De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 7 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Vijftiende hoofdstuk.Zending van Buckhurst naar de Nederlanden. - Verontrustende toestand bij zijne komst. - Zijn pogingen tot verzoening. - Democratische beschouwingen van Wilkes. - Zijn valsche redeneeringen. - Geschil tusschen Wilkes en Oldenbarnevelt. - Hun begrip van het staatsrecht. - Slechte raad van Deventer aan Leicester. - Verderfelijke gevolgen daarvan. - Werkelijke en onderstelde aanslagen tegen Hohenlo. - Wederzijdsche argwaan en wantrouwen. - Buckhurst tracht de goede verstandhouding te herstellen. - Gramschap en wraakzucht der Koningin. - Zij laakt het gedrag van Buckhurst - Leicester's toorn over eene aantijging van Hohenlo. - Krachtige taal van Buckhurst tegen de Koningin. - Hare raadselachtige en tegenstrijdige bevelen. - Verslagenheid van Wilkes. - Leicester kondigt zijn terugkeer aan. - Zijne instructiën. - Brief aan Junius. - Oldenbarnevelt beschuldigt hem in de vergadering der Staten. Wij keeren tot de Nederlanden terug. Indien ooit de invloed van personen op het lot der volken en der wereld gebleken is, dan toonde die zich wel in het jaar 1587. Wij traden de geheime raadzaal te Greenwich binnen; wij zagen toen, hoe al de raadslieden van Elizabeth haar trachten wakker te schudden uit hare noodlottige lichtgeloovigheid, en haar terug te brengen van hare nagenoeg even noodlottige karigheid. Wij hebben gezien dat Leicester, hoe slecht men hem ook behandeld waande, vurig wenschte terug te keeren; hoe Walsingham dit plan oprecht zocht te bevorderen, en hoe de Koningin voor raad en voor waarschuwingen doof bleef, terwijl zij van den kostbaren tijd maanden ongebruikt voorbij liet gaan. In de Nederlanden namen ondertusschen tweedracht en verwarring met den dag toe; en die gevaarvolle stand van zaken was hoofdzakelijk het gevolg van de afwezigheid des landvoogds; daaromtrent waren alle partijen het eens: voor- en tegenstanders van Leicester, de hollandsche en de utrechtsche partij, engelsche raadsheeren en engelsche krijgsoversten, allen hadden in ver- | |
[pagina 29]
| |
trouwelijke brieven of in plechtige stukken de Koningin voor de jammerlijke gevolgen gewaarschuwd, die Leicester's ongelegen vertrek en zijn langdurige afwezigheid na zich moesten sleepenGa naar voetnoot(1). Bij de eerste uitbarsting van verontwaardiging na het verraad van Deventer was prins Maurits aan het hoofd geplaatst van het algemeen bewind, met den woesten Hohenlo tot luitenant. Deze twee aanzienlijke edelen en Barnevelt, die het geheele beleid van de staatkunde hunner partij op zich genomen hadden, stelden alle pogingen in het werk, om zoovele steden als maar mogelijk was voor hunne zaak te winnen. In vele plaatsen erkenden de overheden en de bevelhebbers der bezettingen gewillig de nieuwe regeering; anderen weigerden dit, zooals Diederik Sonoy, een krijgoverste van naam, stadhouder van het Noorder kwartier, die in Noord-Holland grooten invloed bezat en een hardnekkig voorstander van Leicester bleef. Utrecht, het brandpunt der leicestersche partij, weifelde en zeer verschilden er de meeningen; het ‘banketteeren en feestvieren’ van Hohenlo en den graaf van Meurs had de helft van de kapiteins der burgerij voor hen gewonnen; en, bijgestaan door de leden der Ridderschap, hielden zij met voordeel den strijd vol tegen de overheid en de geestelijken, die voor Leicester gezind waren en zich hadden verrijkt met de inkomsten der oude katholieke kerk, terwijl allen die de partij van Maurits en Oldenbarnevelt voorstonden, Papisten en gespanjolizeerden uitkreeten. Met het einde van Maart keerden de gezanten uit Londen terug, en met hen kwam lord Buckhurst, als buitengewoon afgezant der Koningin. Thomas Sackville, lord Buckhurst - naderhand graaf van Dorset en lord schatmeester - was toen eenenvijftig jaren oud. Het was een man van veelzijdige ontwikkeling: tegelijk dichter, tooneelschrijver, en staatsman; hij was tot rechtsgeleerde bestemd en later tot den rang van Pair verheven, met een uitstekenden naam en een kloek verstand begaafd, vaardig met de tong en met de pen, bevallig van uiterlijk, innemend in den omgang en dus wel de geschiktste persoon, dien men in Engeland voor deze zending vinden kon. Doch de schrijver van de Induction to the Mirror for Magistrates (Inleiding tot den Spiegel voor de Overheden) en van GorboducGa naar voetnoot(2) kwam naar de Nederlanden om | |
[pagina 30]
| |
iets te verhelpen, waar niets meer aan te doen was. Vrede op te dringen aan een volk, dat er van bewust was, alleen door den oorlog behouden te kunnen blijven; lieden tot uitstel te bewegen, die oordeelden, dat uitstel hun dood was; de veeten te heelen tusschen mannen, die vijanden waren van de wieg tot het graf, was eene moeilijke opdracht. Voor het uiterlijk echter was het hoofddoel van Buckhurst, om voor Leicester den weg te banen, en, zoo mogelijk, de Nederlanders van de goede gezindheid der engelsche regeering te overtuigen. Dit was geen gemakkelijke taak; want zij wisten, dat men hunne gezanten zelfs zonder eenige belofte van onderstand had weggezonden. Zij hadden om twaalfduizend manschappen en zestigduizend pond gevraagd, en in bitse woorden en scherpe verwijten de volle laag ontvangen. Vele maanden lang verviel de Koningin op nieuw in eene vlaag van woede, als er maar van een leening van de vijftig- of zestigduizend pond gerept werd; en zelfs al had zij het geld beloofd, dan zou dit nog weinig gebaat hebben. Want niet zonder reden merkte de graaf van Meurs op, dat hij liever één engelschen rozenobel zag, dan honderd beloften van de Koningin. Zoo trokken dan de Hollanders en Zeeuwen - zonder in hun klein grondgebied Leicester's invloed te duchten - hunne middelen van tegenstand op eigen bodem bijeen, besloten om aan Spanje, en des noods aan Engeland, tot in hunne laatste verschansing en tot hun laatsten droppel bloeds wederstand te bieden. Zoo stonden de zaken, toen lord Buckhurst - vier maanden na Leicester's vertrek - den 24sten Maart te Vlissingen landde, nadat hij drie dagen en nachten op zee in zwaren storm, ‘jammerlijk ziek, en in groot gevaar van te verdrinkenGa naar voetnoot(1),’ had omgedobberd. Sir William Russell, de bevelhebber van Vlissingen, deelde hem mede hoe de invloed van prins Maurits, door het kort geleden aan hem opgedragen gezag, dagelijks aanwies. Hij vertelde hem dat het zeeuwsche regiment, door Sidney's dood zonder bevelhebber, en dat de Koningin gaarne aan Russell had zien opdragen, aan den graaf van Solms geschonken was: eene omstandigheid, die zonder twijfel Harer Majesteits gramschap moest opwekken; doch dat de meerderheid van het volk, en vooral het beste deel over de verandering in de regeering ontevreden was en zich geheel en al op de Koningin verliet. St. Aldegonde bracht hem te Middelburg een bezoek, en betuigde in een ‘lange rede’ de vriendschappelijkste gezindheid jegens Engeland, met vrijwillige aanbieding zijner persoonlijke diensten. ‘Toch,’ zeide Buckhurst behoedzaam, ‘ben ik voornemens 's mans daden meer dan zijne woorden te ver- | |
