De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 7 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 70]
| |
Zestiende hoofdstuk.Ligging van Sluis. - Hollandsche en engelsche bezetting in die stad. - Brief van Williams uit Sluis aan de Koningin. - IJverzucht tusschen den graaf en de Staten. - Plannen tot ontzet van Sluis. - De zwakke pogingen daartoe mislukken. - De stad geeft zich bij verdrag over. - Intocht van Parma. - Leicester's woede. - Gramschap der Koningin tegen de tegenstanders van Leicester. - Norris, Wilkes en Buckhurst gestraft. - Drake onder zeil naar Spanje. - Zijne bedrijven te Cadix en Lissabon door Elizabeth afgekeurd. Toen Dante den derden helkreits was doorgetrokken - eene woestijn van gloeiend zand, waar eene menigte slachtoffers van den goddelijken toorn ter neder lag, bovendien gepijnigd door een onafgebroken vuurregen - leidde Virgilius hem uit deze brandende wildernis langs een smallen dijk. Dit pad werd tegen de vlammen beschermd door den damp, die voortdurend uit een ziedende beek opsteeg. Met zulke hersenschimmige bolwerken, voegt de dichter er bij, beschermen de Vlamingen tusschen Cadzand en Brugge hun land tegen de golven der eeuwig dreigende zeeGa naar voetnoot(1). Het was juist bij deze smalle dijken tusschen Cadzand en Brugge, dat Alexander Farnese zich thans nedergeslagen had met al de troepen, die hij te velde kon brengen. Hij had het vaste voornemen de stad Sluis te veroveren; want het bezit dier belangrijke zeehaven was hem onmisbaar als een punt van | |
[pagina 71]
| |
uitgang voor den aanval op Engeland, die thans al de gedachten van zijn vorst en hem bezig hield. Vlak tegenover de stad lag het eiland Cadzand, weleer een schoone en vruchtbare landstreek, met eene stad en vele bloeiende dorpen, doch thans door den oceaan langzamerhand in een kleine, doodsche zandbank herschapen. Een binnenlandsch water, dat eenige mijlen zuidwaarts van Sluis zijn oorsprong nam, verdeelde zich in vele takken even voordat het de stad bereikte, en herschiep het omliggende land in een kleinen archipel, met verraderlijke losse zandbanken die bij laag water bovenkwamen en door den vloed werden ondergedompeld voor eilanden; dan werd het dieper en verbreedde het zich tot een aanzienlijken zeearm, en opende zoo voor de stad een ruime haven, en een uitmuntenden, schoon moeilijk te vinden doortocht naar de zee. De net gebouwde en bloeiende stad was door dat doolhof van stroompjes en beekjes zoo omgeven, dat het bijkans even onmogelijk scheen om den weg naar Sluis te vinden, als om het te veroveren. Het had een veilige ligplaats voor vijfhonderd groote schepen, en daarom was zijn bezit voor Parma van het uiterste belang. Behalve door deze natuurlijke verdedigingsmiddelen, werd de plaats ook door vestingwerken beschermd, die met de best aangelegde van dat tijdvak konden wedijveren. Ook bezat zij een sterken wal en vele torens. Er was verder, afgezonderd van de stad, aan den zeekant een zeer sterk kasteel en aan den kant van Brugge een bolwerk, St. Anna genaamd. Een bloote strook droog land was al wat er aan vasten grond in den omtrek van Sluis gevonden werd. De stad zelve stond op een vasten bodem, doch die bodem was uitgehold tot een menigte van onderaardsche magazijnen, niet tot oorlogsgebruik maar tot kelders ingericht, daar Sluis van oudsher de groote stapelplaats van vreemde wijnen in de Nederlanden was geweest. Terwijl de eeuwigdurende geschillen tusschen Leicester en de Staten in Holland zoowel als in Engeland hun gang gingen, terwijl de geheime onderhandelingen tusschen Alexander Farnese en Koningin Elizabeth in Brussel en Greenwich langzaam werden voortgesleept, was de hertog, ondanks den berooiden staat zijner troepen en den hongersnood die in de gehoorzame provinciën heerschte, er in geslaagd om een kleine macht van vijfduizend voetknechten en bijna duizend ruiters te velde te brengenGa naar voetnoot(1). Een gedeelte dezer macht had hij gesteld onder het | |
[pagina 72]
| |
bevel van den oudgedienden La Motte. Die uitstekende krijgsman, die zoovele veldtochten had bijgewoond, had den opperbevelhebber verzekerd dat de bemachtiging van Sluis een licht te volbrengen wapenfeit was. Alexander verklaarde die weldra tot de moeilijkste onderneming, die hij ooit had aanvaard. En toch had hij twee jaren geleden het beroemde beleg van Antwerpen zegevierend ten einde gebracht. Hij sloeg zich met zijn eigen legerafdeeling neder op het eiland Cadzand en versterkte tot dekking van zijne legerplaats de natuurlijke bolwerken, die het eiland reeds in den tijd van Dante tegen de woede van den oceaan hadden beschermd. Aan den anderen kant was het La Motte op bevel van het legerhoofd gelukt, na een scherp gevecht de St. Anna schans te bemachtigen. Van nog meer belang was de overrompeling van Blankenberg, een kleine sterkte aan de kust, omtrent halverwege tusschen Ostende en Sluis, waardoor de gemeenschap ter zee met de eerstgenoemde stad en daarmede de gelegenheid om den belegerden toevoer te bezorgen, werd afgesnedenGa naar voetnoot(1). Parma had de vijandelijkheden tegen Sluis geopend in den aanvang van Juni; het bevel over de stad was toevertrouwd aan Arnold van Groenevelt, een hollandsch edelman van oude afkomst en beproefde dapperheid. Zijn legermacht was echter zeer klein, daar zij nauwelijks meer dan achthonderd man bedroeg, allen Nederlanders; doch onder hare aanvoerders telde zij verscheidene zeer uitstekende personen, zooals Nicolaas de Maulde, Adolf van Meetkerke en zijn jonger broeder Heraugier en andere welbekende partijgangers. Bij de nadering van het gevaar had de bevelhebber zich tot sir William Russell gewend, den waardigen opvolger van sir Philip Sidney als bevelhebber van Vlissingen. Hij had van hem een versterking ontvangen van achthonderd Engelschen onder verscheidene uitstekende aanvoerders waarvan de beroemde Waleser | |
[pagina 73]
| |
