De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 7 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Zeventiende hoofdstukHeimelijke onderhandeling tusschen de Koningin en Parma. - Opgewondenheid en schrik van de Staten. - Godsdienstvervolging in Engeland. - De Koningin is oprecht tegenover Spanje. - Woorden en brieven van Parma. - Onderhandelingen van De Loo. - Er worden engelsche gemachtigden benoemd. - Parma's vriendschappelijke brief aan de Koningin. Filips aan zijne schrijftafel. - Zijn plannen tegen Engeland. - Geheime brieven van Parma en den Koning. - Verbazende dubbelhartigheid van Filips. - Hij wil van geen beletselen hooren en verbeeldt zich dat Parma reeds in Engeland is. - Alexander heeft echter groote bezwaren. - Hij keurt de overdreven plannen van Filips af. - Walsingham en de Staten begrijpen Spanje's opzet. - Leicester bij het volk in minachting. - De Koningin wordt gewaarschuwd tegen het onderhandelen. - Leicester's plannen tegen Oldenbarnevelt. - Samenzwering van Leicester's aanhangers te Leiden. - De aanslag, tegen die stad gesmeed, ontdekt. - Drie belhamels ter dood veroordeeld. - Burgeroorlog in Frankrijk. - Navarre en Guise beurtelings overwinnaar. - De Koningin roept Leicester terug. - De graaf bij zijn vertrek in onmin met de Staten. - De Koningin voor Spanje's oogmerken gewaarschuwd. - Gevolgen van Leicester's beheer. De handelwijze van Elizabeth tegenover de Vereenigde Gewesten op het punt van den vrede was zeker niet oprecht, maar toch ook niet enkel bedrog. Zij maakte een geheim van de onderhandelingen en loochende die, toen de nederlandsche staatslieden zeker wisten dat ze gevoerd werden, al kenden zij er het doel niet van; maar zij was niet van plan om zich, zoo als de Nederlanders meenden, ten koste van hunne vrijheden en van hun godsdienst met Spanje te verzoenen. Zij voerde tegen de Staten een gebiedenden, overmoedigen, bestraffenden toon: zij had den graaf van Leicester vergund om terug te keeren, zeide zij uit deernis met het arme en verdrukte volk; en dikwijls kreet zij in het openbaar, maar vooral in haar vertrouwelijke | |
[pagina 96]
| |
gesprekken en brieven de mannen die dat volk bestuurden uit voor ondankbare ellendelingen en onbeschaamde leugenaarsGa naar voetnoot(1). Dit waren de bijtende middelen en de azijn, die zij voor de kwaal gepast oordeelde; en de graaf werd het niet moede, diezelfde staatslieden als verderfelijke tweedrachtstokers en zelfzuchtige verraders af te schilderen. De geheime onderhandelingen waren gedurende het grootste deel van het jaar 1587 voortgezet geworden. Het was de ‘vrede van den controleur,’ zooals Walsingham het beoogde verdrag verachtelijk noemde; want men zal zich herinneren, dat sir James Croft, een man van zeer middelmatige bekwaamheden, meer dan eenig ander engelsch staatsman voor deze zaak had geijverd. Hij handelde echter naar de bevelen van Burghley, die de zijne uit de bronader putte. Vruchteloos echter zocht de Koningin de zaak geheim te houden. De Staten wisten al wat er omging, nog voor dat | |
[pagina 97]
| |
Leicester er kennis van had gekregen. Zijne eigene geheime bevelschriften bereikten de Nederlanden, eer hij er zelf kwam. Zijn geheimschrijver Junius werd in de gevangenis geworpen, en de brieven van zijn meester werden hem ontnomen, zonder dat hij nog een oogenblik tijd had gehad om de verraderlijke voorschriften, daarin vervat, ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot(1). Als de graaf eigenhandig brieven schreef aan zijne Vorstin, zulke geheime brieven dat hij er zelfs geen enkel afschrift van bewaarde, uit vrees dat de inhoud mocht uitlekken bevond hij, tot zijn onbeschrijfelijke spijt, dat de Staten onmiddellijk een zuiver afschrift ontvingen van elken regel, dien hij geschreven hadGa naar voetnoot(2). Het was daarom nutteloos, bijna kinderachtig, feiten te loochenen waarvan de Nederlanders even goed kennis droegen als hij zelf. Het slechtste gevolg dezer bedekte gangen was, dat men een nog zwarter verraad vermoedde, dan er werkelijk bestond. ‘De kerel, dien zij Barnevelt noemen, zoo als Leicester een der eerste staatslieden van Europa placht te betitelen, had misschien reden om, op grond van wat hij wist, meer dan dat te vermoeden. Hij was voorzien van eene lijst van gemachtigden voor den vredehandel, die reeds heimelijk door de engelsche en spaansche regeeringen was opgemaakt, op hetzelfde oogenblik dat de graaf met de hand op het hart loochende, dat er ook maar de minste bedoeling bestond om zich met Parma op eenige wijze in te laten; en dus was het niet onnatuurlijk, dat Barnevelt een nog uitgebreider en listiger plan tegen de dierbaarste belangen des lands onderstelde, dan er werkelijk bestond. Het is | |
[pagina 98]
| |
mogelijk dat hij in een vertrouwelijk gesprek zulk een vermoeden heeft laten doorstralen; maar het is stellig bewezen, dat hij nooit in het openbaar iets heeft staande gehouden, dat niet naderhand gebleken is een feit te zijn, of een wettige gevolgtrekking uit de geheime stukken, die hem ter hand waren gekomen. De Koningin putte zich uit in smaadredenen tegen allen, die het waagden haar een plan toe te dichten om zich van de steden en sterkten der Nederlanden meester te maken, als een middel om de vereenigde Gewesten te dwingen hare staatsinzichten te volgen. Zij wees er, met groote redeneerkunst op, hoe onwaarschijnlijk het was dat zij, die de heerschappij over het geheele land, toen die haar aangeboden was, had afgeslagen, heimelijk plannen zou smeden om zich van een gedeelte daarvan meester te maken. Daarentegen was het zeer duidelijk, dat het aanvaarden der heerschappij over de afvallige gewesten zoo goed als eene oorlogsverklaring aan Filips was; terwijl het, gesteld dat zij vreedzaam gestemd was jegens dien vorst en verraderlijke oogmerken tegen de Nederlanden koesterde, een bepaald voordeel voor haar zou zijn, die sterkten in hare macht te hebben. Maar de argwaan tegen haar goede trouw was overdreven. Wat Leicester's bedoelingen betreft, hadden de Staten voldoende reden voor hun bijna onbepaald wantrouwen. Het is zeker dat hij èn in 1586 èn later, op hetzelfde oogenblik dat Elizabeth zulken laster tegen hare regeering met de grootste verontwaardiging verwierp, haar ondubbelzinnig verklaard had voornemens te zijn om zich, zoo mogelijk, van verscheidene steden en van het geheele eiland Walcheren meester te maken; gevoegd bij de pandsteden, die reeds in zijne macht waren, zou dit de Koningin in staat stellen om, ‘zelfs in het ergste geval,’ Spanje goede voorwaarden af te dwingenGa naar voetnoot(1). Het zal ook weldra | |
[pagina 99]
| |
blijken, dat hij zijn best deed om deze plannen ten uitvoer te brengen. Er is geen het minste bewijs, en het is ook niet waarschijnlijk, dat hij van de Koningin last had tot zulk eene misdaad. De Staten geloofden bovendien, dat de Koningin bij die geheime onderhandelingen met Parma gezind was om de godsdienstige belangen der Nederlanden op te offeren. Hierin vergisten zij zich, ofschoon zij reden hadden voor hunne gissing, daar de onderhandelaar De Loo uitdrukkelijk gezegd had, dat zij bij hare voorslagen aan Farnese dat punt geheel en al had prijs gegevenGa naar voetnoot(2). Indien dat waar was, had Elizabeth er hiermede in toegestemd, dat de katholieke godsdienst en de inquisitie in de provinciën hersteld werden, met uitsluiting van elken anderen vorm van eeredienst of regeering. In waarheid echter was de houding, door Hare Majesteit in dit opzicht aangenomen, zoo onberispelijk als men maar verwachten mocht. Een verdedigster van godsdienstvrijheid was zij nu juist niet: zij wilde dat hare onderdanen Protestanten waren, omdat zij zelve had goedgevonden Protestant te zijn en omdat het een onderdeel was van haar gezag, om aan allen die onder haren schepter leefden, eenvormigheid van geloof voor te schrijven. Evenmin als haar vader, die de tegenstanders der Transsubstantiatie-leer even goed naar brandstapel of galg verwees als de geloovigen in de pauselijke Onfeilbaarheid, had Elizabeth het flauwste begrip van godsdienstvrijheid. Ketters tegen de kerk van Engeland, werden vervolgd, beboet, gevangen gezet, verminkt en met het zwaard, de strop of het vuur ter dood gebracht. In zeker opzicht was de wijs van behandeling, welke zij, die met Elizabeth in gevoelen verschilden, moesten ondervinden, onzedelijker en onredelijker, ofschoon minder wreed, dan die, waaronder de opstandelingen tegen Sixtus gebukt gingen. Het besluit, waarbij eenvormigheid van godsdienst was voorgeschreven, [Act of Uniformity], vergde van de Pausgezinden dat zij den protestantschen eeredienst bijwoonden; doch rijke Pausgezinden konden daarvan vrijstelling verkrijgen door het betalen eener buitengemeen hooge boete. De reden, in | |
[pagina 100]
| |
zulk een geval door de Katholieken opgegeven, dat men het lichaam moet verderven om de ziel te redden, kon bezwaarlijk worden bijgebracht door eene kerk die zich zoo liet omkoopen tot oogluikende toelating der ketterij, en inkomsten trok uit die zelfde afwijking van hare voorschriften, waar geringere slachtoffers zich den dood mede op den hals haalden. Het zou evenwel uiterst onrechtvaardig zijn, het in het oogloopend verschil over het hoofd te zien tusschen de vervolging, zoo als die door Protestanten of door Roomschen werd uitgeoefend, wat het aantal der slachtoffers betreft. Vermoedelijk werden er niet meer dan tweehonderd KatholiekenGa naar voetnoot(1) onder Elizabeth's regeering om hun godsdienst ter dood gebracht. Ofschoon tweehonderd te veel, was dit toch niet te vergelijken bij de achthonderd ketters, die Alva in eene Paaschweek liet verbranden, ophangen of verdrinken - niet te vergelijken bij de achttienduizend tweehonderd, die hij zich beroemde dat onder zijn beheer naar houtmijt of schavot werden verwezen - niet te vergelijken bij de menigte Protestanten, hetzij men ze bij tien-, of bij honderdduizend tellen wil, die door de plakkaten van Karel V in de Nederlanden omkwamen, of in een enkelen nacht, als de Bartholomeusnacht, in Frankrijk weerden vermoord! Bovendien moet men nooit, door al te groote zucht tot onpartijdigheid, vergeten dat de meeste Katholieken, die in Engeland werden terechtgesteld, de doodstraf eer ondergingen als samenzweerders dan als ketters. Geen buitenlandsch vorst, die zich Christus' stedehouder noemde, had Filips tot een bastaard en overweldiger verklaard, of door middel van een godslasterlijk verzinsel, dat toen nog een geduchte werkelijkheid bezat, de banden van gehoorzaamheid verbroken, die zijne onderdanen aan hem verbonden, hem van alle gemeenschap met zijne natuurgenooten | |
[pagina 101]
| |
afgesneden, en tijdelijke belooningen en eene stalen kroon in den hemel uitgeloofd hadden aan ieder, wien het gelukken mocht hem van leven en troon te berooven. In zulk een toestand echter verkeerde Elizabeth. Een bandietenoorlog voerde zij tegen Rome, door Rome zelf uitgelokt; en er bestond geen de minste twijfel; of de priesters der seminariën - die loten, uit uitheemsche kweekerijen overgeplant waar het verraad welig groeide en bloeide, als de schoonste planten in een welbesproeiden tuin, vormden eene geordende, vaste heirschaar van samenzweerders en verraders, tegenover wie men eenigszins kort en bondig te werk kon gaan, zonder zich schuldig te maken aan al te groote barbaarschheid. Ongetwijfeld zou het edeler en veel verstandiger zijn geweest, den engelschen Katholieken, die over het algemeen hun vaderland getrouw waren, ruime gewetensvrijheid toe te staan. Maar moeilijk was het te verwachten dat Elizabeth Tudor, zoo heerschzuchtig en willekeurig van aard als haar vader ooit geweest was, in staat zou zijn om dat groote beginsel te omhelzen. Toen dus bij de inleiding tot de onderhandelingen van 1587 door Spanje werd aangevoerd, dat de Koningin van Filips voor de Nederlanders eene godsdienstvrijheid vorderde, die zij aan engelsche ketters weigerde, en dat hij voor zich aanspraak had op gelijk recht om zijn onderdanen een geloof voor te schrijven, als zij jegens de hare uitoefende, antwoordde lord Burghley, dat die opmerking juist was. De Koningin veroorloofde niemand - dit kon hij niet ontkennen - een anderen godsdienst te belijden, dan zij zelve. Tegelijker tijd werd het eene onrechtvaardigheid genoemd, dat personen in de Nederlanden, die jaren lang gewoon waren geweest om den protestantschen godsdienst uit te oefenen, plotseling, zonder betere overtuiging door onderricht verkregen, gedwongen zouden worden om dien vorm van eeredienst vaarwel te zeggen. Het was genoeg bekend, dat velen liever wilden sterven, dan zich aan zulk een dwang te onderwerpen; en men verzekerde dat de Koningin zich tegen deze wreedheid tot het uiterste zou verzetten. Geen oogenblik echter dacht men er aan om het vraagstuk van het geloof over te laten als eene zaak tusschen den mensch en zijn Schepper, waarover geen kroon of staat bevelen kon. zonder zich schuldig te maken aan verfoeilijke dwingelandij. Het werd zelfs niet ter sprake gebracht, of de protestantsche leer waar, en of de Katholieke valsch kon zijn. De zaak werd louter beschouwd uit het oogpunt van het uti possidetis, volgens welk rechtsbeginsel zij, die eens den protestantschen eeredienst hadden verkregen, het recht hadden om die te behouden, en er billijkerwijze niet van beroofd konden worden dan door onderricht en overreding. Men verzekerde ook, dat het in Engeland de gewoonte niet was om gewetensdwang uit te oefenen. Het zou echter moeilijk gevallen zijn om | |
[pagina 102]
| |
dat Filips duidelijk aan het verstand te brengen; want als mannen, vrouwen en kinderen met roeden gegeeseld, gevangen gezet en opgehangen werden, indien zij weigerden zich in het openbaar te schikken in een eeredienst, die tegen hun geweten streed - tenzij dat zij geld genoeg bezaten om zich vrij te koopen - had deze handelwijze al het voorkomen van zeer strengen gewetensdwangGa naar voetnoot(1). Maar zoo de handelwijs van Elizabeth jegens de Staten al niet van dubbelhartigheid was vrij te pleiten, jegens Parma was zij daarentegen volkomen oprecht. Het onderzoek der geheime briefwisseling laat hieromtrent geen den minsten twijfel: zij verlangde ernstig en vurig naar vrede met Spanje. Aan de zijde van Farnese en zijn meester werd het snoodste bedrog gepleegd; terwijl de gekunstelde trouwhartigheid en eerlijkheid der Koningin in deze onderhandelingen treffend | |
[pagina 103]
| |
was. Bijzonder verklaarde zij vertrouwen te stellen in de rechtschapenheid en de oprechtheid van Parma, waarin zij overtuigd was dat zij nooit bedrogen kon worden. Men moet echter, om Alexander recht te doen wedervaren, opmerken, dat hij evenzeer door hare rondborstigheid, als zij door zijne valschheid bedrogen werd. Het kwam hem niet in de gedachten, dat een vorstelijk persoon en de staatsdienaars aan wie het bestuur van een groot rijk was toevertrouwd, bij eene onderhandeling met eene vreemde mogendheid de waarheid zouden spreken; en hij zocht de groote vlijt, waarmede zijn meester en hij het eene verdichtsel na het andere verzonnen, te rechtvaardigen door hun volslagen ongeloof aan elk woord dat uit Engeland tot hen kwam. De geheime onderhandelingen hadden een aanvang genomen, of liever, waren opnieuw geopend, in de eerste dagen van Februari van dit jaar. Gedurende het geheele hachelijke tijdperk, dat de terechtstelling van Maria voorafging en opvolgde, waarin Elizabeth tegen de Staten zulk een bitse taal had gevoerd, waren de vriendelijkste diplomatische complimenten tusschen Farnese en haar gewisseld. Van den eenen kant klonk het: ‘Waarde neef, gij weet, welk een waarachtig vertrouwen ik stel in uwe oprechtheid, en hoezeer ik wensch, dat deze vrede tot stand mag komen.’ Van den anderen kant: ‘Uwe geheiligde Majesteit weet, hoe mij uw verlangen naar rust voor de wereld en naar een standvastigen vrede tusschen Uwe Hoogheid en den Koning mijn meester verheugt; hoe ik haak naar eendracht - - hoe ik buiten staat ben om door dubbelzinnege woorden dezen handel te rekken, of Uwe Majesteit om den tuin te leiden, en welk een afkeer ik heb van staal, vuur en bloedGa naar voetnoot(1). De vier of vijf maanden, die Leicester in Engeland had verspild, had Farnese zich voor Sluis ten nutte gemaakt, terwijl de Staten hun best hadden gedaan om niet alleen de plannen van den vijand, maar tevens die van hun bondgenoot tegen te werken. De Loo bezocht in Juli het leger van Parma en ontving | |
[pagina 104]
| |