[pagina 31]
| |
trouwen; en zoo zal hij mij, hoop ik, niet erg kunnen bedriegen. Volgens hem heeft de afwezigheid van graaf Leicester de veranderingen te weeg gebracht, en nooit zullen zonder zijn terugkeer de zaken weder op den ouden voet komen; doch bij zijne komst zullen al deze wolken overdrijven.’ Zooals van zelf spreekt, had de nieuwe afgezant nauwelijks voet aan wal gezet, of hij verhief zijne stem ten gunste van de gebreklijdende soldaten der Koningin. ‘Het is jammerlijk,’ zeide hij, ‘de klachten van het volk en de aanvoerders te hooren over de slechte betaling.’ Geheele vendels stroomden hem tegemoet, en riepen letterlijk luide om brood. ‘Om Jezus' wil,’ schreef Buckhurst, ‘haast u toch met onderstand te zenden en zorg dat er virtualiemeesters worden aangesteld, die geweten genoeg hebben om zich niet ten koste van de arme soldaten te verrijken. Als Hare Majesteit geen geld zendt voor hunne soldij, en wel spoedig, huiver ik bij de gedachte, welke rampen en ellenden er vermoedelijk uit volgen zullen.’ Daarop begaf zich de gezant naar Den Haag, waar hij met veelvermogende personen in het geheim, en met de Staten-Generaal in het openbaar menig onderhoud had. Zoo innemend was zijn gedrag, en zoo krachtig de overtuiging, die hij inboezemde van zijne oprechtheid en goeden wil, dat binnen veertien dagen de zaken reeds merkbaar waren veranderd. De vijanden, die reeds vreugdevuren hadden ontstoken en zegevierende optochten gehouden uit blijdschap over de groote vredebreuk tusschen Holland en Engeland, en die ‘gehoopt hadden allen te verzwelgen, nu er zoo weinig waren overgebleven, die wisten wat zij wilden,’ toonden zich reeds teleurgesteldGa naar voetnoot(1). In eene plechtige bijeenkomst der Staten-Generaal met den Raad van State, voerde Buckhurst het woord tot de vergadering en sprak in het algemeen over Harer Majesteits goedheid jegens de Nederlanden. Hij wees op den genadigen bijstand door haar verleend, in weerwil van zoovele lasten, die zij voor de gemeene zaak droeg, en op de machtige vijanden, die zij zich om hunnentwil had gemaakt. Hij verweet den Hollanders hunne wreedheid tegen mannen, die voor hunne zaak hun bloed hadden vergoten, doch die thans uit hunne steden werden verdreven, en die men van gebrek op de wegen liet omkomen, en om hunnen landaard haatte; alsof alle Engelschen verdienden verguisd te worden ‘om het verraad van twee schelmen.’ Hij liet zich in krachtige taal uit over het gedrag der Staten tegenover Leicester en de verongelijkingen, die zij hem hadden aangedaan; en hij zeide hun, dat, indien zij niet bereid waren Hare Majesteit voor zulke beleedigingen voldoening te geven, het hen | |
[pagina 32]
| |
niet verwonderen moest, zoo hunne afgevaardigden van haar geen beter antwoord kregen. ‘Zij, die uwe zaak omhelsde,’ ‘toen andere machtige vorsten u in den steek lieten,’ zeide hij, ‘zal u blijven helpen, ja, hare goedheid zelfs vermeerderen, als haar eigen toestand dit gedoogt.’ Op deze toespraak gaf de Raad van State, zooals de raadsheer Clerk het noemde, een ‘zeer beleefd, bescheiden en verstandig antwoord;’ maar de Staten-Generaal, die niet in staat waren ‘zoo op eens te vergeten, wat zoo lang in hun binnenste gekookt had,’ stelden hun antwoord uit tot den volgenden dag. Zij leverden toen een bezadigd stuk in, waarbij zij hunne verkleefdheid betuigden aan Hare Majesteit, en zich gunstig gestemd voor den graaf verklaarden. Wat den brief van den 4den Februari betrof, die was geschreven ‘in amaritudine cordis’ (in bitterheid des harten), op de mare van York en Stanley's verraad, en overeenkomstig ‘de gewoonte en de vrijheid, die zij zich steeds tegenover alle vorsten hadden veroorloofd, en waardoor zij hunnen staat lang behouden hadden,’ en in de overtuiging, dat de schuld van al de verkeerdheden, onder het bewind van Zijne Excellencie begaan, werkelijk rustte op enkele ‘gemeene personen, die zijne lordschap hadden pogen te verleiden, en de Staten bij hem gehaat te maken.’ Buckhurst vond het niet goed, op dat oogenblik te antwoorden, daar er reeds meer dan genoeg beschuldigingen en wederbeschuldigingen waren ingebracht en dat ‘de geringste bitterheid hen eer tot een gevaarlijken stap zou hebben doen besluiten, in plaats van den besten weg te kiezen. De gezanten en de Staten-Generaal beraadslaagden daarop te zamen over de hoeveelheid krijgsvolk, die volstrekt noodzakelijk zou zijn, bij welke berekening zij ‘zoo matig mogelijk waren.’ Zij kwamen tot het besluit, dat twintigduizend voetknechten en tweeduizend ruiters voor bezettingen, en eene krijgsmacht van dertienduizend manschappen te voet, vijfduizend ruiters en duizend pioniers, voor een veldtocht van vijf of zes maanden, onontbeerlijk waren. Hiertoe zouden de geheele tweehonderdveertigduizend pond sterling 's jaars geregelde belasting, de honderdveertigduizend pond onderstand van Hare Majesteit, en bovendien eene som van honderdvijftigduizend pond sterling worden vereischt. Nu verzochten de Staten, dat Hare Majesteit twee derden van die som zou verschaffen, terwijl zij zich verbonden het overige derde te leveren, hetgeen, alles te zamen genomen, voor de Koningin tweehonderdveertigduizend en voor de Staten tweehonderdnegentigduizend pond sterling zou bedragen. Daar overeengekomen was dat de engelsche onderstand slechts een voorschot zou zijn, waarvoor de pandsteden zekerheid verschaften, scheen dit verzoek niet zeer onredelijk, als men in | |
[pagina 33]
| |
aanmerking nam, hoe innig het welzijn van Engeland met dat der Vereenigde Gewesten samenhing. Het moet hierbij opgemerkt worden, dat lord Buckhurst, terwijl hij zijn best deed om persoonlijke veeten en wrok uit te wisschen, Leicester's verdiensten ten volle recht had laten wedervaren, en de gunsten, door Hare Majesteit verleend, in het voordeeligste licht had geplaatst. Hierna begaf hij zich naar Utrecht, waar hij met vele blijken van achting ontvangen werd - ‘met plechtige toespraken door de leden van den raad en de kapiteins der schutterij, met optochten van krijgsvolk en met groote feestmalen, waarbij het zeer deftig toeging, en waar de graaf van Meurs zelfs de algemeene verbazing wekte door zijne matigheidGa naar voetnoot(1). Moeilijk konden de zaken echter anders dan in schijn snel vorderen. Wat kon er noodlottiger zijn voor een klein Gemeenebest, voor zulk een handvol volks als deze Nederlanders, die met den machtigsten vorst der wereld en den eersten veldheer der eeuw, die nog geene mijl buiten hunne grenzen legerde, een strijd op leven en dood voerden, dan dat men hen, van alle geregeld bewind in een hoogst hachelijk tijdstip verstoken, met hunne bondgenooten en onder elkander liet krakeelen over den te kiezen regeeringsvorm, in afwachting van het goeddunken eener grillige en heerschzuchtige vrouw? En het gezag, dat het spaansche juk had afgezworen, dat Elizabeth de heerschappij had aangeboden, en Leicester de landvoogdij opgedragen, werd door de vertrouwde handlangers van Elizabeth in zijne grondslagen krachtig aangetast. Reeds had Wilkes terwijl hij stout de democratische beginselen van den landvoogd bepleitte, die hem dit eenmaal zoo snood vergelden zou, aan het engelsche bewind verzekerd, dat ‘het volk gereed stond om den leden der Staten-Generaal bij de eerste de beste gelegenheid den hals af te snijden.’ Op het oppermachtig volk, niet op de afgevaardigden, zeide hij, moest men acht slaan; en ofschoon hij nooit aan de wereld bekend maakte, hoe hij van de meening van dit volk was onderricht geworden, daar er geene andere vergadering had bestaan dan die der algemeene en afzonderlijke Staten, was hij er toch volkomen van overtuigd, dat het volk geheel op Leicester's hand was, en zeer tegen de Staten ingenomen. ‘Want de oppermacht, of het hoogste gezag,’ zeide hij, ‘behoort, bij ontstentenis van een wettig vorst, aan het volk, en niet aan u, mijne heeren, die slechts dienaars en afgevaardigden van dat volk zijt. Uwe aanstellingen en lastbrieven zijn aan | |
