd te winnen voor de vloot; maar de volmacht moet worden gezonden, anders kunnen wij er niet mede voor den dag komen; aan uwe geheime bedoelingen zal gevolg worden gegeven.’ De hertog meldde evenwel dat het uiterst moeielijk was om het plan ten uitvoer te brengen zooals het oorspronkelijk gemaakt was. ‘Het veroveren van Engeland zou niet gemakkelijk zijn geweest,’ zeide hij, ‘zelfs al had men het land bij verrassing ingenomen. Nu zijn zij sterk en gewapend, wij betrekkelijk zwak. Het gevaar is groot en ik geloof dat de engelsche afgevaardigden verlangen naar vrede. Mijn leven en al wat ik bezit is ter beschikking van Uwe Majesteit; waarschijnlijk zal vóórdat het antwoord komt op dezen brief, de vloot aangekomen en ik op weg zijn naar Engeland.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen men drie weken verbeuzeld had, begonnen de engelsche gemachtigden eenigzins ongeduldig te worden, en zij vaardigden doctor Rogers af aan den hertog te Gent. Dit waren zij verplicht; want al was Valentine Dale een ‘vervelend oud heer,’ was hij scherp, bijtend en vlug, in vergelijking met Daniel Rogers. Hij was een man van vormen, een verwaand schoolgeleerde, die altijd den mond vol had van voorbeelden en hoogdravende gemeenplaatsen, die hij voor welsprekendheid hield, eerlijk als het daglicht en zoo vervelend als een koning, en dus de man, dien Alexander noodig had om tijd te verbeuzelen. De sluwe Italiaan luisterde met gespannen aandacht naar de wijze spreuken, die de voortreffelijke onderhandelaar ten beste gaf, en zijne schoone oogen werden dikwijls vochtig door de roerende welsprekendheid van den doctor. Tot drie malen toe verlustigden zich beiden te Gent in een onderhoud, dat telkens drie doodelijk vervelende uren duurde; nooit was een hoofdcommissaris meer met zich zelven voldaan, dan Daniel Rogers bij deze gelegenheden. Al zijne stellingen werden aangenomen; hij overtuigde, hij vermurwde, hij boeide den grooten hertog; hij wond den grooten hertog om zijn duim. De groote hertog glimlachte en schreide en viel hem in de armen. De wereld had van Alexanders krijgsdaden weêrgalmd, nooit had men hem zijn genie voor onderhandeling en staatsbeleid betwist; maar zijne begaafdheid voor het tooneel kwam bij deze bijeenkomsten voor het eerst in het volle licht. Den 26sten Maart (5 April, M.S.) maakte de geleerde doctor zijne eerste buiging en trompette hij zijn eerste plichtplegingen te Gent uit. ‘Ik verzeker Uwe Majesteit,’ zeide hij, ‘dat Zijne Hoogheid mij met zooveel aandacht vereerde, dat hij - telkens als Zijne Hoogheid of ik den naam noemde der Koningin van Engeland - nooit verzuimde om het hoofd te ontblooten; en zich niet dekte vóórdat ik ook mijn hoed weder had opgezetGa naar voetnoot(1).’ En toen deze begroetingen eindelijk waren afgeloopen, sprak de doctor in de rechten den hertog van Parma aan: ‘Moge het den Almachtige, den Vader van het licht behagen het verstand van Uwe Hoogheid te verlichten, en het te besturen tot zijne verheerlijking, zoodat hunne Majesteiten te zamen een einde kunnen maken aan de bloedige oorlogen, waardoor deze landen jammerlijk verwoest zijn. Zij hopen door den vrede weder hun vorigen bloei en hun waardigheid terug te krijgen. Het leven van vele duizenden, het verderf van steden, burchten en landen hangt van Uwe Hoogheid af: bedenk, bid ik u, hoe hachelijk het zou zijn, om dit alles in den oorlog te verliezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Denk aan de moeders, die nog leven, haar kroost in hare armen tot u opheffen; nam matribus detestata bella (iedere moeder verwenscht den oorlog). ‘Denk aan vele anderen van alle seksen, leeftijd en stand, die voor Uwe Hoogheid op de knieën vallen en u ootmoedig bidden en sidderend smeeken om hun leven te sparen en hunne have te redden van den bloedigen geesel der razende krijgslieden,’ enz. Filips was traag in het nemen van een besluit, maar nog trager in het handelen. De zware driedekkers van Biscaye waren algemeen bekend voor de slofste zeilers ter wereld, en de geketende slaven, die de groote portugeesche of andalusische galeien roeiden, waren niet zeer vlug in hun bewegingen; en toch had de Koning tijd kunnen vinden om zijne heirbenden in slagorde te scharen, en had de Armada gemakkelijk eerst den aardbol kunnen omzeilen en daarna Engeland aantasten, indien een aantal mannen van het slag van Daniel Rogers Zijne Hoogheid achtereenvolgens met plichtplegingen hadden kunnen bezig houden, terwijl de toebereidselen gemaakt werden. Doch nauwelijks had de doctor zijne welsprekende rede aangevangen, of Alexander had moeite zijne aandoening te onderdrukken. ‘Ik kan Uwe Majesteit verzekeren,’ zeide Rogers, ‘dat zijne oogen - hij heeft zeer groote oogen - vochtig werden. Nu eens hief hij ze ten hemel, dan weder sloeg hij ze op mij, en soms sloeg hij ze neder; dat bewijst duidelijk hoe hij was aangedaan.’ De gemoedelijke Daniel achtte het echter noodig zijn welsprekendheid te matigen en Zijne Hoogheid te verzekeren dat het, wel bezien, slechts doctor Rogers was, en niet de gevolmachtigde staatsdienaar van Hare doorluchtige Majesteit, die al deze ontroering te weeg bracht. ‘Toen ik zoover met mijne rede gekomen was,’ zeide hij, ‘smeekte ik Zijne Hoogheid niet te ontroeren, daar ik, doctor Rogers, het woord voerde en ik zooveel medelijden had met het land, dat zooveel ellende had te verduren door den oorlog, dat ik mijn bloed zou willen geven om alle bloeddorstigen te drenken, indien de vrede daardoor kon gesloten worden.’ Daar Zijne Hoogheid in geen geval stroomen bloeds wilde drinken - al had het lichaam van den doctor die ook kunnen geven - werd Rogers kalmer. Hij daalde daarop van de redekunst af tot de rechtsgeleerdheid en het wetenschappelijk onderzoek van gewetensvragen, en betoogde ondragelijk breedvoerig het gepaste van de beraadslagingen te Ostende te beginnen, en van weerszijden de lastbrieven te toonen. Het is niet noodig hem zoo nauwkeurig te volgen als Farnese gedaan heeft. Toen hij echter het eerste punt van zijn rede had afgehandeld en ‘gereed was om tot het tweede punt over te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaan,’ brak Alexander den stroom zijner welsprekendheid af. ‘Hij zeide, dat mijne verdeelingen en onderverdeelingen hem goed voor den geest stonden,’ schreef de doctor, ‘en dat hij het eerste punt het eerst zou beantwoorden, en later het tweede, en dat hij dan zoo voort zou gaan.’ Alexander zette zijn hoed op en verzocht den gezant dat ook te doen. De hertog zeide met groote deftigheid, als iemand, die zeer aangedaan is: ‘Signor Ruggieri, gij hebt mij twee keer toegesproken; eerst als doctor Ruggieri en toen als gezant van de doorluchtige Koningin van Engeland. Voor uw eerste toespraak, zeg ik u hartelijk dank. Ik stel uw godvruchtige gezindheid op hoogen prijs en verzeker u, dat ik, ofschoon ik altijd het leger moest volgen, toch de rampen ken, die door u opgesomd worden; gij hebt mij die zoo levendig voorgesteld, dat gij mij niet alleen vredelievend gestemd, maar mij ook overtuigd hebt dat dit verdrag spoedig zal gesloten worden, daar het God behaagd heeft, om u daarmede te belasten. Ik ben om vele redenen voor het verdrag. Mijne ouders zijn dood, mijn zoon is een jong vorst, mijn huis vereischt mijne tegenwoordigheid. Ik weet heel goed, hoe grillig de oorlogskans is, die in een enkel oogenblik - hoe zegevierend mijn loopbaan ook was - al mijne overwinningen kan vernietigen, en mij dooden. De Koning, mijn meester, is thans hoog bejaard, zijne kinderen zijn jong, zijne bezittingen niet veilig. Hij wil zijn leven rustig eindigen en zijne nakomelingschap in vrede achterlaten. De verheerlijking van God, de eer van hunne beide Majesteiten, het welzijn dezer landen, het verlangen om verdere bloedstortingen onder Christenen te voorkomen en verschillende dergelijke redenen noodzaken hem tot den vrede.’ Alexander sprak als een braaf, christelijk heer, en gaf blijken van zijn vredelievende gezindheid en van die van zijn meester. Toch wist hij op dat oogenblik, dat de Armada zeilree lag; dat hij dag en nacht doorbracht met toebereidselen tot den oorlog; en dat geene macht ter wereld Filips een haarbreed van zijn voornemen zou kunnen doen wijken om Engeland dien zomer te veroverenGa naar voetnoot(1). Wij behoeven de lange samenspraak van den hertog en den doctor, over de plaats van bijeenkomst en over de lastbrieven, niet tot het einde toe te volgen. Alexander meende, dat het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘onteerend’ zou zijn om gezanten te zenden naar eene plaats, die zijn meester toebehoorde en in het bezit van den vijand was. Hij hield ook vol, dat het ongehoord was om met brieven van volmacht voor den dag te komen, vóórdat men voorloopig met elkander had onderhandeld. Beide stellingen werden door Rogers krachtig bestreden. Hij bewees zegevierend, door voorbeelden aan te halen van de ‘Polen, Pruisen en Lithauers,’ dat er vooraf lastbrieven moesten worden getoond. Het was niet te vermoeden, dat al de geleerdheid en redeneerkunst van den doctor Alexander zou overreden om zijne volmacht te laten zien, omdat hij er bij ongeluk geen had, die hij kon laten zien. Een redetwist over de zaak zou dus altijd dit voordeel hebben, dat er tijd verspild werd. Toen zij hierover drie uren bezig waren geweest, sloeg het twaalf uur. Het was dus tijd voor het middagmaal. Alexander verzekerde den gezant onder dankbetuigingen dat reeds lang geleden de vrede zou gesloten zijn, ‘indien doctor Rogers er zich mede bemoeid had,’ en betreurde het, dat hij zelf niet geleerd genoeg was, om een gesprek dat hem waard was met hem aan te knoopen; hij zou Richardot zenden, om hem aan tafel gezelschap te houden, en met hem te redeneeren. Den volgenden dag, op hetzelfde uur, kwamen de hertog en de doctor voor de tweede maal bijeen. De gezant werd ‘gul en gemeenzaam door Zijne Hoogheid omhelsd.’ Dadelijk ging men over tot de zaken en de doctor zeide levendig: ‘Men heeft aan Hare Majesteit verteld dat Uwe Hoogheid en Richardot zouden gezegd hebben, dat de Koning van Spanje een aanslag tegen haar zou voor hebben. Hare Majesteit, die daaruit opmaakte dat gij haar schrik wilt aanjagen, gebiedt mij u zoo duidelijk en nadrukkelijk mogelijk te verzekeren, dat zij gewapend is tegen alles wat de Koning tegen haar zou willen ondernemen, en dat zij even goed in staat is om hem afbreuk te doen, als hij aan Hare Majesteit.’ Alexander keek alsof hij zich beleedigd gevoelde en vroeg wie iets dergelijks had verteld. ‘Ik verklaar op mijn woord als edelman’ zeide hij, ‘dat wie dit ook mag gezegd hebben, mij zwaar belasterd heeft, en een kwaadspreker is. Zij, die mij goed kennen, weten dat ik niet gewoon ben om een woord over mijne lippen te laten komen, dat een vorst, wien ook, aanstoot zou kunnen geven.’ Daarop voegde hij er plechtig bij: ‘ik verklaar werkelijk en waarachtig (deze twee woorden zeide hij in het Spaansch), dat ik niets van een plan weet, dat de Koning van Spanje zou hebben tegen Hare Majesteit of hare rijken.’ Op dat oogenblik sperde de aarde zich niet open - hoe rijk dit jaar ook aan wondergebeurtenissen was - en de doctor, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘bijzonder verheugd’ over deze inlichting, uit de beste bron geput, zette opgeruimd zijn gesprek voort. ‘Ik ben de gelukkigste mensch der wereld,’ riep hij uit, ‘omdat ik thans aan Hare Majesteit kan schrijven, dat ik Uwe Hoogheid dit op uw woord van eer heb hooren verklaren.’ ‘Op mijn woord van eer, het is de waarheid,’ herhaalde de hertog; ‘want ik heb zooveel eerbied voor Hare Majesteit, dat ik, na den Koning, mijn meester, geen vorst liever zou willen eeren en dienen, dan haar.’ Hij liet daarop nog vele nadrukkelijke verzekeringen van gelijkluidenden inhoud volgen. ‘Ik ontken echter niet, ging Alexander voort; “dat ik van zekere schepen heb gehoord, die de Koning heeft laten uitrusten tegen dien Draak” - hij gaf aan de a in den naam van Drake een zeer harde, of dorische uitspraak - “die zoo veel geweld heeft gepleegd; maar ik herhaal, dat ik nooit heb gehoord van eenig voornemen tegen Hare Majesteit, of tegen Engeland.” De hertog legde vervolgens groote nieuwsgierigheid aan den dag om te weten, wie hem zoo verkeerd had voorgesteld. “Ik heb niemand bij mij gehad, dan dr. Dale,” zeide hij, “en het zou mij zeer verwonderen, indien hij mij moedwillig beleedigd had.” “Dr. Dale,” hernam Rogers, “is een man van eer, hoogbejaard, geleerd, en ervaren; maar misschien heeft hij bij ongeluk sommige woorden van Uwe Hoogheid verkeerd verstaan, en zich als een getrouw onderdaan verplicht gerekend om die stipt aan Hare Majesteit over te brengen.” “Het doet mij leed, dat men van mij een verkeerden indruk heeft gegeven en mij beleedigde,” antwoorde Farnese, “op eene wijze, die mij in mijn eer tast. Daar ik weet hoe deugdzaam of Hare Majesteit is, weet ik zeker, dat de verklaringen, die ik thans geef, haar volkomen zullen bevredigen.” Hij gaf daarop de vurige hoop te kennen, dat het heilig werk der onderhandeling, waarmede thans een aanvang werd gemaakt, de vernieuwing der oude vriendschap tusschen de Huizen van Bourgondië en Engeland ten gevolge zou hebben, en eindigde met de verzekering, dat “daarvoor nooit een gunstiger oogenblik had kunnen gekozen worden dan toen.” Onder de vorige landvoogden der Nederlanden had veel misverstand geheerscht. “De hertog van Alva,” zeide Farnese, “zal thans voor Gods rechterstoel hebben leeren beseffen, hoe hij zich van zijne plichten heeft gekweten, daar mijne moeder, de hertogin van Parma, die hij opvolgde, de Gewesten in een bloeienden staat had achtergelaten. Hiervan wil ik echter niets meer zeggen, wegens de veete, die er tusschen de Huizen Farnese en Vuilva bestaat. Requesens was een goed man, doch hij verstond zijne zaak niet. Don Juan van Oostenrijk verder, wiens ziel thans, zooals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik niet betwijfel, in den hemel is, was jong en arm, en al zijne plannen werden verijdeld. God heeft echter nooit zoo veel hoop op vrede gegeven als nu in de macht van Hare Majesteit is.” Daar de hertog goedgunstig gestemd was, hernieuwde de zaakgelastigde zijn verzoek, of de eerste bijeenkomst der gemachtigden te Ostende zou mogen zijn. “Hare Majesteit meent dat hare eer er bij op het spel staat, als het niet wordt toegestaan - doch ik twijfel niet, of het zal worden toegestaan, wegens de bijzondere bereidwilligheid van Uwe Hoogheid” - zeide de gekunstelde doctor met een glimlachGa naar voetnoot(1). “Ik heb Richardot gisteren bij u gezonden,” zeide Alexander; “heeft hij u niet voldaan?” “Neen, Uwe Hoogheid,” antwoordde Rogers. “Daarenboven heeft Hare Majesteit mij naar Uwe Hoogheid gezonden, en niet naar Richardot. En de zaak is van zooveel belang, dat ik u verzoek bij al de genade- en gunstbewijzen, waarmede gij mij hebt overladen, nog te voegen, dat gij uwe gemachtigden naar Ostende zendt.” Zijne Hoogheid kon zich niet langer bedwingen; plotseling viel hij den doctor in de armen, drukte hem “op de vereerendste en minzaamste wijs” aan zijne borst, en riep: “Wees tevreden, wees opgeruimd, mijnheer de gezant. Ook op dit punt zult gij tevreden gesteld worden.” “En nooit vertrok een zaakgelastigde,” riep mijnheer de gezant, zoodra hij op zijn verhaal kon komen, “die meer verplichting aan u had, en vaster besloten was om van Uwe Hoogheid de eervolste melding te maken, dan ik.” “Morgen zullen wij samen naar Brugge rijden,” zeide de hertog. “Tot ziens.” Hierop omhelsde hij den zaakgelastigde hartelijk, en de twee vrienden namen voor dien dag van elkander afscheid. Den volgenden morgen, 28 Maart (7 April N.S.), steeg de hertog, op weg naar Brugge en Sluis om zijne kanonneerbooten en andere scheeps- en krijgstoerustingen in oogenschouw te nemen, te paard, en zette zijne reis voort, met den markies del Vasto en met Rogers, die hem een eind vergezelde. Het gesprek liep in het algemeen over de onderhandelingen; de hertog meende dat men met het vredesverdrag niet lang werk zou hebben, daar men slechts het oude verbond tusschen de Huizen van Engeland en Bourgondië behoefde te herzien. De Hollanders en Zeeuwen en hunne medeplichtigen zouden het, geloofde hij, niet verhinderen; en hij was overtuigd, dat Hare Majesteit nooit het minste voornemen had gekoesterd om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich de pandsteden toe te eigenen, en dat zij ze gewillig aan den Koning zou overleveren. Roger vond dit een gunstige gelegenheid om een woord in te brengen ten voordeele der Hollanders, die hem zeker niet zouden bedankt hebben voor de hulp, die hij hun op dat oogenblik schonk. Hij zeide: “Uwe Hoogheid zou er niets tegen hebben, indien de Hollanders en Zeeuwen met hunne bondgenooten dit verdrag ook wenschten aan te gaan.” Alexander, die onder dit gesprek, met de rechterhand in de zij, bedaard voortgereden had, stak thans driftig zijn arm uit, en riep: “Laat hen toetreden, laat hen handelen, laat hen vrede sluiten, in naam van God Almachtig! Ik ben altijd sterk voor den vrede geweest, en thans meer dan ooit. Ik zou zelfs, ten koste van mijn leven, wenschen, dat de vrede op dit oogenblik gesloten werd.” Niet meer viel er voor, dat meldenswaardig is. De zaakgelastigde nam te Brugge afscheid, en keerde naar Ostende terug. Ik heb den lezer van deze gesprekken, die geheel en al uit oorspronkelijke gedenkstukken zijn geput, uitvoerig verslag gegeven, niet zoozeer omdat de inhoud op zichzelven belangrijk was, als wel omdat zij levend en sprekend bewijzen - hoe gemakkelijk de leugens van Staatslieden of Vorsten zegevieren over argelooze lichtgeloovigheid. Zeker liet geen zaakgelastigde zich ooit meer om den tuin leiden dan Daniel Rogers. Verstandiger dan eene slang, naar zijn eigen meening, onnoozeler dan eene duif - zoo als Alexander hem vond, kon hij zich niet genoeg geluk wenschen met de zegepralen, door zijne welsprekendheid en gevatheid behaald; en hij zond aan de Koningin een opgewonden verslag van zijne verrichtingen. Zijn vuur bekoelde echter eenigszins, toen hij van wege Hare Majesteit eenen brief kreeg, die alles behalve vriendelijk was. Zijne welsprekendheid werd niet geprezen; zelfs zijne inleiding, met het treffend beeld der nog levende moeders, die voor den hertog haar kroost in de armen ophieven - de zin, die Alexander tranen had doen storten - werd koel en meedoogenloos veroordeeld: “Hare Majesteit kan geen genoegen nemen met toespraken, die voor haar den vrede afbedelen. De Koning van Spanje heeft even groote behoefte aan den vrede, als zij; en de inleiding van dr. Rogers bij zijne toespraak tot den hertog te Gent mishaagt haar; zij vindt die heel dwaas en verwaand. Mij is gelast - hem in een bijzonder schrijven te melden, hoe ontevreden Hare Majesteit op hem isGa naar voetnoot(1).” | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alexander gaf zijn koninklijken meester van deze bijeenkomsten een zeer bondig verslag.’ ‘Dr. Rogers, een van de gemachtigden der Koningin, is hier geweest, en heeft er sterk bij mij op aangedrongen, dat ik al de afgevaardigden van Uwe Majesteit - al was het voor een enkel uur - naar Ostende zou laten gaan. Ik sloeg dit af en zeide, dat ik hen liever naar Engeland zou willen laten gaan, dan naar eene stad van Uwe Majesteit, die door engelsche troepen in bezit wordt gehouden. Ik zeide hem, dat men er mede tevreden behoorde te zijn, dat ik aan de Koningin, als vrouw, de keus had overgelaten. Rogers betuigde zijn leedwezen over de bloedstorting en andere rampen, die te voorzien waren indien de onderhandelingen om zulk eene beuzeling werden afgebroken - des te meer, daar de Koningin, ter beantwoording van die kleine beleefdheid, niet alleen aan Uwe Majesteit alles wilde teruggeven, wat zij in de Nederlanden in bezit houdt; maar haar zelfs dat gedeelte wil helpen veroveren, dat zich hardnekkig mocht verzettenGa naar voetnoot(1). Om hem gerust te stellen en tijd te winnen, heb ik beloofd, dat de president Richardot bij hem zal komen en trachten zal, of hij hun tevreden kan stellen. Er zullen dus nog twee of drie weken worden verbeuzeld. Doch eindelijk zal de tijd komen, dat men de volmacht zal moeten toonen. Zij verlangen zeer om de mijne te zien; en als zij eindelijk zullen bemerken dat ik er geen heb, zullen zij, vrees ik, de onderhandelingen afbreken.’ Indien de Koningin iets had geweten van het aanbod, door haren zaakgelastigde uit eigen beweging gedaan om de pandsteden over te geven, en den opstand te helpen dempen, zou zij misschien hare afkeuring nog sterker hebben te kennen gegeven. Het is evenwel mogelijk, dat Farnese - die den stroom van de welsprekendheid van den doctor niet zoo aandachtig volgde, als hij wel deed voorkomen - het gesprokene onnauwkeurig overbracht, daar hij wist dat het geen de minste waarde had, en alleen diende om den tijd zoek te brengen. Elizabeth verlangde naar den vrede en was geneigd om zich op Farnese's oprechtheid te verlaten, maar stond in de eerste plaats op hare waardigheid. ‘Wij gelasten u allen,’ schreef zij met eigen hand aan hare gemachtigden, ‘geen woord van hen onbeantwoord te laten, dat onze eer krenkt. Ik ben Koningin en vrees God alleen.’Ga naar voetnoot(2) Het zou beter zijn geweest, als de Koningin bedacht had, dat de tijd voor straffen voorbij was, en dat spoedig iets scherpers | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan de scherpste woorden noodig zou zijn om Engeland en haar voor ondergang te behoeden. Want er was iets reusachtigs in de beuzelarijen, waaraan weken en maanden werden opgeofferd. Alexander had gemeld, dat hij een volmacht bezat van zijnen meester - ‘comision bastantissima.’ De lezer weet, dat hij die niet had. De zending van Rogers had de gezanten te Ostende een poos gerust gesteld, en zij wachtten bedaard het bezoek van Richardot af, in plaats van al de spaansche gemachtigden, zooals beloofd was. Intuschen wisselden de Engelschen en hunne doodvijanden beleefdheden. Er ging bijna geen dag voorbij, dat La Motte, of Renty, of Aremberg niet aan lord Derby, of aan Cobham, of aan Robert Cecil een haas of faisant, of eene vlucht valken zond; hetgeen beantwoord werd door van Ostende het eene oestervat na het andere te zenden, soms vijf of zeshonderd stuks tegelijkGa naar voetnoot(1). De Engelschen zonden Alexander engelsche hazewindhonden, waarvoor hij een bijzonder zwak had. ‘Gij kunt u niet begrijpen,’ schreef Cecil aan zijn vader, ‘hoe hij op engelsche honden is gesteld.’ Er werd te Ostende druk gepreekt. ‘De twee kapelanen van lord Derby,’ zeide Cecil, ‘hebben deze stad beter met preken bedeeld, dan haar sedert een jaar overkwam.’ Doch dit alles bespoedigde de onderhandelingen niet, en de hertog liet duidelijk blijken dat hij minder gesteld was op samenkomsten, dan op hazewindhonden. Ter kwader ure voor hemzelven ging een ‘eigenlievend en ijdel’ oud heer - James Croft, de controleur, die reeds in de geheime onderhandelingen tusschen het brusselsche en het engelsche hof geen bijzonder roemrijke rol had gespeeld - ongemachtigd en alleen, den hertog te Brugge opzoeken. Hij verklaarde aan Farnese in een onderhoud, dat hem evenals aan Daniel Rogers verleend werd, dat de Koningin van Engeland sterk naar den vrede haakte, en hij noodigde hem uit een geheim zaakgelastigde naar Engeland te zenden, om zich oogenblikkelijk met eigen oogen van de waarheid te overtuigen. Croft keerde even zegevierend terug als de doctor; met de verzekering, dat er onmiddellijk een verdrag zou worden gesloten. Parma zeide: ‘Het is een zwak oud man van zeventig jaar, met weinig doorzicht. Ik vermoed, dat zijne ambtgenooten hem misleiden, om ons des te beter te kunnen bedriegenGa naar voetnoot(2). Ik zal zorgen, dat zij het niet gedaan krijgen.’ De controleur had dien stap geheel uit eigen beweging gedaan; hij had er goed slag van om zich zelven in moeielijkheden te steken en verwarring te stichten. Nauwelijks had hij een dag in Ostende vertoefd, of hij had reeds den bevelhebber dier plaats, sir John Conway ten aanhoore van zijn eigen soldaten, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegengesproken, en was overal gaan rondvertellen, dat hij last had van Hare Majesteit om hem in ongenade naar huis te zenden, en dat de Koningin hem aanzag voor iemand, die geheel onberekend was voor zijn taakGa naar voetnoot(1). Hij had de zaken nog niet genoeg verbroddeld, toen hij de voornaamste rol speelde bij de belachelijke onderhandelingen van het vorige jaar met De Loo en Bodman, en moest zijn dwaasheid de kroon opzetten door dit bezoek in Gent. De Koningin was over dit gedrag natuurlijk zeer gebelgd, gaf hem eene strenge berisping, en beval hem naar Engeland terug te komenGa naar voetnoot(2). De controleur was rampzalig. Hij beloofde hare bevelen te gehoorzamen; maar smeekte zijne geëerbiedigde Vorstin in overweging te willen nemen dat daardoor onheil, verderf en volslagen ondergang op hem en zijn gezin zou nederdalen. Dit alles was hem goed indien het strekken kon om Hare Majesteit genoegen te doen of te helpen; ‘maar aangezien de instorting van het oude geraamte van haar armen dienaar er alleen het gevolg van zou zijn,’ smeekte hij haar met zijne grijze haren deernis te hebben, en beloofde dat hij zijne vroegere dwalingen zou goed maken. Hij verzekerde dat hij zich niet zou verstout hebben een oogenblik te aarzelen om haar bevel tot terugkeer te gehoorzamen, ‘als zijn bejaard en zwak lichaam niet de noodige kracht had gemistGa naar voetnoot(3).’ En toen begat hij zich te bed, en bleef er in liggen, totdat de Koningin hem vergiffenis schonk. Eindelijk, in het begin van Mei, had er - in plaats van het bezoek van Richardot - eene bijeenkomst van al de gemachtigden plaats, in tenten op de duinen, op een kanonschot afstands van Ostende, den kant op van Nieuwpoort. Het was eene opgepronkte en plechtige bijeenkomst, maar er werd niets uitgevoerd. De gemachtigden van Filips werden vergezeld door eene bende van honderdvijftig lichtgewapende ruiters, en door driehonderd gewone edellieden, die allen prachtig uitgedoscht waren. La Motte kwam ook van Nieuwpoort met duizend waalsche ruiters; terwijl de engelsche gemachtigden van hun kant een deftig gewapend geleide hadden van engelsche en hollandsche troepen uit OstendeGa naar voetnoot(4). Daar het hier spaansche bodem was, hield men het er voor, dat 's Konings waardigheid was gehandhaafd; en Alexander, die aan dr. Rogers had beloofd, dat de eerste bijeenkomst zou zijn in Ostende, vond het noodzakelijk, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om zich bij zijn vorst te verontschuldigen. Hij zeide dat hij, om zoo veel mogelijk zijn woord te houden, de gezanten had laten komen op een kanonschot afstands van de stad. ‘De engelsche gemachtigden smeekten er zoo ootmoedig om, dat ik het geraden oordeelde om het toe te staan.’ De spaansche gemachtigden werden door den hertog van Parma afgezonden, wel met een volmacht van hem, waarnaar door de engelsche regeering niet werd gevraagd, maar zonder eenen lastbrief van Filips, dien men voor onontbeerlijk had verklaard. Het ontbrak bij deze eerste bijeenkomst niet aan pralende optochten van ruiters, aan daverend trompetgeschal, aan rijkelijke oestermalen; doch geen zweem van zaken! De engelsche gezanten hadden nu drie maanden te Ostende vertoefd, en thans voor het eerst de spaansche gemachtigden ontmoet. Farnese had dus zijn spel meesterlijk gespeeld. Als de haast op de scheepstimmerwerven te Cadix en Lissabon de traagheid in de raadzalen te Brugge en Gent slechts eenigszins had geëvenaard, dan zou Medina Sidonia reeds op de Teems hebben kunnen zijn. Ofschoon er oogenschijnlijk weinig werd uitgevoerd, was er toch één man, die onafgebroken de aandacht op zijn werk gevestigd hield. Dezelfde knecht in eenvoudige livrei, die den secretaris Garnier bij zijn eerste bezoek aan de engelsche gemachtigden te Gent had begeleid, was er nu weder met een anderen lakei. Terwijl het plechtig welkomstmaal, uit naam van den afwezigen Farnese aan de gemachtigden der Koningin aangeboden, gehouden werd, gingen de twee bedienden samen een uitstapje doen in de duinen, met het doel om konijnen te schieten. Een van hen was dezelfde krijgsbouwmeester, die reeds bij de vorige gelegenheid de vestingwerken van Ostende had opgenomen; de andere was niemand minder, dan de hertog van Parma in eigen persoon. Beiden stelden thans een grondig onderzoek in naar de stad en de omstreken; en zij spoedden zich daarna naar Brugge terug. Een van Alexander's geliefkoosde plannen was, de stad Ostende hoe eerder hoe liever te bemachtigen en deze voorbereidende samenkomst was dus voor hem niet zoo onvruchtbaar, als voor de gemachtigden. Filips was, toen hij dit kunststuk vernam, natuurlijk gestreeld door zulk eene meesterlijke dubbelhartigheid, maar deed zijnen neef een minzaam verwijt, dat hij zijn kostbaar leven op die wijze in de waagschaal stelde; het zou voorzeker geen roemrijk einde zijn geweest van de luisterrijke loopbaan van den hertog, indien hij binnen de grachten van Ostende als een verspieder was opgehangen geworden. De andere bijzonderheden van de eerste bijeenkomst der onderhandelaars vernam Filips met het grootste genoegen. ‘Ik zie, dat gij mij door en door begrijpt,’ zeide hij. ‘Houd de onderhandeling levendig, totdat mijne Armada komt opdagen, breng mijn besluit ten uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voer, en plant den katholieken godsdienst weder op den bodem van Engeland’Ga naar voetnoot(1). De Koningin was niet zoo opgewonden. Zij begon ongeduldiger te worden, naarmate zij meer en meer overtuigd werd, dat men met haar den spot had gedreven. Nog was er geen volmacht getoond, geen plaats voor bijeenkomst bepaald, en de wapenstilstand, die door hare gemachtigden gevraagd was, werd uitdrukkelijk geweigerd. Zij beval hare gemachtigden den hertog van Parma mede te deelen, dat hij het aan zijne eer verschuldigd was om zich onverwijld van de aantijging van onoprechtheid te zuiveren, aangezien hij, zoowel vóór hunne komst, als daarna, haar verzekerd had, dat hij van zijnen vorst comision bastantissima had. ‘Laat den hertog niet denken,’ schreef zij, ‘dat wij dit talmen en die onbeleefde behandeling zoo lang zouden hebben verduurd, als wij ons verlangen naar een koninklijken vrede niet voor de gansche wereld wenschten openbaar te maken; en zegt hem, dat wij het niet langer willen verdragen, en u van uwen post zullen terug roepen.’Ga naar voetnoot(2) Dr. Dale bracht, op uitdrukkelijk bevel van Hare Majesteit, wederom een bezoek te Brugge, om te ontdekken, of Filips machtiging had verleend, of niet. Den 7den Mei (N.S.) had hij een onderhoud met den hertog. Na Zijne Hoogheid te hebben bedankt voor de vereerende en plechtige wijs, waarop de beraadslagingen in de nabijheid van Ostende waren ingewijd, zette Dale hem zeer rondborstig de klachten van Hare Majesteit uiteen over de uitvluchten en omwegen, waardoor men nu reeds drie maanden lang het vertoonen der machtiging had weten te ontduikenGa naar voetnoot(3). Alexander antwoordde met eene beleefde aanspraak, waarin hij zich geheel en al tot het eerste deel der rede van den gezant bepaalde, en hem met eenen vloed van woorden de verzekering gaf, dat hij zich zelf van een misdaad zou hebben beschuldigd, als hij niet aan de eerste samenkomst der gemachtigden van twee zulke groote vorsten zooveel luister had bijgezet als de omstandigheden gedoogden. Na dit moois te hebben uitgekraamd, schoof hij de zaak, waarom dr. Dale de geheele reis van Ostende had gemaakt, bedaard van zich af, door achteloos mee te deelen, dat de president Richardot met hem de zaak van de volmacht zou bespreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Maar,’ zeide de gezant, ‘het is geen onderwerp van besprek of geschil. Ik verlang eenvoudig de volmacht te zien.’ ‘Richardot en Champagny zullen van middag met u onderhandelen,’ herhaalde Alexander; en met dit antwoord moest de doctor zich tevreden stellen. Dale roerde vervolgens het punt van de wapenschorsing aan. ‘Ofschoon de Koningin,’ zeide hij, ‘met recht zou kunnen vorderen, dat de wapenschorsing voor al de bezittingen des Konings gold, wil zij er in berusten, dat die zich bepaalt tot de steden Vlissingen, Den Briel, Ostende en Bergen op Zoom.’ ‘Hierop gaf hij geen antwoord,’ schreef de gezant, ‘en dus zweeg ik.’ In den namiddag had Dale een onderhoud met Champagny en Richardot. Champagny was, als gewoonlijk, aan handen en voeten lam van de jicht, maar gevatter en twistzieker, dan ooit. Wederom hield Dale eene ernstige toespraak, waarin hij overtuigend bewees - alsof daarvoor nog het minste bewijs noodig was - dat men met de volmacht van Filips voor den dag moest komen. Na een poos begonnen de twee vertegenwoordigers van Parma onbeschoft met den gezant te krakeelen. ‘Richardot is altijd hun spreektrompet,’ zeide Dale, ‘Champagny valt hem bij elk woord in de rede, en zou het ons ook doen, als wij het wilden gedoogenGa naar voetnoot(1).’ ‘Zal er dan nimmer een einde komen aan deze onbehoorlijke vorderingen?’ vroeg de president. ‘Gij moest tevreden zijn met de belofte, in den lastbrief van den hertog gedaan, dat Zijne Majesteit het verdrag zal bekrachtigen. Wij bekennen, dat het waar is, wat gij zegt over vroegere vorderingen en beloften; maar wanneer zult gij ons eens met rust laten? Hebben wij ze niet aan mr. Croft, een uwer ambtgenooten zelven, laten zien? En als wij u die thans laten zien, kan er morgen weder iemand anders komen vragen, en zoo komen wij nooit tot een einde.’ ‘Alle uitstel komt van uwen kant;’ gaf de Engelschman rondborstig ten antwoord; ‘want gij weigert te doen, wat recht en rede van u eischen. En hoe meer er op wordt aangedrongen, des te meer mora, aut potius culpa (ligt de vertraging, of liever, de schuld) aan u. U past het van alle menschen het minst zulk eene taal te voeren, die onze vraag naar de volmacht zoo stoutweg en zelfs met versmading, in het bijzijn van den heer Cecil hebt beantwoord, en beloofd hebt bij de eerste de beste samenkomst er een te zullen laten zien, die volkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevredigend was. Wat den controleur mr. Croft betreft, hij kwam hier zonder last van Hare Majesteit, en buiten voorkennis van zijne ambtgenooten.’ Richardot gaf bedekt te kennen, dat, zoo goed als Croft zonder last gekomen was, dit met Dale ook het geval kon zijn. Hier viel Champagny hem in de rede, met de verzekering, dat de president te ver ging, en verzocht hem zonder verder betoog de volmacht te toonenGa naar voetnoot(1). Hierop haalde Richardot de volmacht van onder zijn tabbaard voor den dag, en stelde haar aan dr. Dale ter hand. Het stuk was gedagteekend 17 April 1588, van de handteekening en het zegel des Konings voorzien, in het Fransch gesteld, en luidde aldus: Aangezien er geschillen waren geweest tusschen Hare Majesteit en hem - aangezien Hare Majesteit gezanten had gezonden naar de Nederlanden - aangezien de hertog van Parma met Hare Majesteit in onderhandeling was getreden - machtigde de Koning den hertog om afgevaardigden te benoemen, ten einde over alle zaken van geschil en misverstand te handelen, ze uit te maken en te beslissen; en indien de benoeming had plaats gehad, zou hij er zijne goedkeuring aan hechten, en beloofde alles te bekrachtigen wat door hen bij gezegde onderhandelingen zou worden verricht. Dr. Dale gaf zijne tevredenheid te kennen met den inhoud van dit stuk, en verzocht er een afschrift van te mogen hebben; doch dit werd hem ten stelligste geweigerd. Daarop volgde een lange woordenwisseling - die, als gewoonlijk, op niets uitliep - over de twee andere punten, de plaats van beraadslaging en de wapenschorsing. Den volgenden morgen verzekerde Dale bij het afscheidsgehoor aan den hertog van Parma, dat hij voldaan was en gevoelde dat Hare Majesteit het ook zou zijn over het vertoonen van de volmacht. Het was thans bewezen, zeide de gezant, dat de Koning even ernstig voor den vrede was, als de hertog zelf. Dale keerde daarop naar Ostende terug. De volmacht was juist bij tijds getoond. ‘Indien ik haar niet spoedig genoeg ontvangen had,’ ‘zeide Alexander, “zou de Koningin de onderhandelingen hebben afgebroken. Ik beval dus Richardot, die Uwer Majesteits geheime bedoelingen (waarvan wij niet zullen afwijken) kent, haar heimelijk aan Croft, en later aan dr. Dale te laten zien, doch stond niet toe, dat men er een afschrift van zou nemenGa naar voetnoot(2).” “Gij hebt zeer wel gedaan,” antwoordde Filips; “maar die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volmacht moet in geen geval ergens anders voor dienen dan om vertoond te worden. Gij weet wat ik wilGa naar voetnoot(1).” Drie maanden waren op die wijze doorgebracht en eindelijk was het onmisbaar voorspel van elke onderhandeling, oogenschijnlijk, afgespeeld. Van weerszijden had men de volmachten getoond. Toen de Koningin van Engeland den graaf van Derby en zijn ambtgenooten machtigde om met de gezanten van den Koning te onderhandelen, en zich verbond om al hunne handelingen te bekrachtigen, was zij van plan de belofte te vervullen, waaraan zij haar koninklijken naam en zegel had gehecht. Zij kon niet weten, dat de spaansche monarch met koel overleg zijn naam onder een leugen zetten, en in zich zelf lachen zou over de lichtgeloovigheid van zijne zuster, die in zijn woord en handschrift vertrouwen stelde. De Engelschen waren tegen de staatslist van het Zuiden niet opgewassen. Doch Elizabeth wenschte thans ongeduldiger dan ooit, dat de twee andere punten, die tot de voorbereidingsmaatregelen behoorden: de plaatsen van beraadslaging, en de wapenschorsing, werden vastgesteld. “Zegt den hertog ronduit,” schreef zij aan hare gezanten, “dat wij zoo vele weken op eene volmacht gewacht hebben, dat ik nu niet langer wachten wil. Zeg hem, dat hij met eene Vorstin te doen heeft, die hare eer hooger stelt, dan haar leven. Handelt zoo als mannen van uw naam pastGa naar voetnoot(2).” Dit waren scherpe woorden, maar niet scherp genoeg om een verder uitstel van eene maand te voorkomen; want niet voor den 6den Juni kwamen de gemachtigden eindelijk bijeen te BroekburgGa naar voetnoot(3), dat “ellendige kleine nest” op de kust tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ostende en Nieuwpoort, waarvoor Garnier hen gewaarschuwd had. En nu was er genoeg gelegenheid om te krakeelen tot vervelens toe over het eerstvolgende punt, dat vooraf moest bepaald worden: de wapenschorsing. Het zou niet noodig zijn al dat getwist - want onderhandeld werd er volstrekt niet - stap voor stap te volgen; maar alleen om te doen zien, hoe verachtelijk de staatkunde is, indien zij niet met eerlijkheid gepaard gaat, geven wij deze reeks van tafereelen. De kamp zonder bloedstorting tuschen lichtgeloovigheid en ijdelheid aan den eenen, en reusachtig bedrog aan den anderen kant, in de nabijheid der duinen van Nieuwpoort bij de Noordzee, waar spoedig de vreeselijkste veld- en zeeslagen zouden worden geleverd, die deze eeuw nog had aanschouwd, was even leerzaam als de bloedigste gevechten, waarvan de geschiedenis melding maakt. Eindelijk (27 Mei/6 Juni 1588) wisselden de gemachtigden afschriften van hunne volmachten. In vier maanden had men gedaan gekregen dat de volmacht getoond, en de plaats voor bijeenkomst uitgekozen was. En thans begon de lange redetwist over de wapenschorsing. De Engelschen vorderden een bestand tijdens de onderhandeling, en nog twintig dagen daarna. De Spaanschen wilden slechts eene tijdelijke wapenschorsing toestaan, die zes dagen vooruit moest worden opgezegd, en die zich bepaalde tot de vier pandsteden in Holland en Zeeland, die de Koningin bezet hield. Dus zou Filips vrijheid hebben om, van de gehoorzame Nederlanden, of van Spanje uit, Engeland op zijn gemak aan te tasten. Dit kon natuurlijk niet worden toegestaan. Er werd eene week verspild met de voorstellen uit te schrijven en toen die van den hertog eindelijk in het Fransch voor den dag kwamen, verlangden de gemachtigden der Koningin, dat zij in het Latijn werden gesteld. Groot was de zegepraal van dr. Dale, toen hij, nadat er weder veel tijd verloopen was, zag dat hun Latijn overvloeide van dwaze woorden en domme fouten waarvoor een schooljongen zich zou hebben geschaamdGa naar voetnoot(1). De gemachtigden van den Koning hadden echter, hoe gebrekkig hun woordenkeus ook wezen mocht, hun doel steeds voor oogen gehouden. “Gij hebt een algemeenen wapenstilstand beloofd,” zeide Dale, op de bijeenkomst van 2/12 Juni, “en thans hebt gij vijfmaal twintig dagen getalmd, en niets uitgevoerd. Men weet, dat het uitstel uw schuld is en niet de onze; en dat gij dus niet zoo verlangt naar den vrede, als gij voorgeeftGa naar voetnoot(2).” | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat uw inval in Engeland betreft,’ merkte de graaf van Derby stoutweg aan, ‘gij kunt op een warme ontvangst rekenen. Nooit was Engeland te land of ter zee zoo goed toegerust, als thans. Wij wilden u uwe onredelijkheid doen inzien, door eene wapenschorsing voor te slaan. Daardoor zoudt gij Hare Majesteit verplicht hebben om af te zien van elke gemeenschap met de Nederlanden en gij zoudt een inval kunnen doen in Engeland.’ Terwijl zij aan het twisten waren, kwam de secretaris Garnier de kamer ontsteld binnenstuiven, en vertelde dat lord Henry Seymour's vloot van tweeëndertig oorlogschepen op de reede van Grevelingen voor anker lag en dat hij twee mannen aan wal had gezonden, die thans in de voorkamer stonden te wachten. Die mannen werden daarop binnengelaten. Zij overhandigden aan de engelsche gemachtigden brieven van lord Henry, waarin hij verzocht te mogen weten, op welken voet zij stonden, en vroeg of zij zijnen bijstand of steun noodig hadden. De gezanten waren met zijn komst ingenomen omdat de spaansche gemachtigden daardoor konden zien, dat een wapenstilstand voor Hare Majesteit minder noodzakelijk was, dan voor den Koning. Zij lieten den admiraal bedanken, en verzochten hem eene poos op de hoogte van Duinkerken en daar in de buurt te kruisen, zoodat vriend en vijand de engelsche schepen konden zien. Groot was de ontsteltenis langs de geheele kust over die onverwachte vertooning. De gemachtigden des Konings reden in hunne koetsen naar het strand om naar de vloot te kijken, en werden, zoodra zij verschenen, ontvangen met een donderend losbranden van het geschut, dat een uur duurde. De engelsche gezanten wilden hen zoo leeren begrijpen, dat de Koningin geen reden had om te land of ter zee den vijand te duchten. Doch deze luidruchtigheden deden even weinig af, als de diplomatische volle lagen, die de gemachtigden elkander gegeven en slechts voor een oogenblik afgebroken hadden. De tijd was voorbij voor looze patronen en ijdele protocollen. Toch werd de onschadelijke donder van lord Henry den volgenden dag beantwoord met het aanbieden eener ‘Quintuplicatie,’ in slechter Latijn gesteld dan ooit, door Richardot en Champagny aan dr. Dale en zijne ambtgenooten, over den wapenstilstand. En in antwoord daarop volgde eene Quintuplicatie in keurig Latijn van den klassieken Dale, en een gesprek over de Quintuplicatie; en alles waaraan de Engelschen, en met reden, klem hadden bijgezet, werd door de gemachtigden van den Koning geloochend; en Champagny - meer door de jicht geplaagd en lichtgeraakter dan ooit - viel de gezanten van Koning en Koningin bij elk woord in de rede, sprak iedereen tegen, wilde van al wat door Andreas De Loo of een der andere geheime onderhandelaars het vorige jaar was gezegd of gedaan, niets weten, en verklaarde, dat er nooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een algemeene wapenschorsing was beloofd, en dat in alle geval de tijden nu veranderd waren, en zulk een wapenstilstand niet kon worden toegestaan. De engelsche gemachtigden antwoordden daarop niets minder driftig, verweten aan de vertegenwoordigers van den Koning hunne dubbelhartigheid en gebrek aan goede trouw, berispten hen voor hunne ongepaste taal, en verzochten Champagny en Richardot mee te deelen, dat zij thans niet met geringe personen te doen hadden, zooals vroeger misschien het geval geweest was, maar met eene machtige Vorstin, die hare eer diende op te houden;’ eindelijk weerlegden zij de stellingen, die thans door hunne tegenstanders verdedigd werden, met openbare staatsstukken en verklaringen, vroeger van de lippen dierzelfde tegenstanders gevloeid. En na al dat staatkundig en redekunstig gehaspel kregen de aanzienlijke gemachtigden hunne bedaardheid terug en werden wellevender, en de afgevaardigden van den Koning ‘verontschuldigden zich op een zachte en minzame wijs’ voor de grofheid hunner toespraken, en de afgevaardigden der Koningin namen die verontschuldiging met statige beleefdheid aan; zij verlieten elkander op een vriendschappelijker voet dan den vorigen dagGa naar voetnoot(1). ‘Gij ziet dat wij onze toevlucht hebben moeten nemen tot een studentenstreek, door gebrek aan een vast besluit,’ zeide Valentine Dale. ‘Als wij hier blijven sukkelen, totdat het op bebloede koppen uitkomt, mag God weten, hoe het dan met ons zal afloopen. Want ik kan Champagny en Richardot niet vertrouwenGa naar voetnoot(2).’ En zoo verliep de geheele maand Juni; de engelsche gemachtigden ‘lieten niets onbeproefd, om een rustigen wapenstilstand aan weerszijden op gelijken voet te sluitenGa naar voetnoot(3),’ en werden steeds teleurgesteld, maar hoopten dat zij spoedig hun zin zouden krijgen. Tegelijk namen de voorteekenen van den naderenden inval toe. ‘Naar mijn inzien,’ zeide Dale, zou, evenals Phormio de krijgszaken beheert, lord Henry steeds op de kust moeten zijn; want velen zullen heimelijk hier van daan willen sluipen, om zich of met de spaansche vloot te vereenigen, of eene landing te doen; terwijl zij met Gods genadigen bijstand ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