van den hertog de warmste verzekeringen van zijne vredelievende gezindheid. ‘Dit uitstel doet mij zeer leed,’ zeide Alexander. ‘Op zulk een oprecht man als ik ben, maakt de vijandelijke landing van Drake op de kusten van Spanje een zeer vreemden indruk. Het gevolg van die handelwijze zal zijn, dat de Koning eindelijk verbitterd, en ik in mijne eer gekrenkt zal worden - zulk een hoop op het tot stand brengen van den vrede heb ik laten blijken. Om de genegenheid die ik Hare Majesteit toedraag, heb ik altijd gewenscht, en wensch ik nog, dat de zaken in der minne geschikt zouden worden. Ik ben, zeer tegen mijn zin, verplicht geweest om weer te velde te trekken; ik wenschte nu wel, dat onze onderhandelingen haar doel bereikten voor de aankomst mijner versche troepen, bestaande uit 9000 Spanjaards en evenveel Italianen, die, met de Walen, Duitschers en Lotharingers, mij een leger van 30 000 man in werkelijke dienst zullen verschaffen. Dat verzeker ik u op mijn woord van edelman. Andreas De Loo,’ ging de hertog voort, ‘schrijf aan Hare geheiligde Majesteit dat het mijn verlangen is vrede te sluiten en Hare Majesteit getrouw te dienen; en dat ik niet van meening veranderen zal, zelfs al zou ik een of ander belangrijk voordeel behalen; want ik bereik liever mijn doel met zachtheid dan met strengheid en door bloedstorting.’ ‘Ik kan u verzekeren, allerdoorluchtigste hertog,’ hernam Andreas, ‘dat de allerdoorluchtigste Koningin dezelfde gezindheid koestert als gij.’ ‘Uitmuntend,’ zeide de hertog: ‘dan kunnen wij spoedig eene overeenkomst sluiten, en hoe eer de gemachtigden aan weerszijden worden benoemd, hoe beter.’ Daarop werd door den vredelievenden Andreas even opgemerkt, dat Parma aan de vijandelijkheden tegen Sluis terstond een einde zou kunnen maken. Dit scheen den doorluchtigen hertog echter nog zoo helder niet te zijn: hij had zich voor die onderneming groote kosten getroost en bruggen bouwen, schansen aanleggen, en loopgraven delven had hij niet gedaan om ze voor mooie woorden prijs te geven. Aan mooie woorden ontbrak het niet, maar die konden geen beleg doen opbreken. Ondertusschen hadden deze vreedzame gesprekken in Parma's kamp de Koningin in zulk een vasten slaap gewiegd, dat zij vergat hoe Roger Williams en Arnold van Groenevelt met hunne manschappen gedurende dien hachelijken zomer dag en nacht in schans en loopgraaf streden. De gladde tong van den hertog had meer afgedaan dan zijn geschut, om hem de zoo sterk begeerde stad in handen te leveren. De Koningin hield hardnekkig geld en krijgsvolk terug, in de hoop op een verdrag, hetzij Sluis bezweek of niet. Was het vreemd, dat de Staten hare bedoelingen wantrouwden, en op hunne beurt hun plicht verzaakten? | |
[pagina 105]
| |
En zoo verstreek de zomer en brak de herfst aan; Sluis bezweek, de Staten en de landvoogd stonden met ontbloot zwaard tegenover elkaar, de Nederlanders waren vol wantrouwen tegen Engeland, Alexander bleef twijfelen aan de oprechtheid der Koningin; de geheime onderhandelingen, hoe vruchtbaar ook aan allerlei vermoedens, ijverzucht, vertraging, en zulk onkruid, hadden geen heilzame vruchten voortgebracht, en de kostelijke De Loo werd zeer neerslachtig. Eindelijk, op den 26sten September 1587, kwam een brief van Burghley zijn geest opbeuren. Van den mistroostigsten en zwaarmoedigsten man ter wereld, was hij, zoo als hij betuigde, vroolijk en kalm geworden. Hij ging oogenblikkelijk naar den hertog van Parma, met den brief in zijn zak, en las hem dien bij kaarslicht voor, eene omstandigheid waarop hij, als van veel belang in zijn verhaal, bijzonderen nadruk legde. En Farnese was zoo rijk aan mooie woorden als ooitGa naar voetnoot(1). ‘Er bestaat geen de minste reden,’ zeide hij allervriendelijkst, ‘om aan mijne oprechtheid te twijfelen. Evenwel geeft de lord schatmeester te verstaan, dat de doorluchtige Koningin daar toe overhelt. Koesterde ik toch niet de beste gezindheid en een oprecht verlangen naar vrede, dan zou ik niet zelf de eerste voorslagen hebben gedaan. Beoogde ik geen vreedzame schikking, wat ter wereld noodzaakte mij dan, om te doen wat ik deed? Integendeel zou al het uitstel, waardoor ik het grootste deel van den zomer heb moeten verliezen, mij veeleer reden geven om mijne tegenpartij te verdenken. Hij maakte vervolgens aanmerkingen op de sterke bewoordingen, waarmede in den engelschen brief, verzekerd werd dat Hare Majesteit bij hare vrome voornemens bleef volharden; hij gaf te verstaan, dat hij grondig bekend was met de geschillen tusschen den graaf van Leicester en de Staten, en voegde er bij, dat het van groot belang was, dat de gemachtigden kwamen op den tijd, dien de Koningin had aangewezen. ‘Wat er geschieden moet,’ zeide hij ten slotte, ‘laat dat spoedig gebeurden,’ en hierop zeide hij, dat het tijd werd voor zijn avondmaal. ‘En mag ik den brief van lord Burghley aan anderen mededeelen?’ vroeg De Loo. ‘Ja, ja: aan den heer van Champagny, en aan mijnen secretaris Cosimo,’ antwoordde Zijne Hoogheid. Daarop begaf de koopman-onderhandelaar, zich terstond, met den secretaris Cosimo, naar het verblijf van Champagny. Daar had een lang onderhoud plaats, waarin De Loo veel vernam, | |
[pagina 106]
| |
waar hij volkomen geloof aan sloeg, en dat hij getrouw overbracht aan het hof van Elizabeth. Alexander had, volgens hun zeggen, zijn best gedaan om de aankomst zijner versche troepen te vertragen; hij had zich onder verschillende voorwendsels onthouden van te velde te verschijnen, terwijl hij van dag tot dag hoopte dat de engelsche gemachtigden zouden aankomen, en een vaste en duurzame vrede de ellenden van den oorlog mocht vervangen. Doch toen de tijd verliep zonder dat er gemachtigden kwamen, had de hertog tot zijn leedwezen moeten meenen, dat men den spot met hem had gedreven. Zijne troepen zouden nu Holland binnenrukken uit gebrek aan voedsel en dit zou de vernieling van die streek tot onvermijdelijk gevolg hebben. Hij had ook al de aanvoerders der verwachte troepen bevolen, hun marsch te verhaasten, om te verhoeden dat hij zich nog strenger berisping op den hals haalde. Hij was waarlijk diep beschaamd dat hij zich zoo had laten bepraten om het gansche schoone jaargetijde werkeloos te laten verloopen. Hij had zich opgeofferd voor Hare geheiligde Majesteit, en hare dierbaarste belangen willen dienen; en thans zag hij in, dat hij voor den gek gehouden was. Lieden, die het goed konden weten, hadden hem verzekerd, dat de Koningin slechts afwachtte wat de Koning van Navarre, met de hulpbenden, die hij juist op dit oogenblik uit Duitschland ontvangen moest, zou uitrichten, dat zij geen de minste bedoeling had om vrede te maken, en dat hij weldra al die duitsche huurlingen in de Nederlanden kon verwachten. Toch was hij bereid om aan die nieuwe krijgsmacht het hoofd te bieden met 40 000 goede manschappen te voet, eene schitterende ruiterij en overvloed van geld. Dit alles, en meer, werd door lichtgeloovigen Andreas gretig aangehoord; en hij liet geen tijd verloren gaan om Hare Hajesteit en den lord schatmeester het belangrijke nieuws mede te deelen. Hij smeekte de Koningin op zijne bloote knieën, zeide hij, ter aarde geworpen en uit den grond van zijn hart, om te gelooven aan de waarheid van wat hem zoo was toevertrouwd. Hij wilde er zijne onsterfelijke ziel voor verpanden, die, zoo als hij zeer juist opmerkte, meer waarde voor hem had dan zelfs de spaansche kroon, dat de Koning, de hertog en zijne raadslieden, oprecht naar den vrede verlangden, en daarvoor de beste en welwillendste beweegredenen hadden. Alexander Farnese was ‘het tegengift van den hertog van Alva,’ door 's Hemels goedheid gezonden, ut contraria contrariis curentur; en indien de geheiligde Koningin thans geen volledige veiligheid voor zich verkreeg, benevens volkomen herstel van de vriendschap tusschen Hare Majesteit en den Koning van Spanje en de zekerheid van de rust en duurzame welvaart der Nederlanden, zou het aan Engeland, en niet aan Spanje, liggen. | |
[pagina 107]
| |
En ongetwijfeld sloeg de koopman aan alles wat hem verteld werd geloof, en deelde - wat erger was - zijne eigene overtuiging volkomen aan Hare Majesteit en lord Burghley mede, om niet te gewagen van dan goeden controleur, die bijzonder gemakkelijk alles geloofde, wat van het hof van den katholieken Koning kwam. En toch moet men met leedwezen erkennen, dat in al deze mededeelingen van Alexander en zijne handlangers geen woord waarheid te vinden was. Alles was logen van het begin tot het einde: het tegenbevel aan de troepen, de vreedzame bedoelingen van den Koning en den hertog, de voorgenomen veldtocht in Holland, ingeval de onderhandelingen werden afgebroken, het een zoowel als het ander was verdicht. Ondertusschen was het onderhoud hoogst vriendschappelijk en bevredigend geweest; en toen die zaken waren afgehandeld, noodigde Champagny - niet in het minst uit het veld geslagen door de ergerlijke wijs, waarop de weduwe van den heer De Bours, thans Mrs. Aristotle Patton, hem had beet genomen - De Loo en den secretaris Cosimo tot een avondmaaltijd. En zoo bleven zij met hun drieën tot diep in den nacht aan tafel en ledigden zulke groot bekers op de gezondheid der Koningin van Engeland, dat onze kostelijke Andreas - zoo als deze later aan lord Burghley meldde - den volgenden morgen een razende hoofdpijn hadGa naar voetnoot(1). En zoo werd te midden van het gedruisch der vijandelijke aanstalten, niet alleen in Cadix en Lissabon, maar ook in Gent, Sluis en Antwerpen, en waarvan het doel gemakkelijk te raden viel, de komedie der onderhandeling steeds voort gespeeld, en de voornaamste vertooners waren reeds in hunne rollen vastgegroeid. Zoo had men den graaf van Derby, ridder van den Kouseband, lord Cobham, James Croft, als altijd verbazend in de war, en andere Engelschen, die de klucht vast en zeker voor werkelijkheid hielden. Daar tegenover stond Alexander van Parma, met gegronde overtuiging van het tegendeel. Tusschen beide partijen in gedroeg Andreas De Loo zich praatziek, lichtgeloovig en bedrijvig, en meer dan ooit was hij van het gewicht zijner zending overtuigd; terwijl eindelijk de lord schatmeester met zijn witten baard steeds ingewikkelder volzinnen smeedde, het hoofd schudde en zijn staf over het water zwaaide, alsof door zulke middelen de storm, die over Engeland op het losbarsten stond, kon worden afgewend. De gemachtigden zouden overkomen, indien de hertog van Parma slechts op zijn woord van eer wilde verklaren, dat de vijandelijke toebereidselen, waarvan het gerucht de gansche | |
[pagina 108]
| |
Christenheid in spanning hield, niet op Engeland waren gemunt of indien hij, zoo dit werkelijk het geval was, zijn meester wilde verzoeken alle ontwerpen van dien aard op te geven en Filips dan zijn vorstelijk woord geven wilde, dat hij geene vijandelijke aanslagen tegen dat land in den zin hadGa naar voetnoot(1). Werkelijk straalde een bijna arkadische onnoozelheid door in die vragen, gesteld door een zoo ervaren staatsman als de lord schatmeester en eene vrouw van zulke schitterende vermogens, als Elizabeth ontegenzeggelijk bezat. Doch wij lezen de geschiedenis van 1587 niet alleen bij het licht van wat er later geschiedde; maar ons gezicht is op eene bijna bovennatuurlijke wijze gescherpt door de geheime oorkonden, die ons in staat stellen de verborgenste gevoelens en beweegredenen als onder een microscoop te beschouwen. Op dit oogenblik werd Engeland noch door onkunde, noch door lichtgeloovigheid gevoerd naar den rand van den kuil door Spanje zoo arglistig gegraven: men stelde vertrouwen in het gegeven woord van een ridderlijk krijgsman als Alexander FarneseGa naar voetnoot(2); van een gezalfd vorst, zoo godsdienstig als Filips II. De rondborstigheid van Engeland, dat met open kaart speelde, was niet bestand tegen de italiaansche en spaansche handgrepen - de vruchten van een stelsel, dat | |
[pagina 109]
| |
het verschalken eener partij door alle mogelijk bedrog en valsche streken zoowel in binnen als buitenlandsche staatkunde goedkeurde. Het was wel bekend dat er in Spanje, Portugal en de gehoorzame Nederlanden, te land en ter zee, groote toerustingen werden gemaakt; maar sir Robert Sidney hield het er voor, dat men een tocht tegen Afrika voor had;Ga naar voetnoot(1) zelfs de Paus werd - tot onbeschrijfelijk genoegen van Filips - volkomen in onwetenheid gelaten, en Burghley, door den vernuftigen De Loo voorgelicht, hield zich overtuigd dat, zelfs indien de onderhandelingen werden afgebroken, al de kracht der spaansche wapenen op de verovering van Friesland en Overijssel zou worden gericht. Maar Walsingham liet zich zoo niet bedriegen; want hij hield zich aan eene les van Demosthenes, door Willem de Zwijger in zijne beroemde Apologie aan de wereld bekend gemaakt: dat de eenige sterkte, waarop men zich tegenover een dwingeland en veroveraar verlaten kan, wantrouwen is. Alexander, wien het zeer griefde dat men zijne oprechtheid nog in twijfel trok, vernieuwde zijn overvloedige betuigingen van die gezindheid, en beklaagde zich tevens op vriendelijken toon over de vertraging, uit dien twijfel voortgesproten. Hare Majesteit, zeide hij, had sedert lang zijn vurig verlangen bespeurd om een volkomen verzoening tot stand te brengen; maar hij had maand op maand hare gemachtigden tegemoet gezien, en er was niemand gekomen. Zijne verwachtingen waren in rook vervlogen. De zaak was voortdurend uitgesteld en hij kon de overtuiging niet onderdrukken, dat Hare Majesteit van meening veranderd was. Toch greep de hertog, daar Andreas De Loo weder naar Engeland ging, die gelegenheid aan om de Koningin nogmaals betuigingen zijner hoogachting te zenden en - hoewel hij bijna besloten had om de zaak uit zijne gedachten te zetten - zijne verklaring te hernieuwen, dat, zoo de vurig gewenschte vrede niet tot stand moch komen, de schuld daarvan niet op hem geworpen, kon worden, en dat hij er voor God en menschen onschuldig aan zou zijn. Hij had alles gedaan, en was nog bereid alles te doen, wat een Christen en voorstander van de algemeene rust en welvaart verplicht wasGa naar voetnoot(2). Toen Burghley deze fraaie betuigingen las, maakte zij een diepen indruk op hem; aan het engelsche hof werden zij verklaard voor de uiting eener ‘recht vorstelijke en Christelijke’ | |
[pagina 110]
| |
gezindheid. Ook werden er op elken regel van dien brief door den controleur uitvoerige aanteekeningen gemaakt. ‘Dit zijn zeer goede woorden,’ zeide hijGa naar voetnoot(2). Doch de Koningin was met dit jongste blijk van 's hertogen oprechtheid zelfs nog meer ingenomen, dan Burghley en Croft. Terwijl zij alle waarschuwingen van Walsingham in den wind sloeg, hernieuwde zij de betuigingen van haar grenzenloos vertrouwen in den sluwen Italiaan. ‘Wij verzekeren u,’ schreven de heeren van den Raad, ‘en gij zult er wel aan doen, dit den hertog uit onzen naam te verklaren, dat Hare Majesteit het er volgens haar eigen woorden voor houdt, dat zij beide dezelfde goede en Christelijke bedoeling hebben, al slaan ook soms hunne dienaars tonen aan, die dat akkoord verbreken.’ En zij gaf op nieuw te kennen, dat zij hare gemachtigden zou overzenden, zoodra de hertog haar omtrent de vijandelijke toerustingen zou hebben gerust gesteld. Wij hebben nu gezien dat de Koningin van Engeland ter goeder trouw met de spaansche regeering handelde. Wij hebben ons van haar grenzenloos vertrouwen in de oprechtheid van Farnese en zijn meester overtuigd, en de rijkelijke betuigingen aangehoord, die Farnese en zijne vertrouwde handlangers voortdurend van hun eerlijke bedoelingen gaven om een vasten en duurzamen vrede tot stand te brengen. Het is thans noodig, een oogenblik het geheime kabinet van Filips te bezoeken, om te onderzoeken, hoeveel er aan die betuigingen te hechten viel. Wij roepen voor deze beschouwingen de bijzondere aandacht van den lezer in, omdat het jaar 1587 niet alleen beslissend was voor de vrijheid in Engeland en de Nederlanden, maar voor die in geheel Europa. Het volgende jaar 1588 was reeds lang voorspeld als het jaar van Gods oordeelen, misschien van den ondergang der wereld; maar in 1587, dat jaar van verwachting en voorbereiding, werden allengs de bouwstoffen bijeengebracht, waaruit de geschiedenis van zulk een gewichtig jaar moest worden samengesteld. Daar zien wij dus den geduldigen brievenschrijver in zijn kabinet terug, met zijne ontwerpen vervuld. Zijn grijs haar werd wit; hij was nu zestig jaren oud. Zijn lichaam was vermagerd en gebogen, zijne spijsvertering zeer slecht, zijn uiterlijk | |
[pagina 111]
| |
zoo koud en doodsch als ooit; maar als iemand in Europa hard werkte, dan was het Filips II. Daar zat hij aan zijne schrijftafel zijne kantteekeningen neer te krabbelen. De fijne, ontelbare draden, die zich over de gansche oppervlakte der Christenheid uitstrekten en haar als met een net bedekten, kwamen allen voort uit die stille, vreugdelooze cel. Frankrijk werd in een staat van voortdurenden burgeroorlog gehouden; de Nederlanden waren een slachtplaats geworden; Ierland verkeerde in een staat van smeulenden opstand; Schotland was verdeeld door binnenlandsche twisten, die door Filips regelmatig geleid en bekostigd werden; en de jeugdige Vorst - ‘die leugenachtige Koning der Schotten,’ zooals Leicester hem noemde - werd aan den leiband gehouden, gereed om op Engeland te worden losgelaten, zoodra zijn meester daartoe bevel zou geven; Engeland zelf sidderde daar het dagelijks de landing van eene wel geordende rooverbende op zijne kusten tegemoet zag; en al deze ellende, van den verledenen, en den tegenwoordigen en den toekomstigen tijd, was grootendeels te wijten aan het beleid van den grijzen brievenschrijver, die daar zoo rustig aan zijne schrijftafel zat. In den aanvang van het jaar had de Koning van Denemarken Filips zijne bemiddeling aangeboden. De brief, aan zekeren jeugdigen graaf von Rantzau toevertrouwd, was door de Staten oaderschept daar de gezant verzuimd had van de voorrechten aan zijne betrekking verbonden tijdig gebruik te maken, en dientengevolge een oogenblik als krijgsgevangene was behandeld. De Staten zonden onmiddellijk brieven aan Koningin Elizabeth, waarin zij uitdrukkelijk verklaarden, dat geene verrichting van den vijand in den krijg hun half zoo veel afgrijzen inboezemde als de bloote vermelding van het woord vrede. Leven, eer, godsdienst, vrijheid, dus het kostbaarste wat zij bezaten stond op het spel, zeiden zij, en zou in een enkele schipbreuk te gronde gaan, indien de vrede tot stand kwam; zij smeekten Hare Majesteit dus, de voorgestelde tusschenkomst van den deenschen Koning af te wijzen. Wilkes beschuldigde er, in een brief aan Walsingham, dien vorst en zijne staatsdienaars van, zich door Spanje te laten bezoldigen, terwijl daarentegen de hertog van Parma na den Koning beleefd bedankt te hebben voor de aangeboden bemiddeling, hem aan Filips afschilderde als zulk een hardnekkigen ketterGa naar voetnoot(1), dat er niets goeds van hem te verwachten was, tenzij dat men zijne bedriegelijke aanbiedingen even bedriegelijk beantwoordde. Wij zullen er niets bij verliezen, zeide Alexander in de eerste week van het jaar 1587, door ons | |