[pagina 34]
| |
allerlei beperkingen onderworpen - zoodat uw invloed zoo weinig van heerschappij heeft, als de macht van een onderdaan over zijn vorst, of die van een knecht over zijn meester. Want alle heerschappij is onbeperkt, zoowel in macht als in tijd. Nog minder vertegenwoordigt gij het gezag; want het volk heeft, toen het den graaf van Leicester het algemeen en onbeperkt bewind verleende, hem tevens de uitoefening van het recht en het burgerlijk beheer, het beleid der zee- en krijgszaken en alle andere deelen der heerschappij opgedragen. Dit alles heeft een landvoogd slechts in bewaring of onder voogdij, tot op het tijdstip, dat het den vorst of wel alleen het volk belieft het toevertrouwde pand terug te vorderen, daar in dezen Staat alleen het volk dezen maatregel nemen kan; aangezien het volk door bemiddeling van u, Zijne Excellencie deze macht, dit gezag, dit bewind heeft opgedragen. Volgens het bekende rechtsbeginsel dus: quo jure quid statuitur, eodem tolli debet kan alleen het zelfde gezag dat eene wet gemaakt heeft, haar intrekken. Daar gij door de provinciën en steden, of liever door uwe heeren en meesters, gemachtigd waart om zijne Excellencie het bewind op te dragen, hebt gij nu diezelfde machtiging noodig om het hem, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, weder te ontnemen. Zoo gij niet in last hadt om zijn gezag, of zelfs dat van den Raad van State, te besnoeien, en aldus zijne macht als algemeen landvoogd te verguizen, en ze u toe te eigenen, dan zijn er twee gevallen mogelijk: òf dat gij niet recht wist wat gij deedt, en er geen acht op sloegt hoever zijne macht reikte, óf - wat veel waarschijnlijker is - dat gij u schuldig hebt gemaakt aan ongehoorzaamheid, daar gij hem vroeger zoo plechtig hebt gehuldigdGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 35]
| |
Zoo geslepen en behendig verdedigde Wilkes het gezag van den man, die zijn post in een allerhachelijkst oogenblik verlaten had, en door zijn vertrek de Staten dwong, zelven het roer in handen te nemen. Want, alles wel beschouwd, berustte het geheele betoog van den engelschen raadsheer op een drogreden. Het volk was onbeperkt heer en meester, zeide hij, en had zijne heerschappij aan Leicester opgedragen. Hoe was die opdracht geschied? Door tusschenkomst van de Staten-Generaal. Zoo lang de graaf dus de onbeperkte heerschappij behield, waren de Staten niet eens vertegenwoordigers van het oppermachtige volk. Die oppermacht van het volk was overgegaan op één engelschen graaf. Deze engelsche graaf was - voor een onbepaalden tijd - naar Engeland teruggereisd. Moest het oppermachtige volk nu maanden of jaren lang wachten, eer het weder kon bestaan? En zoo niet, hoe moest het dan zijn bestaan bewijzen? Hoe anders, dan door de bemiddeling van de Staten-Generaal, die - volgens Wilkes zelven - door de provinciën en steden gemachtigd waren geweest om den graaf het bewind op te dragen? Het volk was toch niet anders dan de provinciën en de steden. En de Staten-Generaal waren op dat oogenblik, zoo goed als ooit te voren, bevoegd om die provinciën en steden te vertegenwoordigen, en meer verlangden zij ook niet. Nooit werd door Wilkes, of door iemand anders van Leicester's partij van eene algemeene volksvergadering gerept. Van algemeen stemrecht werd toen nog niet gedroomd. Door het volk bedoelde hij, als hij aan die benaming eenigen zin hechtte, het uiterst kleine deel der landzaten, dat, volgens de engelsche staatsregeling uit den tijd van Elizabeth, de gemeenten vormde. Hij vond goed, veeleer overeenkomstig persoonlijke en staatkundige beweegredenen dan op wijsgeerige | |
[pagina 36]
| |
gronden, onderscheid te maken tusschen het volk en de ‘Staten;’ doch uit zijne vertouwelijke mededeelingen blijkt duidelijk, dat hij onder de ‘Staten’ tijdelijke afgevaardigden van de Staten van elke provincie verstond. Maar het was bijna tegen alle beter weten in, als hij die personen verweet, dat zij zich den naam of het gezag toekenden van souvereinen; want het was overbekend, dat zij eer als afgevaardigden, dan als leden in hunne vergadering zitting hielden, en dat zij gedurig verplicht waren om aan hunne lastgevers, de Staten der afzonderlijke Gewesten, raad te vragen. Het was ongegrond, om Buys, en Oldenbarnevelt, en Roorda en anderen die aan het hoofd der zaken stonden, te brandmerken als overweldigers omdat zij den invloed uitoefenden, waarop hunne begaafdheden, vaderlandsliefde en ondervinding hun recht gaven, en het grauw tegen hen op te hitsen, als tegen dwingelanden en tweedrachtstichters. Evenwel beviel deze handelwijze den graaf van Leicester, daar hij voor de vrijheid des volks geene hoop zag, tenzij dat het volstrekt en onvoorwaardelijk gezag over het volk, in den krijg, in de zeezaken, in de rechterlijke macht en in het burgerlijk beheer, in zijne handen werd gelegd. Dit was de leer, die door de hervormde geestelijken gepredikt werd, omdat het hun gemakkelijk toescheen, onder zulk een regeeringsstelsel, en door de macht van Leicester, de pausgezinden te bannen, hunne onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied bot te vieren, de bezittingen der katholieke Kerk voor zichzelven in beslag te nemen, eene staatkundige macht te veroveren, die met de vrijzinniger begrippen der barneveltsche partij in strijd was. De Staten van Holland, als bezield door de herinnering aan dien grooten martelaar voor godsdienstige en burgerlijke vrijheid, Willem de Zwijger, handhaafden de vrijheid van geweten. Leicester's aanhangers stonden eene andere leer voor ten aanzien van den godsdienst. Zij hadden bovendien het vaste besluit genomen, geene gelegenheid te laten voorbijgaan, zonder den Staten afbreuk te doen. ‘Daar ik zag tot welke gewelddadige stappen zij overgingen,’ zeide Wilkes tot Leicester, ‘heb ik niet verzuimd, zoowel door verzoek aan de predikanten als door brieven aan velen, die uwe lordschap standvastig zijn trouw gebleven, het volk omtrent de ondankbare en gevaarlijke handelwijs van de Staten in te lichten. Zij hebben hierin met zulk een goed gevolg gearbeid, dat het volk nu wonderwel gestemd is, en zich allerwege laat verluiden, dat, indien ten gevolge van de dwarsdrijverij der leden van de Staten, Hare Majesteit er toe gebracht mocht worden om haar onderstand en hare weldaden te staken en uwe lordschap er daardoor ook van afgeschrikt zou worden om terug te keeren, zij hun den hals zullen afsnijden.’ | |