Roger Williams, kapitein Huntley, Baskerville, sir Francis Vere, Ferdinand Georges, en kapitein Hart de voornaamsten waren. Deze vereenigde macht was echter veel te gering, daar er niet meer dan zestienhonderd man voorhanden waren om den wal, die derdehalve mijl in omtrek besloeg, te beschermen, om van de schansen en bolwerken nog te zwijgen. Doch, hoe dit zij, men verloor geen tijd met vruchtelooze klachten. Onophoudelijk werden er schitterende uitvallen gedaan. Eens hield sir Francis Vere - kenbaar aan zijn rooden mantel, en door slechts honderd Engelschen en Hollanders onder kapitein Baskerville ondersteund - den strijd vol tegen acht vendels van het beroemde spaansche legioen el Tercio Viejo, die met de pieken op hem indrongen; hij maakte vele gevangenen, en noodzaakte de Spanjaarden de stelling te ontruimen, waarin zij zich verschansten. Van zijn kant verklaarde Farnese, dat hij nooit van zijn leven zulk een onwrikbaren moed had gezien als zijne troepen bezielde; daar zij, bezig aan de loopgraven, op plaatsen waar de grond land noch water was, aan overstrooming door het plotseling openen der sluizen en aan een vernielend vuur van boven uit de schansen blootgesteld, en bovendien gedurig gedwongen tot schermutselingen met een bedrijvigen en onversaagden vijand, toch met de waterdichte kokers - die zij hadden uitgedacht om zich een vasten bodem voor hun werk te verschaffen - het water even bestendig en bedaard bleven oppompen, alsof zij den aller vreedzaamsten arbeid verrichten. Even opmerkelijk was de moed, waardoor zich de belegerden onderscheidden. De vaste bezetting was wel zeer gering, maar de burgers waren dapper en zelfs de vrouwen vormden zich tot eene bende pioniers. Deze amazonenschaar legde, onder twee vrouwelijke aanvoerders, Catharina Rose en Maaiken In den Hert genaamd, eene belangrijke schans aan tusschen het kasteel en de vest, die, als dank aan de bouwlieden, den naam van Vrouwenberg of Venusberg kreeg. De belegerde bezetting vroeg den Staten en Leicester echter dringend om hulp. Kapitein Hart zwom driemaal door de stadsgracht naar buiten, met brieven aan de Staten, aan den landvoogd en aan Koningin Elizabeth; en hetzelfde gevaarvolle waagstuk werd verscheidene malen door een nederlandsch aanvoerder volbracht. De belegerden waren voornemens hun leven duur te verkoopen; doch het was hun klaarblijkelijk onmogelijk, met eene zoo nietige macht lang tegenstand te bieden. ‘De grond, dien wij te verdedigen hebben, is uitgestrekt, en onze manschappen zijn niet talrijk,’ schreef Roger Williams aan zijne Vorstin; ‘doch wij verlaten ons op God en onze dapperheid. - - Wij denken, met Gods hulp, hunne duinen met bloed te verwen, en elken bunder gronds voor een duizendtal | |
[pagina 74]
| |
der hunnen te verpachten. om niet van ons eigen leven te spreken’Ga naar voetnoot(1). De Waleser was geen snoever, en had dikwijls genoeg bewezen dat hij minder van beloven hield dan van doen. ‘Wij twijfelen er niet aan, of Uwe Majesteit zal ons te hulp komen,’ zeide hij, ‘omdat wij het eerlijk meenen en rondborstig handelen jegens u en het lieve vaderland; terwijl hij er zeer gepast voor dien tijd bijvoegde: ‘Uwe koninklijke Majesteit stelle toch niet al te veel vertrouwen in de vredesmeders. Als zij hun zin hadden zouden zij niet alleen uwe vrienden buitenslands, maar zelfs uw koninkrijk ten verderve brengen.’ Zeker was het niet door gebrek aan welgemeende waarschuwingen van wijze staatslieden en rondborstige soldaten, dat de Koningin zich in het doolhof van eene onderhandeling waagde, waar verraad de uitkomst van zou zijn. Geen heilloozer oogenblik had de Vorstin kunnen kiezen om het oor te leenen aan de stem van den verzoeker, die haar zoo listig wist te bepraten, op hetzelfde oogenblik dat hij de vesting beukte, die tot steunpunt moest dienen voor zijne ondernemingen tegen haar rijk. Dat zij talmde om Leicester, ten minste met een matige hoeveelheid krijgsvolk, over te zenden, was hoogst noodlottig. Het gedrag der Staten - die van de juiste verhouding tusschen de Koningin en Spanje onkundig waren, en haar niet alleen van onoprechtheid, maar van volslagen trouweloosheid verdachten - was evenzeer af te keuren. Er valt niet in het minst aan te twijfelen, dat Hollanders en Engelschen beiden Parma zoo knap in de hand werkten, alsof hij zelf hunne daden had bestuurd. Hevig voer de partij der Staten tegen Leicester en zijn aanhang uit, en de engelsche en de hollandsche krijgslieden die in Sluis opgesloten zaten, lieten onophoudelijk klachten hooren over de werkeloosheid of het verraad van Maurits en Hohenlo. ‘Zoo graaf Maurits en zijn verachtelijke broeder de admiraal (Justinus van Nassau) te jong zijn om te regeeren, moeten dan Holland en Zeeland hun grondgebied en steden verliezen, opdat zij tot ervaren krijgslieden zullen opgroeien?’ vroeg Roger Williams. Voorzeker een vraag van rijken inhoud; doch het antwoord was, dat de wapenen, die de bezetting hadden moeten redden, eer door argwaan en ijverzucht dan door jeugd en onervarenheid verlamd werden. ‘Indien deze lage kerels (de Staten) graaf | |
[pagina 75]
| |
Hollock tot hun werktuig willen maken,’ ging de Waleser voort, ‘om hunne dwaasheid en hun slechte handelwijs te bemantelen en vol te houden, moet daarom Hare koninklijke Majesteit zich daarbij nederleggen? Dit zijn te belangrijke zaken om door mij te worden bespoken; doch omdat ik binnen de stad ben, en voornemens mijn eed aan mijne Vorstin en mijn vaderland met mijn bloed te bezegelen, vertrouw ik, dat Hare Majesteit het mij vergeven zal.’ Voorzeker had de wakkere gelukzoeker, op wien bijkans het halve werk van het beleid der verdediging rustte, wel recht om zijne meening te uiten. Indien hij echter met de volle waarheid was bekend geweest, zou hij die meening denkelijk hebben gewijzigd. En hij schreef te midden van den kruitdamp en het rumoer van den krijg, die dag en nacht werd voortgezet. ‘Gisteren deden wij den vijfden uitval,’ merkte hij op. Sedert ik ten oorlog trok, heb ik dapperder aanvoerders noch bereidwilliger soldaten gezien. Om elf uur rukte de vijand de gracht van onze schans over, met schanskorven op wielen tegen ons geschut gedekt. Wij deden een uitval, bemachtigden zijn schanskorven, doodden den bevelhebber van Damm, twee spaansche hoplieden en een aantal anderen, dreven hen op hun verschansing terug, hielden de gracht tot gisteren avond bezet, en zullen haar met Gods hulp, dezen nacht heroveren, of er anders duur voor betalen. - - Ik geef er niet om, wat er van mij worden mag, als Hare Majesteit, met de overige geachte, goede vrienden, mij slechts voor een braaf man houdt.’ Niemand twijfelde ooit aan de braafheid van den trouwhartigen Waleser, evenmin als aan zijne dapperheid; maar hij vertrouwde de oprechtheid van anderen, die arglistiger waren dan hij. Toen hij Hare koninklijke Majesteit tegen de vredesmeders waarschuwde, kon hij onmogelijk vermoeden, dat Elizabeth zelve er de voornaamste van was. Na verloop eener maand was het werk hoogst vermoeiend geworden. De loopgraven van den vijand waren tot dicht bij de vesten gevorderd, en dagelijks hadden er wanhopige gevechten plaats. De spaansche mijnen waren ook tot de uitgestrekte wijnkelders onder de stad genaderd, en de inwoners schenen door het gevaar bedreigd van een ontzaglijke ontploffing of een algemeenen storm van beneden. Acht dagen lang, bijna zonder ophouden, waren Hollanders, Engelschen, Spanjaarden en Italianen, te midden van die grafgewelven, slechts door een flauw toortslicht beschenen, met piek, pistool en ponjaard, in de ingewanden der aarde, met elkander handgemeen. Ondertusschen waren de krijgsverrichtingen der Staten verre van prijzenswaardig. De diepgewortelde, niet uit te roeien ijverzucht tusschen de aanhangers van Leicester en de partij van Oldenbarnevelt | |
[pagina 76]
| |
had hare uitwerking gedaan. Men stelde geen krachtige pogingen in het werk om Sluis te ontzetten. Men koesterde achterdocht dat de stad, indien het gelukte haar te redden, slechts door den graaf van Leicester zou gebruikt worden als een nieuw punt van aanval, waaruit hij het land zou dwingen om zich aan zijne willekeur te onderwerpen. Mogelijk zou de stad door Elizabeth aan Filips worden overgeleverd, als een deel van den prijs waarvoor zij vrede kocht. In Holland en Zeeland won de meening veld hoe dringend noodzakelijk het was, daar die Gewesten al de kosten van den oorlog droegen, dat zij zich tot de verdediging van hun eigen bodem bepaalden. De achterdocht, tegen de staatkunde der engelsche regeering opgevat, ondermijnde de grondslagen van het verbond der provinciën, en Holland was dus weinig geneigd om te beschermen, wat er nog van Vlaanderen overschoot, en daarmede de macht te versterken van haar, die men thans als vijandin begon te beschouwenGa naar voetnoot(1). Maurits en Hohenlo deden echter een strooptocht in Brabant, om den vijand van het beleg af te leiden, waardoor Farnese zich gedwongen zag een aanzienlijke macht onder Haultepenne af te zenden, wat zijn kracht niet weinig verzwakte. Maurits was op zijn tocht niet onvoorspoedig; er viel een hevige schermutseling voor tusschen Hohenlo en Haultepenne, waarbij de laatstgenoemde, een der schatbaarste en uitstekendste krijgsoversten aan 's Konings zijde, de nederlaag leed en sneuvelde; de Engelenschans, dicht bij den Bosch, werd ingenomen en die belangrijke stad zelve in gevaar gebracht; daarentegen kwam de macht, waarop Leicester van den kant der Staten rekende om hem te helpen in het ontzet van Sluis, niet opdagen. Want middelerwijl was de algemeene landvoogd eindelijk door zijne Vorstin teruggezonden naar den post, dien hij zoo lang verlaten had. Hij had zich den 4den Juli (N. St.) van huis begeven, en was twee dagen daarna te Margate aan boord gekomen van de vloot. Hij bracht in de Nederlanden drieduizend man versch voetvolk mede en dertigduizend pond, waarvan vijftien duizend pond eindelijk aan Elizabeth waren afgeperst als een buitengewoon voorschot, in plaats van de zestigduizend pond, waarom de Staten hadden verzocht. Toen hij op zijne reis naar Vlissingen Ostende voorbij zeilde, was de graaf getuige van het aanhoudend schieten tusschen de belegerde stad en Farnese's kamp en kon hij bemerken, dat het werk wel niet met meer ernst kon worden behandeld; want op één enkelen dag werden er meer schoten gewisseld, dan Parma nog ooit | |
[pagina 77]
| |
van zijn leven in zulk een korten tijd had bijgewoondGa naar voetnoot(1). Bij zijne aankomst te Vlissingen werd de landvoogd door de ingezetenen goed ontvangen; maar het slechte zaad, zes maanden te voren gestrooid, was welig opgeschoten. De staatkundige kuiperijen en verdeeldheden, de partijen die met elkander in botsing waren, zijn den lezer reeds voor oogen gesteld, zoodat hij thans de uitwerking daarvan zal verstaan. De landvoogd kwam te Vlissingen in een allerhachelijkst oogenblik. Het lot van al de spaansche Nederlanden, van Sluis, en daarmede het slagen van het geheele groote ontwerp van Filips en Parma, hing, om met Farnese te spreken, aan een zijden draadGa naar voetnoot(2) Indien Holland en Engeland in de laatste zes maanden juist het tegenovergestelde hadden gedaan van wat zij deden, zou het mogelijk zijn geweest om de stad te redden en hadden beide landen, door wakkere en vereenigde inspanning, de spaansche mogendheid dien zomer zulk een slag kunnen toebrengen, dat haar kracht voor langen tijd verlamd was geworden, en beide landen betrekkelijk in veiligheid waren gesteld. In plaats van dit alles namen algemeen wantrouwen en wederkeerige ijverzucht hand over hand toe; Leicester had voor zijn vertrek uit Engeland de Staten te Dordrecht beschreven om hem bij zijne aankomst te ontvangen, maar geen sterfelijk wezen kwam er opdagen. Die leden van den Staatsraad, die hem hun post te danken hadden, kwamen hem begroeten; en Maurits legde een ceremonieel bezoek bij hem af. Een plan tot ontzet der belegerde stad liep enkel op nieuwe tooneelen van twist en verwarring uit. De bevelhebbers binnen Sluis wenschten, dat eene vloot zich met geweld den toegang tot de haven zou openen, terwijl te gelijk het engelsche leger, versterkt door de krijgsmacht, die Leicester bij de Staten had aangevraagd, te land tegen den hertog van Parma zou oprukken. Het was werkelijk het eenige middel om de stad te ontzetten en het plan was volkomen uitvoerbaar; Leicester keurde het goed, de Hollanders schenen er mede ingenomen, de bevelhebbers Groenevelt en Roger Williams drongen er sterk op aan. ‘Ik verzeker u,’ schreef de brave Waleser aan Leicester, ‘als gij hier voor de stad komt, met zoovele galjoten en platbodemde schepen als gij met twee oorlogsschepen kunt binnenbrengen, dan zal geen vijand u den toegang kunnen afsluiten, indien uw zeevolk zich maar een kwart zoo goed wil houden als ik het verscheidene malen van hen gezien heb. Eer zij | |
[pagina 78]
| |