[pagina 112]
| |
te houden alsof wij naar zijne voorslagen luisteren, en intusschen moet Uwe Majesteit voortgaan met hare toerustingen tegen Engeland. In Februari, en bijna op denzelfden dag dat Parma zulke vriendschappelijke brieven aan Elizabeth schreef, die niets dan vrede ademden, was hij bezig zich zorgvuldig de voorschriften in te prenten, die Filips met betrekking tot de gewichtigste der aangelegenheden, den voorgenomen inval, gegeven had. Hij ontving van zijn meester het bericht dat honderd schepen, waaronder veertig van de grootste soort, geheel gereed waren, benevens 12000 spaansche voetknechten, waaronder 3000 man van het oude legioen, en dat het aantal vrijwilligers meer dan voldoende was. Filips had er ook aan gedacht, schreef hij, om op Alexander's raad, het jaargetijde te kiezen, waarin het veldgewas in Engeland juist was binnengehaald, daar de oogst van zulk een vruchtbaar land gemakkelijk in het onderhoud van eene voor een inval bestemde krijgsmacht zou voorzien; toch ried hij hem, het leger bij het aanvaarden van den tocht behoorlijk van levensmiddelen te voorzien. Daar hij zag, dat Alexander zich niet geheel kon vereenigen met dat deel van zijn ontwerp dat Ierland betrof, zou hij dat punt in nadere overweging nemen, en zijne aandacht thans op het eiland Wight vestigen; en wellicht zou er eene andere plaats gevonden worden, waar eene landing den vijand nog grooter schrik en ontsteltenis zou aanjagen. Het zou hem moeilijk vallen, zeide hij, de 6000 man toe te staan, waarom de schotsche ontevredenen gevraagd hadden, zonder zijne Armada te veel te verzwakken; men moest hun echter geen stellig weigerend antwoord geven, want het was noodzakelijk dat men in overeenstemming met de schotsche adelpartij handelde. De zaak was, volgens den Koning, diep geheim gebleven, en noch in Spanje noch in Rome had men er iets van laten uitlekken. Alexander werd dus vermaand eveneens zijn best te doen om het geheim te bewaren, want de vijand stelde alle pogingen in het werk om achter hunne handelingen en bedoelingen te komen. En voorzeker deed Alexander zijn best. Hij zond zijn meester in antwoord afschriften van de brieven, die hij eigenhandig aan de Koningin had geschreven, en van de vredelievende boodschappen, die hij haar had laten overbrengen door Champagny en De Loo. Zij is op dit oogenblik eenigszins in moeilijkheden gewikkeld, schreef hij, en wie van hare raadsheeren naar vrede verlangen, zijn meer dan ooit geneigd om te onderhandelen. Het verlies van Deventer heeft haar diep getroffen. Met den franschen gezant is zij in onmin tengevolge van de nieuwe samenzwering tegen haar leven. De gelegenheid is gunstig, en als zij mijnen brief beantwoordt, zeide Alexander, kunnen wij de onderhande- | |
[pagina 113]
| |
lingen rekken; en als zij dien niet beantwoordt, zal het een bewijs zijn, dat zij andere verbintenissen heeft aangegaan. Doch, wat er ook gebeuren mocht, de hertog smeekte Filips dringend de toerustingen tot de groote onderneming, die hij in zijne koninklijke borst had beraamd niet te staken. Zoo sterk drong de vredelievende veldheer op den inval aan. Verder opperde hij terloops de gissing, dat de oneenigheid tusschen Hare Majesteit en den franschen gezant wellicht niets dan een voorwendsel was, en alleen een der gevolgen van Bellievre's zending. Of die onderhandelaar gezonden was om uit naam van zijn meester over de terechtstelling der schotsche Koningin zijn klachten in te dienen, of wel om die goed te keuren, dat wilde Alexander overlaten aan het oordeel van don Bernardino de Mendoza, den spaanschen gezant in Parijs; doch hij was van meening, dat de toorn der Koningin tegen Frankrijk geveinsd, en haar ondersteld bondgenootschap met Frankrijk en Duitschland tegen Spanje eene waarheid was. Hierin, zoo als uit de jammerklachten van den secretaris Walsingham blijkt, sloeg de slimme Farnese den bal mis. Inderdaad werd hij dikwijls van het spoor gebracht, door aan de engelsche staatkunde dezelfde slangenbochten en verraderlijke bedoelingen toe te schrijven, die de zijne kenmerkten; wij hebben reeds gezien, dat Elizabeth integendeel bereid was met de Staten, met Frankrijk, ja, met de geheele wereld in onmin te leven, indien zij daardoor slechts de vriendschap van Filips kon winnen. De fransche aangelegenheid, die in de plannen van den monarch met zijne ontwerpen tegen Engeland en Holland onafscheidelijk samenhing, veroorzaakte Alexander veel bezorgdheid. Hij voorzag dat het groote bezwaren zou opleveren om dien voor zijne plannen zoo onmisbaren burgeroorlog in Frankrijk gaande te houden, en naar zijne meening zou het kunnen gebeuren dat er vrede werd gesloten tusschen Hendrik III en de Hugenooten op een oogenblik waarin men dit het minst verwachtte. Om die reden hield de hertog van Guise telkens dringender aan op den door Filips beloofden onderstand. ‘Mucio komt met den grootsten aandrang bij mij bedelen,’ zeide Parma, ‘en doet niets dan jammeren en weeklagen. Hij vroeg om 25000 van de 150000 dukaten, die hem toegezegd zijn. Ik gaf ze hem. Kort daarna schrijft hij met evenveel aandrang om nogmaals 25000. Deze gaf ik hem niet; ten eerste, omdat ik ze niet had’ (men zou denken, dat dit eene afdoende reden was) ‘en ten tweede, omdat ik de zaken zoo lang mogelijk slepende wenschte te houden. Hij herinnert mij voortdurend aan de belofte van Uwe Majesteit om hem 300000 dukaten te geven, ingeval hij met den Koning van Frankrijk mocht breken, en ik verzeker hem steeds, dat Uwe Majesteit al hare beloften zal houden.’ | |
[pagina 114]
| |
Van zijn kant ging Filips in den loop van de lente voort met den opperbevelhebber zijner krijgsmacht de verzekering te geven, dat de toebereidselen ter zee en te land bestendig werden voortgezet. Hij had Mendoza last gegeven om aan de schotsche lords de gevraagde som te betalen, doch niet vóórdat zij aan de gestelde voorwaarden hadden voldaan; wat de aangevraagde 6000 manschappen betrof, was hij naar zijn zeggen verplicht om die zaak voorloopig uit te stellen en aan de beslissing van den hertog over te laten. Farnese hield zijn gebieder tot in de minste bijzonderheden op de hoogte van de onderhandelingen, door middel van Champagny en De Loo gevoerd, en sprak voortdurend de meening uit, dat de Koningin door even huichelachtige beweegredenen werd gedreven, als hij zelf. Haar eenig doel was, zeide hij, hem door die voorgewende onderhandelingen om den tuin te leiden, te verschalken en in slaap te wiegen, terwijl zij met Frankrijk en Duitschland plannen beraamde tot Spanje's ondergang. Er was van haar slechts oprechtheid te verwachten, wanneer zij daartoe door den nood gedwongen werden. De Engelschen, zeide hij, werden door de Hollanders en Zeeuwen gehaat en verafschuwd, en Filips mocht zulk eene gunstige gelegenheid niet laten voorbijgaan om het groote plan met den meesten spoed ter wereld door te drijven. Mogelijk dat de Koningin, als zij deze geduchte toebereidselen zag, zelfs zonder te vermoeden dat het daarmede op haar rijk gemunt was, beven zou bij de gedachte dat hare eigene veiligheid bedreigd werd, indien de Nederlanders ten onder gebracht waren. Doch indien het haar gelukte, Spanje te bedriegen en Filips en Parma in slaap te wiegen, zou zij zich met reden mogen beroemen, dat zij hen allen bij den neus had gehad. De vredesonderhandelingen en de toebereidselen tot den inval moesten dus tegelijkertijd worden voortgezet; dientengevolge zou het geld uit de engelsche schatkist den Nederlanden kariger toevloeien, en de oneenigheid tusschen de Staten en Engeland zou er door toenemen. De hertog verzocht verder te mogen weten of er ook bepalingen konden worden vastgesteld, waaronder de Koning werkelijk den vrede zou willen sluiten, ten einde hij, Farnese, bij gebrek aan de noodige voorschriften of de vereischte volmacht geene vergissing zou kunnen begaan. De toestand van Frankrijk, zeide hij, werd met den dag onrustbarender: met andere woorden, de kans dat het door partijschappen verdeelde land eindelijk tot rust zou komen werd steeds grooter. De Koningin van Engeland was bezig een machtig bondgenootschap te sluiten tusschen haar zelve, den franschen Koning en de Hugenooten, en de zaken begonnen er zeer ernstig uit te zien. De vrede, die in Frankrijk dreigde tot stand te komen, kon niet dan nadeelig zijn en Filips moest dien tijdig voorkomen, door aan Mucio het beloofde | |
[pagina 115]
| |
geld te geven. ‘Als wij de Franschen niet bezig en onderling aan het vechten houden, zeide Alexander, is het klaarblijkelijk dat wij er volstrekt niet aan kunnen denken, om het groote plan tot een inval in Engeland te volvoeren.’ De Koning vereenigde zich ten volle met al wat door zijn getrouwen landvoogd en veldheer werd gezegd en gedaan. Hij was niet van zins om, op welke voorwaarde ook, vrede te sluiten, en kon derhalve geene voorwaarden opgeven; doch hij keurde de voortzetting der onderhandelingen volkomen goed. De Engelschen, daarvan hield hij zich overtuigd, handelden van hun kant volslagen ter kwader trouw, en het voorstel van den Koning van Denemarken tot bemiddeling was evenals al het andere een louter voorwendsel. Hij besefte volkomen de noodzakelijkheid om Mucio geld te geven, ten einde de herstelling van de rust in Frankrijk te voorkomen, en zou daartoe wissels afgeven op Agostino Spinola, ten bedrage van 300000 dukaten. Intusschen moest Farnese steeds maar voortgaan met zijne toebereidselen voor den inval. Ook de secretaris van Staat, don Juan de Idiaquez, schreef hoogst ernstig aan den hertog over de groote aangelegenheid. ‘Het is niet te beschrijven,’ zeide hij, ‘hoezeer Zijne Majesteit de groote zaak met hart en ziel voorstaat. Wilt gij hem de treffendste toewijding betoonen, en hem zoo sterk aan u verplichten, als gij slechts wenschen kunt, zorg er dan voor, hem nog dit jaar deze groote voldoening te schenken en breng, nu gij geld hebt, alles daar ginds in gereedheid, zoek alle moeilijkheden te overwinnen, en sla den slag, zoodra de troepen uit Spanje en Italië naar het door Uwe Excellencie verleden jaar uitgewerkte plan, zijn aangekomen. Bedien u van de vredesonderhandelingen alléén tot bereiking van datzelfde doel, en volbreng het werk op de wijze, die uwer waardig is. Schrijf de vrijheid, die ik genomen heb, met u aldus mijnen raad te geven, toe aan mijn verlangen om u meer dan iemand ter wereld van dienst te zijn, aan mijne overtuiging, hoezeer gij Zijne Majesteit daarmede zult verplichten, en aan mijne vrees, voor zijn wrok jegens U, indien de uitslag anders mocht zijnGa naar voetnoot(1).’ En, opdat er omtrent 's Konings gezindheid geen de minste twijfel zou bestaan, liet Filips zich, dienzelfden dag over de geheele zaak breedvoerig uit. De wijze, waarop Farnese met de Engelschen te werk ging en hen hoop op vrede deed koesteren zou hem, zoo als hij opmerkte, beter voldaan hebben indien dit hen trager in hunne toerustingen gemaakt had; terwijl integendeel hun moed was aangegroeid. Zij hadden de onmensche- | |
[pagina 116]
| |
lijkheid gehad de Koningin der Schotten te vermoorden en daarenboven niet tevreden met hunne rooverijen ter zee en in de beide Indiën, hadden zij het gewaagd de havens van Spanje aan te tasten, zoo als blijken zou uit het verslag van de jongste gebeurtenissen te Cadix, dat hij Farnese overzond. En ofschoon de schade weinig te beteekenen had, schreef Filips zoo voelde hij zich toch door dit feit bepaald verplicht, om hen eens duchtig onder handen te nemenGa naar voetnoot(1). Hij weigerde de volmacht tot onderhandelen; maar om dezelfde kunstgrepen te bezigen, als waarvan de Engelschen zich bedienden, keurde hij goed, dat Alexander hen niet uit de dwaling hielp, en gelastte hij hem, als uit eigen beweging, zijne verbazing te kennen te geven, dat zij, terwijl zij zulke taal op de lippen voerden, zich niet ontzagen zulke daden te plegen. Zelfs moest Farnese blijken van verwondering geven over hun gebrek aan voorzichtigheid, met op deze wijze den Koning te tergen, bij wiens macht de hunne niet te vergelijken was; en hij moest als zijne bepaalde meening te kennen geven, dat Zijne Majesteit hem van volslagen gemis aan omzichtigheid zou beschuldigen indien hij de onderhandelingen voortzette, terwijl zij hem zulke parten speelden. ‘Gij moet u zeer verstoord toonen over het gebeurde,’ ging Filips voort, ‘en hun te verstaan geven, dat ik even vertoornd ben als gij. Gij moet hun een of ander aanbod tot het geven van voldoening trachten te ontlokken - al meenen zij er in werkelijkheid niets van - bij voorbeeld een voorslag om de vloot terug te roepen, of de verzekering, dat wat Drake te Cadix heeft uitgericht, buiten weten en tegen den wil der Koningin is geschied, en dat het haar veel leed doet, of iets dergelijks.’ Wij hebben reeds aangetoond, dat Farnese er uitmuntend in slaagde om de Koningin, bij monde van lord Burghley, zulk eene stellige verloochening en veroordeeling van sir Francis Drake te ontlokken, als de Koning slechts had kunnen wenschen. Of dit de verlangde uitwerking zou hebben en den toorn van Filips tot bedaren brengen, zou men met meer zekerheid hebben kunnen voorspellen, wanneer de brief, waarmede wij ons thans bezig houden, in de raadzaal van Greenwich ter tafel had kunnen worden gebracht. ‘Als gij zulk eene verloochening hebt verkregen,’ ging Zijne Majesteit voort, ‘moet gij doen alsof gij u door hen geheel hebt laten beet nemen en overbluffen, en, terwijl gij voorgeeft aan al wat zij u zeggen geloof te slaan, de onderhandelingen hernieuwen, overgaan tot het benoemen van gemachtigden, en eene bijeenkomst voorstellen op onzijdig grondgebied. Als men naar uwe volmacht vraagt, zeg dan, dat gij die, als algemeen stede- | |
[pagina 117]
| |
houder des Konings, aan uwe afgevaardigden zult medegeven, voor zoo ver de Nederlanden betreft. Ten aanzien van alle andere aangelegenheden zult gij zeggen, reeds sedert maanden in het bezit eener volmacht te zijn, doch dat gij die niet kunt vertoonen eer er aannemelijke voorslagen zijn gedaan. Dit alles is goed voor den schijn. Dit is de juiste manier om hen beet te nemen, laat nu de onderhandelaars maar voor den vrede bijeenkomen. Tegen u kom ik er echter voor uit, dat het geenszins mijne bedoeling is den vrede zijn beslag te laten krijgen, welke voorwaarden zij ook aanbieden. Integendeel moet dit slechts dienen om hen te bedriegen, zooals zij het ons gedaan hebben en hen in hunne toebereidselen tot verdediging te doen verflauwen, door ze in den waan te brengen, dat zulke toebereidselen onnoodig zullen zijn. Gij weet zeer goed, dat het omgekeerde van dit alles de waarheid is, en dat wij van onze zijde niet moeten aarzelen, maar de grootste voortvarendheid aan den dag leggen in onze pogingen om Engeland te overweldigen, waarvoor wij reeds manschappen, schepen en geld in den rijksten overvloed hebben bijeengebracht, zoo als gij wel weet.’ Is het vreemd, dat de Koningin van Engeland zich liet misleiden? Moet men het wonderlijk afkeurenswaardig of schandelijk noemen, dat geen der engelsche staatslieden trouweloos of laaghartig genoeg was om tegen eene staatkunde te zijn opgewassen, die slechts door den vader der leugen scheen ingegeven? ‘Ofschoon wij dus in onderhandeling treden,’ voer de Koning voort met zich verder te verklaren met eene plechtstatige schaamteloosheid, die een pijnlijken indruk maakt - ‘zonder dat het ooit ons doel zal zijn om die tot een eind te brengen, kunt gij er u echter altoos met eer van afmaken, door bezwaren in te brengen, tegen het punt van den godsdienst of tegen een van die buitensporige voorstellen, die zij vermoedelijk zullen doen, en zooals er in de brieven van Andreas De Loo een groot aantal voorkomen. Uwen gemachtigden moet gelast worden alle gewichtige zaken aan uwe persoonlijke beslissing te onderwerpen. De Engelschen zullen vragen om schadeloosstelling voor de kosten, die zij gemaakt hebben tot ondersteuning mijner afvallige onderzaten; uwe gemachtigden moeten daarentegen volhouden, dat ik op schadeloosstelling aanspraak heb. Zoo doende, en op andere wijzen zal de tijd worden verspild. Uwe eigen zaakgelastigden mogen evenmin van het geheim afweten, als de Engelschen zelf. U alleen deel ik het mede. Op deze wijs zult gij met de onderhandelingen voortgaan, nu eens op het eene punt toegevende, dan weder op het andere aanhoudende maar alles moet tot hetzelfde doel leiden: tijd te winnen; en inmiddels wordt alles volgens het vastgestelde plan in gereedheid gebracht.’ | |
[pagina 118]
| |