[pagina 37]
| |
Wie het volk eigenlijk was, dat door de verkondigers van het Evangelie zoo wonderwel gestemd was om den Staten den keel af te snijden, blijkt niet duidelijk. Het bleek echter wel, dat die geestelijken Leicester's bijzondere vrienden, groote redenaars, zeer vrome mannen, en de souvereinen des lands waren. Dit leed althans geen tegenspraak. ‘Uwe lordschap zou verwonderd staan,’ ging de raadsheer voort, ‘indien gij zaagt, hoe het volk - dat nog zoo kort geleden, door de kunstgrepen van die Staten en door het gebeurde met Deventer zoo merkbaar van ons vervreemd was - thans tot zijne vorige verkleefdheid aan Hare Majesteit, uwe lordschap en onze natie is teruggekeerd.’ Wilkes mocht daarenboven den afwezigen landvoogd het streelend bericht overbrengen - waarvan echter de juistheid niet boven allen twijfel verheven was - dat de Staten ‘over deze bedreigingen van het volk zeer in angst verkeerden.’ Oldenbarnevelt kwam echter in den raad om te vragen, wie der leden de Staten beschuldigd had, dat zij 's graven gezag zouden hebben gekrenkt. ‘Wie het zijn mag,’ zeide de advokaat, ‘laat hij rondborstig voor zijn meening uitkomen, en men zal hem antwoorden.’ Die man scheen niet zeer beangst door de dreigende taal, die men het volk in den mond had gelegd. ‘Het is waar,’ gaf Wilkes daarop te verstaan, begrijpende dat hij zelf de bedoelde persoon was, ‘dat gij op eene zeer beleedigende wijze door vele uwer handelingen het gezag van zijne lordschap en van dezen raad afbreuk hebt gedaan, en het hebt vertreden.’ Daarop trad hij in bijzonderheden, en stelde zijne beschouwingswijs over de vraag der staatsregeling in het licht, waarin hij door verscheidene Leicestersgezinden in den Raad werd bijgestaan. Oldenbarnevelt hield echter op scherpen toon vol, dat de Staten 's lands souvereinen waren, en dat het daarom ongepast was, dat de landvoogd, die aan hen zijn gezag dankte, hen over hunne handelingen ter verantwoording riep. ‘Het was zoo goed alsof de landvoogden ten tijde van Karel V,’ zeide de advokaat, ‘dien Keizer van de een of andere regeeringsmaatregel rekenschap zouden hebben gevorderdGa naar voetnoot(1).’ Kortom, in den stroeven Oldenbarnevelt met zijn dreigende stem en leeuwenfierheid schenen zich de Staten te verpersoonlijken, en het was alsof hij de heerschappij, waarop zij aanspraak hadden gemaakt, in de vuist geklemd hield. Het mocht moeilijk heeten hem die weder te ontwringen. | |
[pagina 38]
| |
‘Ik deed wat ik kon,’ zeide Wilkes, ‘om hun die gedachte aan heerschappij uit het hoofd te praten en wees hun aan, hoe zij op die dwaling al hunne willekeurige en ongerijmde handelingen hadden gebouwd.’ Reeds den volgenden avond stelde hij zestien artikelen op, waarin hij trachtte te betoogen, hoe onbehoorlijk de Staten waren te werk gegaan, hoe zij hunne eeden geschonden en 's graven gezag afbreuk gedaan hadden; en hiermede opende hij eene reeks van stukken, die door beide partijen onderling werden gewisseld, en waarin de oorsprong der regeering en de beginselen der godsdienstvrijheid van weerszijden met veel bekwaamheid, maar verschrikkelijk breedvoerig, werden besproken. Ten aanzien van de godsdienstige kwestie hielden de Staten-Generaal, onder de leiding van Oldenbarnevelt en Frans Franck, bij verschillende gelegenheden, gedurende de zending van lord Buckhurst, mannelijk hun gevoelen staande: ‘De ridderschap en de steden, die de Staten samenstellen,’ zeiden zij, ‘zijn bij lord Leicester voor vijanden van den godsdienst uitgekreten door de baatzuchtige kwaadstichters, die hem omringen. Waarom? Omdat zij de vordering van zekere predikanten om eene algemeene Synode bijeen te roepen, tegen den zin der Staten, en eene reeks van verordeningen met een stelsel van kerktucht, overeenkomstig hun willekeurig goedvinden, in te voeren, van de hand hadden gewezen. Dit had wijlen de prins van Oranje, zoowel als de Staten-Generaal, geoordeeld schadelijk te zijn, zoowel voor den godsdienst als voor den Staat. Zij eerbiedigden steeds het verschil van godsdienstige meeningen, lieten alle kerkgenootschappen hunne vrijheid, en wilden niemands geweten dwingen - eene handelwijs, die alle staatslieden, bewust hoe de menschelijke meeningen uiteen liepen, noodig hadden gekeurd om broederlijke eendracht te handhavenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 39]
| |
Zulke woorden stralen in de duisternis, die den godsdienstigen dampkring toen benevelde, als vlammend schrift. Bakens gelijken het op den weg der vooruitgang. Nooit te voren had een geordende staat den geest der Hervorming op zulk een moedige en verstandige wijze gehuldigd. Wel hadden enkele uitstekende mannen, die hun tijd vooruit waren, zulke waarheden verdedigd, maar naar hunne stem scheen niet geluisterd te worden; doch eindelijk had thans een klein, worstelend, nog niet geheel ontwikkeld gemeenebest de rechten van het geweten voor alle menschen - voor pausgezinden en Calvinisten, Joden en doopsgezinden - openlijk afgekondigd: ‘het eerbiedigde het verschil van godsdienstige meeningen, liet alle kerkgenootschappen hunne vrijheid, en wilde niemands geweten dwingen.’ Ten aanzien van de vraag der staatsregeling, openden de Staten hun vertoog met een verbazende ongerijmheid. ‘Deze kwaadstokers,’ zeiden zij, ‘hebben zich bovendien niet geschaamd het wettig staatsrecht der Gewesten te bestrijden, en den graaf van Leicester daartoe aan te zetten; iets waar in geen achthonderd jaar over getwist is.’ Hiermede kenden zij inderdaad aan hunne Republiek een eerwaardigen ouderdom toe. Achthonderd jaren voerden terug tot de dagen van Karel de Groote, in wiens tijd het wel wat moeite zou hebben ingehad om de kiem van hunne algemeene en provinciale Staten te ontwaren. Dat de constitutioneele regeering - die uit de ridderschap en de vroedschappen der bevoorrechte steden bestond - vierhonderd en zeventien jaren zou hebben bestaan, voordat er de eerste maal een handvest aan eenige stad was verleend, was, op zijn zachtst uitgedrukt, al een zeer losse grond om op voort te bouwen. ‘Sedert achthonderd jaren,’ zeiden zij, ‘werd Holland, met Friesland en Zeeland, door graven en gravinnen geregeerd, aan wie de edelen en steden, als vertegenwoordigende Staten des lands, de heerschappij wettig hadden opgedragen.’ De eerste plaats in Holland en Zeeland, die ooit stadsrechten verkreeg, was Middelburg, dat van graaf Willem I van Holland en gravin Johanna van Vlaanderen in het jaar 1217 zijn charter | |
[pagina 40]
| |