binnenloopen, zullen wij met onze booten naar buiten komen, en de vijanden grootendeels voor onze rekening nemen, en den uwen toonen, dat er geen bijzonder groot gevaar bij is. Ware mijn arm niet gekwetst dan zou ik in uw voorste booten de haven willen binnenkomen. Doch in weerwil daarvan zal ik, met de andere Engelschen, de vijandelijke booten zoo dicht naderen, dat zij hun grof geschut op ons moesten lossen. Indien Uwe Excellencie die valsche, gemeene kerels (de kapitein bedoelt hier de Staten-Generaal) het oor wil leenen, zult gij eene heerlijke gelegenheid laten verloren gaan. Binnen tien of twaalf dagen zal de vijand zijne brug van Cadzand naar St. Anna hebben voltooid en u dwingen slag te leveren, eer gij deze stad te hulp komt. Laat lord Willoughby en sir William Russell bij Terhoven, recht tegenover Cadzand, landen met vierduizend man, en zich daar aan den zeekant verschansen, opdat hunne schepen hun leeftocht en krijgsbehoeften kunnen toevoeren. Zij kunnen door loopgraven naderen, zonder zich in eenig gevaarlijk gevecht te wikkelen. - - Wij wagen het niet den toestand van de stad verder bloot te leggen, dan kapitein Herte heeft gedaan. Wij moeten van nacht binnen onzen wal in de schans vechten. Gij kunt de wereld verzekeren, dat er hier geen Van Hemerts zijn, maar wakkere aanvoerders en dappere soldaten, die met Gods hulp liever hier hun graf willen vinden, dan in het minst de verwachting beschamen, die men van zulke krijgslieden koesteren magGa naar voetnoot(1).’ Vruchteloos echter stelde de bevelhebber der plaats, de kloeke Arnold van Groenevelt, ondersteund door de ruwe en dringende welsprekendheid van Roger Williams, bij den graaf van Leicester en de Staten-Generaal de noodzakelijkheid en uitvoerbaarheid van het voorgestelde plan in het licht; er liep geen vloot de haven binnen. Geen Willem van Oranje kon er meer opdagen om Antwerpen en Sluis te redden, zooals hij het Leiden deed en zijn zoon was nog te jong om het kunstig weefsel van staatslist dat hem omgaf te ontrafelen, of al de krachten van het Gemeenebest op één allergewichtigst doel te richten. Leicester had allen invloed, alle gezag verloren; en toch beantwoordden zijne krijgsbekwaamheden niet aan den eisch der omstandigheden, zelfs al had men hem bereidwillig gehoorzaamd. Tien dagen duurden de aanhoudende gevechten op de wallen | |
[pagina 79]
| |
en binnen de loopgraven nog voort; de plannen tot ontzet van de stad, door den stoutmoedigen zwemmer kapitein Hart overgebracht, bleven steeds onbeproefd, en de stad begon te wankelen. ‘Als de woorden van kapitein Hart ingang hadden gevonden,’ schreef Williams bitterlijk, ‘waren wij geholpen; en als mijne brieven iets hadden uitgewerkt, zou onze verlegenheid niet tot gevaar overgeslagen zijn. Alle krijg wordt het best gevoerd in het gezicht van den vijand. - - In den laatsten nacht van Juni (10 Juli N.S.) drong de vijand op drie verschillende plaatsen in de gracht van onze schans, en zette den strijd in de loopgraven en op den wal acht nachten lang voort. Den negenden beukte hij ons vreeselijk en maakte een bres van honderd voet zoodat men er te paard door heen kon. Dien dag tastte hij ons aan alle zijden tegelijk aan, en leverde een algemeenen storm, bijkans vijf uren achtereenGa naar voetnoot(1).’ De schans was nu verloren, na een wakkere verdediging; en voortaan was het noodig de stad zelve tegen de geduchte overmacht te beschermen. ‘Wij waren genoodzaakt de sterkte prijs te geven,’ zeide sir Roger, ‘maar lieten niets dan puin achter. Maar hier willen wij blijven, met het vaste voornemen om er ons te laten begraven, voor wij de geringste smet op onze eer gedoogen.’ Nog was het mogelijk, de stad met eene vloot te hulp te komen. ‘Ik verzeker u,’ zeide Williams, ‘dat uwe bevelhebbers en zeelieden hun plicht niet doen, wanneer zij niet zonder groot verlies binnenraken; maar gij moet bedenken, dat dat men geen oorlog kan voeren zonder zich bloot te stellen aan gevaar. Wat gij voornemens zijt te doen, wij bidden u, doet het haastig, en houdt u verzekerd, dat wij als kloeke, brave mannen willen sterven. Uwe Excellencie zal er wel aan doen den ouden president Meetkerken te bedanken voor de braafheid en dapperheid van zijn zoon’Ga naar voetnoot(2). Graaf Maurits en zijn natuurlijke broeder, de admiraal, deden thans eene poging om de stad van den zeekant ter hulp te komen; maar volgens het beweren van Leicester's aanhangers bleven zij talmen en uitstellen. Hoe het zij, zeker is het dat | |
[pagina 80]
| |
zij niets volbrachten. Eindelijk had Parma de brug voltooid, waarvoor men zoo gevreesd had. De haven was nu ingesloten door een sterken houten wal, op schepen rustend, volgens een soortgelijk plan als dat der vermaarde brug, waarmede hij twee jaren geleden de Schelde had gebreideld; en Sluis was dus van alle gemeenschap met de zee afgesneden. Thans werden er op last van Leicester branders uitgerust - eene zwakke navolging van Gianibelli's drijvende vulkanen - en er werd afgesproken, dat men ze met het eerste opkomend getij tegen de brug zou afzenden. Het scheen echter alsof een gunstig oogenblik zich maar niet wilde voordoen en ondertusschen verklaarden de ingezetenen van Vlissingen uit eigen beweging, dat zijzelven eene vloot wilden uitrusten en daarmede de haven van Sluis binnenloopenGa naar voetnoot(1). Doch de Nassau's zouden, naar men beweerde, groote ontevredenheid hebben laten blijken, dat laaggeboren burgers zich verstoutten om zich met zulk een gewichtige onderneming te bemoeien, die van rechtswege aan hun geslacht toekwamGa naar voetnoot(2). Zoo verstreek de maand Juli onder allerlei twisten en tegenstrijdige plannen, terwijl de stad haast niet langer te houden was. Want het beschieten had zijn doel niet gemist; achttien dagen lang hadden de burgers met wie er van de bezetting over waren op de wallen geleefd, zonder hun post te verlaten, waar zij aten, sliepen en dag en nacht vochten. Van de zestienhonderd Hollanders en Engelschen waren er slechts zevenhonderd over. Eindelijk zonden de belegerden een bode af, die de stroomen moest doorzwemmen en den Staten brieven brengen om te berichten dat zij de stad niet langer konden verdedigen. Er was een bres in den muur geschoten, wijd genoeg om honderd man naast elkander door te laten. Sluis was inderdaad reeds gevallen, en men kon de waarheid geen oogenblik langer ontveinzen. Indien er niet binnen een dag of twee hulp daagde, zou de be- | |