Voorzeker, in dezen merkwaardigen brief scheen zijne katholieke Majesteit zich zelven te hebben overtroffen; en Farnese - die oprechte Farnese, in wiens rechtschapen, waarheidslievend, ridderlijk karakter de Koningin en hare raadslieden zulk een onbeperkt vertrouwen stelden - behoefde voortaan niet langer verlegen te zijn over den weg, dien hij moest volgen. Dagelijks onbeschaamd weg te liegen, al naar de omstandigheden, onder bijvoeging van zulke bizonderheden als noodig zouden blijken te zijn en die slechts onuitputtelijke verbeeldingskracht aan de hand kon doen, dat was de eenvoudige regel, die hem door zijn heer en meester werd voorgeschreven. En die regel werd stipt opgevolgd en de engelsche vorstin volkomen bedrogen. Het geheim, aan Alexander's trouwe borst alleen toevertrouwd, werd heilig bewaard. Zelfs de Paus werd verschalkt. Zijne Heiligheid stelde Filips voor om een inval in Engeland te doen, en bood een millioen aan tot de uitvoering van dat plan. Hij was zeer verlangend om te vernemen, of men het voorstel aannemen, en, zoo ja, wanneer men tot de uitvoering overgaan zou. De Koning nam het millioen van den Paus aan, maar weigerde de verlangde inlichting te geven. Hij gaf een ontwijkend antwoord. Hij zou zeer gaarne een inval in dat land willen doen, zeide hij, doch er stonden hem groote moeilijkheden in den weg. Eenigen tijd later deed de Paus op nieuw eene poging om achter de zaak te komen, en bood nogmaals het millioen aan, dat Filips slechts bij voorraad, voor het tijdstip waarop hij het noodig zou hebben, had aangenomen onder mededeeling, dat hij er op dat oogenblik geen behoefte aan had, omdat er groote hinderpalen in den weg stonden. ‘Op deze wijze is de Paus verbonden om mij dien onderstand aan te geven, zonder dat ik zelfs gehouden ben aan den tijd,’ zeide Filips, ‘en wat bovenal van belang is, op die wijze bewaar ik mijn geheim.’ En toch, in weerwil van dit alles, zag Farnese voorloopig nog de mogelijkheid niet in om het plan ten uitvoer te brengen. Zijn leger was jammerlijk ingekrompen, en voordat hij krachtig zou kunnen handelen ten opzichte van de overzeesche aangelegenheden, was het noodzakelijk eerst de stad Sluis te bemachtigen. Dit zou - zoo als men reeds gezien heeft - eene uiterst hachelijke onderneming blijken. Hij beklaagde zich bij Filips over den ontoereikenden onderstand dien hij kreeg, zoowel in manschappen als in geld.Ga naar voetnoot(1) Het ontwerp, dat in 's Konings borst was ontkiemd, verdiende wel, zoo schreef hij, dat men er millioenen voor over had; en ofschoon hij door ijver en trouw | |
[pagina 119]
| |
wel iets kon uitrichten, was hij toch, ten slotte, slechts een mensch, en zonder de vereischte middelen kon het plan niet gelukken. Filips integendeel koesterde de hoogst gespannen verwachtingen. Hij had, volgens zijn zeggen, meer geld verzameld, dan men ooit te voren in de wereld bijeen had gezien.Ga naar voetnoot(1) Hij had behalve het millioen van den Paus, twee millioen dukaten in reserve; de Franschen waren in een voortreffelijken staat van verdeeldheid; en de inval zou stellig nog dit jaar plaats hebben. De vloot zou op het eind van den zomer in het engelsche Kanaal verschijnen, iets dat volkomen met Alexanders inzichten strookte. De inval zou op drie punten plaats hebben: van Schotland uit, onder de schotsche graven en hunne volgelingen, met geld en troepen, hun door Filips te verschaffen; van de Nederlanden uit, onder Parma, en door de groote spaansche Armada zelve, op het eiland Wight. Alexander moest zich Gode aanbevelen, voor wiens zaak hij streed, en voorts slechts zijn plicht doen, die hem zeer duidelijk was voorgeschreven. Indien hij ooit van zijn leven zijn vorst genoegen wenschte te doen, moest het plan nog dat eigen jaar volvoerd worden, er mocht gebeuren wat er wilde. Nooit zou er zich weder zulk een gunstige samenloop van omstandigheid voordoen. Frankrijk was in staat van omwenteling, de lichtingen in Duitschland waren onbeduidend, de Turken hadden de handen vol in Perzië, een ontzachelijke massa geld, boven en behalve het millioen van den Paus, was bijeen gebracht, en hoewel het jaargetijde reeds eenigszins gevorderd was, hield hij zich verzekerd dat de hertog alle moeilijkheden zou te boven komen, en het werktuig zijn, waarmede zijn koninklijke meester in staat werd gesteld om Gode dien dienst te bewijzen, waarnaar hij zoo vurig haakte. Ofschoon door de jicht geplaagd vatte Filips vol geestdrift de pen op om met zijne eigene koninklijke hand eenige woorden neer te krabbelen. ‘Deze zaak is van zoo veel belang,’ zeide hij, ‘en lijdt zoo weinig uitstel, dat ik niet nalaten kan om ze u uit al mijne macht aan te bevelen, en ik zou dit nog met meer nadruk doen, als mijn hand waaraan ik juist dezer dagen, evenals aan mijne voeten, door de jicht geplaagd wordt, het gedoogde, en hoewel ik er op het oogenblik geen pijn aan heb, is het toch een beletsel in het schrijven.’ Terwijl de Koning aldus met zijne eigene ongemakken kampte, en niettegenstaande zijne machtelooze hand zegevierend een | |
[pagina 120]
| |
heelen volzin neder schreef, verwachtte hij natuurlijk dat Alexander, die toen druk bezig was met het beleg van Sluis, even voorspoedig alle hinderpalen overwinnen, en de verovering van Engeland volvoeren zou zoodra de oogst van dat rijk in de schuren was gebracht. Sluis gaf zich eindelijk over, en nu scheen de groote onderneming van uur tot uur hare volvoering te naderen. In den loop van het najaar, in denzelfden tijd dat Alexander aan Elizabeth zulke minzame brieven met vriendelijke verwijten zond, en bijna op dezelfde uren dat de brave Andreas De Loo zich zulk een hevige hoofdpijn op den hals haalde, door met Cosimo en Champagny op de gezondheid der Koningin te drinken, gaven de hertog en Filips elkander uitvoerige inlichtingen ten opzichte van de wijze waarop de inval zou worden doorgezet. Volgens des Konings berekening zou Alexander tegen half September 30 000 man in de Nederlanden hebben, gereed om ingescheept te worden. De markies Santa Cruz, meldde de vorst, was nagenoeg gereed om naar het engelsche Kanaal te zeilen met een ander leger van 22 000 man, waaronder 16 000 geoefende spaansche voetknechten. De markies zou vervolgens Parma te hulpkomen en den overtocht van den hertog naar Engeland dekken, dien deze onverwijld moest aanvangen. Hoewel hij het gewaagde inzag van met zulk eene vloot zoo laat in het jaar in zee te steken, hield Filips zich echter verzekerd, dat het Gode, wiens zaak het gold, behagen zou goed weder te verleenen.Ga naar voetnoot(1) De hertog moest, onder de uiterste voorzorgen van geheimhouding, berichten zenden, die de markies op de hoogte van Ushant zou afwachten, en geheel gereed zijn tot handelen, zoodra Santa Cruz opdaagde. Met den meesten nadruk stiet de Koning heftig elke gedachte van zich af om den tocht tot een volgend jaar uit te stellen. Indien dit gebeurde, zouden de hinderpalen van den volgenden zomer - herstel van de rust in Frankrijk, vrede tusschen Turkije en Perzië, en andere onvoorziene gebeurtenissen - het geheele ontwerp in duigen doen vallen; en Filips verklaarde herhaaldelijk, dat hier geld, naam, eer, zijn eigen roem en die van Farnese, en de dienst van God, tegelijk op het spel stonden. Met ongeduld luisterde hij naar de zwarigheden, die de hertog nu en dan waagde op te werpen, en Parma werd herinnerd, dat zijn meester hem uit eigen beweging tot hoofd der groote onderneming had benoemd, en dat al zijne plannen nauwkeurig waren opgevolgd. ‘Gij zijt de ontwerper van het geheele plan,’ zeide Filips. ‘Bedenk ook, indien | |
[pagina 121]
| |
het geheel in rook moest vervliegen, welk een dwaas figuur wij het volgende jaar zouden maken.’ Telkens gewaagde hij op nieuw van de onmetelijke som, die bijeen was gebracht - zoo groot als men er sedert het ontstaan der wereld geen had gezien - 4 800 000 dukaten, met 2 00 000 in voorraad, waarover hij gemachtigd was tot een bedrag van 500 000 dukaten vooruit te beschikken, om nog niet eens te spreken van het millioen van den Paus. Ofschoon Alexander al zijne krachten inspande om de wenschen van zijn meester aangaande het plan van den inval te vervullen, en de Engelschen door de geveinsde onderhandelingen te blinddoeken, was hij toch niet zoo opgewonden als zijn Vorst. Er was inderdaad iets kinderachtigs in het ongeduld, dat Filips aan den dag legde. Het stond bij hem vast, dat Engeland in het najaar moest veroverd worden, en hij had getracht, zoo goed als hij kon, de plannen te begrijpen, die de beroemde veldheer hem tot bereiking van dat doel had voorgelegd. Natuurlijk zou elk mensch met een gewoon verstand, of, ten minste, ieder die niet in een krankzinnigengesticht te huis behoorde, de aankomst der Armada als noodzakelijk voor het welslagen van het veroveringsplan hebben beschouwd. En toch - hoe zonderling het ook klinkt - deed Filips in zijn ongeduld bepaald den voorslag, dat de hertog Engeland in bezit zou nemen, zonder op Santa Cruz en zijne Armada te wachten. Daar de herfst verstreken was, en er in de uitrusting der schepen in de spaansche havens onvermijdelijke vertragingen waren gekomen, achtte de Koning het geraden de zaken niet tot den winter uit te stellen. ‘Gij zijt zonder twijfel gereed,’ schreef hij aan Farnese. ‘Indien gij denkt den overtocht naar Engeland te kunnen doen, voordat de vloot uit Spanje komt, ga dan terstond. Gij kunt verzekerd zijn, dat zij u weldra zal komen ondersteunen. Indien gij echter liever wilt wachten, wacht dan. Voor de vloot en voor uw eigen persoon doet het mij leed, dat zij aan de gevaren van den winter zullen worden blootgesteld; maar God, wiens zaak het geldt, zal u beschermenGa naar voetnoot(1).’ Het was gemakkelijk, als men geheel buiten gevaar zat, zulke prachtige schikkingen te maken voor mooi weder in het Kanaal, gedurende het winterseizoen, en voor de verovering van een rijk, dat eene land- en zeemacht bezat, met eenige platboomde vaartuigen. Hierin zag Filips weinig bezwaar, maar in Frankrijk gingen hem de zaken niet geheel naar wensch. De slag van Coutras en het binnenrukken der duitsche en zwitsersche huurbenden in dat land brachten hem eenigszins in verlegenheid. | |
[pagina 122]
| |
Die hulptroepen der Hugenooten zouden de nederlaag lijden of zegevieren, òf wel de beide partijen zouden tot eene schikking komen. In het eerste geval moest de hertog, na Mucio een geringen onderstand te hebben gezonden, den overtocht naar Engeland dadelijk ondernemen. In het tweede geval, zouden die benden, niettegenstaande de overwinning, ongetwijfeld zoo in wanorde zijn, dat Farnese toch veilig zijn gang zou kunnen gaan. Indien het derde echter mocht gebeuren, en er eene overeenkomst werd getroffen, zou hij noodzakelijk moeten wachten, tot de vreemde benden waren afgedankt en Frankrijk verlaten hadden. Hij moest al zijne troepen volkomen slagvaardig houden, onder voorwendsel van het dreigend aanzien dat de zaken in Frankrijk namen, en zoodra de Zwitsers en Duitschers waren uiteen gegaan, onverwijld de handen aan het werk slaanGa naar voetnoot(1). De vloot zou de geheele maand November in Spanje zeilree liggen, maar daar alles wat de scheepvaart betrof, vooral in den winter, zoo wisselvallig was, en de Armada het Kanaal niet bereiken kon voor het midden van den winter, moest de hertog daarop niet wachten. ‘Zoodra gij uw kans schoon ziet,’ zeide Filips, ‘zorg dan dat gij die niet laat ontsnappen, al is de vloot ook nog niet opgedaagd. Want gij kunt u verzekerd houden, dat zij in alle geval weldra zal aankomen om u, waar het noodig zal zijn, te ondersteunen.’ Farnese had ook streng bevel gekregen om de Engelschen na de verovering vriendelijk te behandelen, opdat zij reden zouden hebben om hun nieuwen meester lief te hebben. Zijne troepen moesten na de overwinning de krijgstucht niet vergeten. Er mocht niet geplunderd, noch geroofd worden. De Katholieken moesten rijkelijk beloond, en alle ingezetenen met zooveel toegevendheid behandeld worden, dat zij, in plaats van Parma en zijne krijgslieden te verafschuwen, een sterke genegenheid zouden opvatten voor hen, die de bron waren van zoo vele weldaden. Wederom werd de hertog met warmte geprezen over de geslepenheid, waarmede hij den vredehandel had gevoerd. Ook was het zeer goed, dat daarvoor gemachtigden werden benoemd, mits men geen oogenblik uit het oog verloor, dat het eenige doel van de onderhandeling was, de Engelschen onverhoeds te overrompelen. ‘Leid den handel dus tot dat doel,’ schreef de Koning op vromen, zalvenden toon, ‘gij zijt het Gode verschuldigd, voor wiens dienst ik mij in deze onderneming gestoken heb, en aan wien ik haar geheel en al toewijd.’ Ook de Koning van Frankrijk - die ongelukkige Hendrik III, tegen wiens troon en leven Filips voortdurend eene geheele bende van | |
[pagina 123]
| |
welafgerichte samenzweerders bezoldigde - werd door den spaanschen gezant te Parijs, Mendoza, vriendelijk verzocht de voordeelen te bedenken, die het voor Frankrijk zou opleveren, als in Engeland de katholieke godsdienst de heerschende werd, terwijl thans de ketters er de overhand haddenGa naar voetnoot(1). Doch Filips, die naarmate deze droombeelden van nieuwe kronen en veroverde koninkrijken in zijne eenzame cel voor hem opstegen, hoe langer hoe meer in overspanning geraakte, had zichzelf ten laatste in den waan gebracht, dat het groote feit reeds voltrokken was. In het begin van December gaf hij zijn twijfel te kennen, of de hertog zijn brief van 14 November wel ontvangen had, omdat deze zich vermoedelijk in Engeland bevond. Men zou in den waan geraken, dat de Koning zijn brief had gezonden aan iemand, die juist vertrokken was om een pleiziertochtje te ondernemen. En dit was juist het oogenblik waarop Alexander die hartelijke regels geschreven had aan de Koningin, die door hare raadslieden te Greenwich zoo ‘echt vorstelijk en christelijk’ werden genoemd, en waarvan Croft verklaarde dat het zulke ‘waarlijk goede woorden’ waren. Indien er geene vijandelijke vloot geweest was om het te beletten, hoopte hij, zeide Filips, dat de overtocht in den naam des Heeren was vastgesteld. ‘Als gij eens geland zijt,’ ging de Koning voort, ‘ben ik overtuigd, dat gij mij nauwkeurig verslag zult geven, dat gij met Gods hulp mij zult ondersteunen in het bereiken van het doel waarmede ik Hem zoo gaarne een dienst zou willen bewijzen, en dat Hij onze handelingen zal leiden omdat zij in het belang zijn van zijne zaak en van die der Kerk.’ Een gedeelte der vloot zou binnen kort aankomen met zesduizend Spanjaarden, het millioen van den Paus en andere hulpmiddelen die Parma van dienst konden zijn, altijd in de onderstelling dat hij ze ontving, wanneer het hem gelukt was op het vijandelijk grondgebied vasten voet te krijgenGa naar voetnoot(2). Deze overtuiging, dat de onderneming reeds volvoerd was, werd met den dag sterker. Alleen was hij eenigszins bevreesd, dat Farnese dien brief van 14 November misschien verkeerd zou hebben begrepen. Filips was naar gewoonte in zoo vele onbeduidende en verwarde bijzonderheden getreden, en had voor veel verschillende gevallen afzonderlijke voorschriften gegeven, die gemakkelijk op papier waren te brengen, maar iemand bij de uitvoering licht in verlegenheid konden brengen, dat het geen | |
[pagina 124]
| |
wonder was, dat hij zich daarover eenigszins bezorgd maakte Het derde door hem als mogelijk onderstelde geval, had zich werkelijk voorgedaan. Er was eene overeenkomst getroffen tusschen de vreemde huurbenden en den franschen Koning. Evenwel hadden zij ook eens of tweemaal de nederlaag geleden, dit was dus het tweede geval. Nu was het slechts de vraag, welke van de beide gevallen de hertog als het belangrijkste zou aanmerken. Het was te hopen, dat er geen reden tot uitstel had bestaan; want men verkeerde toch eigenlijk niet geheel en al in het derde geval en mocht alleszins tevreden zijn over den staat van verdeeldheid en opstand in Frankrijk. De burgeroorlog was nog volstrekt niet geeindigd; er bestond weinig gevaar dat de vrede dien winter nog tot stand zou komen. Als men Mucio slechts matig bezoldigde zou die gevaarlijke persoon aan Filips de noodige rust voor de uitvoering van zijn ontwerp en Hendrik III en zijn onderdanen, nog jaren lange ellende bezorgen. De Koning hield het voor onwaarschijnlijk, dat Farnese zich in het minst kon hebben vergist. Hierover en over het uitblijven van tijdingen liet hij eenige ongerustheid blijken, maar tevens koesterde hij het volste vertrouwen, dat Parma met de hulp des Heeren en van zijn eigen moed het groote heldenfeit had volvoerd. Filips had alleen uitstel aangeraden, indien er in Frankrijk tusschen Hugenooten, koningsgezinden, aanhangers der Ligue, in een woord tusschen alle partijen een algemeene vrede werd gesloten. Dit was niet gebeurd. ‘Ik vertrouw dus,’ zeide de Koning, ‘dat gij begrepen hebben zult, dat zich hier niet het derde geval voordeed en er dus geene reden bestond om de zaak op te schorten, gij zult derhalve den tocht ondernomen, en mijn wensch vervuld hebben. Ik ben er zeker van, dat gij uw plicht gedaan hebt en God er zijnen zegen toe gegeven heeft, en nu verwacht ik van uur tot uur eenige tijding.’ Maar Alexander was nog niet in Engeland geland. De voorbereiding alleen van de verovering veroorzaakte hem meer verlegenheid, dan de geheele onderneming aan Filips. Het was zeer schraal gesteld met zijne kas. De vijf millioen mochten slechts worden gebruikt ten behoeve van den inval. Aangezien Engeland echter ten onder gebracht moest worden om het weerspannige Holland te kunnen heroveren, was het eigenlijk niet verstandig om bij het heengaan zulk een geringe krijgsmacht in de Nederlanden achter te laten, daar dit niet alleen de onafhankelijkheid der nieuwe republiek in de hand werkte, maar ook de gehoorzame gewesten tot opstand zou uitlokken. En toch moest de hertog tusschen deze beide hachelijke kansen kiezen. Er was zóó veel geld voor het groote plan afgezonderd, dat er nauwelijks iets overschoot om de gewone oorlogskosten te bestrijden. De gewone gelden had hij niet ontvangen. Parma mocht zes honderd- | |
[pagina 125]
| |