ontving. De eerste graaf, die eenig wettig of erkend gezag uitoefende, was Dirk I, dien Karel de Eennvoudige bij open brieven ten jare 922 met een deel van Holland begiftigd had. En toch lieten de Staten-Generaal, in een plechtig en welsprekend staatsstuk, in vollen ernst, hun eigen bestaan tot het jaar 787 opklimmen, en beweerden zij van dat tijdstip af in het onbetwist bezit te zijn geweest van de heerschappij, en die voortdurend aan anderen te hebben opgedragen! Na deze fabelachtige voorafspraak kwamen zij op de zaak zelve, die zij met logische juistheid behandelden. ‘Het was ongerijmd,’ zeiden zij, ‘dat de heer Wilkes en lord Leicester, tegen beter weten in, de personen, die in de vergadering verschenen, met de Staten zelven verwarden, alsof die personen aanspraak maakten op de heerschappij, of die uitoefenden. Ieder, die had opgemerkt wat er in de laatste vijftien jaren voorgevallen was, wist zeer goed, dat het gezag der Staten niet berustte bij de dertig of veertig personen, die in den Haag bijeen kwamen. De edelen beraadslaagden, op grond van hun oude afkomst en hunne heerlijke bezittingen, onderling over staatszaken, en verschenen daarop ter vergadering, om met de afgevaardigden der steden in overleg te treden. De steden hadden voornamelijk één regeeringsvorm - een college van Raden of Vroedschap, met 40, 32, 28 of 24 leden, van de deftigsten uit de geheele burgerij. Zij werden voor hun leven gekozen, en de openvallende plaatsen door de college's zelven uit de poorters aangevuld. Deze college'sGa naar voetnoot(1) alleen regeerden de steden, en wat zij verordenden, moest steeds door al de ingezetenen worden opgevolgd, zonder dat daarop ooit eenige inbreuk was gemaakt, of eene enkele stem zich daartegen verheven had. Deze colleges met de vergadering der Edelen, vertegenwoordigden onbetwistbaar den ganschen Staat, de geheele bevolking; en zeker was er geen regeering denkbaar, zeiden de Staten, die met grondiger kennis van de behoeften des lands besluiten kon nemen, of met grooter eendracht en gezag het beslotene ten uitvoer kon leggen. Deze colleges in ééne vergadering samen te brengen, kon alleen geschieden door middel van afgevaardigden. Zulke | |
[pagina 41]
| |
afgevaardigden, door de verschillende colleges gekozen en met behoorlijken last voorzien, werden ter vergaderplaats gezonden. Gedurende den oorlog waren zij steeds gemachtigd geweest om gemeenschappelijk een besluit te nemen over zaken, die de veiligheid des lands raakten. Deze afgevaardigden, zoo bijeengebracht, vertegenwoordigden krachtens de hun verleende volmacht de Staten des lands, zonder daarom in persoon de Staten uit te maken, wat ook niemand hunner zou beweeren. ‘Het volk van dit land,’ zeiden de Staten, ‘is uit den aard afkeerig van alle heerschzucht; en in deze rampspoedige tijden, waarin van de bemoeiing met 's lands zaken niets dan vijandschap en wangunst, zonder eenig voordeel, staat te wachten, heeft men deze benoemingen moeten brengen tot de munera necessaria. - - Deze regeering heeft, met Gods hulp, Holland en Zeeland in dezen gevaarlijken oorlog tegen zulk een machtigen vijand beschermd, zonder dat er grondgebied verloren ging; zonder oproer onder de burgers of muiterij onder het krijgsvolk; dit kon zij doordat in alles oprecht, en met open deuren gehandeld is, en ook doordat zelfs de kleinste steden in de vergadering afgevaardigden en stemrecht hebben.’ Kortom, de staatsregeling der Vereenigde Gewesten was krachtig en regelmatig in haar werking, en had gedurende een menschengeslacht, en onder een geduchten oorlog, goeden dienst gedaan. Volgens rede en recht beoordeeld, was zij over het geheel een heilzame regeeringsvorm, die de onafhankelijkheid en het welzijn des lands en de vrijheid en den eigendom der ingezetenen voorzeker even goed waarborgde, als eenige staats-inrichting hoegenaamd, die er toen mocht bestaan. Er scheen meer heil te hopen, als men dezen vorm van bestuur aanhield, dan wanneer men het stelsel verkoos - dat door Wilkes en Leicester als eene verbetering der oude staatsregeling werd aangeprezen - waarbij het volk aangeraden werd om den Staten den keel af te snijden. Dit was ook de meening van lord Buckhurst; hij oordeelde, dat bedreigingen met moord niet het beste middel was om geschillen te vereffenen en partijen te verzoenen; en vereffening en verzoening was het doel zijner zending. ‘Den tijd te verspillen,’ zeide hij, ‘met krakeelen en hatelijkheden tusschen de Staten en lord Leicester, in plaats van een leger tegen den vijand gereed te maken, en den geschokten en gescheurden Staat te trachten te herstellen, is niet in het belang van Hare Majesteit.’ Aanhoudend gingen er brieven van hand tot hand rond onder de tegenstanders der hollandsche partij, die Leicester in Engeland schreef, en die de kwaadwilligheid van het gemeen tegen de bestaande regeering nog vergrootten. ‘Door zulke middelen de Staten gehaat te maken,’ zeide Buckhurst, ‘en het volk tegen hen op te zetten, moet ons | |
[pagina 42]
| |
groote schade en een ellendig einde der zaak berokkenen. Zijne lordschap denkt er bitter weinig aan, dat dit juist de weg is om alle bestuur te ontzenuwen, en op die wijze alles in verwarring geraakt, en de deur voor den vijand wordt opengezet. Och! wat is het te betreuren, en hoezeer stelt lord Leicester Hare Majesteit in een slecht daglicht, door haar gezag te gebruiken om al zijne ondragelijke misgrepen vol te houden en te rechtvaardigen, en die onder haren naam te verdedigen en te handhaven.. Ik dank God, dat noch de macht, noch de kwaadwilligheid van den landvoogd mij zal afschrikken van alles bloot te leggen, wat mijn geweten mij gebiedt, en wat ten beste van de zaak en van Harer Majesteits dienst geschieden moet. Al was ik ook zeker, dat ik daar het leven bij moest inschieten, toch zou ik in geen van beiden te kort komen: ik moet toch eenmaal sterven en sterven in trouwen dienst aan Hare Majesteit, en met een goed geweten, is verreweg te verkiezen boven het ellendig leven, dat ik nu te lijden heb. Indien Leicester het volk zoo tegen de Staten opzet, om zijne wraakzucht tegen hen te koelen, en indien de Koningin geen betere onderstand verleent, en graaf Maurits en Hohenlo den landvoogd zoo blijven vreezen en haten als thans, welke goede afloop of welke goede diensten zijn er hier dan nog te verwachten?’ Buckhurst was een man van onbesproken rechtschapenheid en van een goede inborst. Hij was overgekomen met de beste bedoelingen jegens den landvoogd; en men heeft gezien, hoe moedig hij hem bij zijne eersle verschijning in de Staten verdedigde. Maar toen hij de kuiperijen en heimelijke lagen van 's graven handlangers ontdekte, kwam hij meer en meer tot de overtuiging, dat er een plan bestond om het staatsbewind omver te werpen, en Leicester werkelijk en onvoorwaardelijk de heerschappij in handen te spelen. Het was niet te verwonderen, dat de Staten zich op eene krachtige verdediging voorbereid hielden. De sluwe Deventer, Leicester's booze geest, hield niet op den landvoogd, gedurende zijne lange afwezigheid, te verbitteren tegen allen, die de geliefkoosde plannen van zijn meester en van hem dwarsboomden. ‘Uwe Excellentie weet zeer goed,’ zeide hij, dat het land eene volksregeering heeft, daar bij gebrek van een vorst de opperste beschikking der zaken weder aan het volk is vervallen. Datzelfde volk is zoo sterk aan u gehecht, dat het uitstel van uwe terugkomst het tot de uiterste wanhoop drijft. Ieder, die de rechte waarheid wil weten, behoeft zich slechts de angst der Staten-Generaal te herinneren, toen uw misnoegen over den brief van den vierden Februari ruchtbaar werd.’ Deventer verzekerde den graaf, dat indien lord Buckhurst | |