[pagina 81]
| |
zetting verplicht zijn om zich over te geven; maar zij verzekerde uitdrukkelijk dat allen, krijgslieden en burgers, mannen en vrouwen, zich verbonden hadden om de stad op honderd plaatsen in brand te steken, tenzij dat hun de eervolste voorwaarden werden toegestaan, en dan gezamenlijk de poorten uit te rukken tot een uitval, vast besloten om zich door den vijand heen te slaan of bij die poging te sneuvelen. De bode, die deze stukken over zou brengen, verdronk; doch zijne brieven werden gered en vielen Parma in handen. Op hetzelfde oogenblik beproefde Leicester eindelijk om het beleg te doen opbreken. Hij bracht drie- of vierduizend man van Vlissingen, en zette die te Ostende aan wal; van daar trok hij op Blankenburg voort. Volgens zijne onderstelling zou hij, als hij die kleine haven kon bemachtigen en daardoor den hertog alle gemeenschap met de zee afsnijden, den spaanschen bevelhebber noodzaken om het beleg, zoo al niet op te breken, ten minste te schorsen om hem slag te leveren. Ondertusschen zouden Maurits en Hohenlo hierdoor gelegenheid hebben om den toegang tot de haven van Sluis met geweld te openen. Die gevolgtrekkingen waren volkomen juist; doch ongelukkig bracht Leicester zijn eigen plan niet behoorlijk ten uitvoer: indien de graaf op Blankenburg vasten voet had gezet, zou Parma - zoo als deze naderhand zelf verklaarde - genoodzaakt zijn geweest om het beleg op te brekenGa naar voetnoot(1). Leicester nam de buitenposten van de sterkte zegevierend in; doch zoodra Farnese zijn voornemen bemerkte, zond die eenige vendels af, met bevel om den vijand zoo lang bezig te houden, tot de opperbevelhebber in persoon, met zooveel volk als hij maar missen kon, hun te hulp kwam. Tot Farnese's groote verrassing evenwel waren de Spanjaarden nauwelijks in het gezicht van den vijand gekomen, of de graaf, die zich verbeeldde, dat hij door het geheele leger van den hertog onder dien beroemden veldheer werd aangevallen, en zich voor zulk eene ontmoeting niet sterk genoeg rekende, nam in allerijl naar zijne booten de wijk, scheepte zijn troepen zoo snel mogelijk weder in, en zeilde naar Ostende terug. Den volgenden nacht zou men volgens afspraak de branders op de brug afzenden, en moest de vloot de haven binnenloopen. Één brander dreef een eind ver op de brug af, en ontplofte zonder eenige uitwerking te doen. Leicester liet zich in een boot rondom de vloot roeien, hield het toezicht over het peilen en onderzoeken van het vaarwater, en spoorde tot haast bij die toebereidselen aan; maar toen het beslissend oogenblik naderde kwamen de loodsen, die op zich genomen hadden om den tocht | |
[pagina 82]
| |
te besturen, aan boord van zijne pinas en weigerden kortaf, zich met de onderneming in te laten, die zij thans voor onmogelijk verklaardenGa naar voetnoot(1). De graaf was woedend op de loodsen, op Maurits, op Hohenlo, op den admiraal van Nassau, op de Staten en op iedereen; hij raasde en tierde en sloeg zich op de borst doch alles te vergeefs. Zijn drift zou den vorigen dag beter van pas zijn gekomen, toen hij tegenover de Spanjaards stond, dan thans tegenover het zeeuwsche bootsvolk. Maar een aanval door de vloot alleen, zonder dat die door een voorspoedige krijgsbeweging te land werd ondersteund, werd voor onuitvoerbaar verklaard, en weldra zag de wanhopige bezetting van Sluis de vloot, die hun ontzet moest aanbrengen, van rondom aftrekken, en langzamerhand aan den gezichteinder verdwijnen. Het lot der stad was hiermede beslist. Men trad met Parma in onderhandeling, die, naar wij gezien hebben, onderricht was van hun wanhopig voornemen, ingeval de eervolste voorwaarden hun niet werden toegestaan, en hun die dan ook toestond. Het werd der bezetting vergund met vliegende vaandels, brandende lonten en geladen vuurwapenen, met pak en zak uit te trekken. Wie zich uit de burgerij aan de regeering van Spanje en de Katholieke Kerk wilde onderwerpen, mocht ongehinderd blijven; wie liever verkoos te vertrekken, dien werd een redelijken tijd gegund om zijne zaken af te doenGa naar voetnoot(2). ‘Wij hebben bijna acht honderd man gekwetst en gedood,’ zeide sir Roger Williams. ‘Wij hadden geen kruid meer om het nog twee uren uit te houden. Er was een bres van bijna vierhonderd schreden breed, een andere van zestig en een derde van vijftig, waar een man te paard door heen kon. Wij hebben achttien nachten met ons allen die bressen verdedigd. Hij schonk ons een eervol verdrag. Al had het bestaan van Engeland er aan gehangen, dan hadden wij, ten koste van ons leven, de plaats geen drie uren meer kunnen verdedigen; want de helft der wallen was in zijne macht, en wij hadden volstrekt geene pioniers, behalve ons zelven. Wij werden opgeofferd aan de achteloosheid van hen, die ons thans hunne gramschap toonenGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 83]
| |
Met zijn zwaar gedeukten vergulden helm en zijn duchtig geplukten grooten vederbos was Roger Williams op den vijfden Augustus getuige van Parma's intocht binnen de gewonnen stad. Alexander groette met in het oog vallende achting den officier die hem bij naam zoo goed bekend was, en noodigde hem met eenige vleiende opmerkingen uit om in spaanschen dienst te treden en aan een veldtocht tegen de Turken deel te nemenGa naar voetnoot(1). ‘Mijn degen,’ antwoordde de rechtschapen Waleser, ‘behoort aan Hare Majesteit Koningin Elizabeth, boven en voor alle anderen. Als Hare Hoogheid mij niet langer noodig heeft, staat hij den Koning van Navarre ten dienst.’ De hertog, die hiermede zijne vraag voldoende beantwoord achtte, verzocht sir Roger hem kapitein Baskerville te wijzen - die zeer kenbaar was aan eene pluim, welke die van den Waleser nog in grootte overtrof - en omhelsde dien officier, toen hij hem werd voorgesteld, in tegenwoordigheid van zijn geheelen staf. ‘Geen vorst in Europa heeft een dapperder man in zijne dienst, dan dezen Engelschman,’ riep Alexander, die groote krijgsmansdeugden, zoowel in het vijandelijk leger als in het zijne, naar waarde wist te schattenGa naar voetnoot(2). De bezetting trok uit, Sluis was spaansch, en een ruime haven, vlak tegenover de engelsche kust, was Parma in handen gevallen. Sir Roger Williams werd door Leicester afgevaardigd om de treurige tijding aan de engelsche regeering over te brengen, en de Koningin werd verzocht den braven Waleser in waarde te houden, en hem ten minste aan een paard te helpen, daar hij zelf nog niet eens rijk genoeg om een zadel te koopen. Het doet pijn, te moeten verklaren dat het den kapitein niet gelukken mocht om het paard te verwervenGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 84]