duizend dukaten op de spaansche schatkist trekken, maar hij kon den wissel op de antwerpsche beurs slechts betaald krijgen, indien hij er in toestemde vijfhonderdduizend te ontvangen, en dus zestien ten honderd van de som te laten vallenGa naar voetnoot(1). Er was een groot aantal transportschepen en schouwen bijeengebracht; maar het had aan geld ontbroken om ze behoorlijk uit te rusten, daar de vijf millioen zeer langzaam inkwamen en gedeeltelijk nog onder weg waren. Volgens Farnese, liep de geheele onderneming gevaar van uit gebrek aan fondsen te moeten worden opgegeven. De tijd van handelen was daar, en hij verklaarde dat zijne armoede het hem belette. Hij gaf zijn misnoegen en wrevel lucht in een taal, die eer krachtig dan hoffelijk was te noemen, en betuigde, dat het zijn schuld niet was. ‘Ik heb altijd gedacht,’ zeide hij op bitteren toon, ‘dat Uwe Majesteit zelf voor al het benoodigde in overvloed zorg dragen zou, en mij niet nog meer bekrimpen dan gewoonlijk. Ik kon niet vermoeden dat men mij in geldgebrek zou laten zitten op een oogenblik dat het van het hoogste belang was gereed geld te hebben, en het mij niet vergund zou zijn zekere sommen bij voorraad te trekken, zoo als ik, ware uw verbod niet tusschenbeide gekomen, zou hebben gedaan.’ Dit was altijd een merkwaardige karaktertrek van Filips. Hij ontwierp reusachtige plannen, zonder in het minst in de middelen tot uitvoering te voorzien, en koesterde het vast vertrouwen, dat zijn grillige hersenschimmen op een of andere onbekende manier tot verwezenlijking zouden komen, zonder veel moeite of persoonlijke inspanning van zijn kant, en met een onbeduidend voorschot in gereed geld. Intusschen deed de trouwe Parma zijn best. Hij was nacht en dag onvermoeid bezig om zijne vaartuigen bij elkander te krijgen en krijgsbehoeften aan te schaffen. Hij liet een kanaal graven van Sas van Gent - een zijner voornaamste oorlogsmagazijnen - tot Sluis toe, omdat de gemeenschap te water tusschen die twee punten geheel in handen was van de Hollanders en Zeeuwen. Op de Schelde van Vlissingen tot bijna voor Antwerpen wemelde het van de kruisers der opstandelingen, zoodat het Parma's krijgsmacht onmogelijk was om zich in die streken te wagen, en het scheen een even hopeloos waagstuk om van Sluis in zee te stekenGa naar voetnoot(2). Inmiddels had hij gemachtigden benoemdGa naar voetnoot(3) om met de engelsche zaakgelastigden, die door de | |
[pagina 126]
| |
Koningin reeds waren aangewezen, te onderhandelen. De komst van die afgevaardigden was zeer vertraagd geworden, door de tegenkanting van Oldenbarnevelt en zijn aanhangers; maar Burghley koesterde nu de levendigste hoop, dat het blootleggen van hetgeen hij de oproerige, valsche en verkeerde handelingen van den advokaat noemde, Leicester in staat zou stellen om de toestemming der Staten tot een algemeenen vrede te verkrijgen. Op deze wijze waren, onder de gelijktijdige plannen tot inval en onderhandeling, de lente, de zomer en de herfst verstreken. Santa Cruz lag nog met zijn vloot te Lissabon, Cadix, en bij de Azorische eilanden; en Parma bevond zich te Brussel, terwijl Filips zich inbeeldde, dat hij goed en wel in Greenwich Palace zat. De buitensporige verwachtingen van zijn meester zouden Alexander, toen hij er kennis van kreeg, misschien vermaakt hebben, indien hij niet bijna buiten zich zelven van verontwaardiging was geweest. Zulk een dwaasheid scheen ongeloofelijk. Er was, merkte hij aan, niet de geringste schijn van mogelijkheid om den overtocht te doen zonder de bescherming van de spaansche vloot. Zijn vaartuigen waren niets meer dan transportschepen, geheel buiten staat om den vijand het hoofd te bieden. De Hollanders en Zeeuwen hielden hem met honderdveertig kruisers aan alle kanten ingesloten. Hij kon noch van Antwerpen noch van Sluis in zee steken. Ook kruisten er groote engelsche schepen in het Kanaal, en men begon zich in de Nederlanden en in Engeland ‘met de grootste woede’ gereed te maken. De groote vertragingen hadden het geheim niet dan gebrekkig doen bewaard blijven, zoodat de vijand op zijne hoede was. Ware Santa Cruz opgedaagd, dan, verklaarde Alexander, zou hij reeds in Engeland zijn geweest. Kwam hij, dan zou Parma nog steeds bereid zijn den overtocht te doen; maar van zulk een onderneming te spreken, zonder de Armada, was zinneloos; en hij voer in hevige en vrij ongepaste bewoordingen tegen de dolheid van dien voorslag bij Zijne Majesteit uit. Zijn leger was door ziekte en andere oorzaken tot op de helft van het getal, dat voor den inval noodig werd geacht, verminderd en de opstandelingen hadden vaste eskaders op de Schelde gestationeerd, in het gezicht zelfs der forten te Lillo, Liefkenshoek, Saftingen, en andere punten in de nabijheid van Antwerpen. Het aantal dezer oorlogsvaartuigen was zoo groot en hunne uitrusting zoo uitmuntend dat zij hem, naar zijn zeggen, werkelijk in verlegenheid brachten, en zijn eigen scheepsmacht groot gevaar liep van geheel vernield te worden. Alexander had over de werken te Sluis, Gent en Antwerpen persoonlijk toezicht gehouden, en het kanaal, dat hij tusschen Sas van Gent en Sluis had laten graven, met batterijen versterkt. Intusschen waren de versche troepen eindelijk aangekomen, doch | |
[pagina 127]
| |
er heerschte veel ziekte onder hen. Onder de Italianen was de sterfte ontzettend, bijna al de Spanjaarden lagen in het hospitaal, en de overigen waren zoo zwak en uitgeteerd, dat zij een aller deerlijkst schouwspel opleverden; en toch was het volstrekt noodig, dat zij, die niet bepaald ziek waren, hem naar Engeland vergezelden, daar zijne krijgsmacht anders ongetwijfeld te zwak zou zijn om de verwachte dienst te doen. Hij had een groot aantal transportschepen bijeengebracht. De antwerpsche vloot niet meegerekend - die de haven niet uit kon, zooals hij bitter klaagde, noch in staat was de minste dienst te bewijzen, omdat de opstandelingen haar ingesloten hielden - lagen er tusschen Duinkerken en Nieuwpoort vierenzeventig vaartuigen van verschillende soort, geschikt om op zee dienst te doen; honderd en vijftig platboomde schepen, pleiten genaamd, en zeventig rivierbooten, die allen te Sluis zouden bijeenkomen, om vandaar - zoodra Santa Cruz opdaagde - onder zeil te gaan naar Engeland. Deze hoeveelheid transportschepen achtte hij toereikend, mits zij behoorlijk door de spaansche Armada gedekt werd, om hem met zijn volk over het Kanaal te brengen. Indien derhalve de zaak geen openlijke ruchtbaarheid kreeg, en het weder gunstig was, zou de wensch van Zijne Majesteit vermoedelijk weldra overeenkomstig het beraamde plan bevredigd worden. De vendels lichte ruiterij en musketiers, waarmede hij binnen Londen zijn intocht dacht te doen, waren, volgens zijn zeggen, zoo goed gekleed, gewapend en bereden, dat het een vermaak was hen te zien, en zoo geoefend in den krijg, dat zij, indien zij slechts konden over komen. Zijne Majesteit goede diensten zouden bewijzen, en tot veiligen steun strekken voor de onderneming. Doch hoe slim de Koning en de hertog ook te werk waren gegaan, bleek het toch onmogelijk om zulke uitgestrekte toebereidselen geheel en al geheim te houden. Walsingham was van hunne plannen tot in de kleinste bijzonderheden volledig onderricht. Jammer slechts dat hij zijne gebiedster. Lord Burghley en andere voorstanders van den vrede niet kon overtuigen van de juistheid zijner berichten. Niet alleen wist hij nauwkeurig hoeveel manschappen, vaartuigen, paarden, muildieren, zadels, sporen, pieken, vaten bier, tonnen beschuit en andere benoodigdheden tot den voorgenomen inval waren bestemd, maar hij had zelfs merkwaardige berichten ontvangen over de schitterende uitrusting van die zelfde troepen, waarmede de hertog, zoo als hij den Koning juist op dat oogenblik vertrouwelijk had medegedeeld, binnen Engelands hoofdstad zijn intocht dacht te doen. Sir Francis wist, hoeveel duizenden ellen karmozijn fluweel, hoeveel centenaars gewicht aan gouden en zilveren boordsels, hoeveel satijn en vederen, en welk een hoeveelheid paarlen en | |
[pagina 128]
| |
diamanten, Farnese zich had aangeschaft. Hij wist de namen der kleedermakers, juweliers, zilversmeden en galanterieverkoopers, bij wie de groote Alexander - zoo als men hem thans begon te noemen - dat alles gekocht had,Ga naar voetnoot(1) maar wanneer hij in de raadzaal zijn stem verhief, sprak hij tot ooren, die moedwillig doof waren. Ook voor de Argusoogen van de staatslieden der Republiek bleef weinig verborgen. De Staten werden meer en meer onhandelbaar. Zij wisten nagenoeg alles aangaande de onderhandelingen tusschen de raadslieden der engelsche kroon | |
[pagina 129]
| |
en Farnese, en hun argwaan ging nog verder dan de waarheid. De naamlijst der engelsche gemachtigden zooals die door Burghley en De Loo in het geheim was vastgesteld, was aan Oldenbarnevelt, Maurits en Hohenlo bekend, vóórdat zij Leicester onder de oogen kwam. In Juni was Burckhurst door Elizabeth berispt, omdat hij overeenkomstig haren last, de zaken die den vrede betroffen bij eenige leden der Staten-Generaal ter sprake had gebracht; en in Juli werd Leicester bestraft, omdat hij juist het tegenovergestelde misdrijf had begaan. Zij was ten hoogste vergramd omdat hij de mededeeling van hare regeeringsdaden zoo lang verschoven had; maar zij uitte die gramschap niet, vóórdat die daden zoo helder in het licht vielen, dat er aan geen verheelen meer te denken was. Leicester wist even goed als Buckhurst, dat het vruchteloos was den Nederlanders van vrede te spreken, omdat zij zulk een diepgeworteld wantrouwen koesterden voor elk woord, dat van spaansche of italiaansche lippen kwam; maar Leicester, minder rondborstig dan Buckhurst, wilde zijne gebiedster liever vleien, dan haar onwelkome waarheden zeggen. Gelukkiger dan Buckhurst, zag hij zijne vleierij beloond met grenzenlooze toegenegenheid en met de bevordering tot den allerhoogsten post in Engeland, op het oogenblik waarin de veiligheid van Engeland het ergst bedreigd werd; terwijl de waarheidlievende raadsheer tot gevangenschap en ongenade werd veroordeeld. Toen de Koningin er zich heftig over beklaagde, dat de Staten met haar den spot dreven, en dat het hare eer zou krenken, als zij tegenover Farnese geen woord hield, verzekerde haar de graaf, dat de Nederlanders weldra van denkwijze zouden veranderd zijn; en ondanks al den haat en afschuw dien zij tot dusver hadden gekoesterd tegen het eenvoudige woord van vrede, zouden zij den vrede thans, omdat hij hun door Hare Majesteit werd voorgesteld, met dankbaarheid aannemen. De Staten, of ten minste de belhamels van die vergadering, waren weerspannige kerels, gevaarlijke en onruststokende schelmenGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 130]
| |
die hun best deden om door hun sirenenzangen het volk te begoochelen en te bedriegen; doch zij verloren meer en meer hun invloed - zoozeer wenschte het land zich naar Harer Majesteits goedvinden te schikken. - Hij weidde echter breedvoerig uit over de moeilijkheden die hij te overwinnen had. Het deed zeer veel kwaad, dat die gevaarlijke personen zoo nauwkeurig met den tegenwoordigen stand van zaken bekend waren. Het was koorn op den molen van Maurits en Hohenlo, zeide hij, dat de geheime handelingen der Koningin met Farnese op deze wijze ondekt waren. Alleropmerkelijkst was de blijdschap, waarmee de belhamels dier partij deze pogingen tot het sluiten van een vrede begroettenGa naar voetnoot(1), want nu geloofden zij, dat de regeering voor goed in hunne handen was. Zij werden tot heiligen verklaard, zeide de graaf, wegens de vijandigheid, die zij tegen den vrede aan den dag legden.Ga naar voetnoot(2) Had niet deze overtuiging, geuit door mannen, die zoo vele middelen bezaten om de gezindheid des volks te polsen, de regeering der Koningin tot nadenken moeten brengen? In het wezenlijk belang zijner gebiedster, had Leicester althans de mogelijkheid kunnen toegeven, dat staatslieden, die zoo bereid waren om hun leven voor het vaderland op te offeren, voor het minst eerlijk waren. Want binnen zeer weinige weken was hij gedwongen te bekennen, dat het volk niet meer zoo gezind was om in de staatkunde van Hare Majesteit te berusten. De groote meerderheid van de Staten zoowel als van het volk was er voor, dit moest hij erkennen, om den oorlog voort te zetten. De ingezetenen van de kleine provincie Holland hadden zich zelfs, zeide hij, vast besloten verklaard om hunne rechten te handhaven, - al moesten zij ook met de bloote vuist vechten - en den laatsten droppel bloeds uit hunne aderen te plengen, liever dan zich wederom aan de spaansche dwingelandij te onderwerpenGa naar voetnoot(3). Dit was, zou men zeggen, een heldhaftig besluit, waarmee elk rechtschapen Engelschman met warmte moest instemmen; maar het eenige wat de graaf er van zeide, was, dat het een bewijs was dat de belhamels ‘òf verraders waren, òf de stomste ezels van de wereld’Ga naar voetnoot(4). Hij maakte er zich geen het minste gewetensbezwaar van om herhaalde malen op Oldenbarnevelt, Hohenlo, Buys, Roorda, St. Aldegonde en de Nassaus | |
[pagina 131]
| |
de verdenking te werpen dat zij het land aan Spanje wilden verkoopen. Hiervoor bestond geen zweem van bewijs; maar het was de eenige reden, waaruit hij hun voortdurenden tegenstand tegen de vredesonderhandelingen, en hun weerzin om aan hem de onbeperkte macht op te dragen, kon verklaren. ‘Het is een norsch, weerbarstig, hoogmoedig ras van menschen,’ zeide hij, ‘die zich de vestiging eener volksregeering hebben ten doel gesteld’ - een opzet, dat naar het scheen moeilijk overeen te brengen was met het plan om hun land aan Spanje te verkoopen, waarvan hij dezelfde personen in éénen adem beschuldigde. In het begin van Augustus had hij op last der Koningin den Staten officieele mededeeling gedaan van de geheime onderhandelingen; hij kon hun echter van de geheimen zelf niets zeggen. De namen der gemachtigden en zelfs de onderstelde artikelen van een verdrag, dat men reeds gesloten waande, vlogen van stad tot stad, van mond tot mond, en de graaf verklaarde, dat iemand die het niet zelf had bijgewoond zich onmogelijk een denkbeeld kon maken van de opgewondenheid, die daardoor ontstond. Hij had een lid van den raad van State, zekeren Bardesius, naar Den Haag gezonden, om hiervan mededeeling te doen; doch deze had het slechts gewaagd één of twee leden van de Staten Generaal een woord in het oor te fluisteren; en men had hem verzekerd, dat het voorstel, indien het ter sprake werd gebracht, zooveel opschudding en woede zou veroorzaken, dat zijn leven niet zeker was. Bardesius keerde geheel ontsteld tot Leicester terug, en smeekte hem op de knieën, zich althans te bedenken, voor hij met deze noodlottige handelingen verder gingGa naar voetnoot(1). Eenigen tijd daarna zond hij twee uitstekende staatslieden: Valcke en Menin, om de zaak aan de vergadering voor te leggen. Zij deden het, en het voorstel werd op de heftigste wijze aangevallen. Bij hunne terugkomst beweerde de graaf, ziende dat de zaak zulk eene geweldige opschudding had verwekt, dat zij zijn bedoeling verkeerd begrepen hadden, en dat hij volstrekt niet van plan was geweest vredesonderhandelingen voor te stellen. Doch Valcke en Menin waren te oude staatslieden om zich daarmee te laten vangen; zij vertoonden een korten lastbrief, in het Italiaansch gesteld - de vreemde taal die de graaf het best verstond - met zijne eigene verbeteringen en bijvoegsels zoodat hij genoodzaakt werd te bekennen, dat er geen misverstand had plaats gehadGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 132]
| |
Leicester kon er eindelijk niet langer aan twijfelen, of hij was in de Gewesten algemeen gehaat. Hohenlo, Oldenbarnevelt en de overigen, die ‘het land tot verzet tegen den vrede hadden opgestookt,’ kregen meer en meer macht. Zij hadden het volk diets gemaakt, dat ‘de Koningin slechts een zwakke steun voor hen was,’ en den jongen Maurits door de groote gedachten die zij hem van het gewicht van zijn eigen persoon gaven, over het paard getild, daar zij hem ‘den aangewezen beschermer van het land’ noemden, het beeld van zijn doorluchtigen vader, die onder hen nog in roemrijk aandenken bleef, te meer ‘daar hij voor hunne zaak gestorven wasGa naar voetnoot(1).’ Het land was gesteld op eene volksregeering en op de voortzetting van den krijg. Er was geen mogelijkheid, bekende hij, dat hem ooit weder het gezag zou worden teruggegeven, dat zij hem vroeger hadden toegekend. De Koningin had, toen hij Engeland voor de tweede maal verliet, beloofd dat zijne afwezigheid slechts drie maanden zou duren; en hij drong nu ten sterkste aan op verlof om te vertrekken. Bovenal verzocht hij verschoond te mogen blijven van de betrekking van gemachtigde in den vredehandel. Hij was onder alle menschen de minst geschikte voor zulk een post. Tevens drukte hij den engelschen staatslieden op het hart om met de meeste behoedzaamheid de verstandigste personen te kiezen voor deze hachelijke taak, opdat de vrede zoowel in het voordeel van Koningin Elizabeth, als van Koning Filips werd gesloten. Hij beval voor die betrekking ten sterkste Beale aan, die, met Killigrew, den gehaten Wilkes en den vreedzamen Bartholomeus Clerk in den Raad van State had vervangen. ‘Mr. Beale, de schoonbroeder van Walsingham, staat bij mij aangeschreven als een vorst,’ zeide de graaf. ‘In Engeland heeft hij niet voldaan, maar hier in de Nederlanden zeer goede diensten bewezen. Zonder hem weet ik geen raadGa naar voetnoot(2).’ Eindelijk meldde ook de landvoogd aan de Koningin, wat Buckhurst en Walsingham haar voortdurend hadden voorgehouden, dat de hertog van Parma kwaad in den zin had; hij zond haar dezelfde berichten omtrent de honderden schepen die er werden gereed, gemaakt, benevens 6000 kielen voor nachtelijke overrompelingen, 7000 paar waterlaarzen, en verder zadels, stijgbeugels en sporen voor een uitgelezen bende van 3000 manGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 133]