[pagina 43]
| |
niet zoo ijverig getracht had om de woede van het volk tot bedaren te brengen, de schrijvers van den brief ‘er moeilijk heelhuids af hadden kunnen komen;’ en dat zij ook nog altijd in groot gevaar verkeerden. Hij drong ten sterkste bij Leicester aan op de noodzakelijkheid, om onmiddellijk terug te keeren - niet zoozeer wegens den treurigen toestand des lands, dat nu aan een voorloopig bewind was overgelaten en door partijschappen werd verscheurd - als wel om de geringe moeite waarmede hij zich terstond meester zou kunnen maken van de onbeperkte macht. Hij streelde zijn meester door met levendige kleuren de verslagenheid af te schilderen, waarin Oldenbarnevelt, Maurits, Hohenlo en andere lafaards, door zijn plotselinge terugkomst zouden worden gebracht. ‘Indien de leden der Staten en de graven,’ zeide hij, ‘allen zonder uitzondering reeds zoo ontzettend bang voor het volk zijn, zelfs terwijl uwe Excellencie ver weg is, hoe zullen zij dan wel sidderen van angst, als gij hier komt! God, het gezond verstand, de genegenheid van het oppermachtig volk, zijn op uwe zijde. Er wordt in een klein Gemeentebest als dit slechts een wenk, het aller geringste blijk van misnoegen van uw kant vereischt, om mannen, die alleen dapper zijn waar geen zwaarden hen kunnen bereiken, al hun moed te ontnemen. Een grootmoedig vorst, als gij, behoorde terstond de plek op te zoeken, waar zulke lieden aanslagen smeden, en gij zoudt dan de woede der weerspannelingen op eens in blooheid zien verkeeren. Menigeen in de Nederlanden zal hoog opgeven van zijn moed om den grootsten en begaafdsten edelman van Engeland te trotseeren, in den waan van hem nimmer weder hier te zien, die bij de jongste geruchten van uwe terugkomst. Edele Heer, er slechts aan denken zou om zijn koffers te pakken, en de plaat te poetsen, of ten minste in zijn schulp te kruipen’. Maar de wakkere democraat was er volkomen zeker van, dat zulk een grootmoedig heer als zijne Excellencie zijn getrouwe volgelingen niet in den steek zou laten, waardoor hij zulke ‘schurken’ als zijne tegenstanders de zegenpraal zou gunnen, en het ‘oppermachtige volk verongelijken, dat op den eersten wenk van zijne Excellencie gereed zou staan zich met éénen slag van hen allen te ontdoen.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 44]
| |
Hij smeekte daarop den grootmoedigen vorst het voorbeeld van Mozes, Jozua, David en van alle andere groote Keizers, Koningen en veldheeren der Hebreën, Grieken en Romeinen nate volgen en plotseling op het tooneel te verschijnen, en zijne vijanden aan de heup en dij te slaan. Hij berichtte zijn Excellencie ook, dat, zoo het uitstel nog veel langer duurde, hij alle kans zou verliezen om de macht te herwinnen, omdat het oppermachtige volk het vast besluit genomen had over drie maanden tot de gehoorzaamheid aan Spanje terug te keeren, indien Zijne Excellencie niet bewogen kon worden om hen te regeeren. Zoo ten minste indien er geen anderen weg open stond, konden zij de schurken, die zij haatten, verstrikken, en de plannen verijdelen van Maurits, Hohenlo en sir John Norris, die hij voorstelde als de Driemannen na Julius Caesar's dood. Den rug te krommen onder het juk van Filips II en de inquisitie, nadat men van beiden zoo gelukkig ontslagen was, zou zeker geen verheven uiting der oppermachtigheid van het volk zijn; en zelfs Deventer had een onheilspellend voorgevoel van de gevolgen van zulk eene stap. ‘Wat zal er dan van onze schoone kerken worden?’ riep hij. ‘Hoe zullen de vorsten, hoe zal de wereld in het algemeen, hoe zullen de geschiedschrijvers dan spreken over de eer der engelsche natie?’Ga naar voetnoot(1) Wat de eerste vraag betreft, zoo is het te vermoeden, dat de vooruitzichten der hervormde kerken niet zeer vroolijk zouden zijn geweest, indien de inquisitie drie maanden na dien tijd in Holland en Utrecht weder was ingevoerd. Op de tweede vraag zou de wereld en de geschiedenis naar alle gedachten ten antwoord geven, dat de eer der engelsche natie gelukkig niet geheel en al van zulk een ‘grootmoedig vorst’ als Leicester, en van zijn democratischen eersten raadsman, den burgemeester Deventer afhing. Dit zijn slechts staaltjes van de dwaasheden die den land- | |
[pagina 45]
| |
voogd voortdurend om de ooren gonsden. Was het vreemd, dat iemand, die zoo naar macht dorstte, die zoo gretig het zoete gif der vleierij indronk, zich door zulke hartstochtelijke taal liet medeslepen? Op een toon van slaafsche vereering toegesproken, overtuigd dat hij de oppermacht maar voor het grijpen had en verzekerd, dat hij slechts een wenk behoefde te geven om zijne vijanden voor zijn aangezicht verstrooid te zien, werd hem elke dwang ondragelijk, en nam hij het besluit om bij zijn terugkeer den invloed der Staten te vernietigen. Dus had, terwijl Buckhurst zijn best had gedaan om als bemiddelaar het pad te banen voor Leicester's terugkeer, deze zelf met zijne aanhangers in het geheim alle krachten ingespannen om door zijne overkomst tweedracht, misschien burgerkrijg te veroorzaken. De kalmte dus, die de zending van Buckhurst had te weeg gebracht, zou bedriegelijk blijken, hoe veelbelovend zij ook scheen. Men uitte de beste gezindheid, en koesterde die misschien. De staten betuigden groote verkleefdheid aan Hare Majesteit en vriendschappelijke gevoelens voor haren stedehouder; zij verklaarden uitdrukkelijk, dat de nieuwe ambten van Maurits en Hohenlo enkel voorloopige schikkingen waren, die men bij 's graven overkomst kon wijzigen. ‘Alles is hier nu tot rust en kalmte gebracht.’ zeide Buckhurst; ieder is bereid om lord Leicester te ontvangen en in zijn gezag te berusten, zoodra hij komt.’Ga naar voetnoot(1) De twist tusschen Hohenlo en sir Edward Norris was door de krachtige pogingen van Buckhurst in der minne bijgelegd: de graaf was een boezemvriend geworden van sir John, ‘tot blijdschap van allen, wien 's lands welvaart ter harte ging;’ doch hij had tegen Leicester een doodelijke haat opgevat. Hij liep als een razende op en neer, zoo dikwijls er van 's graven terugkomst werd gerept. ‘Als de Koningin het oppergezag mocht willen aanvaarden,’ riep hij aan zijn eigen tafel ten aanhoore van een groot gezelschap uit, ‘en bereid is in onze zaak oprecht te handelen, dan wil ik haar dienen tot mijn laatsten droppel bloeds, doch als zij de zaak op geene andere wijze wil omhelzen, dan zij tot dusver heeft gedaan, en als Leicester moet terugkeeren, dan ben ik even goed als Leicester, en wil ik nimmer van hem bevelen ontvangen. Ik denk dan zonder mij aan hem te storen, mijn plicht te blijven doen zooals tot nog toe.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 46]