| |
De graaf voer als een bezetene tegen Hohenlo, Maurits en de Staten uit, en schreef het verlies van Sluis enkel toe aan verzuim en partijzucht van hun kant. Wat sir John Norris betrof, hij verklaarde dat, wat die in deze zaak had misdreven, hem in den tijd van Koning Hendrik VIII ‘den kop gekost zou hebbenGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 85]
| |
Het verlies van Sluis was het begin van Leicester's tweede bewind en een voorteeken dat het onvermijdelijk ten einde liep. De werkeloosheid der Staten was wel een der oorzaken van dat verlies, maar het wantrouwen jegens Leicester was wederom de oorzaak dier werkeloosheid. Sir William Russell, lord Willoughby, sir William Pelham en andere engelsche aanvoerders spraken in hunne verklaringen den graaf eenstemmig vrij van alle schuld aan het mislukken van het ontzet. Ondertusschen was het moeilijk, vol te houden dat zijn tocht naar Blankenburg en zijn overhaast aftrekken bij het eerste opdagen van den vijand bewijzen waren van uitstekend krijgsbeleid. Hij was maar niet te overtuigen, dat hij mede schuld had aan het onheil; hij en zijne aanhangers waren echter des te milder met verwijten tegen de HollandersGa naar voetnoot(1); en Leicester was zelfs ondankbaar genoeg om Roger Williams te veroordeelen, wiens leven in den laatsten tijd nagenoeg één worsteling tegen de pieken der Spanjaarden was geweest, en die een zijner warmste aanhangers was. De Koningin was uiterst verbitterd, toen zij den val der stad vernam. Zij voer hevig tegen de Nederlanders uit en ging zelfs zoo ver, van zelfs den grooten Leicester haar ongenoegen te laten blijkenGa naar voetnoot(2). Ondertusschen was Farnese bizonder tevreden over zijne zegepraal; want men had hem bericht, dat ‘geheel Engeland gereed stond om hem aan te vallen,’ opdat hij het beleg zou opbrekenGa naar voetnoot(3). Geheel Engeland werd echter maar zwak vertegenwoordigd, en wel door drieduizend nieuw aangeworven, ongeoefende manschappen en de onbeduidende som van veertienduizend pond sterling, op afrekening van een breede rij achterstallen. | |
[pagina 86]
| |
Wilkes en Norris waren uit de Nederlanden vertrokken vóór de inneming van Sluis, en onmiddellijk na Leicester's terugkomst. Zij vonden het niet geraden, den landvoogd hunne opwachting nog te maken, eer zij het land verlieten; want zij hadden gegronde redenen om te gelooven dat de graaf partij zou trekken van zulk een gunstige gelegenheid om zijne wraakzucht te koelen. Wilkes had reeds zijn voornemen te kennen gegeven om zich uit de voeten te maken, zonder zich met afscheidnemen op te houden, en ongetwijfeld had hij daarin gelijk. De graaf was verontwaardigd, toen hij bemerkte dat zij hem waren ontglipt, en zocht hen, op nieuw verbitterd, bij de Koningin zwart te maken, wie hij smeekte de gansche maat van haren toorn over hun hoofd te storten; en hij wist zeer goed, dat zijn verzoek bij de Vorstin ingang zou vindenGa naar voetnoot(1). Buckhurst had een afscheidsonderhoud met den landvoogd, dat door Killigrew en Beale, de nieuwe engelsche raadsheeren, die Wilkes en Clerk hadden vervangen, werd bijgewoond. Het gesprek kenmerkte zich door onbeschaamden trots van Leicester's zijde en door groote bitterheid van Buckhurst. De vertrekkende gezant weigerde, den graaf een volledig verslag voor te leggen van de wederzijdsche grieven tusschen de Staten-Generaal en den landvoogd, op grond dat Leicester niet bevoegd was om in zijne eigen zaak te oordeelen. Het geschil, zeide hij, zou der Koningin worden voorgelegd in den Raad, en aan hare hooge beslissing wilde hij zich gaarne onderwerpen. Over elk ander punt was hij bereid alle inlichtingen te geven, die hij verschaffen kon. Het gesprek duurde een geheelen voor- en namiddag. Volgens zijne eigene verklaring beantwoordde Buckhurst vrijmoedig alle vragen, hem door Leicester en zijn raadslieden gedaan; terwijl hij integendeel, indien men zich op het verslag dier heeren verlaten kan, driftig weigerde eenige de minste bevredigende inlichting te geven. Onder de bestaande omstandigheden, zou het echter niet onnatuurlijk zijn geweest, zoo er geen bevredigende inlichtingen konden gegeven wordenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 87]
| |
Bij hunne aankomst in Engeland werd aan sir John Norris verboden, Hare Majesteit onder de oogen te komen; Wilkes werd geworpen in de Fleet-prison (eene gevangenis voor schulden) en Buckhurst werd naar zijn eigen landgoed gebannenGa naar voetnoot(1). Norris had volstrekt niets gedaan wat, zelfs bij de kwaadwilligste uitlegging, als plichtverzuim kon worden beschouwd; maar het was voldoende, dat hij door Leicester gehaat werd, die zich niet ontzien had Engeland's eersten krijgsoverste tallooze malen uit te schelden voor een dwaas, bloodaard, en leugenaar. Wat Wilkes betreft, zijn eenige misdaad was de bizondere nauwgezetheid waarmede hij zijn plicht had betracht, waarbij hij aanleiding gevonden had om zijne afgetrokkene beschouwingen over den oorsprong der oppermacht te wijzigen, en zijns ondanks tot de overtuiging gekomen was dat de afkeer, dien men algemeen tegen Leicester had opgevat, het wel wenschelijk had gemaakt, dat er een ander landvoogd gezonden ware. Doch enkel geheel in vertrouwen en met de uiterste behoedzaamheid was hij voor die meening uitgekomen; terwijl hij den graaf toch gedurende zijne afwezigheid met al de welsprekendheid die hem ten dienste stond, trouw had voorgesproken. De haat van Leicester was echter voldoende om dezen bekwamen en onvermoeiden staatsdienaar in eene gevangenis te doen opsluiten; en zoo werd een waardig, rechtschapen, begaafd man, na op een post van zware verantwoordelijkheid en onberekenbare vermoeienis geplaatst te zijn geweest en daar als een oprecht, rondborstig Engelschman zijn plicht gedaan te hebben, opgeofferd aan den wrok van een gunsteling. ‘Waarlijk, heer secretaris,’ schreef de graaf, ‘nooit heeft er een valscher mensch, een ellendiger tweedrachtstoker bestaan, dan Wilkes. Het is een schurk, een duivel, zonder God of gewetenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 88]