| |
Een goedgeoefende krijgsmacht, zeide de graaf, uit de beste soldaten der Christenheid samengesteld, zal op zekeren ochtend in Engeland aan wal worden gezet. Ook hij had gehoord van de met juweelen bezette kleederen van karmozijn fluweel en al de verdere pracht, waarmee Alexander bij zijn zegevierenden intocht voornemens was Londen te verbazen. ‘Zorg dat er genoeg paarden en musketten in Engeland ter beschikking zijn,’ riep Leicester uit, ‘dan zal ons volk, mits het goede aanvoerders heeft, niet geslagen worden; daarvoor sta ik u borg.’ En nu kwam de landvoogd - die, om zijne Vorstin te vleien en aan hare vurige wenschen te voldoen, van den staat der openbare meening zoo lang een verkeerde voorstelling had gegeven - er niet alleen voor uit, dat Roomschen en niet-Roomschen, edelen en burgers, de staten en het volk, in het geheele Gemeenebest verklaarde tegenstanders waren van elke onderhandeling met den vijand; maar hij begon nu zelf waarschuwingen te laten hooren en drukte in ernstige taal zijn gevoelen uit over de dwaze verblinding der Koningin. ‘Lieve hemel, wat is dat voor een vredehandel,’ zeide hij tot Burghley, ‘waarin wij geheel ontwapend en verzwakt moeten optreden, terwijl de Koning zijne legermacht zoo versterkt heeft, als men hier te lande nog nooit heeft gezien, daargelaten nog wat uit Spanje zal komen opdagen; en dan verbeelden wij ons nog goede voorwaarden te kunnen bedingen. Het doet mij innig leed. Maar ik vrees, dat gij allen er onder zult lijden; ik bid God, dat Hare Majesteit er niets van moge voelen, wanneer het zoover mocht komen. Zij meent het oprechtelijk met den vrede; maar God weet, dat dit er de weg niet toe is. Nu, de almachtige God moge ons en het rijk, en inzonderheid Hare Majesteit, beschermen. Maar let op wat ik zeg: hieruit zal een felle oorlog voortkomen, of een ellendige vrede, die eerst anderen en daarna ons zelven ten verderve kan brengenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 134]
| |
Ook Walsingham had vast besloten den post van gemachtigde niet op zich te nemen. Indien zijne gebrekkige gezondheid niet tot verontschuldiging kon dienen, zeide hij, zou hij zich verplicht zien eenvoudig te weigeren, al verbeurde hij daardoor ook de gunst van Hare Majesteit - liever dan zich als een werktuig te laten bezigen om haar en zijn vaderland te gronde te richten. Nooit had de staatssecretaris een enkel oogenblik gewankeld in den strijd, dien hij voerde tegen de angstvallige staatkunde van Burghley. Herhaalde malen had hij de kuiperijen van den lord schatmeester en van sir James Croft aan het licht gebracht, en den ‘Controleursvrede’ in een bespottelijk daglicht, gesteldGa naar voetnoot(1). Walsingham betreurde inzonderheid het blind vertrouwen der Koningin in Alexander's honingzoete woorden en de noodlottige spaarzaamheid, die haar den staat van verdediging tegen Schotland deed verwaarloozen; want hij was even goed onderricht als Farnese van de overeenkomst tusschen Filips en de schotsche lords en van den onderstand in manschappen en geld, waardoor de inval, door hen in Engeland te doen, een deel moest uitmaken van het groote ontwerp. ‘Geen duidelijker voorteeken,’ zuchtte Walsingham, ‘dat deze Staat een groote verandering te gemoet gaat, dan dat eene verstandige vorstin als Hare Majesteit, om eenige onbeduidende uitgaven, verzuimt zulk een gevaarlijke kloof te dempen. - - De onverschillige en achtelooze wijze, waarop men hier in dezen hachelijken tijd te werk gaat, is oorzaak dat ik mij in het herstel mijner gezondheid niet kan verblijden, want dit zie ik duidelijk in, tenzij het God in zijne barmhartigheid mocht behagen ons door een wonder te redden, dat wij niet lang kunnen staande blijvenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 135]
| |
Leicester, die zich buiten staat zag om de staatkunde van Oldenbarnevelt en diens partij door beklag of betoog tegen te werken, beraamde een hoogst gevaarlijk en misdadig plan, voor hij het land verliet. Het eigenlijke van de zaak is eenigszins met den sluier des geheims bedekt: doch hij werd, op gewichtige gronden, verdacht van het plan om Maurits en Oldenbarnevelt beiden op te lichten en naar Engeland te voeren. Van dit oogmerk, dat in elk geval verijdeld werd vóórdat het ten uitvoer kon worden gebracht, bestaat wellicht geen afdoend bewijs; maar even goed als de Koningin vroeger Buckhurst en Wilkes stellige bevelen had gegeven om zich van den persoon van Hohenlo meester te maken, zooals reeds gebleken is uit den ontcijferden brief, evenzoo was het wel mogelijk, dat op een later tijdstip soortgelijke bevelen ontvangen zijn met betrekking tot den prins en den advokaat. In elk geval is het zeker, dat laat in den herfst eenige vrienden van Oldenbarnevelt op zekeren nacht tot zijn slaapvertrek doordrongen en hem waarschuwden, dat er een plan was gesmeed om hem gevangen te nemen, en dat zich reeds een gewapende macht op weg bevond om dit voornemen van Leicester vóór het aanbreken van den dag ten uitvoer te brengen. De advocaat verliet daarop Den Haag en begaf zich zonder tijdverlies naar Delft: een stap die korten tijd daarna door Maurits werd gevolgdGa naar voetnoot(1). En dit was niet de eenige daad van geweld, die de graaf in het schild voerde. Terwijl de geheime onderhandelingen met Parma werden voortgezet, had hij die nog veel geheimzinniger ontwerpen, waarop hij nu en dan gezinspeeld had, niet uit het oog verloren. Hij had besloten om zich, zoo mogelijk, meester te maken van de voornaamste steden in Holland en Zeeland. Hij begreep zeer goed, dat hij niet langer hopen kon, langs eerlijke wegen dat groot gezag te herwinnen, dat de Staten hem vroeger uit eigen beweging hadden opgedragen. Het was dus zijn oogmerk, zich door list en geweld weder in het bezit van de verloren macht te stellen. Wij hebben gehoord, in welke hevige bewoordingen zoowel de Koningin als de graaf tegen de mannen waren uitgevaren, die de engelsche regeering van eenige bedoeling van dien aard hadden beschuldigd. De Staten-Generaal hadden uitdrukkelijk ontkend, dat Oldenbarnevelt ooit in die | |
[pagina 136]
| |
vergadering de taal gebezigd had, die hem ten laste was gelegd. Hij had hun slechts nauwkeurig met den inhoud van den brief aan Junius en van de geheime voorschriften der Koningin aan Leicester bekend gemaaktGa naar voetnoot(1). Wat hij mocht gezegd hebben in een bijzonder onderhoud, en welke gevolgtrekkingen hij onder zijn vertrouwde vrienden uit de onloochenbare feiten mocht hebben afgeleid, kon bezwaarlijk onder de openlijke handelingen worden opgenomen. Het bleek niet, dat hij of de staatslieden van zijn partij den graaf in staat rekenden tot een voorbedacht plan om de steden, die hij op deze wijze bemachtigen zou, aan Spanje over te leveren als prijs tot den vrede voor Engeland. Zeker zou Elizabeth zulk een misdaad beneden zich hebben geacht, en zij was met recht verontwaardigd als er geruchten van dien aard in omloop kwamen; maar de gramschap van de Koningin en haar gunsteling was misschien eenigszins geveinsd, om daarmee hun werkelijken spijt over het ontdekken van enkele voornemens van den graaf, die niet te loochenen waren, te verbergen. Niet alleen waren zij eindelijk gedwongen om voor die onderhandelingen, die men verscheidene maanden lang had pogen bedekt te houden en hardnekkig had geloochend, uit te komen; maar de nog gevaarlijker aanslagen van den graaf om het zoo zeer verlangde gezag te herwinnen, waren onverwacht aan het licht gekomen. De hoofdpersonen in de Staten-Generaal hadden reden om den engelschen graaf van het opzet te verdenken dat hij de handelwijze van den hertog van Anjou op nieuw in toepassing wilde brengen en waren volkomen in hun recht om scherpe maatregelen te nemen ter voorkoming van de ramp, waarmede, volgens hunne meening, het kleine Gemeenebest werd bedreigd. De willekeurige handelingen, die Leicester zich in de stad Utrecht had veroorloofd, zijn reeds verklaard. De geachtste en invloedrijkste burgers daar ter stede waren gevangen gezet of verbannen; de stedelijke regeering was hun, aan wie zij wettig toekwam, ontweldigd, en toevertrouwd aan gelukzoekers, die hunne oogmerken onder den mantel van het Calvinisme bedekten; en met goed gevolg was er eene poging gewaagd om in naam van het volk in een der aloude provinciën de vrijheid, waarop het boogde, met wortel en tak uit te roeien. In den loop van den herfst beproefde men te Amsterdam hetzelfde spel. Er werd een aanslag ontdekt, eer deze nog tot rijpheid was gekomen, om den raad dier belangrijke stad in hechtenis te nemen, de tuighuizen te bemachtigen, en het bewind te stellen in handen van verklaarde aanhangers van Leicester. Men vond een lijst, geschreven door de hand van De Burgraaf, | |
[pagina 137]
| |
Leicester's vertrouwden geheimschrijver; waarop de namen van veertien vermogende burgers stonden opgeteekend, die, naar men verzekerde, allen tot het schavot zouden veroordeeld wordenGa naar voetnoot(1). De aanslag op Amsterdam was mislukt; maar in Noord-Holland deed Diederik Sonoy, zonder zich aan de dreigende houding der Staten te storen, al zijn best om Medemblik voor Leicester te behouden. Ook de gewichtige stad Enkhuizen liep groot gevaar om voor den graaf bemachtigd te worden; maar een nog gevaarlijker aanslag had Leiden te doorstaan. Deze heldhaftige stad had sedert het vermaarde beleg van 1574, toen de Spanjaarden hun opzet zoo dierlijk zagen verijdeld, zich steeds door groote vrijzinnigheid van denkwijze in godsdienstzaken onderscheiden. De burgerij, door vaderlandsliefde gedreven, haatte allen dwang van kerkelijk, zoowel als van wereldlijk gezag; en Roomschen en Protestanten, die te zamen tegen den gemeenen vijand hadden gestreden, waren niet gezind om elkander in stukken te scheuren, nu die vijand buiten de poorten gedreven was. Intusschen hadden echter vlaamsche en brabantsche uitgewekenen in de stad een schuilplaats gezocht; en daar deze, gelijk doorgaans, tot de strengste sekte der Calvinisten behoorden, ergerden zij zich aan de algemeen heerschende vrijzinnigheid. Tot eer der stad - zoo denken wij er thans over - doch tot hun afgrijzen, bemerkten zij zelfs, dat één of twee Roomschen in den raad zitting hadden. Ja, wat meer is, er werd in de stad eene school gehouden door een Katholiek; en Van der Werf - de beroemde burgemeester, die de stad gedurende het vreeselijk beleg van 1574 had verdedigd en aan de uitgehongerde burgers zijn zwaard had aangeboden om hem in stukken te snijden en op te vreten, indien zij dat wilden, liever dan dat zij, zoolang hij in leven was, zich ooit aan de Spanjaarden zouden overgeven - had zelfs zijn zoon naar die school gezonden. Op het uitvaren door de uitgewekenen tegen dezen geest van verdraagzaamheid verklaarde een predikant der vrijzinnige richting, die groeten toeloop had, openlijk van den kansel, dat hij even gaarne de spaansche als de calvinistische inquisitie in het land wilde zien invoeren, waarbij hij ten aanzien van de geneefsche kerk een | |
[pagina 138]
| |
uitdrukking bezigde, die wel zeer krachtig, maar minder welvoegelijk wasGa naar voetnoot(1). Van Leiden ging het voornaamste verzet uit tegen de bijeenroeping eener synode, waardoor men een krachtige poging wilde doen om het nieuwe gemeenebest aan een gemaskerde theocratie te onderwerpen; een plan, waartegen zich de Staten van Holland uit al hun macht verzetten. De calvinistische partij, die allengs in Leiden sterk aangroeide, hoewel zij nog de minderheid uitmaakte, besloot ten laatste eene krachtige poging te doen om de stad aan den groeten vertegenwoordiger van het Calvinisme, den graaf van Leicester, over te leveren. Jacques Völmar, diaken der hervormde kerk, Cosmo de Pescarengis, een genueesch hopman van veel ondervinding, die lang in dienst van de republiek was geweest, Adolf van Meetkerke, voormalig president van Vlaanderen, wien door de Staten de zitting in den groeten raad was ontzegd, waarvan de graaf hem tot lid had benoemd, doctor Saravia, hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de hoogeschool, met nog andere diakens, predikanten en hoplieden, reisden van tijd tot tijd van Leiden naar Utrecht, waar zij met Leicester geheime bijeenkomsten hielden. Eindelijk werd er afgesproken, dat men tegen half October in Leiden eene omwenteling zou bewerken. Kapitein Nicolaas De Maulde, die zich kort geleden bij de verdediging van Sluis zoo eervol had onderscheiden, was met twee vendels Staatschen in de stad gelegerd. Hij was zeer ontevreden - en niet zonder reden - over de laakbare achteloosheid, waardoor de heldhaftige pogingen der bezetting van Sluis waren verijdeld en de stad was prijsgegeven, terwijl men ze zoo gemakkelijk had kunnen ontzetten; en al de schuld daarvan schreef hij aan Maurits, Hohenlo en de Staten toe, ofschoon het bezwaarlijk te loochenen viel, dat Leicester en diens aanhang minstens evenveel schuld daaraan hadden. De jonge kapitein gaf daarom gehoor aan een plan, dat hem uit naam van Leicester door den kolonel Cosmo en den diaken Völmar werd voorgesteld. Hij maakte met hen de afspraak, dat hij op een bepaalden dag met zijn vendels zou optrekken en door de delftsche poort de stad verlaten, alsof hij daartoe van hooger hand bevel had gekregen, om zich daarop met kapitein Heraugiere te vereenigen, mede een der dappere misnoegde verdedigers van Sluis, die met zijn volk te Delft in bezetting lag, en daarna Leiden weder binnen te rukken, zich meester te maken van het stadhuis, den geheelen raad en den oud-burgemeester Van der Werf in hechtenis te nemen, en lord Leicester in naam van Koningin Elizabeth | |
[pagina 139]
| |
openlijk te doen uitroepen tot wettig heer der stad. Eindelijk werd door de saamgezworenen op een laatste bijeenkomst in een herberg, die den onheilspellenden naam van ‘de Donderkloot’ droeg, een lijst van burgers, die men ter dood zou brengen, vastgesteld. In vorige bijeenkomsten te Utrecht had Leicester den wensch te kennen gegeven, dat men zich zoo mogelijk van alle bloedstorting zou onthouden;Ga naar voetnoot(1) maar het was al te ongerijmd om, de inborst, de staatkundige denkwijs en den welbekenden moed der leidsche burgerij in aanmerking nemende, te verwachten, dat de stad zich zonder verzet deze aanranding van al hare rechten zou laten welgevallen. Ongetwijfeld zouden de straten met bloed gekleurd worden, zooals in Antwerpen, toen een gelijksoortige aanslag van Anjou daar verijdeld werd. Ongelukkig voor den toeleg, was Cosmo de Pescarengis, een dag of twee vóór dat het waagstuk zou worden uitgevoerd, toevallig voor schulden in hechtenis genomen. Een der ondergeschikte medeplichtigen was, daardoor verschrikt, naar de overheid gegaan, en had deze den aanslag ontdekt. Völmar en De Maulde namen dadelijk de vlucht, maar werden weldra in den omtrek gevat. Den president van Meetkerke, professor Saravia, den predikant Van der Wouw en anderen der hoofdschuldigen gelukte het te ontkomen. De zaak werd dadelijk door den raad van Leiden voor de Staten van Holland gebracht, en scheen zeer ernstig te worden opgenomen. Het snood verraad van Stanley en York in het begin van het jaar had de ziel van bijna elken Nederlander met een diep en onuitwischbaar wantrouwen tegen Leicester vervuld. De zorgwekkende geruchten over de geheime onderhandelingen met Spanje en het plan, ten onrechte aan de engelsche Koningin toegeschreven, om met de voornaamste steden der Republiek den vrede van Filips te koopen, en zich schadeloos te stellen voor de door haar gemaakte kosten, deden de algemeene opgewondenheid tot koortshitte stijgen. De hoofden der Staten waren overtuigd, dat hen met den graaf van Leicester eene even doodelijke strijd te wachten stond als met den Koning van Spanje, en dat er doortastende maatregelen moesten genomen worden, om hun bedreigd gezag te handhaven. In vereeniging met de staten der verschillende gewesten benoemde het Hof van Holland een commissie om de schuldigen te verhooren. Onder de leden bevonden zich Van der Werf, Johan Van der Does, die over de bezetting van Leiden tijdens het beleg het bevel had gevoerd, Oldenbarnevelt en andere aanzienlijke personen, onder het voorzitterschap van graaf Maurits. De aangeklaagden ondergingen een onpartijdig verhoor. | |
[pagina 140]
| |
Zonder dat het noodig was de pijnbank te gebruiken, bekenden zij hunne schuldGa naar voetnoot(1). Alleen Cosmo moest met de pijnbank bedreigd worden. Hij bekende, dat zijn doel was geweest de stad onder het gezag van Leicester te brengen en dit voornemen, zoo mogelijk, zonder bloedvergieten uit te voeren. Hij verklaarde, dat de aanslag met medeweten en goedkeuring van den graaf was beproefd, die hem een regiment van twaalf vendels had beloofd als belooning voor zijne diensten, indien zij met goed gevolg werden bekroond. Leicester had ook, volgens het zeggen van Cosmo, beloofd om hen, die zijn plannen ten uitvoer zouden brengen, ingeval de aanslag werd ontdekt en zij in gevaar geraakten, te beschermen en hen los te koopen, al moest hij er zijn geheele vermogen en den post, dien hij bekleedde, voor opofferen. Op de vraag of hij daarvoor eenige schriftelijke verzekering van zijne Excellencie had ontvangen, antwoordde Cosmo ontkennend; niets dan zijn vorstelijk woord, en dat had hij vrijwillig gegeven. De bekentenis van Völmar stemde hiermee overeen. Ook hij verklaarde, dat hij in de gansche zaak gehandeld had op uitdrukkelijk bevel van den graaf van Leicester. Op de vraag, of hij daarvan eenig schriftelijk bewijs had, antwoordde hij insgelijks ontkennend. ‘Dan zal zijne excellentie ongetwijfeld uwe verklaringen logenstraffen,’ zeiden de rechters. ‘Helaas, dan ben ik verloren,’ hernam Völmar; en de ongelukkige diaken had nooit een waarder woord gesproken. Ook kapitein De Maulde beleed zijn schuld. Hij beweerde echter, niet in persoonlijke verstandhouding met Leicester te hebben gestaan, maar dat de zaak hem in vertrouwen door kolonel Cosmo was medegedeeld, op uitdrukkelijk bevel van den graaf, en dat hij gemeend had de bevelen van zijne Excellencie te moeten gehoorzamen. Den 26sten October werden deze drie personen, na een grondig onderzoek, dat door eene volledige bekentenis van de zijde der aangeklaagden werd gevolgd, ter dood veroordeeldGa naar voetnoot(1). Het vonnis was zonder twijfel zeer streng. Zij hadden zich aan geen bepaalde misdaad schuldig gemaakt; en alleen in geval van hoog- | |