| |
Hij verklaarde aan verscheidene personen, dat hij een aanslag had ontdekt, door Leicester gesmeed om hem te doen vermoorden; en die bewering scheen van zooveel belang, dat Villiers den raadsheer Clerk over de zaak kwam spreken. De deftige Bartholomeus Clerk, die weder geheel tegen zijn zin zijn rustig verblijf in den Temple verlaten had, om zich op nieuw onder de kanonnen en trommels te begeven, waarvan zijne ziel gruwde, stond over zulk eene aantijging ontzet. Het was best die geheim te houden, zeide hij, ten minste zoolang men de zaak niet in den grond kon onderzoeken. Villiers was van hetzelfde gevoelen, en dus vertrouwde de raadsheer, uit overmaat van voorzichtigheid, het geheim enkel toe aan - mr. Atye, Leicester's secretaris. Atye vertelde het, zoo als van zelf spreekt, oogenblikkelijk aan zijn meester - zijn meester vertelde het in groote woede, aan de Koningin en Hare Majesteit zond, in de hitte der koninklijke verontwaardiging over dezen nieuwen hoon, haren gunsteling aangedaan, woedende brieven aan hare gezanten, aan de Staten-Generaal, aan iedereen in de Nederlanden zoodat de bewering van Hohenlo het onderwerp werd van een eindeloos gekijf. Leicester, in hevige drift ontstoken, kreet de beschuldiging voor een onbeschaamde logen uit, die moedwillig was bedacht om hem gehaat te maken, en zijn terugkeer te belettenGa naar voetnoot(1). Ontwijfelbaar was het gansche vertelsel niets dan een tafelpraatje; maar de graaf zou nog feller op Leicester gebeten zijn geweest, dan het geval was, indien hij geweten had, wat er op datzelfde oogenblik werkelijk voorviel. Terwijl Buckhurst zich in Utrecht bevond, en daar naar de ‘deftige aanspraken’ van de kapiteins der schutterij luisterde, en op statige feestbanketten vriendschapsbetuigingen wisselde met den graaf van Meurs, ontving hij plotseling een brief in cijferschrift van Hare Majesteit. Daar hij er den sleutel niet toe bezat, ontbood hij Wilkes uit Den Haag. Wilkes was zwaar ziek; doch de boodschap luidde, dat zijne tegenwoordigheid dringend en terstond gevorderd werd, zoodat hij het bed verliet om naar Utrecht te reizen. Bij de ontcijfering bleek de brief | |
[pagina 47]
| |
een bevelschrift in te houden van de Koningin, om Hohenlo in de eene of andere goedgezinde stad te lokken, onder voorwendsel van hem te willen raadplegen, en hem daar gevangen te houden, op grond dat hij met den vijand in verstandhouding verkeerde, en op het punt was van het Gemeenebest aan Filips te verradenGa naar voetnoot(1). Elk die met Hohenlo en de machtige partij in de Nederlanden, waarvan hij een der hoofden was, gemeenzaam bekend was, kon zich licht verbeelden, welke opschudding de geringste poging om dit bevel ten uitvoer te leggen verwekken zou. Wilkes stond ontzet bij het lezen van den brief. Buckhurst voelde de onmogelijkheid om aan den koninklijken wil te voldoen. Beiden wisten wat de oorzaak was, en beiden voorzagen de gevolgen van den bedoelden stap. Wilkes had eenige geruchten gehoord van heimelijke onderhandelingen tusschen Parma's zaakgelastigden te Deventer en Hohenlo, en had die in vertrouwen aan Walsingham medegedeeld, in de hoop dat de secretaris althans tot nader bericht de zaak geheim zou houden. Hij was er verslagen over, dat hem op grond van een los gerucht, dat Buckhurst en hij van lieverlede als volkomen ongegrond hadden leeren beschouwen, zoo onverwacht zulk eene handeling werd bevolen. Hij schreef dus aan Walsingham, dat het opvolgen van Harer Majesteits bevel niet alleen bijna onmogelijk zou zijn, maar, ingeval het gelukte, het bestaan van het Gemeenebest in de waagschaal zou stellen. Wilkes was ook zeer bevreesd, dat den graaf van Leicester de zaak ter ooren zou komen. Hij was reeds gehaat bij dien machtigen edelman en achtte hem in staat om, op welke wijze ook, zijn ondergang | |
[pagina 48]
| |
te bewerken. Doch zoo Leicester zich op zijn vijand Wilkes door middel van zijn doodvijand Hohenlo wreken kon, meende de raadsheer, zou die wraak hem dubbel zoet zijn. De Koningin weet wat ik gezegd heb, zoo dacht Wilkes, en dus weet Leicester het ook; en indien Leicester het weet, zal hij zorg dragen, dat Hohenlo er van hoort, en dan: wee mij! Uwe Edelheid weet,’ schreef hij aan Walsingham, ‘dat Hare Majesteit niets geheim kan houden; en als zij er Leicester kennis van geeft, dan is het mis met mij.’ Er kwam echter niets van, en de verhouding van Wilkes en Buckhurst met Hohenlo mocht vriendschappelijk blijven. Het was eene les voor Wilkes om behoedzamer te zijn, zelfs tegenover den behoedzamen Walsingham. ‘Het waren enkel vermoedens van ons,’ schreef Buckhurst; ‘God weet, dat niets reden kon geven tot zulk eene afrekening. Wilkes zeide, dat hij het slechts hield voor eene waarschuwing aan het Hof; maar ik denk, dat het hem eene waarschuwing zal zijn - daar hij slechts op gissingen afging, hoe sluw die ook bij ons opgewekt waren.’ Zoo werden door Deventer en Leicester aanslagen gesmeed om het bewind der Staten omver te werpen, terwijl dezen zich met Hohenlo tegen Leicester wapenden; zoo dreigden de heethoofden der volkspartij binnen drie maanden tot de Spanjaarden over te gaan; zoo werd de graaf beschuldigd van het toe te leggen op het leven van Hohenlo, die aanbood zijn laatsten droppel bloeds te storten voor Koningin Elizabeth, terwijl Koningin Elizabeth bevel gaf om Hohenlo als een verrader in de gevangenis te werpen; zoo verwachtte de raadsheer Wilkes zijn dood door toedoen van Leicester en van Hohenlo beiden; terwijl Buckhurst zijn best deed om alle partijen te verzoenen, en Hare Majesteit vruchteloos smeekte om geld over te zenden ten einde den oorlog krachtdadig voort te kunnen zetten, en hare soldaten voor den hongerdood te behoeden. Want de Koningin volhardde in hare weigering van het voorschot van vijftigduizend pond, haar door de Nederlanden verzocht; terwijl de Staten, in de hoop van daarin te slagen even te voren tot een buitengewone bijdrage van een millioen gulden hadden besloten, een aanzienlijker som dan zij sedert het begin van den oorlog ooit tegelijk hadden toegestaan. Men moet ook in het oog houden, dat al de kosten van den oorlog op Holland en Zeeland drukten; de provincie Utrecht, waar men zoo geneigd was om aan Leicester een onbeperkt gezag op te dragen, en de macht der Staten-Generaal te vernietigen, bracht volstrekt niets op; sedert het verlies van Deventer viel er uit die even weinig te trekken als uit Gelderland en Overijssel, waar de Spanjaarden ook het gansche grondgebied brandschatten en de ingezetenen tot zulk eene armoede brachten, dat zij voor de Unie zoo goed | |
[pagina 49]
| |