makkelijk uit elkander kunnen worden gejaagd.’ En met den eerlijken trots van een protocollenmaker voegde hij er bij: ‘onze eischen brengen de gemachtigden van den Koning in geen geringe verlegenheid en drijven hen tot wanhoop.’ De voortreffelijke doctor had zelfs nu nog niet ontdekt, dat de gemachtigden des Konings groot vermaak schepten in zijne eischen, en dat juist de kunst, dat men hem ze vijf maanden achtereen had laten inbrengen, terwijl scheeps- en krijgstoerustingen eene groote gebeurtenis voorbereidden - die hem weldra even verbaasd zou doen staan, als wanneer de maan van den hemel was gevallen - een der beslissendste zegepralen was, die ooit door de spaansche Staatkunde werd behaald. De doctor echter verbeeldde zich, dat zijne redeneerkunst den Koning van Spanje wanhopig had gemaakt. Hij was niet ongevoelig voor eene andere en duidelijker redekunst. ‘Ik bid u,’ zeide hij tot Walsingham, ‘laat ons nu en dan wat hooren van lord Henry aangaande de vloot van Hare Majesteit. Ik geloof, dat dit meer goed zal doen dan al de pijlen, die wij hier kunnen verschieten. Als zij bij het uitzeilen wordt aangevallen, kan zij geen tegenstand bieden, daar zij zoo weinig manschappen telt, die op zee gehard zijn; de anderen zullen dadelijk zeeziek worden.’ De afgevaardigden werden geheel en al in de war gebracht. Zelfs in het begin van Juli was sir James Croft van de onschuld van den Koning en den hertog nog volkomen overtuigdGa naar voetnoot(1); maar Croft was zoo goed als kindsch. Wat Dale betreft, hij deed soms zijne oogen en ooren open, maar meestal hield hij ze gesloten voor hetgeen er om hem heen gebeurde en troostte zich met zijne protocollen, zijne klassieken en de zuiverheid van zijn eigen Latijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Dit is een zeer wijze spreuk van Terentius,’ zeide hij: ‘omnibus nobis, ut res dant sese, ila magni aut humiles sumus. [Wij allen zijn, naar dat de zaken loopen, of opgeblazen, of ter nedergeslagen.] Als de gemachtigden des Konings van 's Konings vloot uit Spanje hooren, zijn zij in zulk een vroolijke luim, dat zij luid hunne stem verheffen. - Ondertusschen (zoo als de vrouw van Bath bij Chaucer tot haren man zegt) blijven wij hun geen woord schuldig. Al moesten wij morgen sterven, zal Hare Majesteit, hoop ik, uit onze geschriften zien, dat de eer van de zaak, volgens het oordeel der wereld, aan Hare Majesteit zal toekomen; en dat hare gemachtigden niet zoo achterlijk in hun betoog zijn, als zij, die zich bijna in elken regel aan de eene of andere fout schuldig maken, die op geene latijnsche school zou worden geduld; hoewel, wat geslepenheid en onbeschaamde onwaarheden betreft, hare gemachtigden niet opgewassen zijn tegen Champagny en Richardot, die op dat gebied voor doctoren kunnen doorgaan.’ Misschien zou het Elizabeth en Engeland vrij onverschillig geweest zijn, indien de Koningin staatsgevangene in Spanje was en de Inquisitie in haar rijk rustig was ingevoerd, of de wereld al dan niet, indien dr. Dale kwam te overlijden, zijn redeneerkunst boven die van zijne tegenpartij zou stellen. En al gaf men ook algemeen toe, dat de engelsche staatslieden in het redeneeren het veld hadden behouden, dan zou eene staatkunde, die blind was voor leugens, weinig beteekend hebben. Indien de gemachtigden de geheime briefwisseling tusschen Farnese en zijnen meester hadden kunnen lezen - waartoe ons de gelegenheid werd verschaft - dan zouden zij zeker, niet in Februari hunne haardsteden hebben verlaten, en zich tot Juli laten bespotten, maar hunne koninklijke meesteres op hunne knieën hebben gesmeekt om, vóórdat het te laat was, uit hare noodlottige begoocheling te ontwaken. Doch, hoewel zij van dat voorrecht verstoken waren, is het niet te begrijpen, dat zij niet door een dampkring van dubbelhartigheid, die hen omringde, konden doordringen en een enkelen helderen lichtstraal opvangen van het verderf, dat Engeland allengs met vasten tred naderde. Want de beruchte bul van Sixtus V bestond thans. Elizabeth was op nieuw voor een bastaard en overweldigster verklaard en haar rijk was plechtig overgedragen aan Filips, met den titel van beschermer des Christelijken geloofs, om het te bezitten en te behouden als schatplichtig en leenroerig aan Rome. De zoogenaamde Koningin had zich wederrechtelijk meester gemaakt van de kroon, in strijd met de oude verbintenissen tusschen den apostolischen Stoel en het Koninkrijk Engeland; het rijk, dat toen het zich na den dood van den heiligen Thomas van Kantelberg met het hoofd der Kerk verzoend had, de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
noodzakelijkheid had erkend, dat de Paus tot de troonsopvolging zijne toestemming gaf. Zij had straf verdiend voor de vreeselijke martelingen, die zij de engelsche Katholieken en Gods Heiligen had doen ondergaan; en het werd voor een vroom en loffelijk werk verklaard, met vollen aflaat en kwijtschelding van alle zonden te vergelden, de hand te slaan aan de overweldigster en haar over te leveren aan de katholieke partij. Voorts werd Filips tot opperhoofd en Alexander van Parma tot veldheer benoemd van het heilig verbond tegen de overweldigster. Dit stuk werd te Antwerpen in de engelsche taal afgekondigd. Het vlugschrift van dr. Allen, die pas tot kardinaal was benoemd, werd ook in dezelfde stad vertaald, op last van den hertog van Parma, ten einde het in Engeland te verspreiden, wanneer de katholieke troepen in het rijk zouden zijn aangekomenGa naar voetnoot(1). De welbekende Vermaning aan den Adel en het Volk van Engeland en Ierland legde de Koningin alle misdaden en ondeugden ten laste, die de menschheid kunnen bezoedelen, en was opgevuld met vuilheden, ongeschikt om in deze verlichte tijden onder de oogen van het publiek te worden gebracht. Zoodra het bericht van de uitgaven dezer geschriften in Engeland gekomen was, beval de Koningin, hare gemachtigden te Broekburg er oogenblikkelijk kennis van te nemen, en van Alexander zelf eene stellige verklaring te eischen - als of er nog eene verklaring noodig was, om de plannen van Sixtus, Filips en Alexander te doorzien, en als of men vermoeden kon, dat de hertog thans beter dan vroeger bereid zou zijn, om eene bondige verklaring te geven ten gerieve van Hare Majesteit. Elizabeth schreef den 9den Juli (N.S.), ‘deze vredehandel wordt alleen aangehouden met het doel om ons te misleiden, en de toerustingen, waarmede men, in Spanje zoowel als in de de Nederlanden, zoo lang is bezig geweest, en die thans voltooid zijn, zijn bestemd om gebruik te worden tegen ons en ons land; tot bevordering dier aanslagen is er een slecht, lasterlijk en goddeloos boek uitgegeven, waarin evenveel leugens als regels staan, getiteld: eene Vermaning enz., en dat geschreven is door een booswicht, een onzer onderdanen, een aartsverrader, genaamd dr. Allen, kort geleden te Rome tot kardinaal bevorderd; en verder eene bul van den Paus, waarvan wij u een afschrift zenden. Van het eerste stuk zijn te Antwerpen reeds een aanzienlijk getal exemplaren afgedrukt in de engelsche taal, en er is last gegeven om het andere te drukken, alleen met het doel om onze onderdanen op te ruien om tegen Gods gebod en de gehoorzaamheid, die zij ons schuldig zijn, de hand te leenen aan de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lagen, die de Nederlanden en Spanje ons en ons rijk leggen; uit de bul blijkt, dat de hertog van Parma door den Paus en den Koning van Spanje gekozen en benoemd is tot aanvoerder dezer ondernemingen, en dus gedoogt onze eer niet dat wij nog langer den vredehandel voort zetten met hen, die onder den dekmantel van dien handel zich met alle macht toerusten tot een bloedigen krijgGa naar voetnoot(1).’ Bijgevolg beval de Koningin dr. Dale, als een der gemachtigden, zich terstond naar den hertog te begeven, ten einde van hem opheldering te vragen aangaande zijn voorgenomen verovering van haar rijk en zijn aandeel in de bekendmaking van de bul en het schotschrift, en ‘hem dringend te verzoeken, indien hij voor een vorst van eer wilde worden gehouden, haar duidelijk te doen begrijpen, wat zij daarvan denken moest.’ De gezant moest hem verzekeren, dat de Koningin zijn antwoord gelooven zou; hem bezweren om de waarheid te zeggen, en indien hij zijn aandeel in de uitgave der geschriften en in de oorlogzuchtige bedoelingen, waarvan men hem verdacht hield, mocht bekennen, hem oogenblikkelijk vrijgeleide vragen naar Engeland voor hare gemachtigden, die, zooals van zelf sprak, dan terstond de Nederlanden zouden verlaten. Daarentegen, indien de hertog verklaarde dat die eerlooze geschriften buiten zijn voorkennis verspreid waren, moest Dale van hem vorderen, dat de drukkers gestraft werden en de boeken door beulshanden zouden worden verbrand. Dr. Dale zag zich genoodzaakt, hoewel hij aan een ingewandsziekte leed, om dadelijk op reis te gaan - eene reis, die naar zijn meening geene vruchten zou dragen. Bij zijne terugkomst op den 22sten Juli (N.S.) had de sluwe oude heer bijna de meening opgevat, dat Hare Majesteit er wel aan zou doen de onderhandelingen af te breken. Hij had eene ‘ongemakkelijke reis en eene netelige zendingGa naar voetnoot(2);’ overal onderweg deden zich onmiskenbare teekenen aan hem voor, dat er eene onderneming ophanden was: hij hoorde van 10 000 oudgediende Spanjaards, bij welke krijgsmacht Stanley's regiment was ingelijfd, van 6000 Italianen, 3000 Duitschers, allen met pieken, borstharnassen en slagzwaarden uitgerust; bovendien van 10 000 Walen. De transportschepen voor de ruiterij te Grevelingen zag hij niet en wat hij van de groote scheepstoerustingen te Nieuwpoort hoorde, maakte op hem niet veel indruk. Hij vernam, dat de hertog voornemens was van Brussel eene bedevaart te voet te doen naar Onze Lieve Vrouw van Halle, om de zege af te smeeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor zijne banieren, en was er dagelijks getuige van, hoe de krijgsman voortdurend gereed stond ‘om Engeland aan te tasten en te verslindenGa naar voetnoot(1).’ Dit alles had niet gestrekt om hem van de neerslachtigheid te genezen, waarmede hij de reis had aangevangen. Toch, hoewel hij - zoo als men zien zal - niet in staat was om een volkomen bevredigend antwoord van Farnese over te brengen aan de Koningin op de gewichtige vragen, waarmede hij belast was, schoot hem ten minste een uitgelezen plaats uit de Aeneis in de gedachte, die zoo uit nemend op de omstandigheden paste, dat hij daarin bijkans troost vond voor zijn ziekte en de schrikbeelden van den naderenden inval. ‘Ik heb twee of drie verzen van Virgilius uitgeschreven voor de Koningin,’ zeide hij, ‘die ik Uwe lordschap verzoek haar aan te bieden. God geve, dat zij die wikken en wegen zal. Indien Uwe lordschap de regels van Virgilius leest, zal u dat het hart warm maken. Vestig uw aandacht op het verslag van de gezanten, die aan Diomedes waren afgevaardigd ten einde hem te bewegen om tegen de Trojanen te oorlogen, wegens den ouden haat, dien hij als Griek hun toedroeg; en let wel op het antwoord van Diomedes, die hun afraadt om met de Trojanen te strijden, op de verlegenheid van den Koning, de ellende van het land, de betooggronden door Drances aangevoerd tegen hen, die op den oorlog aandrongen, de heftige drangredenen van Turnus om tot den oorlog aan te sporen; en let, bid ik u, op deze woorden: nec te ullius violentia frangat [laat u door niemands geweld van uw doel afbrengen]. Welk een lezing zou ik voor mr. Cecil over die plaats van Virgilius kunnen houdenGa naar voetnoot(2)!’ Het punt, voor den lezer van het meeste belang, is de dagteekening van dezen brief. Hij werd ontvangen in de allerlaatste dagen van Juli. Men moet letten - waartoe zich spoedig de gelegenheid zal opdoen - op de gebeurtenissen, die te land en ter zee voorvielen, juist op het oogenblik, dat dit klassieke schrijven zijne bestemming bereikte; en oordeelen, of de harten van de Koningin en lord Burghley wel den tijd hadden om zich warm te maken over den Trojaanschen oorlog. Waarschijnlijk zouden de daden van Drake en Howard, Medina Sidonia en Ricalde niet minder belangrijk zijn, dan de welsprekendheid van Diomedes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of de wrok van Turnus. Toch kan men betwijfelen, of de berichten dezer grieksche gezanten inderdaad niet bijna evengoed in deze omstandigheid pasten, als de brieven van den diplomatischen schoolvos, met zijn Virgilius en zijne buikpijn, aan wien ernstige zaken van vrede en oorlog waren toevertrouwd, op het oogenblik dat voor Engeland de dag des Oordeels scheen aangebroken te zijn. ‘Wat eene lezing zou ik over dat onderwerp kunnen houden voor mr. Cecil!’ - een engelsch gezant, aan het hof van den stedehouder van Filips II, kon zich verlustigen met hersenschimmige voorlezingen te houden over de Aeneis, in de laatste dagen van Juli, in het jaar onzes Heeren 1588! De doctor had echter - dit recht moet men hem laten wedervaren - volgens zijn last alle vragen aan Zijne Hoogheid voorgelegd. Hij ging zoo geheimzinnig naar Brugge, dat geenlevende ziel aan die zijde van het Kanaal, behalve lord Derby en lord Cobham, de reden van zijne reis wist. De arme broddelaar James Croft vooral werd tot schreiens toe geroerd, dat men hem niet in het geheim had genomen. Op den 8/18 Juli kreeg Dale bij den hertog te Brugge gehoor. Na eenige onbeduidende woordenwisseling verzocht de hertog hem om te verklaren, met welk bizonder doel hij naar Brugge was gekomen. ‘Er is te Antwerpen een boek gedrukt,’ zeide Dale, ‘uitgegeven door een vluchteling uit Engeland, die zich kardinaal noemt.’ Toen begon de hertog aandachtig te luisteren. ‘Dit boek,’ hervatte Dale, ‘bevat eene vermaning aan den adel en het volk van Engeland en Ierland over de uitvoering der pauselijke bul tegen de Koningin, die de katholieke Koning aan Uwe Hoogheid als hoofd der onderneming, heeft opgedragen. Er is ook eene bul van den Paus, waarin hij mijne koninklijke gebiedster voor een bastaard en overweldigster verklaart, en meer dergelijke zaken ten beste geeft, te hatelijk om door eenig vorst of heer te worden genoemd of aangehoord. In deze bul zegt de Paus, dat hij met den Koning is overeengekomen, om alle middelen, die in zijne macht zijn, aan te wenden om mijne gebiedster den troon te ontnemen en haar af te zetten, en beveelt hij haren onderdanen het leger, dat de katholieke Koning onder aanvoering van Uwe Hoogheid tot dat doel heeft bestemd, te helpen. Daarom wenscht Hare Majesteit omtrent dit punt van Uwe Hoogheid en van niemand anders eene bevredigende opheldering, omdat zij er niet aan twijfelt, of gij zult als vorst van eer en man van uw woord, rondborstig tegenover Hare Majesteit handelen. Wat er ook van zijn moge, Hare Majesteit zal het Uwe Hoogheid niet ten kwade duiden, als zij slechts door u omtrent de waarheid mag worden ingelicht. Ik verzoek | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
u dus de Koningin op dit punt de noodige opheldering te geven.’ ‘Het doet mij genoegen,’ antwoordde de hertog, ‘dat Hare Majesteit en de gemachtigden overtuigd zijn van mijnen goeden wil ten hunnen aanzien. Bijzonder treft mij het gunstig gevoelen, dat Hare Majesteit koestert van mijne oprechtheid, en dat ik altijd hoop waardig te blijven. Wat het boek betreft, waarvan gij spreekt, ik heb het niet gelezen of gezien en sla er ook geen acht op. Het is best mogelijk, dat Hare Majesteit, die het aangaat, er kennis van behoort te nemen; ik voor mij heb er niets mede te maken, en ik kan de menschen niet beletten te schrijven of te drukken wat zij goedvinden. Mijn meester alleen heeft over mij te bevelen.’ Daar Alexander geen toespeling maakte op de Pauselijke bul, merkte dr. Dale aan, dat, indien op aandringen van den Paus met voorbedachten rade een oorlog ondernomen was, deze geheele onderhandeling vruchteloos was geweest en Hare Majesteit verplicht zou zijn om hare gemachtigden terug te roepen, in het stellig vertrouwen, dat men hen van een vrijgeleide zou voorzien, als de omstandigheden het eischen zouden. ‘God beware mij er voor, dat ik hun dat zou weigeren,’ antwoordde Alexander. ‘Overigens weet ik niets van een bul van den Paus af, bekommer mij er niet in het minst over, en onderneem niets in zijn belang. Maar wat het misverstand betreft (mal entendu), dat er tusschen mijn meester en Hare Majesteit kon bestaan, moet ik mij, als krijgsman, gedragen zooals mijn vorst het mij beveelt. ik voor mij heb altijd zoo veel eerbied gekoesterd voor Hare Majesteit, omdat zij zulk eene edele Koningin is, dat ik nooit het oor heb willen leenen aan iets, dat haren goeden naam benadeelen kon. Na mijnen meester zou ik uwe Koningin het liefste willen dienen, en ik hoop dat zij mij hieromtrent op mijn woord zal willen gelooven. En tot vermijding van bloedvergieten en brandstichten en andere dergelijke rampen, die de krijg ten gevolge heeft, heb ik mijnen vorst verzocht om alles rustig met vrede te eindigen. ‘Gijlieden’ voegde de hertog er bij, ‘hebt echter meer reden om daarnaar te verlangen, dan wij; want indien de Koning, mijn meester, een slag verloor, zou hij dat verlies gemakkelijk weder kunnen te boven komen zonder groote schade voor hem zelven, daar Spanje ver genoeg af ligt, terwijl gij daarentegen, indien de kans u tegenliep, uw rijk en alles wat gij bezit kunt verliezen.’ ‘De doctor bracht hiertegen in: ‘Hare Majesteit is in staat om de kroon te verdedigen, die van zulk eene lange reeks van voorouders op haar is overgegaan. Bovendien weet Uwe Hoogheid zeer goed, dat een uitheemsch koninkrijk niet met éénen veldslag te veroveren is.’ ‘Wel,’ antwoordde de hertog, ‘dat ligt in Gods hand.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ja,’ bevestigde de doctor. ‘Om een eind aan de zaak te maken,’ ging Alexander bedaard voort, ‘als gij iets op schrift hebt te stellen, zult gij mij genoegen doen met het mij te zenden.’ Dr. Valentine Dale was de man niet om de verzoeking te weerstaan van een protocol te maken, en beloofde er den volgenden dag een te zullen leveren. ‘Mijn last luidt,’ zeide hij, ‘om Uwe Hoogheid te bevredigen omtrent Harer Majesteits oprechte bedoelingen, die reeds in het Engelsch, Fransch en Italiaansch aan de wereld zijn bekend gemaakt, in de hoop dat gij, wat het andere punt betreft, de Koningin ook zult tevreden stellen. Ik ben slechts één van hare gemachtigden, en kan niet zonder mijne ambtgenooten handelen. Ik verzoek verlof om morgenochtend te vertrekken, met een vrijgeleide, zoo als ik bij mijne komst heb gehad.’ Toen de gezant afscheid genomen had, liet de hertog Andreas De Loo bij zich komen, en deelde aan hem het onderhoud mee, dat hij met dr. Dale had gehad. Later verklaarde in hij zijn tegenwoordigheid wederom, op zijn woord van eer, dat hij het boek - de Vermaning van kardinaal Allen - niet had gezien en er niets van had gehoord - en dat hij niets wist van een bul en er geen acht op sloeg ook. Andreas De Loo hield niet op, terwijl hij den doctor naar zijn logement bracht, onderweg zijne oprechtheid en die van zijn meester te betuigen, en te spreken over hun ongeveinsd plan om een vrede te sluiten. Den volgenden dag diende de doctor, volgens afspraak, een protocol in van eischen uit naam van al de gemachtigden van Hare Majesteit, dat door den hertog toen niet gelezen werd, dat hij zeker nooit las en dat nooit iemand las. Het kan onder het stof begraven blijven met de vele protocollen, die gedurende het voorjaar en den zomer van 1588 bergenhoog werden opgestapeld. ‘Dr. Dale is twee of drie malen bij mij geweest,’ zeide Parma, toen hij Filips van die gesprekken verslag deed. ‘De reden van zijn komst weet ik niet; maar ik geloof, dat hij het door zijne reis naar Brugge wilde doen voorkomen, alsof het afbreken van den handel, wanneer dat mocht gebeuren, aan ons, en niet aan de Engelschen, te wijten zou zijn. Hij heeft zich beklaagd over het boek van den kardinaal Allen, waarop ik hem zeide, dat ik geen woord Engelsch verstond en niets hoegenaamd van de zaak wistGa naar voetnoot(1).’ Wij hebben reeds gezien, hoe de hertog op zijn woord van eer verklaarde, dat hij nooit van het beruchte schotschrift had | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gehoord. En toch lagen er op datzelfde oogenblik brieven in zijn kabinet, die hij meer dan veertien dagen te voren van Filips had ontvangen, waarin die Vorst ‘Alexander bedankte, omdat hij het boek van den kardinaal te Antwerpen had laten vertalenGa naar voetnoot(1)!’ Zeker konden weinig engelsche onderhandelaars zich in het strijdperk meten met een prins die met zijn woord van eer zoo lichtzinnig omsprong. Maar zelfs dr. Dale was eindelijk - al wist de hertog ook niets van de bul of het schotschrift - tot de overtuiging gekomen, dat er kwaad tegen Engeland gebrouwen werd. Toen de schrandere man talrijke Spanjaards en Walen zulk eene gretig verlangen had zien aan den dag leggen om tegen zijn vaderland te worden aangevoerd, terwijl zij ‘er even openlijk voor uitkwamen, alsof zij naar eene kermis of markt gingen,’ en toen Alexander zelf ‘het niet beter bedekt kon houden, dan Hendrik VIII, toen hij naar Boulogne ging,’ moest hij wel gelooven, dat niet alles in den haak was. Zijn ambtgenoot echter, de controleur Croft, was nog slimmer. Hij wilde de zaken gezond, bezadigd en verzoenend in zien. Hij was de man niet om een grootmoedig nabuur - die alleen vriendschappelijke bedoelingen koesterde - te beleedigen, door hem met overbodigen argwaan op de vingers te zien. Hij schreef aan lord Burghley den 2den Augustus (N.S.) - de lezer lette op de dagteekening - dat, ‘hoewel men twijfelde aan 's Konings oprechtheid, gezond oordeel en ondervinding evenwel hem noopten, om te denken, dat, om niet te spreken van den eerbied, waarmede men over vorstelijke eeden behoort te denken en van de algemeene ongelegenheid, die uit het tegendeel zou voortkomen, God de macht der vorsten op dit oogenblik in zulk een juist evenwicht had gebracht, dat zij liever binnenslands hun veiligheid wilden handhaven, dan zich bloot stellen aan gevaar door aanranding van hunne naburenGa naar voetnoot(2).’ Misschien waren Engelands zeelieden - die op datzelfde oogenblik op de hoogte van Devon en Dorset met de spaansche Armada streden en hun best deden om hun geboorteland voor de afgrijselijkste aller rampen te behoeden, waarmede het ooit bedreigd was - er toe gekomen om minder eerbiedig te denken over vorstelijke eeden; en het was gelukkig voor Engeland dat er mannen waren als Howard, en Drake, en Winter, en Frobisher, en een geheel volk met een hart van diamant om het te verdedigen, terwijl broddelaars in de kunst van onderhandelen en lichtgeloovige suffers hun best deden om het bestaan van het land in gevaar te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doch het is noodig - ten einde ons een juist beeld te vormen van dat beruchte jaar 1588 en de oorzaken te begrijpen waaruit zulke groote gebeurtenissen ontstonden - om een blik te werpen op het binnenlandsch beheer der Staten, die het meest in de netten van Filips verstrikt lagen. Indien er ooit een tijd was geweest, dat het nieuwe Gemeenebest der Nederlanden niet verdeeld en met Engeland op een innig vriendschappelijken voet had behooren te zijn, dan was het juist dat oogenblik, dat wij nu behandelen. Er viel niet aan te twijfelen, of Spanje tegen Engeland vijandige, tegen Holland wraakzuchtige plannen koesterde. Het was mogelijk, dat Filips plan had om Engeland te veroveren als een eersten stap tot verovering van Holland. Het Koninkrijk en het gemeenebest hadden beiden op hun hoede en gewapend moeten zijn, vol wantrouwen tegen den gemeenschappelijken vijand, vol vertrouwen op elkander. Welke beslissende slagen had men Parma in de Nederlanden niet kunnen toebrengen, toen zijne krijgsmacht door gebrek, ziekte en muiterij was geslonken, indien de Hollanders en Engelschen onder één legerhoofd waren vereenigd geweest en in hun hart overtuigd waren van de onmogelijkheid van elken vrede! Indien de engelsche en hollandsche staatslieden van die dagen al de geheimen van hun grooten vijand hadden kunnen doorzien - zoo als ons dat nu is gegund - dan zouden ze geweten hebben, dat hun kans op behoud in plotselinge en doodelijke slagen gelegen was. Doch ook zonder met dat voorrecht te zijn bedeeld, waren er mannen, die inzagen, dat het tijd was voor daden, niet voor droomen. Want aan Leicester en Walsingham, zoowel als aan Paulus Buys en Oldenbarnevelt, scheen vrede met Spanje een ijdele hersenschim. Ongelukkig werden zij door Koningin Elizabeth en Burghley, die zich nog steeds aan dat droombeeld vasthielden, overstemd; nog noodlottiger was het, dat de kuiperijen van Leicester zooveel invloed hadden gehad om de veerkracht der Republiek te verlammen; zijn vertrek had, zonder dat hij openlijk zijn gezag nederlegde, het sein gegeven tot den burgerkrijg. Gedurende den winter, de lente en den zomer van 1588, terwijl de hertog, ondanks geduchte beletselen, langzaam met zijne toerustingen in Vlaanderen voortging, om met de krijgsmacht, die uit Spanje zou opdagen, tot het groote doel samen te werken, zou men door eene vereenigde beweging het geheele plan hebben kunnen verijdelen, de Nederlanden verlossen en den ondergang afwenden, die Engeland boven het hoofd hing. In plaats van zulke krachtige maatregelen te nemen, vond men het verstandiger, gemachtigden te zenden, protocollen te maken, wapenschorsingen te vragen, kortom, den vijand met milde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hand te geven wat hij het meest noodig had - TIJD! Intusschen konden de Hollanders en Engelschen op hun gemak met elkander krakeelen, en kwam de Republiek, door gebrek aan een wettig hoofd, op den rand van ondergang. De jonge Maurits - was een denker voor zijne jaren en zeer energiek - dus niet de man om de levenstaak van zijnen grooten vader voor zijne oogen te zien vernietigen, zoo lang hij nog over arm en een hoofd beschikte. Hij was van alles op de hoogte wat voor zijn betrekking noodig was, had dus het roer van Holland en Zeeland in de hand en stelde zich aan het hoofd der partij, die vóór den oorlog was. De Raad van State, hoofdzakelijk samengesteld uit aanhangers van Leicester wier diensttijd, volgens de bepalingen bij hunne aanstelling gemaakt, weldra om zou zijn, kon slechts zwakken tegenstand bieden aan zulke vastberaden mannen als Maurits, Buys en Oldenbarnevelt waren. Hunne partij maakte snelle vorderingen. Daarentegen deden de engelsche Leicestersgezinden hun best om in de provinciën tweedracht te stoken. Sonoy werd bij zijnen opstand in Noord-Holland niet alleen door de aanhangers van den graaf, maar door Elizabeth zelve gestijfd. De berispingen, die zij aan Maurits toevoegde, als Maurits den eenigen weg insloeg, die met zijne eer en eene gezonde staatkunde bestaanbaar scheen, waren scherper dan een scherp zwaard. Wèl mocht Duplessis Mornay opmerken, dat de engelsche Koningin het Gemeenebest in hare omarming eer verstikt had, dan gekoesterd. In naam van Leicester vatte Sonoy tegen Maurits en de Staten de wapenen op; Maurits rukte tegen hem te velde en lord Willoughby, de opperbevelhebber der engelsche krijgsmacht, zou gaarne tegen Maurits te velde zijn gerukt. Het was een schouwspel om engelen tranen te doen storten, dat Engelschen en Hollanders zich gereed maakten elkander den hals af te snijden, op het oogenblik dat Filips en Parma al hunne krachten inspanden om Engeland en Holland tegelijk te verpletteren. De tijd, die er tusschen Leicester's vertrek en de openlijke nederlegging van zijnen post verliep, werd door de stoutsten zijner aanhangers gebruikt om het gezag der Staten te ondermijnen en te vernietigen. Door verlenging van dat tusschenbestuur hoopte men iedere regeering onmogelijk te maken, behalve het willekeurig bewind van den graaf, of van een opvolger van zijn denkwijs; want eene Republiek - een vrij Gemeenebest - hield men voor eene ongerijmdheid. Het oppergezag toe te vertrouwen aan advokaten, kooplieden en ambachtsvolk, scheen even roekeloos als gemeen. Willoughby, die Leicester zeer was toegedaan en Oldenbarnevelt verfoeide, maakte er zich weinig gewetensbezwaar van om de vlammen van tweedracht aan te blazen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bezetting van Geertuidenberg was in openlijke muiterij tegen de Staten uitgebroken; Willoughby's schoonbroeder, kapitein Wingfield, voerde in Geertruidenberg bevel. In Naarden kwam oproer en Willoughby trok er heen. De bezetting was in opschudding maar de meeste regeeringsleden bleven standvastig. Willoughy gebruikte zijn avondmaal met den burgemeester, en merkte dat Paulus Buys het volk tegen Koningin Elizabeth, Leicester en de geheele engelsche natie had opgezet, en van hen allen kwaad had gesproken. Kolonel Van Dorp zeide openlijk: dat het voor het land een schande was, dat het zijn eigen graaf niet wilde erkennen, en vreemdelingen in zijne plaats stelde. Hij zwoer dat hij geen kwaad zou spreken van hem, wiens brood hij at. Een dikke hopman van de schutterij aldaar, met name Soyssons, gaf daarentegen Willoughby in vertrouwen te verstaan, dat Maurits en Oldenbarnevelt ondershands met Spanje handelden. Willoughby was geneigd om aan dien laster geloof te slaan; maar vreesde, dat zijn zwaarlijvige vriend het hoofd zou verliezen, indien hij het oververtelde. Ondertusschen deed de engelsche bevelhebber zijn best om de Engelschgezinden in hun verzet tegen de Staten te stijven. ‘Doch wat te doen, als zij ons met de wapenen aanvallen?’ vroegen de aanhangers van Leicester. ‘Indien zij geweld gebruiken,’ antwoordde Willoughby, ‘zult gij hoogst waarschijnlijk hulp krijgen van Hare Majesteit; en dan zullen zij, die tot het einde standvastig blijven, naar verdiensten worden beloond. Daarenboven, wie zou niet liever stalknecht willen wezen van Hare Majesteit, dan hopman onder Oldenbarnevelt en BuysGa naar voetnoot(1)?’ Toen eindelijk de afstand van Leicester - door Killigrew | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de Staten den 31sten Maart ingediendGa naar voetnoot(1) - aan de Republiek betrekkelijk rust scheen te beloven, waren de Leicestersgezinden geweldig uit het veld geslagen. Hunne pogingen om eene ontbinding van de regeering te bewerken, waren verijdeld geworden, op het oogenblik dat een gunstige uitslag mogelijk scheen. ‘Wel is waar nemen gedane zaken geen keer,’ zeide kapitein Champernoun, ‘doch men houdt het voor zeker, dat, als de afstand van lord Leicester nog wat langer was uitgesteld geworden, het gansche land en al de steden in opstand zouden zijn gekomen tegen de Staten, die niet meer vertrouwen van het volk zouden hebben genoten dan het Hare Majesteit beliefde. Het meerendeel kon wel inzien - ten gevolge van de onlusten, de ontevredenheid, de muiterij der bezettingen, en wat dies meer zij -dat het, voor een goeden uitslag, hoogst noodzakelijk was, dat het gezag der Staten werd afgeschaft en het algemeen bewind van Zijne Excellencie op vasten voet werd gebracht. Terwijl deze zaken aan het gisten waren, en men alle hoop mocht voeden op een goeden uitslag, kwam de afstand van Zijne Excellencie, waardoor alle verdere beweging zoo verlamde, dat alle burgers en bevelhebbers, die Hare Majesteit en lord Leicester waren toegedaan, den moed lieten zakken. De Staten met hunnen aanhang wisten niet welken weg zij zouden inslaan, vóórdat hen de afstand van Mylord was medegedeeld; doch thans beginnen zij het hoofd weer op te steken.’ De Leicestersgezinde kapitein koesterde echter de hoop, dat muiterij en kuiperij nog de overhand zouden behouden. Hij had den dikken kapitein van Naarden en andere aanvoerders gesproken, en verwachtte, dat hunne plannen het noodige onheil zouden uitwerken. ‘De hoofden van de muitelingen te Geertruidenberg,’ zeide hij, ‘kunnen misschien overreed worden om aan de Staten te verklaren, dat zij, indien hun geen engelsch bevelhebber toegezonden wordt, met den vijand in onderhandeling zullen treden, waardoor de Staten genoodzaakt zullen worden om hare Majesteit te verzoeken de plaats in bezit te nemen, op voorwaarde dat zij zelven er de bezetting zullen onderhouden. Ik ken zekere hoplieden, die op de Staten ontevreden zijn wegens achterstallige betaling, en hun best zullen doen om, met goedvinden der Staten, met hun volk in Naarden te worden gelegd. Als zij eens in de stad zijn, zullen zij de vesting houden voor hun eigen voldoening, hunne soldaten betalen door schatting te heffen van de omstreken, en toch heimelijk de plaats bewaren voor Hare MajesteitGa naar voetnoot(2).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit is geen vroolijk tafereel; doch het is slechts één der vele proeven van kuiperij, waardoor Leicester en zijne partij hun best deden om het Gemeenebest der Nederlanden te gronde te richten op een oogenblik, dat zijn bestaan voor Engeland van het grootste belang was. Muiterij stoken om het gezag van Maurits omver te stoeten, was zeker niet vriendschappelijk noch rechtschapen tegenover Holland of Engeland; en men werkte er Filips behendiger mee in de hand, dan zijn eigen loontrekkers het hadden kunnen doenGa naar voetnoot(1). Was het te verwonderen, dat, met zulke kwaadstokers als Champernoun in elke stad, en met zulke onderhandelaars te Ostende als Croft, Rogers, Valentine Dale, de Koning en de hertog van Parma tijd wonnen om hun plannen tot het verwoesten van beide landen tot rijpheid te brengen? Ook lord Willoughby was zeer ontevreden over den toestand, waarin hij was. Het duurde maanden lang, eer hij een lastbrief van de Koningin kreeg. Toen hij dien eindelijk ontving, bleek die onvoldoende en hij werd wreveliger dan ooit. Hij verklaarde, dat hij liever de Koningin op eigen kosten - ‘hoe schraal het met zijne beurs ook gesteld was’ - als gewoon soldaat wilde dienen, dan het beperkte gezag aanvaarden, dat hem opgedragen werd. Hij wilde liever bewijzen van zijne trouw geven ‘als bedelaar dan in een prachtig gewaad.’ Hij achtte het beneden de waardigheid van Hare Majesteit, dat hij in het veld onder de bevelen van de Staten zou staan; terwijl zijn lastbrief hem verbood om een anderen post van dat regeeringslichaam aan te nemen, dan dien van generaal in hunnen dienst. Hij was zeer ontevreden en verlangde sterker dan ooit om van zijne betrekking ontslagen te zijn. Zonder overdreven eerzuchtig te zijn, kon hij geen dwang dulden. Hij wenschte geen ‘wijderen rok,’ maar een, die hem beter paste. ‘Ik wensch een zeer eenvoudig gewaad,’ zeide hij, zoodat de meer gegoeden van mijn kerspel zich niet ergeren aan mijn opschik. Ik zou stilletjes willen leven in een gewoon huis, laag en dicht bij den grond, zoodat het geen gevaar liep om door onvoorziene stormen, bij den heldersten zonneschijn, te worden omvergeblazenGa naar voetnoot(2).’ Daar hij een doodvijand van de Staten en van hunne hoofden was, sprak het van zelf, dat hij ook tegen Maurits bitter in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen was. Die jonge prins, stoutmoedig, ondernemend en vastberaden, liet zich naar het scheen niet meer met staatszaken in, dan het voor zijne jaren paste; maar hij volgde den raad der bekwame staatslieden, die het vertrouwen van zijnen vader hadden genoten. Hij scheen, als hij zich in Den Haag ophield, ter verpoozing van zijne krijgsbezigheden, den meesten lust te hebben in paardrijden en in de valkenjacht. Zelden verscheen hij dien winter in den Raad van State, en hij liet de openbare aangelegenheden over aan de Staten-Generaal, de Staten van Holland, Oldenbarnevelt, Buys en HohenloGa naar voetnoot(1). Oppervlakkige lieden als George Gilpin hielden hem voor een nul in het cijfer; anderen, zoo als Robert Cecil, hielden hem voor een onhebbelijken schoolknaap; maar Willoughby, kon zijne bekwaamheid niet loochenen al vond hij hem aanmatigend en verwaand. De voorstanders van den vrede onder de burgerij - een zeer kleine partij - waren woedend op hem; want zij wisten, dat Maurits van Nassau den oorlog verpersoonlijkte. Zij beschuldigden den jongeling, die steeds bereid was zijn leven tot hunne verdediging te wagen, heimelijk de vrijheid van het land te willen benadeelen. Een burgemeester uit Friesland, die over de Zuiderzee was gekomen om tegen de partij der Staten te kuipen, werd zeer boos omdat hij een geruimen tijd in Den Haag op een gehoor moest blijven wachten. Hij vertelde, dat graaf Maurits, zoo jong als hij was, onervaren en door raadslieden van nog minder ondervinding bijgestaan, den Raad van State wilde ontbinden, een nieuwen Raad uit zijn aanhangers benoemen, elk ander gezag omver werpen en de heerschappij over Holland en Zeeland, met onbeperkte macht, aanvaarden. ‘En daarna,’ zeide de zwaartillende burgemeester, ‘kan hij met zijne woelzieke makkers vrede maken met Spanje, op zulke voorwaarden als hij wil, tot nadeel van de Koningin en van ons, ongelukkigen.’ Doch niets lag verder buiten de bedoeling dier woelgeesten, dan eenige onderhandeling met Spanje. Maurits was misschien eerzuchtig genoeg; maar zijne eerzucht strekte zich in een andere richting uit. Willoughby wist het beter, en hij geloofde, dat men, door den dartelen jongman zijnen zin te geven, hem mogelijk zou kunnen leiden. ‘Maurits is jong,’ zeide hij, ‘heethoofdig, eergierig. Als wij wat van hem door de vingers zien, zonder veel woorden maar met voorzichtigheid, en aan den haak een weinig lokaas slaan, zal men hem ongetwijfeld kunnen vangen en in een vischvijver houden, dien hij in zijne verbeelding misschien voor eene zee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal aanzien. Anders is het waarschijnlijk, dat hij ons in troebel water zal laten visschen.’ Maurits was zelfs op dat oogenblik reeds geen visch om in een molenbeek te leven, en eens zou het blijken, of hij al dan niet in staat was om zich op den grooten oceaan der gebeurtenissen boven te houden. Ondertusschen zwom hij den stroom af, zonder noodelooze sprongen te maken of te plassen. De bevelhebber der krijgsmacht van Hare Majesteit was niet tevreden noch over de Staten, noch over hunne krijgsoversten en staatslieden. ‘De zaken gaan a malo in pejus’ [van kwaad tot erger], schreef hij. ‘Zij verstikken de vrijheid met hunne liefkozingen, even als de aap zijn jongen. Tot dat doel worden de graven Hollock en Maurits op het tooneel gebracht, om het volk bezig te houden. Hare Majesteit en lord Leicester worden niet vergeten. Veel invloed heeft Hollock in Holland, want de andere is een nul. En toch kan ik u verzekeren, dat Maurits te veel vernuft en geest bezit voor zijnen leeftijdGa naar voetnoot(1).’ Hoe meer de onlusten gedurende het tusschenbewind toenamen, des te ontevredener werd Willoughby over den bejammerenswaardigen toestand der Nederlanden, dien hij liever wilde toeschrijven aan de bedekte bemoeiingen der staatsgezinde partij, dan aan het dubbelzinnig gedrag van Leicester. ‘Deze onheilen,’ zeide hij, ‘ontstaan vooral door de kinderachtige eerzucht van den jongen graaf Maurits, door de baatzuchtige en dolle raadgevingen der trotsche Hollanders, die thans aan het hoofd staan van de Staten-Generaal, en, als ik het zeggen mag, door onze slofheid en koelheid in het ondersteunen van onze vrienden. De voorzichtigsten en verstandigsten hunner - die wel bedenken, hoe weinig men bouwen kan op een jong man, die niet door den oorlog gesterkt wordt om zulk eene groote zaak door te zetten - hebben eene geruime poos na het vertrek van lord Leicester gelegenheid gehad om op den uitkijk te staan en te zien hoe hij zijne rol op het tooneel zou vervullen.’ Willoughby werd er door zijne gemelijkheid toe gebracht om allerlei beelden bont dooreen te mengen, roekeloozer dan de goede smaak toeliet; maar zijne heftige uitdrukkingen schilderden den toestand der partijen in hun onderling verband levendiger, dan door een bezadigd onderzoek had kunnen geschieden. Maurits, die op die wijze zijne rol op het tooneel vervulde, was - volgens den generaal - ‘een schichtig paard, dat eerst steigerde maar langzamerhand mak werd als het merkte, dat hem geen leed kon geschieden. Zijne makkers, die het niet veilig vonden om bij zulke groote aanslagen onzijdig te blijven, en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die geen middel zagen om den hollenden wagen te doen omslaan, of geen slagboom vonden om dien in zijn woeste vaart te stuiten, volgden hem onbevreesd; en als de voorsten over de sloot waren gekomen dan vreesden, zoo als het gewoonlijk gaat, de anderen niet om hem na te springen. De wufte volksregeering, die van iets nieuws houdt, begon hun voorspoed toe te juichen; het laagste en gemeenste slag van volk, dat niets liever ziet, dan staatsveranderingen, omdat hun die beter tot een stijgbeugel dienen om in de hoogte te komen, dan hunne verdiensten, legde er dadelijk beslag op. Zoo namen Paulus Buys, Oldenbarnevelt, en verscheidene anderen, die te voren een dekmantel droegen van tamelijke genegenheid, ofschoon er eene giftige bedoeling onder school, de gelegenheid waar, om zich tot de Beëlzebubs te maken van al deze onheilen; en zij ontzagen zich niet, bij gebrek aan betere EngelenGa naar voetnoot(1), om onze goudgewiekte, ons geld, te laten vliegen, ten einde de harten en handen, die het geld hooger schatten dan braafheid, tot hun doel over te halen; daar de beroerten des lands en de spaansche listen veel dergelijke plannen hadden gekweekt, vonden zij genoeg van het slag, dat hen voort kon helpen. Daar men nu veilig door eene bres kan springen, als er geen tegenstand geboden wordt, trokken zij, daar zij die bijna niet vonden, met Petrus het zwaard, en scholden even als de Paus de zonden kwijt, hetgeen bewezen wordt door het gebeurde te Hoorn. Zoo kregen zij door geweld, fraaie woorden of omkooping, overal de overhand en het kwam ten slotte hierop uit - dat de slechtsten door den goeden uitslag werden aangemoedigd, en de besten alle kans om fortuin te maken, of in de gunst te komen, verloren.’ Tusschen dat bonte gerammel van tooneelspelers, schichtige paarden, hollende wagens, slooten, Beëlzebubs en goudgewiekte Engelen, kwam één feit duidelijk uit: dat Beëlzebub, onder de gedaante van Oldenbarnevelt, in de Nederlanden de overhand had gekregen en dat de Leicesterschen het onderspit dolven. Hun partij begon uiterst ongeduldig te worden. Toen zij door hun groeten beschermer in de steek waren gelaten, sloegen zij den blik op Spanje, en dreigden dat zij zich aan Filips zouden verkoopen. De graaf had hun bij zijn vertrek aangemoedigd. Doch maand op maand was verstreken, terwijl zij te vergeefs hulp wachtten. Eindelijk kwamen de ‘besten’ - dat is te zeggen, de ongelukkige aanhangers van Leicester - Willoughby | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om raad vragen, hoe zij moesten handelen in dezen ‘hopeloozen stand van zaken.’ ‘Bijna nog eene maand’ zeide de generaal ‘heb ik hen met fraaie woorden gepaaid en hun verzekerd, dat lord Leicester voor hen zorg zou dragen.’ Het was niet versterkend of voedzaam om op die belofte te teeren. Toen begonnen zij luider dan ooit te morren, en zich met groote bitterheid te beklagen over den jammerlijken toestand, waarin de graaf hen gebracht had; en zij begonnen te vermoeden, dat de Koningin insgelijks van plan was om hen aan hun lot prijs te geven. Zij betuigden, dat hunne armoede, de macht hunner vijanden en de slofheid hunner vrienden hen zou dwingen, of om vrede te maken met de staatsgezinde partij, of om ‘zich met den vijand te verstaan.’ Men zou meenen, dat ware vaderlanders onder zulke omstandigheden nauwelijks in hunne keus zouden hebben geaarzeld en eerder de heerschappij van ‘Beëlzebub,’ of zelfs van Paulus Buys zouden erkennen, dan die van Filips II. Maar de Leicesterschen van Utrecht en Friesland - hoe vaderlandsgezind ook - droegen aan Holland een doodelijker haat toe, dan aan de Inquisitie. Willoughby sterkte hen in dien haat. Hij verzekerde hen van Harer Majesteits genegenheid, beklaagde zich over de partijdige handelingen der Staten, en gaf het ongunstige weder als reden van verontschuldiging aan, waarom zij - bijna vier maanden lang - uit Engeland niet de ondersteuning hadden ontvangen, waarop zij recht hadden. Hij verzekerde hun, dat noch de Koningin, noch Leicester, deze eervolle zaak, waarbij zooveel op het spel was gezet, ‘zoo onbekookt en treurig’ zouden willen doen afloopen, als zij schenen te vreezen; en waarschuwde hen, dat, indien zij zich aan Holland aansloten, die stap hun geen voordeel zou aanbrengen, maar wel te weeg brengen, dat zij op schandelijker wijs hunne vrijheden kwijt raakten; en dat de Hollanders, na hen te hebben ingepalmd, naar hun eigen believen met den vijand vrede zouden maken. Het scheen vrij onbillijk, dat Willoughby, terwijl de regeering der Koningin alle krachten inspande om van Filips den vrede te verkrijgen, en terwijl de Hollanders voor elk voorstel tot onderhandeling hardnekkig de ooren sloten - juist hen beschuldigde van geheime bedoelingen om te onderhandelen. Men moet echter bekennen, dat de partijgeest zich zelden onheilspellender openbaarde, dan in Holland en Engeland gedurende den winter en de lente van 1588. De jonge Maurits was in een moeilijke positie. Hij had geen lust om ‘in de omarming der Koningin te worden gesmoord;’ maar hij begreep dat hij hare vriendschap noodig had, en dat beide landen belang hadden bij eene nauwe verbintenis. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was hem echter onmogelijk den opstand van Sonoy te dulden, ofschoon Sonoy door Elizabeth werd aangemoedigd, of Oldenbarnevelt in het aangezicht te vliegen, ofschoon Oldenbarnevelt door Leicester werd verfoeid. Zoo wist hij met veel standvastigheid en heuschheid, ondanks de buitensporige schilderingen van Willoughby, de muiterij in Holland te dempen, terwijl hij tevens verzekerde gehecht te zijn aan de Vorstin van Engeland. Hare Majesteit gaf hare verbazing en ontevredenheid te kennen, dat hij, ondanks zijne verzekeringen van verkleefdheid aan haren persoon, Sonoy, wiens eenige misdaad in eene even sterke verkleefdheid bestond, zoo slecht behandelde. ‘Wees in het vervolg kalmer,’ zeide zij, ‘bedenk, dat eene vorstin, die moed heeft, weet hoe zij hen die onrechtvaardig verdrukt worden de hand kan toesteken. Het zou ons leed doen, als wij reden hadden om over uwe handelingen ontevreden te zijn, en als wij genoodzaakt werden om u uit te sluiten van de toegenegenheid, die wij wijlen uw vader hebben toegedragen, en op u overbrachtenGa naar voetnoot(1).’ Doch Maurits bleef zijne waardige houding handhaven, eene houding, die zijn grooten vader waardig was. Hij was niet de man om te kruipen zoo als Leicester, zoodra hij zich niet meer kon verkwikken in de ‘schaduw van de gulden stralen der Koningin,’ hoewel hij ook begreep, dat hare vriendschap voor hem en het land van gewicht was. Hij verdedigde zich dus in een mannelijken brief aan den geheimen Raad tegen de berispingen van ElizabethGa naar voetnoot(2). Hij gaf er zijn misnoegen over te kennen, dat Sonoy binnen het gebied van zijn Stadhouderschap een bijzonderen eed van gehoorzaamheid aan Leicester had gezworen; iets dat nooit te voren in het land was geschied, en dat geheel en al onwettig was. Het zou zelfs in Engeland niet geduld worden, zeide hij, dat een gewoon edelman ergens in Warwickshire of Norfolk een bevelhebberspost kreeg, zonder dat de stedehouder van dat Graafschap er kennis van droeg. Hij had den weerspannigen Sonoy lang met zachtheid behandeld, doch vruchteloos. Hij had hem geen geweld aangedaan, uit eerbied voor de Koningin, onder wier gewijden naam hij zich verschool. Sonoy had echter van zijn plan niet afgezien, maar hij had te Medemblik voor goed oproer gestookt en gedreigd, dat hij het gansche land onder water zou zetten en alle bezittingen zou brandschatten, indien hem geen honderdduizend kronen werden uitbetaald. Hij had gedreigd, dat hij Holland als een glas onder zijne voeten wilde vertrappen. Met niets dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienst op de tong, en onder den dekmantel van den naam der Koningin, had hij al de steden van Noord-Holland tot opstand bewogen, en het arme volk geheel te gronde gericht. Men had hem geld genoeg geboden, om den hebzuchtigsten krijgsman ter wereld te bevredigen; maar hij stond er op, dat men zijn volk de volle soldij van zes jaren geven zou: en dit was een eisch, dien men onmogelijk kon inwilligen. Het was noodzakelijk te voorkomen, dat het land onder water gezet en de bezittingen der grondeigenaars en boeren verwoest werden. ‘Zietdaar, Mijne heeren,’ zeide Maurits, ‘de eenvoudige waarheid; en ik kan niet gelooven, dat gij partij zult kiezen tegen mij voor eenen man, die aan mijn overleden vader zulke groote verplichtingen had, en die zich van die schuld kwijt door zich te verstouten om van mij te spreken, als van een schelm; of dat gij zijnen opstand zult stijven tegen een land, waar hij niets dan zijn mantel en degen heeft ingebracht, en dat hij honderdduizend kronen heeft ontnomen. Gij zult, daar ben ik zeker van, niet toestaan, dat een eenvoudig krijgsoverste door zijn verzet tegen de wettige overheid zooveel kwaad sticht, en dit en andere Gewesten in vlammen zet. ‘Indien de Koningin,’ vervolgde de graaf, ‘op uw aanraden eenige personen wil benoemen, om hier dienst te doen - mannen, die weten wat eer is, geboren uit een doorluchtig en edel geslacht, of die door hun braafheid tot de eereposten des rijks verheven zijn - dan wil ik aan dezen rekenschap geven van mijne daden. En dan zal het blijken, dat ik bekwamer ben en ernstiger verlang om mijnen plicht te doen jegens Hare Majesteit, dan zij, die haar alleen eene hulde met de lippen brengen, en haar geheiligden naam misbruiken om hunne beurs te vullen, terwijl ik en de mijnen steeds bereid zijn geweest om ons leven, en wat van ons vermogen overgebleven is, te besteden in den dienst van God, van Hare Majesteit en van het land.’ Niemand was beter gerechtigd en bevoegd om over de waarde van eene edele afkomst te spreken, dan de Zoon van Willem de Zwijger, de neef van Lodewijk, Adolf en Hendrik van Nassau, die allen voor 's lands vrijheid hun leven hadden ten offer gebracht. Doch Elizabeth ging voort de Staten-Generaal, bij monde van Willoughby, met het verlies van hare bescherming te dreigen, indien zij op deze wijze hare gunsten met ondankbaarheid en ongezeggelijkheid bleven vergelden. Andermaal gaf Maurits eerbiediger, maar op vastberaden toon, ten antwoord, dat men de muiterij van Sonoy niet kon en niet wilde dulden, en stoutweg beriep hij zich op haar gevoel voor recht, de edelste gaaf van alle KoningenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk meldde de Koningin aan Willoughby, dat, aangezien Sonoy's handelwijze een gevolg scheen te zijn van den eed van gehoorzaamheid door hem aan Leicester gedaan, van wiens ontslag men in de Nederlanden nog geene tijding gekregen had, zij thans den raadsheer Killigrew had gelast om van dat ontslag kennis te geven. Zij schreef ook aan Sonoy, dien zij gebood om de Staten en graaf Maurits te gehoorzamen, en van hen eene nieuwe aanstelling aan te nemen, of ten minste Medemblik aan hen over te geven, en al hunne bevelen ijverig en gehoorzaam na te komenGa naar voetnoot(1). De engelsche zaakgelastigde Herbert had deze acte van afstand van Leicester den 22sten Januari ontvangen, toen hij uit de Nederlanden vertrok; maar hij had haar weder medegenomen naar Engeland, op grond dat hij voor de mededeeling daarvan aan de Staten zijne reis zou moeten uitstellen. Niet vóór den 31sten Maart kregen de Staten-Generaal er officieel kennis van, zoodat deze hoogst gevaarlijke, onzekere toestand bijna vijf maanden duurde - zonder dat het noodig was of dat er eenige geldige verontschuldiging voor te geven was - en of dit aan opzet, kwaadwilligheid, moedwil of achteloosheid te wijten was, valt moeilijk te zeggenGa naar voetnoot(2). Zoodra Sonoy hiervan kennis kreeg, bemerkte hij dat hij zijn zaak moest opgeven, en hij liet de staatsche troepen bezit nemen van Medemblik en van het belangrijke grondgebied van Noord-Holland, over welk Gewest Maurits thans zonder tegenspraak als stadhouder regeerde. In den loop van den zomer werd Sonoy uit al zijne betrekkingen ontslagen; hij begaf zich daarop naar Engeland. Hier werd hij vriendelijk ontvangen door de Koningin, die hem een bouwvalligen toren en wat moerassig land onder de veengronden van Lincolnshire schonk. Hij bracht eenige landgenooten mede, die in dergelijke werkzaamheden bedreven waren, begon het land uit te baggeren en in te dijken, en hoopte zich in zijn bouwvalligen toren recht op zijn gemak en geriefelijk in te richten. Doch daar noch hij, noch zijne vrouw, ondanks hunne Engelschgezindheid, een woord van de landtaal verstond, was hun genoegen zeer beperkt. Daar zijne werklieden niet in staat waren om te doen begrijpen, wat zij noodig hadden, vor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derde bovendien de indijking slecht. Dit bewoog den ongelukkigen overste zijn veengronden spoedig in den steek te laten, en zich naar Oost-Friesland te begeven, waar hij in een gemelijken droefgeestige stemming leefde van eene jaarwedde van duizend gulden, die de Staten van Holland hem hadden toegelegd, tot in het jaar 1597 toen hij krankzinnig werd, in het vuur viel en omkwamGa naar voetnoot(1). En zoo was in de Nederlanden, door looze onderhandelingen tusschen vijanden en ontijdige krakeelen onder vrienden, voor Filips en Parma gedurende de lente en het begin van den zomer van 1588 het pad betrekkelijk gebaand. Hoe zagen de zaken er in Duitschland en in Frankrijk uit? De behendige bemachtiging van Bonn door Maarten Schenk had veel alarm veroorzaakt. Parma moest eene sterke legermacht afzenden onder den prins van Chimay, ten einde die belangrijke plaats te heroveren, die - zoo lang zij in de macht der Staten bleef - het geheele Keurvorstendom voor de Spanjaarden onveilig en gevaarlijk maakte. Farnese poogde vruchteloos den beruchten partijganger door de rijkelijkste aanbiedingen weder voor zich te winnen, want hij voelde bitter hoe verkeerd hij had gedaan door zulk een geduchten vrijbuiter van zich te vervreemden. Maar de norsche Maarten bleef verstokt en gramstorig. Filips, uiterst geërgerd dat het bericht van zijn overlijden onwaar was, verzocht, of liever, gelastte Keizer Rudolf zorg te dragen, dat in Duitschland niets voorviel, wat den grooten aanslag tegen Engeland kon belemmerenGa naar voetnoot(2). De Koning waarschuwde hem, dat hij geene stoornis van die zijde zou dulden; doch voorzeker waren die bedreigingen bij den slaperigen toestand van Duitschland overbodig. Er waren ruiters en musketiers genoeg, om aan den meestbiedende te worden verkocht. Duitsch kanonnenvleesch werd in overvloed op de markt ten verkoop aangeboden aan den eersten den besten uitheemschen verbruiker; want de handel in het leven hunner onderdanen was van oudsher eene rijke bron van inkomsten voor de kleine Vorsten - zoo talrijk als de dagen van het jaar - die Duitschland en de Duitschers er op na hielden. De huurlingen, die zoo kort geleden in Frankrijk hun roemloozen veldtocht hadden volbracht, waren op het eind van 1587 uit dat land verdreven; en van de kansels en uit het gepeupel van Parijs hoorde men woedende kreten, dat de vreemde rooverhorden, die Frankrijk hadden verwoest en gepoogd hadden om | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich tegen de besluiten van den Heiligen Vader te Rome te verzetten, er zoo goed waren afgekomen. De dolzinnige Lincestre en andere priesters en monnikken schuimbekten van woede, als zij den duivelaanbidder Hendrik van Valois in al de kerken der hoofdstad van dien Vorst verwenschten en in den ban deden. De spaansche ducaten vlogen, rijkelijker dan ooit, rond onder de slachters en kruiers en vischvrouwen der groote stad; en de Ligue vierde met steeds toenemende onbeschaamdheid aan hare uitspattingen den teugel. Nauwelijks werd, zelfs in schijn, nog eenig ander gezag erkend, dan dat van Filips en Sixtus. Frankrijk was een wildernis geworden - een onbebouwd, barbaarsch wingewest van Spanje. Mucio-Guise was heimelijk naar Rome gegaan, had bijeenkomsten gehouden met den Paus en de kardinaals, en had bij zijne terugkomst een zwaard medegebracht, dat Zijne Heiligheid hem ten geschenke gegeven had. Het gevest was met juweelen versierd, en op het lemmer waren vurige tongen gegraveerd. En met dit vlammend zwaard moest de wraakengel van den Heiligen Vader de boozen slaan, en hen in de duisternis voeren. En de hoofden der heilige Ligue hadden op nieuw bijeenkomsten gehouden op het lotharingsche grondgebied; en men had besloten van de Valois te vorderen: de onmiddellijke uitroeiing van ketterij en van ketters in het gansche rijk, de afkondiging van de besluiten der trentsche Kerkvergadering en de openlijke invoering der Heilige Inquisitie in alle gewesten van Frankrijk. Zoo kon de groote stedehouder der Ligue, terwijl hij deed hetgeen Filips bevolen had, als hij behendig genoeg was om hem te verschalken, zich eindelijk zelf van den troon meester maken. Filips vreesde nu en dan, dat bij slot van rekening Frankrijk tot rust zou komen, en dat dan zijne plannen tegen Holland en Engeland daardoor belemmering zouden ondervinden. Zelfs Farnese, die dichter bij het tooneel der handeling was, kon niet geheel en al zijn bezorgdheid ontveinzen dat eene plotselinge verzoening tusschen eenige der strijdende partijen de aanleiding zou wezen tot een gevaarlijken strooptocht over de vlaamsche grenzen. Zoo werd Guise door den hertog krachtiger dan ooit aangemoedigd, en door zoo vele waalsche karabiniers bijgestaan als Parma missen kon,Ga naar voetnoot(1) terwijl hij van Filips veel geld ontving en nog schooner beloften. Filips betaalde volgens zijn zeer voorzichtigen stelregel nooit groote sommen uit, vóórdat het daarvoor aangenomen werk was voltooid. ‘Mucio moet het werk doen, dat wij sedert lang hebben afgesproken,’ zeide Filips tot Farnese, ‘en gij met Mendoza moet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zorgen, dat hij den Koning van Frankrijk belet mij in mijne onderneming tegen Engeland te storenGa naar voetnoot(1).’ Als de ongelukkige Hendrik III nog een vonkje verstand behouden had, zou hij hebben ingezien, dat zijn eenige kans op redding afhing van den Bearnees en van een eerlijk verbond met Engeland. Doch zoo sterk was zijne liefde voor de monniken, die dagelijks tegen hem raasden, dat hij gewillig elke laagheid zou hebben begaan, om hunne genegenheid te herwinnen. Hij was bereid om de ketterij te verdelgen en de Inquisitie in te voeren; maar hij kon geen enkelen krachtigen maatregel nemen, zelfs als zijn troon en leven in gevaar waren. Bovendien kon hij zich niet losscheuren van Epernon en de politiques, wier degens hem alleen beschermden; en hij wist dat Parijs en de Ligue een afschrik hadden van Epernon en de politiques. Te gelijk zag hij smeekend op naar Engeland en naar den groeten aanvoerder der Hugenooten, den dolenden ridder van Elizabeth. Hij had een geheime bijeenkomst met sir Edward Stafford, in den tuin van het Bernardiner klooster, en drong er bij dien zaakgelastigde ten sterkste op aan, dat hij de Koningin zou smeeken om de onderhandelingen met Filips af te breken, ja hij verstoutte zich zelfs den engelschen gezant eene aanzienlijke belooning aan te bieden, indien hij dat gedaan kon krijgen. Ook verzocht hij Stafford ernstig, dat hij de Koningin smeeken zou om te doen wat in haar vermogen was om Hendrik van Navarre te bewegen, Katholiek te worden, en zoo doende de Ligue te vernietigen. Daarentegen had de hoogdravende Mendoza, die zich zelf gaarne uitgaf voor ‘zulk een verschrikkelijken en geweldigen oproerstoker onder de Franschen, dat zij van hem ontslagen wenschten te zijnGa naar voetnoot(2),’ als gewoonlijk den armen Koning schrik | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aangejaagd, die, na eene flauwe poging om zijne waardigheid op te houden, voor het gebulder van den gezant terugdeinsde. ‘Deze Koning,’ zeide don Bernardino, ‘meende, dat hij mij ontzag zou inboezemen en mij tot zwijgen brengen, door zeer luid te spreken; maar daar ik hem niet zacht antwoordde, zag hij zijne vergissing in. - - Ik heb na dien tijd nog een onderhoud met hem gehad, en toen was hij zachter dan zijde; hij was uiterst beleefd, evenals ik; en toen ik weg was moet hij, zoo als ik hoor, gezegd hebben, dat hij mij een zeer schrander staatsdienaar vondGa naar voetnoot(1).’ Het was het doel van de Ligue om den Koning in hare macht te krijgen, en zich van de politiques, des noods, te ontdoen door een algemeen bloedbad, zooals zestien jaar geleden met met zulk een goed gevolg was bekroond geworden tegenover Coligny en de Hugenooten. Nu verlangde het grauw - razender dan ooit - met ongeduld, dat hun aangebeden Balafré te Parijs zou komen, om het heilig werk te beginnen. Hij rukte voort tot Gonesse, om het werk, dat Filips hem opgedragen had, te verrichten; doch toen hij vernam, dat Hendrik zich met vierduizend Zwitsers uit de bezetting van Lagny had versterkt, trok hij weder terug naar Soissons. De Koning zond hem eenen brief, waarin hij hem kruipend smeekte zijnen vorst niet aan zooveel gevaar te willen blootstellen, door op dat oogenblik in de hoofdstad te komen. De Balafré aarzelde, maar het gepeupel raasde en brulde om zijn lieveling. De Koningin-Moeder drong haren ongelukkigen zoon om zijne toestemming te geven, en de hertogin van Montpensier - Guise's noodlottige zuster, die de beruchte schaar steeds aan haren gordel droegGa naar voetnoot(2) - hield vol, dat haar broeder zoo goed als iemand anders het recht had om in de stad te komen. Ondertusschen was het opperhoofd der politiques, de gehate en onbeschofte Epernon, tot gouverneur van Normandië aangesteld; en Hendrik had zijn welbeminde mignon een eind vergezeld op de reis naar Rouaan. Een aanslag door de hertogin van Montpensier gesmeed om den monarch bij zijne terugkomst in eene hinderlaag te lokken, en hem door de Ligue in goede verzekering te doen nemen, mislukte; want de Koning kwam weder in de stad, voor het ontwerp tot rijpheid was gebracht. Daarentegen gaf Nicolaas Poulain, dien de politiques voor twintigduizend kronen hadden omgekocht, den Koning en zijn raadslieden kennis van al deze bedekte lagen, en deed in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hendrik's kabinet het aanbod, om met gevaar van zijn leven, als men hem tegenover de samenzweerders - de aanvoerders der Ligue binnen de stad - verhoorde, de waarheid te bewijzen van de beschuldigingen, die hij had ingebrachtGa naar voetnoot(1). Want de gansche stad was thans geheel en al op een vasten en stelselmatigen voet ingericht. Het getal wijken was van zestien tot vijf gekrompen, om haar des te beter onder bedwang der Ligueurs te brengen; hoewel het niet te loochenen viel, dat Mucio het werk voor zijnen meester goed had verricht, had de Koning het evenwel - door het verraad van Poulain - nog in zijne macht het zwaard te trekken, vóórdat hij geheel en al in den val liep. Maar hij stond hulpeloos, verlamd; als door tooverkracht geboeid staarde hij wezenloos op het verderf, dat hem te wachten stond. Eindelijk, op eenen gedenkwaardigen Meimorgen (10 Mei 1588) stapte een reiziger aan de poort St. Martin af, en ging verder te voet door de straten van Parijs. Hij was in een wijden mantel gehuld, dien hij zorgvuldig over het gelaat had getrokken. Toen hij in de straat St. Denis gekomen was, werd de onbekende aangesproken door een jong mensch een welbekend Ligueur, die met ruwe scherts hem den mantel van het gelaat en den hoed van het hoofd rukte. Toen hij de schoone, bruine gelaatstrekken, gemerkt door een diep lidteeken en de donkere, onheilspellende oogen zag, herkende de dartele knaap in den eenvoudigen reiziger terstond den verschrikkelijken Balafré, en kuste den zoom van zijn gewaad in geestvervoering. De lucht daverde van het ‘Vive Guise!’ toen de hertog, die thans zijn incognito niet langer bewaarde, langzaam en statig voortging naar het verblijf van Catharina de MedicisGa naar voetnoot(2). Die Koningin, eene meesteres in kuiperijen en kunsten, had met de aanvoerders van beide partijen bijeenkomsten gehad, en de geestverdooving van haren zoon nam door hare raadgevingen toe. Zij had angstvallig haar talisman geraadpleegd, die bestond uit geiten- en menschenbloed, met metalen vermengd, die onder den invloed van hare geboortester waren gesmolten; dagelijks bezocht zij den heksenmeester Ruggieri, in wiens tooverkring - met een duizendtal fantastische wezens bevolkt - zij met de geestenwereld drukken omgang had gehad, waardoor haar veel goeden raad werd gegeven, aangaande haar houding tegenover haar zoon en Filips, en tegenover de politiques en de Ligue. Doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondanks deze vele bronnen stond Catharina verlegen, nu zij een beslissenden stap scheen te moeten doen, daar eene onttrooning en een nieuw bloedbad dreigend boven het hoofd hingen, en het moeilijk was een verstandige schikking te treffen. Zoo begaf zij zich dan, na een vluchtig onderhoud met Mucio, die den Koning volstrekt wilde spreken, op weg naar den Louvre; terwijl de hertog te voet naast haar rosbaar bedaard voortslenterde en de hulde ontving van het gemeen, dat zich - mannen, vrouwen en kinderen, alles dooreen - op zijne voetstappen verdrong, zijne kleederen kuste, en de lucht van juichkreten deed daveren. Want dat wolvengebroed van Parijs, dat eens in een enkelen nacht het bloed van tienduizend Hugenooten had doen stroomen, en weder razend was van bloeddorst, liet zich door den grooten Balafré leiden, en legde zich kwispelstaartend aan zijn voeten. Het kroop voor hem in het stof, het hing aan zijne blikken, het lekte hem de hand, en zou, als hij slechts den vinger had opgestoken, of even met het oog gewenkt, don Koning of de Koningin-Moeder, minister of mignon, naar de keel zijn gesprongen, en hen allen voor zijne oogen hebben verslonden. Het wachtte ongeduldig op het teeken; want zoo vurig als Parijs met Guise en de Ligue was ingenomen, en zoo hartstochtelijk als het hen aanbad, haatte het die goddelooze politiques, die zich met het zweet der armen hadden gemest, en het levensonderhoud van dezen tot het dagelijksch brood der weelde hadden gemaakt. De stad was vol krijgsvolk, zwitsersche en duitsche huurlingen en gewapende burgers, die den troon trouw hadden gezworen. Op dat oogenblik had men de plaats kunnen schoonvegen van opstandelingen, die nog niet gewapend waren of zich nog niet op hunne posten hadden verschanst. De Heer had Guise in Hendrik's handen gevoerd. ‘Wat een dolleman!’ riep Sixtus V uit, toen hij vernam dat de hertog naar Parijs was gegaan, ‘om zich zoo in de klauwen te werpen van den Koning, dien hij zoo grievend beleedigd heeft!’ En: ‘Wat een akelige bloodaard, wat een domoor!’ voegde hij er bij, toen hij hoorde, hoe de Koning met zijn grooten vijand in onderhandeling was getreden. Want de vorst zat op dienzelfden Meimorgen in zijn kabinet besluiteloos te wachten op het aangekondigde bezoek van den hertog. Naast hem stond Alphonse Gorse, als een bulhond bij zijnen meester, die Guise noch Ligueur, mensch noch duivel vreesde. ‘Sire, is de hertog van Guise uw vriend of uw vijand?’ vroeg Alphonse. De Koning antwoordde door een veelbeteekenend schouderophalen. ‘Spreek, Sire,’ ging Alphonse voort, ‘en ik geef u mijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord, dat hij het hoofd verliest, en ik het u voor de voeten legGa naar voetnoot(1).’ En hij zou het hebben gedaan. Zelfs naast Catharina's rosbaar en ten aanzien van het grauw, dat den Balafré vergoodde, zou de Corsikaan hem het leven hebben benomen, al had hij er het zijne bij ingeschoten. Maar Hendrik, besluiteloos en onder den invloed van de bezwering, zeide, dat het nog geen tijd was voor zulk eenen slag. Kort daarna liet zich de hertog aanmelden. Het hoofd der Ligue en de laatste der Valois ontmoetten elkander van aangezicht tot aangezicht, doch niet voor de laatste maal. Mucio was koel en eerbiedig, de Koning angstig en verlegen. Toen het bezoek, dat slechts voor eene loutere plichtpleging moest doorgaan, afgeloopen was, ging de hertog heen zoo als hij gekomen was, en ontving op nieuw de hulde van het gemeen op weg naar zijne woning. Men nam dien nacht voorzorgen. Om het paleis en in alle straten werden de wachten verdubbeld. Het stadhuis en de Place de la Grève werden bewaakt. De Place Maubert niet; en den ganschen nacht door verzamelde zich op die afgelegen plek de heffe van het volk. Om drie uur des morgens liepen vier vendels der burgerwacht over tot de Ligue. De overigen bleven op het kerkhof des innocents de bevelen van den Koning afwachten. Met het aanbreken van den dag (11 Mei) was de stad nog rustig. Het was een plechtig oogenblik. De winkels bleven den geheelen ochtend gesloten; de koninklijke troepen werden op de Grève en rondom het stadhuis in slagorde geschaard; maar zij bleven onbewegelijk als standbeelden staan. Toen begon het grauw hen voor lafaards uit te schelden, en hen uit te lachen. Hun heer en meester zat nog, als met lamheid geslagen, in zijn paleis. Het grauw had spoedig alle straten en stegen doorstroomd, toen als door een plotseling opgerezen gedachte de straten met kettingen werden versperd, en al de voornaamste toegangen door verschansingen werden afgesloten. Tegen den middag kwam de hertog van Guise, die rustig in zijne woning had gezeten, met een uiterst klein, gewapend gevolg in de straat voor het Hotel Montmorency, en liep er aan den arm van den Aartsbisschop van Lions, tusschen eene dubbele rij van toeschouwers en bewonderaars, drie of vier gelederen dik, bedaard op en neder. Hij droeg een wit uitgesneden wambuis en een witten broek, en een zeer grooten hoed. De lucht weergalmde van triomfkreten uit duizend kelen; telkens kreeg hij door opzettelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daartoe afgevaardigde boden bericht van de groote samenscholing op de Place Maubert. ‘Genoeg, 't is te veel, goede vrienden!’ zeide hij, terwijl hij zijn grooten hoed afnam - (‘Ik weet niet, of hij er ook heimelijk achter lachte,’ merkte een ooggetuige op) - ‘Genoeg van: lang leve Guise! - Roept nu eens: lang leve de Koning!’ Hierop kwam geen antwoord, zoo als zich verwachten liet, en het volk schreeuwde zich heescher dan ooit ter eere van Madame la Ligue en den Balafré. Op het gelaat van den hertog lag een glans van vergenoegen; geen zweem van bezorgdheid kon men bespeuren in dat gevaarlijke en beslissende oogenblik. Hij zag, dat de eer van den dag voor hem was. Want thans wachtte het volk, in slagorde geschaard, gewapend en verschanst, slechts op een sein om op de huurbenden van den Koning aan te vallen, en daarna het paleis te bestormen. In alle huizen waren werptuigen om den soldaten naar het hoofd te slingeren. Hendrik en zijne Duitschers schenen het dreigend verderf niet te kunnen ontkomen, toen Guise, om zijne zegepraal de kroon op te zetten, hun het leven schonk. ‘Gij moet mij deze soldaten ten geschenke geven, vrienden,’ zeide hij tot het gemeen. Guise's adjudant, kapitein St. Paul bracht de gewapende zwitsersche, fransche en duitsche ruiters en voetknechten uit Parijs; bedaard ging hij het voor met den degen in de scheede, en een rotting in de hand. Zestig van hen werden door het grauw doodgeslagen. Meer bloed werd er niet vergoten op den gedenkwaardigen dag der barricaden, toen men een tweeden Bartholomeusmoord had verwachtGa naar voetnoot(1). Guise deed ondertusschen een wandeling door de stad, omhelsde lieden uit het volk en luisterde naar de plompe gelukwenschen en onkiesche aardigheden van de kruiers en vischvrouwen, terwijl de arme Koning den ganschen dag in den Louvre zat te schreien. De Koningin-Moeder hield hem gezelschap; zij verweet hem zijne besluiteloosheid, zijn gemis aan vertrouwen in haar, en zijn tranen. De ongelukkige Hendrik zocht zijn toevlucht in eenen hoek. ‘Dat geween geeft niets,’ zeide Catharina. ‘Het is thans geen tijd om te schreien. Ik ben te bedroefd om te weenen. Als ik tranen in de oogen kreeg, zouden het tranen van bloed zijnGa naar voetnoot(2).’ Den volgenden dag verliet de laatste Valois het Louvre om eene wandeling te doen in de Tuilerien; doch hij ging regel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
recht naar de stallen, waar zijn paard gezadeld stond. Du Halde, zijn stalmeester, gespte zijnen meester de sporen het onderste boven aan. ‘Het komt er niet op aan,’ zeide Hendrik, ‘Ik ga niet uit rijden om mijne minnares te bezoeken. Ik ga op reis.’ De Koning reed, vergezeld door hovelingen zonder stevels of mantels en op ellendige huurpaarden, zoo hard hij kon Parijs uit, keerde zich bij de poort om, en vloekte die stad en hare bewonersGa naar voetnoot(1). Toen was er gedurende langen tijd geen Koning in dat land. Mucio had zijn werk verricht, en zijn loon verdiend, en Filips II regeerde in Parijs. De bevelen van de Ligue werden thans opgevolgd. De ketters werden veroordeeld om te worden uitgeroeid. Het edict, dat den 19den Juli 1588 werd uitgevaardigd, bevatte de strengste bepalingen, die de bitterste roomschgezinde kon uitdenkenGa naar voetnoot(2); en, om te beginnen, werden twee jonge meisjes, dochters van Jacques Forcade, vroeger prócureur bij het Parlement, in Parijs verbrand, omdat zij het hervormde geloof beledenGa naar voetnoot(3). De hertog van Guise werd benoemd tot generalissimus van het rijk (26 Augustus 1588). Hendrik gaf eene verklaring af, waarbij hij zich onderwierp aan de trentsche Kerkvergadering, de edicten, de inquisitie en aan al het overige helsche werk der Ligue, en verzoende zich plechtig met Guise. Spoedig zou de tijd leeren, in hoe ver die verzoening ernst was. De trouwe Mucio had al dit werk gedaan voor en op kosten van Filips. Hij zond zijn koninklijken broeder van Frankrijk, door tusschenkomst van den gezant Longlée te Madrid, steeds betuigingen van zijne hartelijke vriendschap; en zeide van de gevaarlijke aanslagen niets geweten te hebben. En toch waren zij - zoo als wij weten - hoofdzakelijk door hem en den Balafré op touw gezet met het doel om in Frankrijk een burgeroorlog te stoken, waardoor het niet in staat zou zijn hunne groote onderneming tegen Engeland iets in den weg te leggen. Dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mendoza, de spaansche gezant in Parijs, of de hertog van Parma, die beiden met den hertog van Guise in deze aanslagen krachtig de hand hadden gehad, medeplichtig waren, werd ontkend; en op den dag der barricaden vaardigde de Balafré Brissac af aan den gezant van Elizabeth, sir Edward Stafford, om hem te berichten dat hij veilig was en dat Guise en al zijne vrienden Engeland en Engelands Koningin hartelijk genegen waren. Men had Stafford ook aangeraden om als gezant voor zijn woning eene wacht te plaatsen. Zijn antwoord luidde edel: ‘Ik vertegenwoordig hare Majesteit,’ zeide hij, ‘en kan dus geen lijfsverzekering aannemen van een onderdaan van den vorst, voor wien ik een geloofsbrief heb.’ Toen men hem het gevaar van aanranding voor oogen hield en hem aanried om de poorten te sluiten, antwoordde hij: ‘Ziet gij deze twee deuren? Weet, dat ik vast besloten ben, om mij, indien ik aangevallen word, te verdedigen tot den laatsten droppel bloeds. Zoo zal ik aan de gansche wereld toonen hoe het volkenrecht in mij geschonden werd. Ik zal uw raad niet opvolgen. De deuren van een gezant moeten voor de gansche wereld openstaan.’ Met dit antwoord keerde Brissac naar Guise terug, die in het geheim bevel gaf om den gezant ongemoeid te latenGa naar voetnoot(1). Dat waren de gevolgen van den dag der barricaden. Voor Filips waren dus alle beletselen van den kant van Frankrijk, uit den weg geruimd. Mucio was generalissimus. Hendrik III was afgezet. Hendrik van Navarre, even arm en even opgeruimd als ooit, was op dat oogenblik niet zoo te vreezen, als hij eens worden zou. Toen die vroolijke vorst 's nachts tijding kreeg van den dag der barricaden, sprong hij van zijn leger op. ‘Ha,’ riep hij lachend uit: ‘Zij hebben toch den Bearnees nog niet gepakt!Ga naar voetnoot(2)’ En het zou lang duren, eer de Ligue den Bearnees zou ‘pakken.’ Intusschen kon hij Koningin Elizabeth slechts geringen onderstand verleenen. In Engeland waren er veel vruchtelooze onderhandelingen gevoerd tusschen de regeering van dat land en de gemachtigden van de Staten-Generaal. Er werd aanhoudend gekrakeeld over Utrecht, Leiden en Sonoy, terwijl de Koningin als gewoonlijk heerschzuchtig en driftig was en de gezanten zeer onbeschaamd vond. Het voornaamste punt van geschil was de vredehandel, die de Staten-Generaal, zoowel ten hunnent, als door een gezantschap naar Engeland te zenden, getracht hadden te voorkomen; terwijl zij het verzoek van Hare Majesteit om gemachtigden te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benoemen, ten einde aan de beraadslagingen te Ostende deel te nemen, van de hand hadden gewezen. Elizabeth beloofde, dat zij, indien er een vredesverdrag tot stand kwam, de belangen van Holland even goed in aanmerking zou nemen, als die van Engeland; en dat zij nooit vergeten zou, wat zij hun, zichzelve en de wereld, als beschermster van den hervormden godsdienst, schuldig was. De afgevaardigden daarentegen waarschuwden haar, dat vrede met Spanje onmogelijk was; dat het spaansche hof haar wilde misleiden en zich toerustte om haar in het verderf te storten; dat elke poging vruchteloos was om van Filips de minste inwilliging op het punt van gewetensvrijheid te verkrijgen; en dat alle bepalingen van de spaansche gemachtigden in den wind zouden worden geslagen. Op de verwijten der Koningin, dat de Staten met haar den spot hadden gedreven, in hun plicht jegens haar te kort waren gekomen en haar, toen zij hen had opgeroepen om aan de onderhandelingen deel te nemen, zeven maanden lang op antwoord hadden laten wachten, antwoordden zij dat er tot den 15den October van het vorige jaar geruchten in omloop geweest waren, omtrent een plan van Hare Majesteit om onderhandelingen met den vijand aan te knoopen, maar dat er toen ‘ernstig en uitdrukkelijk, en met hooge woorden en eeden verzekerd was, dat er van die geruchten niets waar was.’ Sedert dien tijd hadden de Staten niet eens, maar dikwijls in vertrouwde brieven, in openlijke staatsstukken en in gesprekken met lord Leicester en andere aanzienlijke personen, verzocht van alle gemeenschap met Spanje verschoond te mogen blijven, en eendrachtig verklaard, dat zulk een stap het land te gronde zou doen gaan, en Hare Majesteit gesmeekt aan geene voorslagen het oor te leenenGa naar voetnoot(1). En niet alleen waren de gezanten, die in alle behoorlijke vormen door de Staten-Generaal waren benoemd, in Engeland druk aan het werk om de onderhandelingen te verhinderen; maar er werden ook afgevaardigden van de nederlandsche Kerken aan de Koningin gezonden, om met haar te spreken en haar ten plechtigste te waarschuwen, dat de zaak van den hervormden godsdienst voor altijd verloren zou zijn, indien zij met Spanje een verdrag sloot. Toen deze geestelijke afgevaardigden in Engeland aankwamen, begon de Koningin reeds uit hare begoocheling te ontwaken; ofschoon hare gemachtigden te Ostende - zooals wij gezien hebben - zich nog steeds afsloofden om een bodemloos vat te vullen, en de beweringen van den hertog van Parma en de valsche geruchten, door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spaansche zendelingen met opzet in omloop gebracht, zelfs haar schranderste staatslieden eene poos in die begoocheling hadden doen deelen. Want het werpt niet zulk eene blaam op het doorzicht der groote Koningin van Engeland, als men wel zou denken indien men alleen oordeelt naar hetgeen er voorgevallen is, dat zij nog in twijfel verkeerde, of de groote wapenrustingen in Spanje en Vlaanderen tegen haar bestemd waren; en dat zij nog steeds geloofde aan de mogelijkheid om dat gevaar door onderhandelingen af te wenden. In het begin van Mei zeide Walsingham zelfs dat ‘men in Engeland niets anders deed dan St. Joris eer te bewijzen, voor wien de spaansche Armada bevreesd scheen te zijn.’ ‘Wij vernemen,’ voegde hij er bij, ‘dat zij niet zeilvaardig zullen zijn vóór de helft van Mei; doch ik vertrouw, dat dit zal zijn Mei over een jaar. De Koning van Spanje is te oud en ziekelijk om aan de verovering van Koninkrijken te denken. Als hij verstandig handelen wil, doet hij het best met voor zijne eigen rijken te zorgenGa naar voetnoot(1).’ En zelfs nog veel later, in het midden van Juli - toen Spanje het nauwelijks de moeite waard meer achtte om zich langer achter het masker te verschuilen - wist men nog niets van de bewegingen der Armada; en Walsingham geloofde, juist tien dagen vóórdat de beruchte vloot op de hoogte van Plymouth in het gezicht kwam, dat zij uiteen gegaan en naar Spanje teruggekeerd was, om nooit weder te verschijnenGa naar voetnoot(2). Hij geloofde dat Parma het eerder op Ostende had gemunt, dan op Engeland; en Elizabeth was, op den 20sten Juli, angstiger voor die stad, dan voor haar eigen rijk. ‘Ik ben er zeker van, mr. Ned,’ schreef zij aan Norris, ‘dat, indien de spaansche vloot uit elkander gaat, de onderneming van den prins van Parma tegen Engeland in duigen zal vallen; en dan moet gij op Ostende passen. Haast u zooveel gij kunt, om dat te versterkenGa naar voetnoot(3).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geheele lente en het begin van den zomer door, werd Stafford te Parijs omtrent Spanje's plannen in het onzekere gelaten; de vertelsels, die er omliepen, waren met elkander in tegenspraak; mannen, die Engeland vijandig gezind waren, maakten hem het spoor bijster. In de laatste dagen van April meldde hij, dat men in Parijs algemeen van oordeel was, dat deze scheepstoerustingen van Filips niets dan eene tooneelklucht waren; ‘dat de groote olifant slechts een muisje zou ter wereld brengen; dat al de plechtige omgangen, gebeden en aflaten te Rome voor de Armada niets beteekenden; dat de Koning van Spanje den Paus in zijne vuist uitlachte, omdat hij hem zoo kon beet nemen; en dat de Koning zulk eene onderneming nooit op touw zou durven zetten, anders dan in schijn, om de wereld stof tot praten te gevenGa naar voetnoot(1).’ De engelsche zaakgelastigde was, hoewel hij aangaande de plannen van Spanje voldoende ingelicht was door den spaanschen gezant te Parijs, nog steeds geneigd om te denken, dat deze berichten gegeven werden om te bedriegen. Hij wist dat lord Westmoreland, lord Paget, sir Charles Paget, Morgan en andere engelsche uitgewekenen voortdurend bijeenkomsten hadden met Mendoza; dat zij aangemaand werden om zich gereed te houden en, zoo goed uitgerust als zij konden, naar den hertog van Parma te gaan; dat zij ‘bij hun kleermaker kostbare kleederen hadden besteld, en al wat voor hunne uitrusting noodig was;’ dat Westmoreland de verzekering had ontvangen, dat hij door Filips in zijn geboorteland eene betere betrekking zou krijgen, dan hij bekleed had. De katholieke en spaansche partij in Parijs was zeer onvoldaan over de tijdingen uit Schotland, en maakte zich meer en meer ongerust, dat Koning Jacobus zwarigheid zou maken om de Spanjaards in zijn land vasten voet te laten krijgen; en dat ‘de Schotten hun weldra een schotschen trek zouden spelen.’ Stafford kwam in nog meer onzekerheid door de berichten van Longlée te MadridGa naar voetnoot(2). Die staatsdienaar, dien Filips volkomen overtuigd had, dat hij aan de misdadige ondernemingen van Guise tegen Hendrik III onschuldig was, werd thans door de leugens van dien vorst bijna aan het wankelen gebracht, door de plannen waarvan men hem verdacht tegen Engeland. Hoewel de Armada tegen den 15den Mei moest gereed zijn, meende Longlée, ofschoon van vele zijden stoutweg werd meegedeeld dat de onderneming tegen Elizabeth was, dat het doel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den tocht Amerika was. ‘Daar had men,’ werd er verteld, ‘onlangs een nieuw land ontdekt, rijker in goud en zilver, dan men tot nog toe gevonden had; maar zoo talrijk met sterkemenschen bevolkt, dat men het niet kon meester worden.’ Filips wilde deze sterke menschen onderwerpen en nieuwe goudmijnen veroveren en Longlée en Stafford betwijfelden beiden sterk of het de moeite waard was, dat de Koningin hare schatkist uitputte om zich tegen een hersenschimmigen inval in staat van verdediging te stellen. Zelfs nog in het midden van Juli werd op de beurs te Parijs zes tegen één gewed, dat de spaansche vloot zich niet zou laten zien in de engelsche wateren; en men wist dat zij, die de weddingschap voorstelden, de spaansche partij welgezind warenGa naar voetnoot(1). Scherpziende onderhandelaars en staatslieden, als Longlée, Stafford en Walsingham, waren dus niet meer bevreesd voor den grooten bullebak, die Engeland zoolang schrik had aangejaagd. Het was dus geen smet op de schanderheid der Koningin, dat zij vertrouwen stelde in de verzekering, die Alexander Farnese haar op zijn woord van eer had gegeven - hij toch was de groote vorst, die zich beroemde op zijne oprechtheid, en die, na den Koning zijnen meester, niemand meer vereerde dan de maagdelijke Koningin van Engeland. De afgevaardigden der nederlandsche Kerken waren gekomen met goedvinden van graaf Maurits en de Staten-Generaal, maar zij vertegenwoordigden, sterker dan andere gezanten konden doen, de engelschgezinde partij en de partij, die eene eenhoofdige regeering verlangde. Zij hadden in last de Koningin te smeeken om de opperheerschappij over hun land te aanvaarden; haar te verzekeren, dat de herstelling van Filips - die voor zijne kudde, in plaats van een herder, een wolf was geweest - onmogelijk was; dat hij plechtig en voor altijd was afgezworen; dat onder haar schepter alleen de gewesten hunnen ouden bloei konden herwinnen; dat uit de oude en de nieuwe geschiedenis duidelijk bleek, dat geene vrije Republiek zich staande kon houden; maar dat na eene reeks van oproeren, bloedstorting en regeeringloosheid, de vrijheid eindelijk door willekeur en dwingelandij verpletterd wordt; dat de gelijkheid, waarop elk gemeenebest berusten moet, nooit voor goed kon worden gevestigd, en dat eene gelukkige uitzondering, als het zwitsersch Bondgenootschap, waartoe bijzondere gebeurtenissen en eigenaardige staatsinrichtingen hadden medegewerkt, niet tot voorbeeld kon dienen voor de Nederlanden, die altoos gewoon waren geweest aan eene eenhoofdige regeering; eindelijk, dat de botsing tusschen aristo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cratische en democratische beginselen in de Staten reeds tweedracht had gestookt, en het gansche land met ondergang dreigde. Om zulke gevaren af te wenden, had men den glans van het koninklijk gezag noodig, volgens de eerwaardige geboden der Heilige Schrift; en daarom verzochten de nederlandsche Kerken, die erkenden, dat zij de voedsterkinderen waren van Engeland, dat hare Majesteit ook in burgerlijke zaken de ingezetenen der Gewesten als hare onderdanen zou aannemen. Zij smeekten de Koningin om de vervloekte onderhandelingen met Spanje af te breken, en te veroorloven, dat voortaan in de Nederlanden de hervormde godsdienst vrij zou mogen worden uitgeoefend, met uitsluiting van elken anderen.Ga naar voetnoot(1) Dus was het zeer duidelijk, dat deze geestelijke gevolmachtigden, ofschoon met goedvinden der Staten gezonden, niet kwamen als vertegenwoordigers der heerschende partij. Want die ‘Beëlzebub,’ Oldenbarnevelt, had andere begrippen van eene republiek dan zij, en van het dulden van een anderen godsdienst dan den zijne. Om zulke verderfelijke stellingen, werd hij voor Beëlzebub, Paus Johan, een vermomd Papist en een godloochenaar uitgescholden; en beschuldigd van den jongen Maurits en het gansche land in het verderf te willen storten. De afgevaardigden trokken een memorie op van schrikbarende lengte, vol van wonderlijke vergelijkingen van hunnen toestand met dien der Hebreeuwen, Assyriërs en andere vermaarde volken der oudheid. Zij brachten die den 12den Juli bij Walsingham, en de geduldige man hoorde ze voorlezen van het begin tot het eind. Hij keurde de gezindheid, die er in doorstraalde, goed; maar zeide, dat het stuk te lang was. Het moest tot één vel papier worden ingekort, vond hij, als men wilde, dat Hare Majesteit het lezen zou. De secretaris van Staat sprak: ‘hoe godvruchtig uwe betooggronden ook zijn, en al zijn zij getrokken uit de Heilige Schrift, moet ik u toch de waarheid zeggen. Groote vorsten zijn niet altijd zoo ijverig op het punt van godsdienst, als wenschelijk is. Staatkundige beweegredenen maken dieper indruk op hen, en zij blijven te veel hangen aan wereldsche zaken. Het gevaar is nu geweken; ik denk, dat onze gezanten binnen weinige dagen uit Vlaanderen zullen terugkeerenGa naar voetnoot(2).’ ‘Maar,’ vroeg een der afgevaardigden, ‘als de spaansche vloot niet in hare onderneming slaagt, zal de vredehandel dan op nieuw geopend worden?’ ‘Neen,’ antwoorde Walsingham, ‘dat zou de Koningin nooit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen doen. Zij hebben schotschriften tegen haar uitgestrooid - zoo schandelijk, dat gij verbaasd zoudt staan, als gij ze laast. Betooggronden aan de eer ontleend, gelden bij vorsten meer dan eenige andere.’ Hij zinspeelde op het gedeelte in de memorie, dat handelde over de vrije uitoefening van den hervormden godsdienst in de Vereenigde Gewesten. Dit is ‘goed en godvruchtig,’ merkte hij op; ‘maar vorsten en groote heeren zijn niet altijd met zulk eenen grooten ijver voor godsdienst bezield. Ik denk, dat de gezanten van Hare Majesteit op de vrije uitoefening van den godsdienst niet sterk zullen aandringen, en haar bedingen voor den tijd van twee of drie jaren. In dien tijd zal - indien de onderhandelingen met den gewenschten uitslag worden bekroond - het vreemde krijgsvolk het grondgebied der Nederlanden ontruimen, onder voorwaarde, dat het godsdienstig vraagstuk eens en voor altijd door de Staten-Generaal wordt geregeld.’ ‘Maar,’ bracht Daniel De Dieu, een der afgevaardigden, daartegen in, ‘de meesten der Staten zijn Papisten.’ ‘Dat kan wel,’ antwoordde sir Francis; ‘toch zullen zij liever de uitoefening van den hervormden godsdienst gedoogen, dan op nieuw de wapenen opvatten.’ Hij gewaagde daarna van het voorstel der afgevaardigden, om elken eeredienst, behalve dien der hervormde Kerk - elken valschen godsdienst, zoo als zij het noemden - uit te sluiten. ‘Hare Majesteit,’ zeide hij, ‘is wel geneigd om aan de Pausgezinden vrijheid van godsdienstoefening toe te staan. Ik voor mij, als wij nog in het begin van de hervorming waren, en het Pausdom nog in zijn geheel was, zou het ook doen; maar zoo als de zaken nu staan, zou het naar mijn meening niet goed zijn om die vergunning te geven. Toen men er tijdens de gentsche Pacificatie over streed, of het geraden was, den roomschen godsdienst gedeeltelijk weder toe te laten, was de prins van Oranje er voor; ik was toen in Antwerpen en ik was er tegen.’ Een der afgevaardigden - die met genoegen zag, dat Walsingham het op het punt van godsdienstige verdraagzaamheid beter met hen eens was, dan wijlen de groote prins van Oranje of Maurits en Oldenbarnevelt - zeide: ‘Maar Hare Majesteit zal toch, hopen wij, den raad van hare goede en getrouwe raadslieden opvolgen.’ ‘Om u de waarheid te zeggen,’ antwoordde sir Francis, ‘groote vorsten worden niet altijd door een waarachtigen en oprechten ijver bezield;’ - het was de derde maal, dat hij deze opmerking maakte - ‘doch de handhaving van den godsdienst in de Nederlanden is noodzakelijk; anders zouden alle vromen uit het land vertrekken, en de Papisten en de vijanden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Engeland zouden er alleen blijven. Hare Majesteit weet dat de ware godsdienst moet worden gehandhaafd om den vrede te bewaren. Hij gaf daarop aan de afgevaardigden den raad om de memorie aan Hare Majesteit te overhandigen, zonder veel woorden, als de Koningin voor het paleis St. James te paard steeg, om naar Richmond te rijden. Toen Hare Majesteit, den 15den Juli, te midden van een drom van edellieden en jonkvrouwen - waarvan sommigen haar zouden vergezellen, en anderen haar uitgeleide deden - het paleis uitkwam, vielen de afgevaardigden haar te voet. Ondanks Walsingham's raad, was Daniel De Dieu er op gesteld om eene redevoering te houden. ‘Doorluchtige Koningin,’ begon hij, ‘de Kerken der Vereenigde Nederlanden ....’ Hier viel de Koningin hem in de rede, met den uitroep: ‘O! ik bid u - een anderen keer - ik kan nu naar geene toespraak luisteren. Laat mij de memorie zien.’ Daniel De Dieu gaf haar de oorkonde eerbiedig over; Hare Majesteit nam die aan, steeg te paard, en reed naar Richmond. Het vertoogschrift was in den vorm van eene vermaning om den waren godsdienst in stand te houden, en zich voor alle onderhandeling met afgodendienaars en ongeloovigen te wachten, en de stellers brachten daarvoor talrijke bewijzen bij uit de Heilige Schrift, en beriepen zich hoofdzakelijk op het geval van Josaphat, die door zijn verbond met den afgodischen Koning Achab in schande en ellende werd gedompeld. Wat het verdrag met Spanje betrof, antwoordden zij dat eene kat, die zich eens aan heet water gebrand heeft, later ook het koude vreest; en zij verzekerden de Koningin, dat zij door hun raad op te volgen zich bij God en de menschen een heerlijken en onsterfelijken naam zou verwerven, zooals de Koningen David, Josaphat, Hizkia, Josia, Konstantijn en Theodosius, wier nagedachtenis, evenals een kostelijk reukwerk nog heden haar liefelijken geur behoudt, en dien behouden zal tot het einde der wereldGa naar voetnoot(1). Het was niet te verwonderen, dat Elizabeth, toen zij den 15den Juli te paard steeg, met het hoofd vol van Tilbury Fort en Medina Sidonia, even weinig behagen schiep in de geschiedenis van Achab en Josaphat, als in de hartroerende aanspraken van Diomedes en Turnus, waarop dr. Valentine Dale van zijn kant in dat oogenblik hare aandacht wilde vestigen. Den 20sten Juli kregen de afgevaardigden door Leicester het bericht, dat Hare Majesteit hun gehoor wilde verleenen, en dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij zich daarvoor in zijne vertrekken aan het paleis moesten vervoegen, om daar op hare komst te wachten. Tusschen zes en zeven uur des avonds verscheen zij in de troonzaal; en de afgevaardigden vielen haar op nieuw te voet. Toen zij plaats genomen had - en de afgevaardigden aan haar rechter zijde knielden en de graaf van Leicester aan haar linker stond - verzekerde zij met vele woorden, dat zij bij de bewuste onderhandelingen alles gedaan had wat zij kon, om de godsdienstvrijheid in veiligheid te stellen. Naar het scheen, had Walsingham haar in dit opzicht een wenk gegeven. ‘Ik zal zorgen,’ zeide zij, ‘dat de instandhouding van den hervormden godsdienst behoorlijk gewaarborgd wordt.’ De Dieu. Dat zal de vijand nimmer toestaan. De Koningin. Ik denk er anders over. De Dieu. Nergens in zijn gebied, heeft hij de uitoefening van den zuiveren godsdienst geduld. Hij heeft nooit zoo gehandeld. De Koningin. Hij heeft die toegelaten bij de Pacificatie van Gent. De Dieu. Maar hij hield zijne belofte niet. Want don Juan had met de Staten een verdrag gesloten, maar zeide, dat hij er niet langer aan gehouden was, als hij er berouw over kreeg, en Koning Filips schreef daarna aan onze Staten, dat hij niet langer aan zijn woord wilde gebonden zijn. De Koningin. Dat is een heel ander geval. De Dieu. Hij heeft dikwijls zijn woord gebroken. De Koningin. Dat zal hem voortaan belet worden. En als hij zijn woord niet hield, zou het mijn zaak zijn, niet de uwe. Ook zou de verantwoording op mijn hoofd neerkomen: men zou zeggen: in welk een ellende heeft de Koningin van Engeland die arme menschen gestort! Wat de vrijheid van eeredienst betreft, die zou ik voor den tijd van drie of vier jaren hebben bedongen om daarna de Staten-Generaal daarover te laten beslissen; niet die der bijzondere Gewesten. De Dieu. Maar de meesten der Staten zijn Papisten. De Koningin. Ik bedoel de Staten-Generaal. De Dieu. Ook die zijn grootendeels Papisten. De Koningin. Ik bedoel de drie Standen: de geestelijkheid, den adel en de steden. Hier verviel de Koningin, zooals de afgevaardigden opmerkten, in eene dwaling. Zij meende, dat geestelijken van de hervormde Kerk, even als in Engeland, zitting hadden in de Staten-Generaal. Daniel De Dieu lichtte haar daaromtrent beter in. De Koningin. Door wien zijt gij hierheen gezonden? De Dieu. Wij zijn gekomen met toestemming van graaf Maurits van Nassau. De Koningin. En van de Staten? De Dieu. Ja. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Koningin. Zijt gij hier alleen op last van Holland en Zeeland en niet van Utrecht en de overige Gewesten? Helmichus. Wij beiden (hij wees op zijn ambtgenoot Sopingius) zijn afgevaardigden van Utrecht De Koningin. Zoo! is die jonge man ook predikant? (Zij bedoelde Helmichus, die zeer weinig baard had, en er bijzonder jong uitzag.) Sopingius. Hij is niet zoo jong, als hij er wel uitziet. De Koningin. Jongelieden zijn soms even bekwaam als bejaarden. De Dieu. Het is wel veertien jaar geleden, dat ik onzen broeder in Frankrijk heb hooren preeken. De Koningin. Dan moet hij wel zeer jong begonnen zijn. Hoe oud waart gij, toen gij predikant werd? Helmichius Drie- of vierentwintig jaar. De Koningin. Het gaf vroeger wel stof tot ergernis, dat iemand zoo jong reeds predikant werd. Onze tegenstanders verweten ons in een boek, getiteld: Scandale de l'Angleterre, dat onze predikanten schooljongens waren. Ik hoor, dat gij zoo vurig voor mij bidt, alsof ik uwe geboren Vorstin was. Ik geloof, dat ik ook wel zooveel voor den Godsdienst heb gedaan, alsof ik uwe Koningin was. Helmichius. Wij waardeeren het, Mevrouw; wij erkennen gaarne de weldaden, die Uwe Majesteit aan onze kerken heeft bewezen. De Koningin. Anders zoudt gij ook ondankbaar zijn. Helmichius. Maar de Koning van Spanje zal nooit een belofte houden op godsdienstig gebied. De Koningin. Hij zal het zoo ver niet brengen. Ik geloof niet, dat hij veel zelfvertrouwen bezit. De Dieu. Uwe Majesteit heeft vele vijanden. De Heer heeft tot nog toe over u gewaakt en wij bidden Hem, dat Hij Uwe Majesteit verder moge sparen. De Koningin. Ik heb vele vijanden; maar ik maak er mij niet bezorgd over. - Hebt gij nog iets anders te verzoeken? De Dieu. Ja, Mevrouw, er is nog iets, dat bijzonder onze stad of liever de stad van Uwe Majesteit, Vlissingen, betreft. Wij hopen, dat Russelius - (zoo noemde hij sir William Russell) - in zijn betrekking zal blijven, hoewel hij sterk op zijn ontslag aandringt. ‘Ha!’ zeide de Koningin, terwijl zij lachende opstond, ‘daarop zal ik u niet antwoorden; maar iemand roepen, die u er op antwoorden zal.’ Toen liet zij de zuster van Russell, lady Warwick, komen en zeide tot haar: ‘als gij Fransch kondt spreken, zou ik u gelasten deze heeren te antwoorden. Zij verzoeken, of uw broeder te Vlissingen bij hen blijven mag, zoo gezien is hij bij hen.’ Het deed de Koningin genoegen dat zij zulk een goeden dunk van sir William hadden, en dat zij verzochten om hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bevelhebber van Vlissingen te laten blijven; want Russell had de partij van Leicester standvastig ondersteund, en was op dat oogenblik in hevigen twist met graaf Maurits en de voornaamste leden van de Staten. Bij hun afscheid, verzochten de afgevaardigden antwoord op hun vertoog, en het werd hun toegezegd. Drie dagen daarna (23 Juli) gaf Walsingham hun een schriftelijk antwoord in denzelfden geest als Hare Majesteit en hare raadslieden zich hadden uitgelaten. Wel beloofde men aan de Nederlanden onderstand, en gaf men waarborgen voor vrije godsdienstoefening; maar vruchteloos waren alle pogingen van deze afgevaardigden der Kerken, om van Engeland de verzekering te verkrijgen, dat de roomsche godsdienst uit de Vereenigde Gewesten zou worden buitengesloten, indien de onderhandeling der Koningin met Spanje gelukkig afliep. En zoo bleef gedurende al die dagen, die groote gebeurtenissen vooraf gingen - de laatste helft van Juli en de eerste van Augustus - de kerkelijke bezending in Engeland zich verlustigen met ontzaglijk groote schrifturen te maken en uitvoerige gesprekken te houden met de Koningin en de mannen, die aan het hoofd stonden van de regeering. Het is vreemd, dat men in dat oogenblik van ademlooze spanning zooveel tijd kon vinden voor nutteloos geschrijf en onvruchtbaar betoog. Toch had men in Holland en in Engeland nog iets anders gedaan, dan schrifturen opstellen. Bij beide natiën klopte het hart hoog van vaderlandsliefde. Een vurig verlangen om den strijd over burgerlijke en godsdienstige vrijheid, eens en voor altijd, uit te maken, bezielde beiden. In Holland dachten de Staten-Generaal en al de mannen, aan wier leiding het volk zich toevertrouwde, sedert lang niet meer aan vrede. Een buitengewone onderstand - grooter dan men ooit te voren gegeven had - werd toegestaan voor oorlogskosten; en Maurits van Nassau, die den krijgshaftigen geest van zijn vaderland en van zijnen stam waardig vertegenwoordigde, had er bij Koningin Elizabeth ten sterkste op aangedrongen, dat van zijne diensten en raad gebruik zou worden gemaaktGa naar voetnoot(1). Het wemelde in alle zeearmen en rivieren en langs de hollandsche en vlaamsche kusten van allerlei oorlogsvaartuigen - van den brander af tot den galjoen van 1200 ton toe - om Parma en zijn toerustingen te trotseeren; en uit eigen beweging boden de Staten-Generaal aan om uit de vloten van Joost De Moor en Justinus van Nassau een aanzienlijk smaldeel af te zonderen, dat onder Seymour en Howard zou kunnen dienen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het begin van Juli nam het college der Admiraliteit waarvan prins Maurits voorzitter was, het besluit, dat de grootste schepen van Holland en Zeeland tusschen Engeland en Holland buiten de banken zouden kruisen; dat een smaldeel van kleinere vaartuigen binnen de banken zou post vatten; en dat eene vloot van sloepen en vliebooten dicht bij den wal, in den omtrek van Vlissingen en Rammekens, zou heen en weer varen. Alle oorlogschepen van het kleine Gemeenebest hadden dus veel te doen. Doch, behalve dezen maatregel, werd Maurits nog gemachtigd om alle vierkant getuigde schepen van meer dan 300 ton aan een door hem te bepalen belasting te onderwerpen, en om ze zoo lang als hij goedvond in beslag te nemen. Deze schepen konden dienen in geval van nood. Negentig oorlogschepen onder den heer van Warmond, als admiraal, en Van der Does als vice-admiraal van Holland; onder Justinus van Nassau, als admiraal, en Joost De Moor als vice-admiraal van Zeeland; en vijftig van de beste en sterkste koopvaardijschepen, bemand en gewapend voor den oorlogsdienst, vormden eene geduchte vlootGa naar voetnoot(1). Eene maand te voren hadden de Staten-Generaal vijfentwintig of dertig goede schepen gezonden onder den admiraal Rosendael, om zich bij lord Henry Seymour aan te sluiten, die toen tusschen Dover en Calais kruiste. Zij werden door eenen storm teruggedreven; en daar hun wegblijven van de vloot van Seymour door de Engelschen verkeerd werd uitgelegd, beschuldigde men de Staten van ondankbaarheid en gebrek aan goede trouw. Doch spoedig bleek het dat deze beschuldiging onbillijk was; daar de schepen, als versterking van de groote hollandsche vloot in het hooge vaarwater voor de kust, beter dienst deden, dan zij in het kanaal hadden kunnen doen. Een smaldeel van sterke goedgewapende vaartuigen, die behalve de gewone bemanning nog een uitgelezen krijgsmacht van 1200 musketiers aan boord hadden, sedert lang gewoon aan dezen eigenaardigen zeeoorlog met hetzelfde hardvochtige zeeuwsche bootsvolk, dat Alva en Valdez in der tijd het hoofd had geboden, hield Farnese | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in het oog; allen waren vast besloten om te beletten, dat hij zich zou vertoonen buiten een haven. De engelsche natie was door de slepende staatskunst in Ostende niet verlamd, en hare geestdrift was niet uitgedoofd. Toen de groote Koningin, gewekt uit de bedwelming, waarin de leugens van Farnese en Filips haar hadden gedompeld, andermaal - niemand ter wereld kon dat beter dan zij - aan de wereld moest doen zien, hoe fier Engeland elke uitheemsche aanmatiging wist te trotseeren; toen zij het volk moest vertegenwoordigen, dat liever wilde sterven dan zwichten, tintelde het hart der natie van vreugde. Toen de dwang, die haar een oogenblik had onderdrukt, was weggenomen, viel de natie als één man den vijand aan. De geestdrift, die de gansche bevolking deelde, zoodra men bemerkte dat het ontzettend gevaar, dat zoo lang gedreigd had, naderde, schittert in de geschiedenis. De kleine natie van vier millioen menschen, het blijde Engeland van de zestiende eeuw, ging den doodstrijd met hare reusachtige tegenpartij zoo blijmoedig te gemoet, alsof er een lang verwachte feestdag gevierd werd. Spanje was een groot rijk, dat de wereld overschaduwde; Engeland, in vergelijking slechts een landstreek, wachtte toch met groote standvastigheid den strijd af. Gedurende de vele maanden van onzekerheid betreurden de krijgers en het bootsvolk en vele staatslieden van Engeland, zoo goed als de Hollanders, de gevaarlijke vertragingen te Ostende. Elizabeth handelde tegen den zin van het volk in, door van vrede te spreken, en tegen de oorlogskosten op te zien. Iedereen was verontwaardigd, omdat de toerustingen tot verdediging zoo langzaam vorderden. Men vreesde terecht, dat Engeland, waar de steden geheel en al onversterkt waren en dat slechts eene kleine scheepsmacht en de geestdrift van een onbedreven bevolking tot zijne verdediging had, gemakkelijker te veroveren was, dan Holland en Zeeland, waar alle steden met vestingwerken waren versterkt. De engelsche schepen waren goed gebouwd en vlugge zeilers, maar niet behoorlijk voorzien van houtwerk en want, beschuit en vleesch, kruit en lood; de geestdriftige burgerij was noch geoefend, noch gewapend. Kon men er dan wel gerust op zijn dat aan de groote Armada en de oudgediende piekeniers en musketiers van Farnese, die honderd veldslagen hadden meegemaakt en als voor een steekspel toegerust waren, met goed gevolg het hoofd zou worden geboden? Elizabeth's scheeps- en krijgsbevelhebbers hadden een edel zelfvertrouwen en waren ridderlijk aan haar gehecht, doch de wijze, waarop zij de zaken had behandeld, had leedwezen en teleurstelling opgewekt. Hawkins had den geheelen winter en het gansche voorjaar door, met een klein smaldeel op de kust van Spanje gekruist. Met een dozijn schepen nam hij aan ‘alles in het nauw te brengen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wat over zee ging.’ De kosten van zulk een smaldeel met achttienhonderd man, die om de vier maanden zouden worden afgelost, schatte hij op tweeduizend zevenhonderd pond sterling per maand, of elken man een shilling daags; en het moest al een zeer ongelukkige maand zijn, zeide hij, als zij niet driemaal zooveel verdienden; want niets zou hun onder de oogen komen, dat niet dadelijk buit werd gemaakt. ‘Het is mogelijk, dat wij vrede sluiten, maar niet met God,’ zeide de vrome oude slavenhandelaar; ‘laat ons liever duizend dooden sterven, dan Baäl dienen. Laat ons openlijk krijg voeren met deze Jezuïeten; ieder zal willen betalen, vechten, raadgeven en handelen, voor de vrijheid van het landGa naar voetnoot(2).’ En nu was er openlijk krijg met de Jezuïeten, waarnaar de kloeke zeelieden in hun hart hadden gehunkerd. Allen waren bevreesd voor heimelijk kwaadstoken. Die onderhandelaars - die men wist, dat in Frankrijk, Vlaanderen, Schotland en Engeland rondfladderden - waren vogels die onweder voorspelden. Koning Jacobus werd door duizend lokmiddelen en verwijten aangedreven om zijn moeders dood te wreken; en ofschoon die moeder zijn vader had vermoord, en haar best had gedaan om hemzelven te onterven, vreesde men, dat de spaansche dukaten hem misschien zouden bewegen om trouw te zijn in het wreken van zijne moeder, en valsch in het handhaven van den hervormden godsdienstGa naar voetnoot(1). Van Frankrijk verwachtte men niets goeds. ‘Ik voor mij,’ zeide de lord admiraal Howard, ‘reken den franschen Koning, den schotschen Koning en den Koning van Spanje voor een drieënheid, waarop ik nooit de hoop mijner zaligheid zal bouwen; en ik wilde wel, dat veel anderen het met mij eens waren’. De edele zeeman op wien zulk een zware verantwoordelijkheid rustte, doch die door Elizabeth's en Burghley's schroomvallig en karig staatsbeheer zoozeer belemmerd en gedwarsboomd werd, vijlde aan zijne ketenen en schudde ze, als een gevangene. ‘Sedert Engeland “Engeland” is,’ riep hij uit, ‘heeft men nooit zulk een staatsbedrog en goochelspel gezien, als deze vredehandel. God geve ons het geduld, om niet iemand met een langen grijzen baard en een wit hoofd, zonder brein, te vloeken; dat zou de geheele wereld doen denken, dat wij geen hart hebben. Gij weet, wien ik bedoel.’ En het was niet moeilijk in de toespeling den lord schatmeester te herkennen, die alles angstvallig wikte en woog. ‘Opus est aliquo Daedale (Het is het werk van Daedalus om uit den doolhof te voeren),’Ga naar voetnoot(3) zeide die staatsman in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grootste verlegenheid; doch hij scheen maar niet klaar te kunnen komen met zich vleugels te maken, ten einde Engeland en zich zelven uit het labyrint te helpen. De schepen waren goede schepen; maar het duurde ondragelijk lang eer men er genoeg had, die zoo vlug dienst konden doen, als de moedige bevelhebbers wenschten. ‘Onze schepen hier zien er fiksch uit,’ zeide Winter, ‘het is een lust om ze te zien. Gave God, dat de prins van Parma met al zijne troepen op zee was, en wij hen in het gezicht hadden. Gij zoudt hooren, dat wij hem den lust tot zijne onderneming zouden doen vergaan.’ En ook Howard was hoogst ingenomen, niet alleen met zijn eigen vlaggescheepje, de Ark-Royal - ‘het verwonderlijkste schip der wereld in alle opzichten’ - maar met al wat er van zijne vloot gereed was. Ofschoon er door hen, die uit het Zuiden kwamen, wonderen warden verteld van de Armada, die in aantocht was, liet de lord admiraal zich daardoor niet afschrikken. Hij was eer vermetel in het uittarten van zijnen vijand. ‘Geef mij vier groote schepen en twintig lichters, elk met slechts twintig man en niet meer dan twee ijzeren stukken, en Hare Majesteit zal op de Spanjaarden voordeel behalen; en ik zal zorgen, dat de Koning zijne galeien weder te huis zou willen hebben. Al zijn wij met weinigen, wij zullen met zijne scheepsmacht, als die geen honderden telt, eene aardige grap hebbenGa naar voetnoot(1).’ Maar die vier groote schepen van Hare Majesteit, waar Howard zoo sterk naar verlangde, wilden maar niet voor den dag komen. Hij klaagde, dat de Koningin ‘ze behield, om Chatham Church te dekken, toen zij op zee dienst moesten doen.’ Reeds werd de spaansche vloot op 210 tot 400 of 500 zeilen begroot, en hare bemanning op 36 000 tot 80 000 man, krijgs- en scheepsvolk; en nog was Drake met zijn smaldeel niet gereedGa naar voetnoot(2). ‘De schuld ligt niet aan hem,’ zeide Howard; ‘maar God geve, dat Hare Majesteit over haar treuzelen geen berouw krijgt. Wij moesten allen bij elkander liggen, want wij zullen binnen zeer kort een: “wind op, de spil!” hooren! Ik vrees, dat Hare Majesteit er spijt van zal hebben, dat zij sommigen personen zooveel vertrouwen heeft geschonken.’ Howard was in zee en kruiste de geheele onstuimige maand Maart door met zijn klein, slecht toegerust smaldeel in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kanaal, terwijl hij elk oogenblik verwachtte - in zulk een diepe duisternis was de wereld toen gehuld - de zeilen der Armada in het ruime sop te zien opdagen. Hij deed een uitstapje naar de hollandsche kust, en was gestreeld door de geestdrift, waarmee men hem ontving. Vijfduizend menschen kwamen dagelijks op zijne schepen om hem met gelukwenschen en betuigingen van blijdschap te overladen; en hij berichtte de Koningin, dat zij van het eiland Sheppey niet zekerder was, dan van Walcheren. Intusschen verstreek de tijd, en zoowel het leger als de vloot van Engeland was niet goed toegerust, en de Koningin zag, meer dan ooit, op tegen uitgaven, die voor de verdediging van haar rijk noodzakelijk waren. Men drong er op aan om ten minste één der galeien te mogen hebben, die, waar Howard zich bitter over beklaagde, bestemd schenen te zijn om Chatham Church te dekken; maar het was reeds Paaschdag (17 April), en nog was aan dit verzoek geen gevolg gegeven. ‘Hemelsche goedheid! wanneer moet dat galjoen dienst doen,’ riep de admiraal uit, ‘als het nu niet mag? Anders kan het wel verbrand worden. Ik hoop niet te beleven, dat het wederom zoo hoog noodig is, als nu. Ik durf zeggen: Hare Majesteit zal zien, dat er mannen zijn om voor haar te vechten; en ik weet, dat zij het op dit oogenblik willen doen. De Koning van Spanje houdt geen schip thuis dat van hem is en geen dat van anderen is en dat hij voor geld kan krijgen. - Goed, goed, ik moet om vrede gaan bidden,’ voegde Howard er gemelijk bij; ‘want ik weet geen middel meer om den oorlog met eere te voeren. Zuinigheid en oorlog kunnen nooit samen gaan.’Ga naar voetnoot(1) De trouwste onderdanen van Elizabeth waren verslagen over de toekomst, die door haar verkeerde staatkunde noodlottig scheen te worden. ‘Het doet mij leed,’ zeide de admiraal, ‘dat Hare Majesteit in dezen allergevaarlijksten tijd zoo zorgeloos te werk gaat. Ik maak mij zeer ongerust, en het grieft mij als ik er aan denk, dat zij hoopt op iets dat haar zal bedriegen en in gevaar zal brengen; en dan zal haar noch haar geld, noch haar juweelen iets baten; want zoo veel nut als zij er nu mee kan stichten, zoo weinig kan dat alles dienen om den verloren tijd terug te koopen.’ De toerusting aan wal vorderde nog minder dan ter zee. Wij hebben gezien, dat de hertog van Parma, als hij eens geland was, regelrecht op Londen dacht aan te trekken; en het was algemeen bekend, dat er geene vestingen waren, die den eersten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
veldheer van Europa en zijne oudgediende krijgers op zijnen tocht naar de weerlooze en rijke hoofdstad konden tegenhouden. Er was een leger geworven - groot 86 016 voetknechten en 13 831 ruiters; maar het was een leger, dat alleen op het papier bestond. Van die 86 000 waren er slechts 48 000 aangegegen, die in den wapenhandel geoefend waren; en die oefening beteekende nog weinigGa naar voetnoot(1) Leicester zou met het opperbevel worden qelast: doch wij hebben reeds gezien hoe die edelman zich in de Bommelerwaard, op het strand van Blankenburg en bij de poorten van Sluis, alleen tot zijn nadeel met Alexander Farnese had gemeten. Zijn leger zou uit 27 000 man voetvolk en 2 000 ruiters bestaan, doch het was reeds St. Jan en nog bedroeg het niet de helft van dat getal. De lord kamerheer Hunsdon zou de Koningin beschermen met een leger van 36 000 man; maar deze krijgsmacht bestond alleen in gedachten; en de stedehouder van elk graafschap zou zijn best doen met de gewapende burgermacht. Voortdurend echter ontliepen er manschappen aan 's lands dienst, om zich in het gevolg te doen opnemen van gewone edellieden, en op hunne kosten te worden onderhouden. ‘Gij kunt niet gelooven,’ zeide Leicester, ‘hoe veel nieuwe livreien er in de laatste weken zijn aangeschoten; en niemand vreest voor de straf die er op staat. Het zou beter zijn, dat ieder edelman zoo handelde als lord Dacres, dan dat zij, die voor den krijgsdienst zijn opgeschreven, aan het land werden onttrokken.’Ga naar voetnoot(2) Aan geestdrift en moed ontbrak het niet, maar aan oefening en krijgstucht, kruit en lood was er gebrek. Er was geen dapperder of bekwamer krijgsman dan sir Edward Stanley - de man, die zich in zijn geel wambuis aan de piek van den spaanschen soldaat in het fort bij Zutphen had laten optrekken - en ook sir Edward Stanley gaf een treurig verslag van de beste krijgslieden uit Chester en Lancashire, die hij op hoog bevel gemonsterd had. ‘Ze zijn niet’, zeide hij, ‘volgens uw verwachting, noch naar mijnen zin. Twee jaar geleden was er bepaald, dat zij zes of meer dagen in het jaar, naar goedvinden van hun bevelhebber, in den wapenhandel zouden worden geoefend; maar tot nu toe oefenden zij zich geen enkelen dag zoodat zij niets gevorderd zijn, en hunne aanvoerders nog niet eens kennen. Men belooft nu beterschap; doch ik vrees dat men daar zeer slof mee zal zijn, nu lord Derby afwezig is.’ Lord Derby hielp toen, en nog vele maanden daarna, Valentine Dale aan zijne klassieke verhandelingen op het strand van Brockburg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het zou beter zijn geweest, als hij wat tegen het oproer in Lancastershire gedaan had. Men had op het platte land geen geld en tijd over voor den wapenhandel, als het niet dringend noodig was. Krijgslieden van beroep klaagden bitter over den kanker van een langen vrede. ‘Wegens de lange rust,’ zeide Stanley, ‘die God ons gegeven heeft, vinden zij dat geld voor hunne uitrusting of voor wapenen slecht besteed zou zijn omdat zij in de hoop leven, dat zij die nimmer noodig zullen hebben, als zij er slechts bij de wapenschouwing kunnen doorslippen; zoo als zij te voren hebben gedaan. Ik heb gebrek aan buskruit, want er is weinig, of nietsGa naar voetnoot(1).’ De dag naderde met rassche schreden, waarop al het kruit in Engeland niet voldoende zou zijn voor de aanvraag. De zaken waren er niet veel op verbeterd, sedert het midden van den zomer. Het is waar dat Leicester, die geneigd was alles van de voordeeligste zijde in te zien - vooral in zaken, die onder zijn onmiddellijk beheer stonden - de handvol nieuw aangeworvenen, die in zijn kamp in Essex bijeen waren, als soldaten beschreef, ‘die eerder de ondervinding hadden van een jaar, dan van eene maand velddienst;’ doch in deze meening verschilde hij van vele bevoegde beoordeelaars, en was hij ook met zich zelven in tegenspraak. Toch verheugde het hem, dat de Koningin besloten had hem te bezoeken en zijne soldaten aan te moedigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ik heb in het geheim de verblijdende tijding gekregen,’ zeide hij, ‘dat Uwe Majesteit plan heeft om dit arme en schamele vendel in oogenschouw te nemen, dat hier te velde ligt en u gewillig wil dienen, en bereid is om voor u te sterven. Gij zult, waarde Vorstin, zulke fiksche en trouwe, en zulke bekwame mannen aan hen hebben, als geen enkel Christenvorst u toonen kan; en toch zijn dit weinigen der uwen, in vergelijking met hen, die gij bezit. Ik kan niet onder woorden brengen wat een onschatbaar geluk het voor hen zal zijn, die u zullen zien; maar het zal ook op de overigen, die, door het licht dat van u uitgaat, zullen bestraald worden, veel invloed ten goede hebben, want wat Uwe Koninklijke Majesteit voor deze weinigen zal doen, zal op prijs gesteld worden alsof het voor allen werd gedaan. Goede, lieve Koningin, verander niet van voornemen, als God u gezondheid schenkt. Het zal u voor het oogenblik wat moeite geven, maar tevens genoegen om dat volk te zien. En met de plaats zult gij zeker tevreden zijn, daar het een schoonen bodem is, met een aanlokkelijk verschiet; het buiige weder hindert ons weinig, omdat de grond zoo vast en droog is. De edelman, die uw verblijf in gereedheid heeft gebracht, is er zeer over tevreden; het is een net, afgelegen, zindelijk huis. Uw kamp is er een kwartier van daan, en voor de veiligheid van uw persoon sta ik u met mijn leven borg.’Ga naar voetnoot(1) Ondanks het heldere oogpunt, waaruit de opperbevelhebber den stand van zaken beschouwde, was de maand Juli verstreken en waren de eerste dagen van Augustus reeds aangebroken, en nog was het kamp niet in orde gebracht en was er niet meer dan een handvol volks in den omtrek van Tilbury gemonsterd, dat bestemd was om den weg van Dover naar Londen te dekken. Het leger te Tilbury bedroeg hoogstens zestien- of zeventienduizend man. De geheele koninklijke zeemacht - die omstreeks vierendertig schepen telde, van verschillende grootte, van 1100 en 1000 tot 30 tonnenlast - was eindelijk zeilree. Haar gezamenlijke tonnenlast bedroeg 11 820 ton; niet half zoo veel als op dit oogenblik - in het wonder der koopvaardijstoomvaart - op een enkele kiel drijft. Deze schepen voerden 837 stukken geschut en hadden 6279 man aan boord. De scheepsmacht werd echter ondersteund door de vaderlandsliefde en mildheid van engelsche kooplieden en vermogende burgers. Men had de stad Londen verzocht om 15 oorlogschepen en 5000 man te leveren; zij vroeg twee dagen tijd van beraad, en gaf toen dertig schepen en 10000 man,Ga naar voetnoot(2) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waaronder 2710 zeelieden. Andere steden, vooral Plymouth, legden naar evenredigheid gelijke mildheid aan den dag; en bijzondere personen, edelen, kooplieden en menschen van den geringsten stand, toonden de grootste geestdrift om als vrijwilligers in zeedienst te gaan, en hadden goed en leven voor 's lands verdediging veil. Tegen het midden van den zomer had men in het geheel 197 schepen bijeen, die bemand en gedeeltelijk toegerust waren; de gezamenlijke tonnenlast bedroeg 29 744 ton, de bemanning telde 15 785 koppen. Van deze vloot waren zeer vele schepen louter kustvaarders van nog geen 100 ton; nauwelijks waren er tien schepen, die elk meer dan 500 ton inhielden; en slechts één was er van meer dan 1000 ton, dat was: de Triumph, kapitein Frobisher, van 1100 ton, dat 42 stukken voerde en eene bemanning telde van 500 koppen. Lord Howard van Effingham, groot-admiraal van Engeland, die eer door krijgshaftigheid, vaderlandsliefde en goede persoonlijke hoedanigheden, dan door ondervinding of bedrevenheid als zeeman uitmuntte, voerde het bevel over de gansche vloot, op zijn ‘vlaggescheepje, dat het wonderlijkste schip ter wereld was’ - de Ark Royal, van 800 ton, met 425 matrozen bemand en van 55 stukken voorzien. Op hem volgde in rang de vice-admiraal Drake, op het vlaggeschip de Revenge, van 500 ton, met 40 stukken. Lord Henry Seymour voerde op de Rainbow, die juist even groot en sterk was, het bevel over het middelste smaldeel, en moest bij de fransche en vlaamsche kust kruisen. De Hollanders en Zeeuwen hadden op zich genomen den hertog van Parma noch dichter ingesloten te houden, en hun woord er op gegeven, dat hij het niet wagen zou om zich in de open zee te vertoonen. De mond van de Schelde en de gevaarlijke ondiepten op de kust van Nieuwpoort en Duinkerken wemelden van vastberaden en wel ervaren zeelieden; van de vlieboot of den vrijbuiter der binnenstroomen af tot de zwaar gewapende schepen, die elk gevaar konden trotseeren en het tegen elken vijand opnemen. Farnese had zich in het wel bewaakte terrein, maanden lang, dag en nacht, met toebereidselen bezig gehouden en zich nauwelijks eenige rust gegund. Geheele bosschen in het land van Waas waren omvergehouwen, om hem van transportschepen en kanonneerbooten te voorzien, en zoo snel, dat - volgens zijn opgetogen geschiedschrijver - elke boom zich als door een tooverslag op een enkel machtwoord in een vaartuig scheen te herscheppenGa naar voetnoot(1). Van de Oostzee, van Hamburg, van Genua | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werden scheepsbouwmeesters, stuurlieden en matrozen bijeengebracht. Het grondgebied der gehoorzame Nederlanden, vanwaar de nijverheid sedert lang gebannen was, werd thans het tooneel van eene verbazende bedrijvigheid. Er werd een groot aantal losse bruggen, om over de rivieren van Engeland te trekken, staketsels om zich te verschansen, vlotten en roeiriemen gemaakt en Alexander liet grachten graven en de natuurlijke bedding der stroomen verwijden, om den arbeid gemakkelijker te makenGa naar voetnoot(1). Deze rampzalige Gewesten, die, geknakt en verarmd, naar den vrede smachtten, werden genoodzaakt om van hunne armoede geld te geven en de kracht te vinden, het noodige te verschaffen om hun eigen landzaten in het verderf te storten en den ondergang te bewerken van de naburen, van wie zij het meeste hadden te hopen. En het gerucht van den naderenden ondergang van Engeland - waaraan men thans algemeen geloofde - klonk als een bazuingeschal alom door het katholieke Europa. Telgen van koninklijk bloed, de bastaard van Filips II, de bastaard van Savooye, de bastaard van Medicis, de markgraaf van Burghaut, aartshertog Karel, de neef van den Keizer, de Vorsten van Ascoli en Melfi, de prins van Marocco, anderen van doorluchtigen stam en menig adellijk engelsch verrader, zoo als Paget, Westmoreland en Stanley - allen stroomden naar het kamp van Farnese, als naar een schitterend tournooi, waarop, om de eer der ridderschap, hun naam niet mocht ontbreken. De groote wegen wemelden van versche lichtingen uit Spanje, Napels, Corsica, den Kerkelijken Staat, het Milaneesche, Duitschland, Bourgondië. Blas Capizucca werd in persoon gezonden om versterkingen te halen uit het noorden van Italië. Het beroemde terzio van Napels, onder Carlos Pinelo, kwam aan, 3500 man sterk - het prachtigste regiment, dat in de krijgsgeschiedenis ooit is bekend geweest. Het borstharnas en de geweerloop van den gemeen en soldaat waren sierlijk gegraveerd, en velen droegen een vergulde wapenrusting, terwijl hunne wapperende vederbossen en prachtige schabrakken hun in de oogen van de ingezetenen der verschillende steden, die zij op hunnen tocht naar Vlaanderen doortrokken, eer het voorkomen gaven van vroolijke feestvierders dan van krijgslieden, die een wezenlijken veldtocht ondernamenGa naar voetnoot(2). In het laatst van April stond de hertog van Parma aan het hoofd van 50000 man, die hem maandelijks 454315 kronen of daalders kosttenGa naar voetnoot(3). Maar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ziekte, die uitbrak onder de zuidelijke krijgers omdat zij niet tegen de lucht van het Noorden konden, maakte dat hun aantal jammerlijk verminderde, voordat zij op de engelsche kust voet aan wal konden zetten. Groote oorlogstoerustingen waren dus te midden van onderhandelingen, onder de deftigste vormen, maand op maand, in Engeland, Holland, Vlaanderen, voortgezet. De winter, de lente, meer dan de helft van den zomer was verstreken, en op den 29sten Juli 1588 bestond nog dezelfde pijnlijke onzekerheid, waarin de natiën een jaar lang geweest waren. Howard had eenige weken lang, zonder eenig gevolg, tusschen Engeland en Spanje gekruist, en bij zijne terugkomst noodig gevonden, nog in Juli Hare Majesteit te smeeken, om ‘toch niet langer op Judaskussen, niet op het woord van den vijand maar op haar zwaard te vertrouwenGa naar voetnoot(1).’ |
|