[pagina 141]
| |
verraad kon het voornemen om een misdaad te begaan, volgens de wetten des lands als een overtreding worden beschouwd, die den dood verdiende. Maar juist, omdat het van belang was de misdaad te doen voorkomen als hoogverraad, werden de aange klaagden veroordeeld. Hun overtreding werd niet beschouwd als een vergrijp tegen Leiden, maar als een krijgsaanslag tegen een stad, die lid was van de Staten van Holland en bij gevolg van de Vereenigde gewesten. Als de Staten de heeren des lands waren, dan was dit eene aanranding van hun oppergezag. Bovendien was het een verzwarende omstandigheid, dat men de regeering der Vereenigde Staten met haar eigen krijgsvolk had pogen omver te werpen. De terechtstelling dezer gevangenen was een scherp en afdoend antwoord op den eisch, door Leicester in naam van het volk gedaan om het oppergezag in handen te krijgen, en eene geduchte waarschuwing voor allen, die in het vervolg lust mochten hebben op dezelfde manier te handelen als Deventer en De Burgraaf. Vooral ten aanzien van De Maulde was de straf bijzonder streng. Zijn lot wekte algemeene deelneming; alle pogingen werden in het werk gesteld om kwijtschelding van straf voor hem te verwerven. Hij was algemeen bemind, jong, bevallig van uiterlijk, aangenaam in den omgang en behoorde tot een oud aanzienlijk geslacht. Zijn vader, de heer van Mansart, had in den onafhankelijkheidskrijg groote diensten bewezen, was een boezemvriend geweest van den prins van Oranje, en had zelfs belangrijke sommen voorgeschoten om diens edele pogingen tot bevrijding van het land te steunen. Twee broeders van den jongen kapitein waren in de dienst van het Gemeenebest gesneuveld. Ook hij had zich te Ostende onderscheiden en zijn moedig gedrag, gedurende het laatste beleg van Sluis, was algemeen geroemd en had zelfs de warme toejuiching uitgelokt van iemand als Roger Williams, een oudgediende die zoo goed over krijgsmansdeugd wist te oordeelen. De lidteekens der wonden, die hij in de bloedige gevechten van dat beleg ontvangen had, waren nog versch op zijne borst. Het was zijn bedoeling niet geweest verraad te plegen, maar de drogredenen van oudere krijgslieden en de geleerde betoogen van diakenen en godgeleerden hadden hem in den waan gebracht, dat hij zijn plicht deed door den graaf van Leicester te gehoorzamen. Zoo ooit, dan scheen er nu reden te bestaan om genade te verleenen; en de jonge Maurits van Nassau had zich wel mogen herinneren, dat, toen de moordenaars het op het leven van zijn vader toelegden, deze grootmoedige man - stervende zoo als men toen dacht - de voorspraak was geweest van hen, die het op zijn leven hadden gemunt. Maar de regeering bleef onverbiddelijk. Er was geen hoop om | |
[pagina 142]
| |
verzachting van straf te krijgen; maar een laatste poging werd nog gedaan om het leven van De Maulde te redden, door het aanwenden van een zonderling oud gebruik. Eene adellijke jonkvrouw uit een aanzienlijk leidsch geslacht - dat van Uitenbroek - eischte de vrijspraak van den veroordeelde van de bijl, daar zij zich bereid verklaarde op het schavot te verschijnen en hem tot haar man te nemen. De gevangene ontving in den kerker bericht van het voorstel, door de jonkvrouw gedaan, en men vermaande hem goedsmoeds te zijn. Doch hij liet zich niet opbeuren. Hij kende die dame eenigszins, merkte hij aan, en twijfelde zeer of men haar verzoek zou toestaan. Daarenboven - indien men een kroniek uit dien tijd gelooven mag - zou hij zelfs de voorkeur hebben gegeven aan het schavot, als nog het minst harde lot van de tweeGa naar voetnoot(1). De dame evenwel, die van deze niet zeer hoffelijke gezindheid geen kennis droeg, deed haar voorstel aan de overheid, maar werd met scherp verwijt afgewezen. ‘Schaamt gij u niet,’ zeiden zij, ‘een ter dood veroordeelden verrader tot echtgenoot te begeeren?’ Er werd tot hare verdediging aangevoerd, dat zelfs in den tijd van den wreeden Alva het oude gebruik geëerbiedigd was; en dat slachtoffers van het zwaard des scherprechters waren gered, zelfs als zij door vrouwen van slechten naam ten huwelijk waren gevraagd. Doch niets mocht baten. De gevangenen werden den 26sten October, dus op denzelfden dag dat het vonnis geveld werd, ter dood gebracht. De hoofden van Völmar en Cosmo werden op een van de bolwerken der stad ten toon gesteld. Dat van De Maulde werd met zijn lichaam begraven. De graaf was verontwaardigd toen hij het gebeurde vernam. Daar van zijne medeplichtigheid aan de samenzwering geen schriftelijk bewijs geleverd was, hadden de rechters het niet gepast geoordeeld zijn naam in de vonnissen te vermelden. Het spreekt van zelf, dat hij ontkende van den aanslag de minste kennis te hebben gedragen; en het bewijs daarvoor rustte dus slechts op de verzekering van de aangeklaagden, die evenwel uitvoerig en vrijwillig was toegelicht, en algemeen geloof vondGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 143]
| |
Frankrijk werd gedurende dit jaar van spanning voortdurend door den burgeroorlog geschokt. Het noodlottig koninklijk besluit van Juni 1585 had het ongelukkige land in bloed gedompeld. Vreemde krijgsbenden, door de verschillende krijgvoerende partijen aangeworven, verwoestten den rijken grond, doodden het landvolk en herschiepen zijne vruchtbare beemden in een wildernis. De ellendeling, die de kroon van Karel den Groote en Hugo Capet droeg, was slechts een werktuig in de handen van de verachtelijksten en trouweloosten die er onder zijne eigene onderdanen en onder vreemden te vinden waren. Langzaam en zeker scheen het net, door zijn eigen moeder, zijn eersten staatsdienaarGa naar voetnoot(1) en den hertog van Guise gespreid - die allen bezoldigde dienaars van Filips waren - zich over zijn hoofd samen te trekken. Hij was zonder vrienden; en, gesteld dat hij vrienden had, niet in staat ze te onderscheiden. Uit haat tegen de hervorming had hij zich tot vijand laten maken van den eenigen man, die zijn vriend of de vriend van Frankrijk kon zijn. Verbonden met zijn doodvijand, wiens troepen door afdeelingen van Parma's krijgsmacht werden versterkt en | |
[pagina 144]
| |
met spaansch goud bezoldigd, was hij gedwongen een schijnoverwinning te behalen op de vreemde huurbenden, die zijn kroon kwamen redden, en aan te zien, hoe de bloem der ridderschap verslagen werd door den eenigen man, die Frankrijk van den ondergang redden kon, en voor wien Frankrijk werkelijk eerbied kon hebben. Want den 20sten October had Hendrik van Navarre eindelijk een overwinning behaald. Na zevenentwintig jaren van aanhoudende nederlaag, gedurende welke zij al sterker en sterker waren geworden, hadden de Hugenooten de uitgelezen troepen van Hendrik III, onder den hertog Joyeuse, nabij het vlek Coutras ontmoet. Zijn neven Condé en Soissons voerden elk over een vleugel van het leger van den Bearnees bevel. ‘Gij zijt beide van mijn familie,’ zeide Hendrik voor den slag; ‘met 's Heeren hulp zal ik u echter toonen, dat ik de oudste ben’Ga naar voetnoot(1). En gedurende dien bloedigen dag zag men den witten vederbos golven waar de strijd het heetst was. ‘Ik wil mij vertoonen, zij moeten den Bearnees zien, gaf hij ten antwoord aan hen, die hem dringend smeekten voor zijne persoonlijke veiligheid zorg te dragen. En toen ten slotte de slag geeindigd en de overwinning behaald was, en meer fransche edellieden op het slagveld lagen, gelijk Catharina de Medicis met bitterheid verklaarde, dan er sedert twintig jaren in eenigen slag waren gevallen; toen tweeduizend van de beste troepen des Konings gesneuveld waren, en de lijken van Joyeuse en diens broeder in dezelfde kamer waren gelegd, waar den overwinnaar na den strijd de avondmaaltijd werd voorgezet, en hij met huivering weigerde te eten, was hij nog even bereid als voorheen - indien de ellendige Valois een vonkje mannelijkheid of verstand bezeten had - om hem en zijn rijk tegen den gemeenschappelijken vijand te beschermenGa naar voetnoot(2). Want het kon zelfs voor Hendrik III niet onopgemerkt blijven dat Filips II en diens jakhals, de hertog van Guise, hem tot den dood toe vervolgden, en dat men hem, terwijl hij zich amechtig in allerlei bochten wrong om te ontsnappen, genoodzaakt had om zich tegen zijn natuurlijken beschermer te keeren. En nu was Joyeuse geslagen en gesneuveld. ‘Als de zoon van mijn broeder gevallen was,’ riep de kardinaal van Bourbon schreiend en weeklagend uit, ‘zou het veel beter zijn geweest!’ Het was niet gemakkelijk den kampvechter van de protestantsche Kerk in Frankrijk te verslaan; evenwel zou aan iemand van minder volhardenden aard, zelfs na de schitterende, doch vruchtelooze overwinning van Coutras, het spel hopeloos toegeschenen kunnen hebben. Tot den bedelstaf gebracht en als 't ware uit de | |
[pagina 145]
| |
maatschappij gestooten, met nauwelijks een hemd aan het lijf, en zonder geld om zelfs een korporaalswacht te betalen: hoe zou hij een leger onderhouden? Doch Mucio was gelukkiger dan Joyeuse, de duitsche en zwitsersche huurbenden, die de grenzen waren overgetrokken om den Bearnees te helpen, werden door Filips' geduchten huurling behendig aangevallen. Hendrik van Valois, wiens troepen pas bij Coutras de nederlaag hadden geleden, werd thans gedwongen om in een reeks van nog noodlottiger overwinningen te deelen. Want helaas! het slachtoffer had zich aan den leiband van ‘Madame la Ligue’ laten vastbinden, en werd door haar voor de oogen zijner eigen onderdanen en der geheel wereld in triomf rondgeleid. Het werd den hulptroepen belet de Loire over te trekken, een reeks van kleine overwinningen werd door Guise behaald, en eindelijk, toen het in het oog liep, dat de legerhoofden door spaansche dukaten waren omgekocht, liet Hendrik hen vertrekken, liever dan den man met het lidteeken gelegenheid te geven om nog meer voordeelen te behalen. Daarop volgde de zegepralende intocht binnen Parijs: hozanna's in de kerken, toejuichingingen op de markten - niet voor den Koning, maar voor Guise. Parijs, doller dan ooit op zijn kampvechter verliefd, wierp zich voor zijne voeten. Voor hem, als voor den redder des vaderlands, stegen de gewijde dankpsalmen ten hemel. Zonder hem zou de arke des verbonds den Filistijnen in handen gevallen zijn. Voor Valois, smaadkreten van het gemeen, donderende uitvallen van den kansel, vervloekingen van monnik en priester, gerekte strafredenen van al de schoolvossen der Sorbonne, en in de verte het ratelen van het onweder, waaruit de banbliksem van Rome zou neerschieten - Rome, niet de tandelooze heks van latere dagen, maar de wrekende godheid voor vorsten, die zich door priesters lieten overheerschen. - Dat waren de gevolgen van het besluit van Juni. Spanje en de Paus hadden Frankrijk onder den voet getreden, en het gemeen in de hoofdstad klapte in de handen en danste van vreugd. ‘Rampzalig land, ongelukkige Koning,’ zuchtte een vermaard patriot, ‘wiens eigen landgenooten hem liever overleven, dan voor zijne verdediging sterven! Laat de namen van Hugenoot en Papist nooit meer genoemd worden. Laat ons er slechts op bedacht zijn om de Ligue te keer te gaan. Zal Frankrijk gered worden door al zijne poorten voor Spanje open te zetten? Moet Frankrijk uit Frankrijk gezet worden, om den Lotharinger en den Spanjaard huisvesting te bezorgen?’ Vragen, vol van beteekenis, die voorloopig nog niet konden worden beantwoord, want nog was het einde niet daar. Frankrijk moest nog erger wildernis worden. En wel mocht die zelfde wakkere en verstandige vriend van het vaderland uitroepen, dat hij, die | |
[pagina 146]
| |
uit een slaap van vijfentwintig jaren plotseling ontwaakte, en dat eertijds zoo schoone land weer eens bezocht, zich verplaatst zou wanen op een onbeschaafd eiland van kannibalenGa naar voetnoot(1). Het was thans volkomen duidelijk geworden, dat de rol van Leicester afgespeeld was. Zijn loopbaan, zooals wij die nu volledig voor ons zien, kon slechts op één manier eindigen. Hij had zich door en door gehaat gemaakt bij de natie, die hij was komen regeeren. Hij had voor altijd het gezag verloren, dat men hem eens uit eigen beweging had opgedragen, en zijn pogingen, om door eerlijke en oneerlijke middelen die macht te herwinnen, waren mislukt. Er schoot hem niets over, dan den aftocht te blazen. Daarvan was hij innig overtuigdGa naar voetnoot(2). Hij verlangde sterk naar zijn vertrek; de Republiek wilde liefst zoo spoedig mogelijk van hem ontslagen zijn; Hare Majesteit reikhalsde om haar gunsteling weder bij zich te hebben. De toegevende Koningin, die in zijn gedrag niets berispelijks vond, terwijl hare verontwaardiging over de houding, die de Vereenigde Gewesten hadden aangenomen, geene grenzen kende, gaf hem bij gevolg verlof om terug te keeren; en nam in den brief, waarin zij den Staten dit besluit aankondigde, op nieuw de gelegenheid waar om haar toorn over hunne hoofden uit te storten. Zij verweet hun, dat, in weerwil van de menigvuldige brieven, waarbij zij haar ongenoegen had te kennen gegeven over de ondankbaarheid, waarmee de Staten haar buitengewoon groote weldaden hadden vergolden, en over hunne grove schending van het verdrag, met haar en Leicester aangegaan, welken laatste zij uit eigen beweging, zonder eenige aansporing van haar kant, tot oppermachtig landvoogd hadden benoemd, haar echter nooit een antwoord gezonden was, dat haar had kunnen bewegen om hunne vergrijpen in vergetelheid te begraven, en dat zij in hun gedrag zelfs niet de minste verbetering had opgemerkt. Zij klaagde, dat integendeel hunne overtredingen dagelijks op een merkwaardige wijze toenamen, ten aanschouwe van de geheele wereld, en dat zij zich bij zooveel gelegenheden voordeden, dat het haar aan woorden ontbrak om die allen in éénen brief op te noemen. Zij oordeelde het echter de moeite waard om eenige hunner overtredingen aan te stippen. Zij hadden, zeide zij, door eene verkeerde, of liever, barbaarsche uitlegging, hare vorstelijke en christelijke bedoelingen kennelijk verdraaid en vervalscht, toen zij hun mededeeling deed van de voorslagen tot een vredes- | |
[pagina 147]
| |
verdrag zoo voor haar zelve als voor hen met den Koning van Spanje: en hoewel zij hunne toestemming had gevraagd eer zij daarin bewilligde, had zij met droefheid moeten ondervinden, hoe de geheele wereld zag, welke schaamtelooze leugens men omtrent haar verhaalde, niet slechts oogluikend, maar met hun uitdrukkelijk verlof; zoo snood beloonde men hare christelijke en goede gezindheid te hunnen opzichte. Zij verklaarde de bewering, dat zij een verdrag, niet slechts buiten hunne voorkennis, maar ten koste van hun vrijheid en godsdienst, zou gesloten hebben, voor volslagen valsch, daar zij zoo iets niet gedaan, en er zelfs niet aan gedacht had. Op dezen geheel valschen grond, klaagde zij, had men een aantal soortgelijke onwaarheden en boosaardige lasteringen tegen haren neef Leicester opgeworpen, die zijn leven had gewaagd, zijn vermogen en tijd verspild, zich de scheiding van zijn geboorteland en de afwezigheid van haar had getroost, alleen om hun van dienst te zijn. Men had valschelijk beweerd, zeide zij, dat de graaf bij zijne jongste overkomst van een heimelijk gesloten vrede kennis droeg. Het was onwaar, dat hij verscheidene hunner steden had willen overrompelen, om die aan den Koning van Spanje over te leveren. Alle dergelijke uitstrooisels hadden zoo weinig schijn van waarheid, dat het hoogst bevreemdend was, dat iemand met gezond verstand daaraan eenige waarde kon hechten. Nadat zij hen dus ter loops over hunne hoofdigheid, ondankbaarheid en slecht beleid de les had gelezen, en hen tot acht keeren toe op een enkele bladzijde, in een zeer verstaanbaar Engelsch, had heeten te liegen, meldde zij hun voorts, dat zij haar neef Leicester had teruggeroepen, aangezien zij om gewichtige redenen zijn diensten in Engeland noodig had en niet inzag, hoe hij door langer daar te vertoeven hun of haar van dienst kon zijn. Desniettemin betuigde zij medelijden te hebben met hun toestand en met dien van zoo vele welgezinde en vrome lieden, overgegeven aan de ellenden, die waarschijnlijk het gevolg zouden zijn van het beheer der Staten, indien God niet genadig en wonderbaar tusschenbeide kwam; zij had daarom besloten zich voor ditmaal nog aan het verbond te houden en hen verder te ondersteunen. Indien zij onderwijl met Spanje den vrede kon sluiten, beloofde zij hun, voor hun land dezelfde zorg te zullen dragen als voor haar eigen rijkGa naar voetnoot(1). Zoo ging de graaf dus op reis naar Vlissingen, nadat hij aan de Staten een even korzeligen brief gezonden had, waarin hij tot vervelens toe alle oude grieven weder ophaalde, en hun de schuld gaf van het verlies van Sluis, voor welke stad zij niet | |