| |
Wat Buckhurst betreft, het is onnoodig om een woord meer te zeggen tot zijne verdediging. De geschiedenis zijner zending is in al hare bijzonderheden uit de echtste en geheimste oorkonden geput; en geen enkele regel is er in zijne brieven aan de Koningin, aan hare raadslieden, aan de Staten, aan eenig openbaar lichaam of aan eenigen vertrouwden vriend in Engeland | |
[pagina 89]
| |
of waar elders ook, die zijn naam geen eer aandoet. Hij had met schranderheid, ongeveinsde oprechtheid en groote bedaardheid het ingewikkeld weefsel van de nederlandsche staatszaken ontward, en had met een scherp oog de plannen doorzien van den machtigen vijand, wien Engeland en Holland het hoofd moesten bieden in een strijd op leven en dood. Hij had de misslagen van 's graven beheer aangewezen - zonder schroom en ernstig maar eerbiedig, had hij de misplaatste spaarzaamheid der Koningin betreurd - hij had haar gewaarschuwd tegen de begoochelingen, die haar anders zoo helder verstand hadden beneveld - hij had zijn best gedaan om den landvoogd op een goeden voet te brengen met de Staten en met zijne Vorstin; doch het was hem onmogelijk geweest zijn plannen tot het verkrijgen van een werkelijk oppergezag in de Nederlanden te bevorderen, of aan de Staten den argwaan te ontnemen, dat de Koningin heimelijk met de Spanjaarden onderhandelde, als hij wist, dat die argwaan maar al te gegrond was. Voor zulke daden werd den bekwamen en edeldenkenden gezant, den begaafden staatsman en dichter, gehoor bij zijne Vorstin ontzegd, en werd hij smadelijk naar zijn eigen landgoed gebannen tot Leicester's dood. Na die gebeurtenis daagde Buckhurst uit zijne ballingschap op, ontving de orde van den Kouseband en het graafschap Dorset, en volgde bij den dood van Burghley dien staatsman in den post van lord schatmeester op. Dit was in het kort de wijze, waarop de verdiensten erkend werden van een man, die thans in ongenade verstooten werd omdat hij zich in de gewichtigste betrekking, die hem nog ooit was toevertrouwd, nauwgezet van zijn plicht gekweten had. Het zou een ondankbaar en overtollig werk zijn, de hernieuwde pogingen, gedurende eenige maanden door Leicester aangewend om de Gewesten te regeeren, tot in bijzonderheden te schetsen. Zijn tweede landvoogdij bestond hoofdzakelijk uit dezelfde krakeelen met de Staten over het oppergezag, dezelfde beschuldigingen en klachten van weerskanten, die het tijdperk van zijn vorig bewind hadden gekenmerkt. Zelden verscheen hij in de vergadering der Staten en nooit hield hij zich op in Den Haag, maar steeds in Middelburg, Dordrecht of Utrecht, al naar zijne luim het medebracht. Het eenige merkwaardige, waardoor de herfst van 1587 zich onderscheidde, was de geheime onderhandeling tusschen Elizabeth en den hertog van Parma. Eer wij echter op die geheimen een blik werpen, is het noodig de aandacht te schenken aan eene gebeurtenis, waarvan men met reden had mogen onderstellen dat zij aan alle vriendschappelijke verhouding tusschen Spanje en Engeland een eind zou hebben gemaakt. | |
[pagina 90]
| |
Want terwijl men in Engeland en Holland door misverstand en ijverzucht zooveel tijd had laten verloren gaan, was er één Engelschman, die geen tijd verspild had. In den winter en het vroege voorjaar van 1587 had de Devonshire zeeman alles in gereedheid gebracht voor den tocht, dien hij in den vorigen herfst in de Nederlanden was komen bespreken. Hij was voornemens het plan, dat Filips zoo dicht omsluierd hield, en dat Elizabeth met zooveel staatslist zocht tegen te werken, in het hart te treffen. Op den tweeden April ging Francis Drake van Plymouth onder zeil met vier schepen van de Koningin en vierentwintig, die londensche kooplieden en andere bizondere personen hem hadden verschaft. Het was een stoute Boekanierstocht - waarbij gepaard ging ridderlijke ondernemingszucht met de kans op verbazende winst - die wonderwel paste aan het karakter der engelsche gelukzoekers in dien tijd. Want, al besefte Elizabeth het niet, geheel Engeland gevoelde het, dat dit geschil met Spanje een strijd zou worden op leven en dood. Engeland, niet zijne Vorstin, wapende zich onwillekeurig allerwege voor de worsteling tegen den grooten vijand der europeesche vrijheid. Een geest van zelfstandigheid, van zelfvertrouwen, dreef de engelsche natie aan om het groote werk dier eeuw zelf aan te vatten. De koopmansgeest der natie werd gestreeld door uitzicht op winst; de krijgszucht, die nog steeds het bloed van edelen en burgers doortintelde, spoorde haar aan om gevaren te trotseeren; en eindelijk de groote opstand van het Protestantisme tegen een verouderd bijgeloof en eene dwingelandij, die overal aanvallend te werk ging, dit alles noopte de Engelschen om hunne beste krachten in te spannen tegen Spanje, de vertegenwoordigster van wat hen hatelijk en gevaarlijk was, en waarmede zij weldra - dit beseften zij allen - te worstelen zouden hebben op leven en dood. En van deze verschillende neigingen waren er geen beter vertegenwoordigers, dan Drake en Frobisher en Hawkins en Essex en Cavendish en Grenfell en de andere vrijbuiters der zestiende eeuw. Dezelfde dorst naar gevaar, naar goud en naar macht, die zeven eeuwen te voren den noorschen stam had aangedreven om alle landen der Christenheid te veroveren, drong er thans hunne angelsaksische en Anglo-noorsche stamgenooten toe aan, om de oude en nieuwe wereld in bezit te nemen. ‘De wind roept mij naar zee,’ zeide Drake op den tweeden April 1587; ‘ons schip is onder zeil. God geve dat wij zoo in Zijne vreeze mogen leven, dat de vijand reden zal hebben om te zeggen dat God zoowel buiten als binnen haar rijk met Hare Majesteit isGa naar voetnoot(1)!’ | |
[pagina 91]
| |