[pagina 148]
| |
meer belangstelling hadden getoond, dan of het San Domingo op Hispaniola ware geweest. Nadat hij daar in zeer kwade luim verscheidene dagen vertoefd had, in afwachting, dat de Staten althans eenigen uit hun midden zouden afvaardigen om hem vaarwel te zeggen, nam hij schriftelijk afscheid van hen. ‘God geve mij weldra een goeden wind, die mij van hen allen eens voor al wegblaast!’ riep hij uit; zijn gebed werd spoedig verhoord, en vóór het einde des jaars stapte hij behouden in Engeland aan wal. ‘Deze beenen,’ zeide hij, terwijl hij met beide handen op zijn knieën sloeg, toen hij te Margate op zijne kamer zat, ‘zullen nooit weder den hollandschen grond betreden. Laat de Staten naar een ander zoeken, om hen voor loon te dienen: mij krijgen zij niet.’ Bij het nederleggen van het bewind liet hij een gedenkpenning slaan te zijner eer, waarop men een kudde schapen zag afgebeeld, die door een engelschen bulhond werd bewaakt. Twee randschriften - ‘non gregem, sed ingratos’ en ‘invitus desero’ - drukten zijne meening uit omtrent de ondankbaarheid der Nederlanders en zijn eigen getrouwheid. De Hollanders lieten van hun kant verscheidene gedenkpenningen slaan om dezelfde gebeurtenis te vereeuwigen, waaronder sommigen niet van vinding waren ontbloot. Op een daarvan, bij voorbeeld, was een aap voorgesteld, die haar jongen met liefkozingen verstikte, met het opschrift: ‘Libertasne ita chara ut simiae catuli’ terwijl men op de keerzijde een man zag afgebeeld, die, terwijl hij den rook zoekt te ontgaan, in het vuur valt, met het opschrift: ‘Fugiens fumum, incidit in ignemGa naar voetnoot(1)’ Leicester vond te Greenwich denzelfden koesterenden zonneschijn terug. Al de pogingen van Norris, Wilkes en Buckhurst, waren ontoereikend geweeest om in den geest van Elizabeth zelfs den geringsten twijfel te doen oprijzen aan de wijsheid en rechtschapenheid, die zijn beheer over de Gewesten, van het begin tot het einde, hadden gekenmerkt. Zij, die zijn haat zochten te ontgaan en zich op de rechtvaardigheid hunner vorstin hadden beroepen, waren in ongenade gevallen en gekastijd. Voor den grooten graaf echter was de gunst der Koningin eene rots van diamant. In eene vertrouwelijke bijeenkomst wierp hij zich aan hare voeten, en smeekte haar met tranen en snikken hem hij zijn terugkomst niet in ongenade te doen vallen, terwijl zij hem met eer bekleed had afgevaardigd. Zijn vleierijen zegevierden als altijd. In plaats dus van voor den Raad te verschijnen, om geknield een verhoor te ondergaan, zoo als dat eigenlijk had behooren te worden ingesteld, nam hij stoutweg zitting onder zijne ambtgenooten en antwoordde trots op alle | |
[pagina 149]
| |
gemor, door zich te beroepen op de geheime voorschriften van Hare Majesteit. De ongelukkige engelsche soldaten, die onder zijne banier in het midden van den zomer waren overgekomen, waren, in den winter, zoo goed zij konden, als uitgehongerde, half naakte landloopers teruggekeerd, om in Greenwich aan de poorten van het paleis een stuk brood te bedelen en van daar als vagebonden weggejaagd en met de boeien bedreigd te wordenGa naar voetnoot(1). Hieraan had de graaf geen schuld; want hij zelf had hen in de Nederlanden met milde hand, week op week, gevoed, toen er voor hun onderhoud geen geld bij de betaalmeesters te krijgen was. Twee duizend pond had Elizabeth voor hare soldaten gezonden, op een oogenblik dat zij hun aan achterstallen vierendertig duidend pond schuldig wasGa naar voetnoot(2); en de ellende, waartoe deze ongelukkigen, volgens ooggetuigen onder hun eigen landgenooten, waren gebracht, is met geene woorden te beschrijven. Lord Willoughby werd bij het vertrek van den graaf met het bevel belast over de rest dezer ongelukkige troepen. De Staten bleven in het onbetwist bezit van hunne heerschappij. Leicester legde zijn post neder in een oorkonde gedagteekend 17/27 December, die echter eerst in April van het volgende jaar de Nederlanden bereikte. Van dat tijdstip aan bleef de regeering van het Gemeenebest dezelfde vormen behouden, die de Staten in den langen strijd met den landvoogd als wettig hadden voorgestaan, en die hierboven genoegzaam beschreven zijn. Ondertusschen werden de onderhandelingen over een verdrag, doch thans niet langer in het geheim, voortgezet. De Koningin, zoo verblind als ooit, geloofde nog aan de oprechtheid van Farnese, terwijl de arglistige Parma en zijn meester gestadig arbeidden om hunne plannen tot rijpheid te brengen. Er werd in het geheim, met goedvinden van den Paus en het geheele kollege van kardinalen, eene huwelijksverbintenis voorgenomen tusschen den Koning der Schotten en de dochter van Filips, de Infante Isabella; en Jacobus zou door de gansche macht van de Heilige Ligue op den troon van Elizabeth worden geplaatst. Indien hij zonder wettige nakomelingen stierf, zou Filips hem eenvoudig in het bezit der kronen van Engeland, Schotland | |
[pagina 150]
| |
en Ierland opvolgen. Niets kon eenvoudiger of redelijker zijn, en zoo maakten deze schikkingen te Rome het onderwerp der tafelgesprekken uit en vonden algemeenen bijval. Mededeelingen van dezen aard, die rechtstreeks uit het paleis van Colonna kwamen, werden belangrijk genoeg geacht, om er de engelsche regeering kennis van te geven. Maurits van Nassau schreef een eigenhandigen brief aan Walsingham, met betuigingen van zijn warme gehechtheid aan de zaak, waarin Holland en Engeland beiden betrokken waren, en van zijn groote persoonlijke verkleefdheid aan de engelsche KoninginGa naar voetnoot(1). Zijn taal klonk zeker niet als die van een jongeling, die zich, volgens Leicester's herhaalde aantijgingen, met de aanzienlijkste krijgsoversten en staatslieden der Nederlanden verbonden had om het land aan Spanje te verkoopen. Doch Elizabeth was niet te overtuigen. Volgens haar was het hoogst waarschijnlijk, dat de Nederlanden zouden worden aangetast; ook koesterde zij ongetwijfeld eenige bezorgdheid voor Engeland. Het was te betreuren, dat het veroveren van Sluis, Alexander zulk een voordeelig punt in handen had gegeven, en daarenboven bestond er vrees, dat hij bezit zou nemen van Ostende. Zij had daarom reeds aangeraden, haar krijgsvolk uit de stad te doen trekken, de muren te slechten, de dijken door te steken en den oceaan vrijen loop te laten om de gedoemde stad voor altijd te verzwelgen - na vooraf de ingezetenen in de gelegenheid te hebben gesteld om rustig te vertrekken. Want | |
[pagina 151]
| |
Hare Majesteit hield het voor uitgemaakt, dat het vergeefs zou zijn, tegenstand te beproeven, en dat Ostende buiten staat was om ooit een beleg te doorstaanGa naar voetnoot(1). Die raad werd niet opgevolgd, en Elizabeth zou nog vóór het einde van hare regeering deze onverdedigbare stad - die naar haar oordeel alleen geschikt was om aan de golven te worden prijs gegeven - een onvergankelijke vermaardheid zien verwerven door het langste en in vele opzichten merkwaardigste beleg, dat de nieuwere geschiedenis heeft opgeteekend - het beroemde beleg, waarin de eerste legerhoofden van een volgend tijdperk, jaar op jaar, zich kwamen oefenen in de school van den grooten hollandschen krijgsman, die thans slechts een ‘deftig, sluw jongman’ van even twintig jaren was. Het eenige wapenfeit, dat het einde des jaars kenmerkte, tot groot genoegen van de Vereenigde Gewesten en tot spijt van Parma, was de verrassing der stad Bonn. De onvermoeide Maarten Schenk had, ingevolge het groote contract met de Staten-Generaal, waarbij hij den oorlog in de Rijnstreken op zulke voordeelige voorwaarden in pacht had genomen, zijne huurbenden tegen die belangrijke stad aangevoerd. Nadat hij had ontdekt dat een der poorten wat achteloos werd bewaakt, liet hij des nachts een mortier daarbij plaatsen, en een zwijnenstal in de nabijheid door een gedeelte der zijnen bezetten, die, door de varkens te jagen, te mishandelen en te slachten, zulk een oorverscheurend leven maakten, dat alle krijgsgerucht bij de poort onhoorbaar werd. Om kort te gaan, de vesting werd zonder veel moeite bemachtigd en door Maarten in bezit genomen voor den afgezetten keurvorst Gebhard Truchses - het eerste geluk, dat den ongelukkigen kerkvoogd sedert lang was te beurt gevallenGa naar voetnoot(2). Het beheer van Leicester is in zooveel bijzonderheden gegeven, dat het overtollig zou zijn ons nog in vele eindbeschouwingen te verdiepen. Wij hebben zijne daden en woorden voor zich zelf laten spreken. Zijn verblijf in Nederland is tot in de kleinste bijzonderheden beschreven, omdat dit tijdvak een belangrijk keerpunt vormt in de geschiedenis. Het Gemeenebest der Nederlanden verkreeg in den loop dier jaren zelfstandigheid en een blijvenden regeeringsvorm. Er scheen bij 's graven eerste komst mogelijkheid te bestaan, dat de Nederlanden een deel zouden | |
[pagina 152]
| |
kunnen worden van het engelsche rijk. Of zulk eene samensmelting wenschelijk zou zijn geweest, of niet, doet niets ter zake. Zeker is het echter, dat, toen de keuze op een man als Leicester viel, die uitkomst onmogelijk gemaakt werd. Ongetwijfeld werden er door alle partijen groote misslagen begaan. De Koningin werd door de Nederlanders verdacht van den heimelijken wensch om de heerschappij over de Nederlanden te aanvaarden, indien de bevindingen van den graaf haar de zekerheid gaven, dat zij voldoende in staat waren om zich zelf te beschermen. Die argwaan was echter ongegrond. Uit alle nasporingen bleek dat het land zoo veel hulpbronnen en zoo veel schatten en zulk een uitstekende land- en zeemacht bezat, dat het, met Engeland vereenigd, een bron zou zijn geweest van groote inkomsten en macht en niet van last of geldelijk bezwaar. En toch, hoewel hiervan overtuigd door de opgaven, door haar vertrouwde zaakgelastigden ruimschoots overgelegd, liet zij nooit, noch in het openbaar, noch in vertrouwden omgang, de minste neiging blijken om de heerschappij aan te nemen. Daar dit besluit dus kennelijk bij haar vast stond, was het aan den kant der Staten een misslag, aan Leicester, voor zij zijne hoedanigheden grondig hadden leeren kennen, een bijna onbeperkt gezag op te dragen, zooals zij bij zijne eerste overkomst deden. Nog grover dwaling was het van Elizabeth, dat zij, bij het vernemen van de opdracht en aanvaarding van dat gezag, haar woede tegen den landvoogd zoowel als tegen de Staten den vrijen teugel vierde. De graaf, door de vleierij van anderen en door zijn eigen ijdelheid bijna tot den rang van regeerend vorst verheven, zag zich openlijk als een verwaande lakei terecht gezet door haar, op wier gunst hij het zekerst had gebouwd. Hij zag zich eensklaps vernederd en bespottelijk gemaakt. Tusschen hem en de Koningin had het iets van het krakeelen van twee gelieven: hij vond weldra balsem in de hand, die hem geslagen had. Maar ofschoon in het gezag hersteld, kon hij nimmer weer het voorwerp van vereering worden voor het land, dat hij gepoogd had te regeeren. Naarmate hij de Nederlanders beter leerde kennen, ontdekte hij de uitnemende bekwaamheid, die hunne staatslieden onder een eenvoudig en soms burgerlijk voorkomen verborgen; en de trotsche pair van Engeland haatte hen, die hij eerst slechts veracht had. De Nederlanders daarentegen, die gewoon geworden waren met eerbied, ja, bijna met aanbidding, op te zien tot een eenvoudig man met een vriendelijk voorkomen, met een vilten hoed en het wollen wambuis van een schuitevoerder, dien zij ‘Vader Willem’ noemden, wisten de pracht van den vreemdeling, die gezonden was om hen te besturen, niet naar behooren op prijs te stellen. De graaf bezat een bevallig uiterlijk, levendig | |
[pagina 153]
| |
vernuft en den noodigen moed - maar geen wijsheid in den raad, noch bekwaamheid in het veld. Hij was ontzettend verwaand, hartstochtelijk en wraakgierig. Hij vatte licht haat op, en zijn haat duurde levenslang. Het bleek weldra dat tusschen hem en de ronde, stugge Hollanders geen ware eensgezindheid of samenwerking kon bestaan. Hij had het noodlottig zwak van alleen ingenomen te zijn met personen, die hem vleiden. Met bepaalde menschenkennis, luim en waardeering van het genie begaafd, erkende hij de macht der mannen, die aan het hoofd van de natie stonden, en zocht hij hen voor zich te winnen. Zoo lang er hoop bestond op slagen, verkondigde hij luid hun lof. Zij waren allen wijze, degelijke, welbespraakte, stevige kerels, wier weêrga noch in Engeland noch ergens elders te vinden was. Toen zij weigerden om zich tot zijne werktuigen te laten bezigen, daalden zij af tot ketellappers, boerenkinkels, duivels en godloochenaars. Hij overlaadde hen met verwenschingen en doemde hen tot de galg. In den beginne hield hij lofredenen op Buys en Oldenbarnevelt, Hohenlo en Maurits, en kende hun alle mogelijke deugden toe. Vóór hij het land verliet, had hij hen van alle mogelijke misdaden beticht, en zou, was het in zijn macht geweest, hen allen liefst het leven benomen hebben. Zoo ging het ook met bijna elken Engelschman, die met of onder hem diende. Wilkes en Buckhurst, bij voorbeeld, die vroeger zeer in zijn achting deelden, vielen in ongenade, zoodra zij het waagden zijne handelingen af te keuren of zelfs te beoordeelen. En toch vindt men, bij een nauwkeurig onderzoek der openbare en geheime oorkonden, noch voor Wilkes, noch voor Buckhurst, eenig bewijs van trouweloosheid of wrok tegen hem; veeleer blijkt daaruit, dat beiden zich in hun gansche gedrag lieten besturen door een krachtig besef van hetgeen zij verschuldigd waren aan hunne Vorstin, aan de Nederlanden, en aan Leicester zelf. Ten aanzien van John Norris, moet men toestemmen, dat Leicester nooit is veranderd; hij koesterde voor dien uitstekenden krijgsoverste altijd een onverholen, blijvenden, grenzeloozen haat, die voor geen toeneming of vermindering door daad of woord vatbaar was. Pelham, wiens dagen geteld waren, en die op het eind van 's graven beheer, beladen met schulden en met een gebroken hart, op sterven lag, deelde steeds in zijn deelneming en toegenegenheid. Maar Pelham had hem nooit gedwarsboomd; Pelham had zijn leven voor hem gewaagd, en was er trotsch op, zijn trouwe, blindelings gehoorzamende, ootmoedige volgeling te zijn. Op deze eenige uitzondering na, had Leicester, op het eind van zijn tweede regeeringstijdperk, geen enkelen vriend, en zeer weinig fatsoenlijke aanhangers. Ondergeschikte gevaarlijke raddraaiers, als Deventer, Junius en Otheman, waren | |
[pagina 154]
| |
zijn voornaamste raadslieden en de werktuigen voor de uitvoering zijner plannen. Met zulke eigenschappen was het niet te denken - al was de stroom van zaken ook kalmer geweest - dat hij met goed gevolg de teugels van het jeugdig Gemeenebest zou hebben gevoerd. Maar de talrijke misslagen en bijkomende omstandigheden in aanmerking genomen - waaraan hij of zelf schuld droeg, of waarvan hij het onschuldig slachtoffer was - moet men het nog als een geluk beschouwen, dat zijn beheer geen vreeselijker ontknooping heeft gehad. Zijne plotselinge vernedering, nadat men hem eerst zoo buitensporig had verheven, zijn strijd over het oppergezag, zijn plotseling vertrek naar Engeland, zijne langgerekte afwezigheid, zijn ontijdige terugkomst, de geheime voorschriften bij zijn tweede beheer, de hardnekkige gierigheid en de blijvende kwade luim der Koningin - die van het begin tot het eind van 's graven regeering geen vriendelijk woord tot de Nederlanden richtte, maar hen in openbare staatsstukken en bijzondere brieven steeds hekelde en onvriendelijk bejegende - het verraad van Stanley en York; bovenal de verderfelijke geheime onderhandelingen met Parma, en de dwaze aanslag op Leiden en Amsterdam - alles droeg er toe bij om hem van het begin tot het eind in een hoogst onaangenamen toestand te plaatsen. Maar hij was toch in geen geval berekend voor zijn post. Hij was de man niet om met Buys, Oldenbarnevelt, Ortel en St. Aldegonde in staatsbeleid te wedijveren, noch de krijgsman om zich met Alexander Farnese te meten. Zijn beheer hing van misgrepen aaneen; en ofschoon hij meer dan eens zijn leven waagde, en met bijna weergalooze mildheid zijn schatten voor hen uitstrooide was hij evenwel niet in staat de harten der Nederlanders voor zich te winnen. De dapperheid, schranderheid, rechtschapenheid en edelmoedigheid, door vele Engelschen aan den dag gelegd, brachten Engeland en Holland steeds nader tot elkander. De staatslieden van beide landen kwamen met elkander in de nauwste aanraking, en leerden elkander op prijs stellen en hoogachten, terwijl zij meer en meer begonnen in te zien dat het lot van beide staten onafscheidelijk verbonden was. Het was aan de pogingen van Walsingham, Drake, Raleigh, Wilkes, Buckhurst, Norris, Willoughby, Williams, Vere, Russell, en de wakkere mannen, die onder hunne banieren of volgens hunne raadgevingen op elk slagveld en in elke belegerde stad der Nederlanden streden, en aan den heerschenden geest en den kloeken zin der engelsche natie, bij dit groote keerpunt in hare geschiedenis, dat men deze gelukkige uitkomsten te danken had; niet aan den graaf van Leicester, noch - tijdens zijn bestuur - aan Koningin Elizabeth. Kortom, de kring, waarin deze bijzondere persoonlijkheid | |
[pagina 155]
| |
eigenlijk te huis behoorde, en waarin hij het grootste deel van zijn leven doorbracht, was die van een schitterend hoveling: hij was, van zijn jeugd tot aan zijn sterfbed, de vertroetelde lieveling van de groote engelsche Koningin. Of dit tot voordeel van zijn vaderland en de ware belangen zijner Gebiedster heeft gestrekt - daarover kan in den tegenwoordigen tijd bezwaarlijk meer verschil van meening bestaan. |
|