Maar hij voelde wel dat hij vijanden achterliet; want de machtige invloed, die zich verhief tegen de koene staatkunde door Walsingham voorgestaan was voor Drake geen geheim. ‘Als wij iets misdoen,’ zeide hij, ‘laat men ons dan straffen; maar indien wij ons van onzen plicht kwijten zoo goed als wij kunnen dan valt het hard, om belasterd te worden door hen, die òf zelf de vingers uit het vuur houden, òf maar al te veel haken naar een verandering in onzen Staat, die zij, als God mijn wensch verhoort, van hun leven niet zullen verkrijgen.’ Op ongeveer veertig graden Noorderbreedte praaide hij twee zeeuwsche schepen, die op de terugreis waren en vernam van hen dat er te Cadix en Lissabon een groote voorraad van oorlogsbehoeften werd opgestapeld. Oogenblikkelijk was zijn besluit genomen. Gelukkig maar dat het jacht, door de Koningin afgezonden met het bevel om Drake, op hetzelfde oogenblik dat hij haar grooten tegenstander een gevoeligen slag zou toebrengen, daarvan te weerhouden, niet snel genoeg zeilde om den vluggen vrijbuiter en zijne vloot te achterhalenGa naar voetnoot(1). Sir Francis had te spoedig den wind gehoorzaamd, toen die hem ‘naar zee riep,’ dan dat het koninklijk tegenbevel hem nog kon bereiken. Den 19den April liepen de engelsche schepen de haven van Cadix binnen, en vernielden daar een aantal vaartuigen, met een gezamenlijken inhoud van tienduizend ton, met lading en al, in het gezicht van een twaalftal groote galeien, die door de vlugge engelsche schepen alras gedwongen werden onder het geschut der kasteelen de wijk te nemen. Twee nachten en een dag zette sir Francis, die ‘van geen luieren hield,’ zijn werk onafgebroken voort, en hield zich bezig met transportschepen, die een deel bevatten van de benoodigdheden, door Filips voor zijn groote onderneming zoo naarstig bijeengebracht, te ontladen, te plunderen, in den grond te boren en te verbranden. Lansen en speeren, hoefijzers en zadels, timmerhout en houwers, wijn, olie, vijgen, rozijnen, beschuit en meel, een menigte van allerlei voorwerpen, die daar van lieverlede ten verderve van Engeland opgestapeld waren, verzonken er in de haven en voordat de tweede nacht inviel, speelde het schijnsel van den brand, die honderd en vijftig vaartuigen verteerde, vroolijk op de dreigende wallen van Filips' kasteelen. Sommige dezer schepen behoorden tot de grootste die er toen gebouwd werden; er was een schip bij, dat aan den markies van Santa Cruz toebehoorde en 1500 ton hield; een Biskaaier van 1200 en verscheidene andere van 1000 en 800 ton, of daaromtrent. | |
[pagina 92]
| |
Daarna zeilde sir Francis naar Lissabon, waar hij weder een honderdtal vaartuigen nam en in den grond boorde, terwijl hij van de lading al wat vervoerbaar was medenam, en het overige vernielde. Te Lissabon stond de markies van Santa Cruz, groot-admiraal van Spanje, wien het hoofdbeleid van den inval was opgedragen, beschaamd en verbaasd toe te zien zonder den minsten tegenstand te bieden, hoe een vrijbuiter uit Plymouth de haven van den grootsten monarch der wereld schoonvaagde. Na dit werk deugdelijk te hebben volbracht, liet Drake aan Santa Cruz het voorstel doen, om zijne gevangenen uit te wisselen tegen de Engelschen, die op dit oogenblik in Spanje gevangen zaten. Maar de markies wilde niets daarvan weten. Toen besloot sir Francis zijne gevangenen aan de Mooren te verkoopen, en de opbrengst van dien verkoop te besteden om engelsche slaven uit dezelfde handen los te koopen. Na deze twee groote slagen te hebben toegebracht, ging Drake weder van Lissabon onder zeil, en ontmoette, twintig mijlen van St. Michaëls, een van die beroemde spaansche oostindievaarders, kraken genaamd, toen het groote wonder der zeeën. Dit vaartuig, San Felipe geheeten, met eene lading van buitengewone waarde, werd gemakkelijk prijs gemaakt; en nu besloot sir Francis terug te keeren. Hij had in weinige weken vrij wat werk verricht; doch hij meende nog volstrekt niet, dat hij den vijand voor goed van zijn plannen had afgeschrikt. Integendeel, hij waarschuwde zijne regeering voor de ontzettende macht en de groote toerustingen van Spanje. ‘Eerlang zouden er veertigduizend man onder weg zijn,’ zeide hij, ‘behoorlijk uitgerust en van al het noodige voorzien;’ en hij verzekerde dat, te oordeelen naar hetgeen hij zelf had opgemerkt, Engeland niet te krachtig kon handelen in het nemen van maatregelen tot wederstand. Hij had met zijn vlootje iets uitgericht; maar hij was geen snoever, en wilde de macht des vijands niet beneden hare waarde schatten. ‘God stemme ons allen dankbaar,’ merkte hij op, ‘daar wij, hoe weinig het ook mag beteekenen, een begin hebben gemaakt met den strijd tegen Spanje.’ En zoo nederig als hij sprak van zijne verrichtingen, zoo innig overtuigd gewaagde hij van de vermoedelijke gevolgen. Het was zeker, meende hij, dat de vijand zich weldra met inspanning van al zijne krachten ‘en met al de listen en lagen, die hij bedenken kon,’ zou zoeken te wreken. Daaraan viel niet te twijfelen. ‘Maar,’ zeide sir Francis, ik ben hun zeer dankbaar, dat zij zoolang gewacht hebben; en als zij komen, zullen zij ondervinden, dat zij gewone stervelingen zijnGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 93]
| |
Misschien was de schoonste vrucht der onderneming de les, die de Engelschen er bij hadden gekregen, hoe zij met Spanje's trotsche galeien moesten omspringen. Vermoedelijk zou hun dit weldra te stade komen. De kleine oorlogsvaartuigen, van Plymouth opgedaagd, hadden tusschen die ontzaglijke, plompe gevaarten om en om gezeild, en ze voor goed uit het veld geslagen zonder zelven veel letsel te bekomen. Sir Francis had het engelsche bootsvolk reeds geleerd - en al had hij met zijn beroemden tocht naar Cadix niets anders gewonnen dan had hij nog den uitslag mogen prijzen - dat eene spaansche Armada misschien minder onoverwinnelijk was, dan de wereld zich verbeeldde. Evenwel werd de overwinnaar, toen hij van zijn glorierijken strooptocht terugkeerde, niet met lauweren gekroond. Zijn Vorstin ontving hem, in plaats van met een glimlach van goedkeuring, met een norsch gelaat en bestraffende woordenGa naar voetnoot(1). Hij had zijn plicht gedaan, en haar waggelenden troon helpen redden; maar Elizabeth was thans de dierbare vriendin van Alexander Farnese, en stond in vriendschappelijke briefwisseling met zijn koninklijken meester. Zijne katholieke Majesteit zou haar misschien weinig | |
[pagina 94]
| |
dank wijten voor dit ‘begin van den strijd tegen Spanje,’ en niet veel lust gevoelen om tot eene vreedzame schikking de hand te reiken: Elizabeth haastte zich dus, haar Plymouthschen scheepsbevelhebber te verloochenen. |
|