als niets waren. Was het dan vreemd, dat de Staten van Holland en Zeeland, die zoodoende den ganschen last des oorlogs hadden te torsen, misnoegd waren over den haat, dien de zoo edelmoedig door hen beschermde zuster-provinciën tegen hen koesterden? Was het onnatuurlijk, dat Oldenbarnevelt, Maurits en Hohenlo gezind waren om Leicester's heerschzucht te breidelen, die steeds gevoed werd door hen, die als het ware op hunne kosten leefden? De Koningin weigerde echter de vijftigduizend pond, ofschoon Holland en Zeeland er wel honderdduizend hadden toegestaan. ‘Geen enkel betoog dat van onkosten spreekt zuchtte Walsingham, kan er hier worden verduwd.’ Het was niet door te geringen aandrang van den kant van den secretaris van Staat en van lord Buckhurst, dat het voorschot werd afgeslagen. Men verzocht der Koningin, ten minste geld over te zenden voor hare troepen, die sedert de laatste zes maanden geene soldij hadden ontvangen. ‘Als gij het geld in uwe schatkist houdt,’ merkte Buckhurst aan, ‘brengt het u geen rente op, en - wat alle aardsche bedenkingen doet wijken - het is het eenige middel om velen uwer getrouwe onderdanen in het leven te houden, die anders dagelijks zullen omkomen. Hunne ellende door gebrek aan leeftocht en geld vervult mijne ziel, dat betuig ik voor God, met zulk een spijt over wat zij reeds leden, dat mijn hart heeft bij de gedachte dat die toestand nog langer zou voortduren; zoodat ik Uwe Majesteit ootmoedig smeek, om Jezus Christus' wil deernis te hebben met de ellenden, die zij hebben doorgestaan, en eenig geld te sturen, om zoo iets in het vervolg te voorkomen.’ Dit waren roerende woorden, maar geld kwam er niet - onkosten waren niet te verduwen. ‘De eeuwige God,’ riep Buckhurst uit, ‘stemme er uw hart toe, om aan het verzoek der Staten om de leening van vijftigduizend pond gehoor te geven, en dat spoedig; want de gevaarlijke toestand, waarin de Staat hier verkeert, en de krachtige en snelle toebereidselen van den vijand dulden geene minuut uitstel, zoodat zelfs dien onderstand na lang beraad toe te staan, even goed is als dien kortaf te weigeren.’ Hij hing vervolgens een levendig tafereel op van het vermogen der Nederlanden om het bedreigde engelsche rijk te ondersteunen, tenzij men door uitstel beide Staten te gronde richtte, door de provinciën den vijand in handen te geven. ‘Hunne menigte uitmuntende havens,’ zeide hij, ‘hun groot aantal schepen en zeelieden, hunne steden, die onneembaar zouden zijn als zij in handen waren van een vermogend vorst die ze wilde verdedigen, en eindelijk de gunstige ligging der kust, zoo dichtbij en tegenover de engelsche - zie, de dage- | |
[pagina 50]
| |
lijksche aanblik van dit alles, gevoegd bij den zoo diepgewortelden nijd van Uwen zoo machtigen vijand, die deze gewesten zoekt te heroveren - deze voordeelen, die zich aanhoudend inmijne overdenkingen komen mengen, van zooveel belang zijn voor uwe eigene veiligheid en die van uwen staat, noodzaken mij, door mijne groote liefde en verplichting jegens Uwe Majesteit, ernstig tot u te spreken, te schrijven en te weeklagen, uit vrees dat, als de gelegenheid, die nu nog aangeboden wordt, voorbij zal zijn, dit gezegende middel tot uwe verdediging, dat Gods genadige beschikking in de hand heeft gegeven, voor goed verloren zal gaan, en nooit weder zal kunnen aangevat worden.’ Edel, verstandig en krachtig was deze opwekking; doch zij bleef vruchteloos. Was Leicester - vol van zijn kleingeestige plannen om in Utrecht te regeeren, en het bestuur der Gewesten te veranderen - niet de eenige, wien de Koningin aan wilde hooren? En stond haar oor niet in dat allerhachelijkst oogenblik tevens open voor Alexander Farnese's verraderlijke vredesvoorslagen, die invloed genoeg hadden om het gedruisch van al de toebereidselen voor de onoverwinnelijke vloot te verdooven? Zes maanden waren er verloopen sedert Leicester's vertrek uit de Nederlanden; zes maanden lang waren de provinciën, die hij verlaten had in een toestand, die in regeeringloosheid had kunnen overslaan, door het wijs bestuur der Staten-Generaal behouden gebleven; zes maanden lang hadden de engelsche soldaten geene soldij ontvangen van hunne Vorstin; en thans had zes weken lang de rechtschapene, welbepraakte, onverschrokkene maar zachtzinnige Buckhurst zijn best gedaan om alle partijen tot elkander te brengen en de Nederlanden tot een onneembaar bolwerk te vormen voor het engelsche Rijk. Maar zijne pogingen werden door de Koningin miskend: zij was nog buiten zich zelve over de verongelijkingen, die de Staten Leicester hadden aangedaan. Zij was verontwaardigd, dat haar gezant zich met zulke flauwe verontschuldigingen over den brief van den vierden Februari had tevreden gesteld; dat hij niet meer genoegdoening had geëischt voor de onbeschaamde overtreding van 's graven bevelen gedurende zijne afwezigheid; dat hij de schendige handelingen der Staten verschoond had; kortom, dat hij gewillig was geweest om te verzoenen en te vergeven, waar hij had moeten razen en schelden. ‘Gij verbeeldt u, schijnt het,’ zeide Hare Majesteit, ‘dat een krachtiger handelwijs de zaken zou verergerd hebben tot mijn nadeel en daarom vondt gij het beter de wonden met water te wasschen dan met azijn, terwijl wij integendeel wenschten dat gij beter zoudt hebben geweten, hoe zwerende wonden eer door bijtende dan door verzachtende middelen te genezen zijn. Uw eigen oordeel had u moeten leeren, dat zulk een flauwe en zachte manier van handelen tegenover | |
[pagina 51]
| |
zulk een ondankbaar en roekeloos volk als de gezegde Staten zich jegens ons hebben betoond, juist de weg is om hunne verachting te doen toenemen.’ Het was den gezant wellicht te vergeven, indien hij meende, dat er nooit aan bijtende middelen of azijn gebrek zou wezen, zoolang de koninklijke tong en pen zoo goed haar werk konden verrichten, als de ongelukkige hollandsche afgevaardigden bij hun jongste gehoor te Greenwich hadden bemerkt, en als haar eigen gezanten in de Nederlanden thans voortdurend ondervondenGa naar voetnoot(1). De Koningin was bijzonder verontwaardigd, dat de Staten den toon hunner brieven aan den graaf verdedigden, op grond dat hij hun een vinnigen brief had geschreven. ‘Doch gij kunt licht hunne valschheid inzien, wanneer zij dit een vinnigen brief noemen,’ zeide Elizabeth, ‘want hij behelst geen enkel bitter of scherp woord, noch iets dat naar berisping zweemt, maar is vol ernst en vriendelijke vermaning. Er behoorde een erkentelijk antwoord op te zijn gekomen; dat kunt gij hun gerust verwijten.’ De Staten dachten ongetwijfeld, dat het verlies van Deventer en de daaruit gevolgde, nagenoeg reddelooze toestand van drie der zeven Gewesten een weinig bitsheid van hun kant wel zou verontschuldigen; en zeker was het niet van hen te vergen dat zij den landvoogd voor zijne ernstige en zachtzinnige vermaningen dankten, daar hij zich door zijn geheimschrift van den 24sten November geheel verantwoordelijk had gesteld voor de ramp, die zij betreurden. Zij liet haar hoogste verontwaardiging blijken tegen Hohenlo, die, zoo als zij zeer goed wist, voortdurend een doodelijken haat tegen Leicester bleef koesteren. Vooral verbitterde het haar, niet zonder reden, dat de graaf den landvoogd van een moordaanslag had beticht. ‘Dat iemand, die door ons gekoesterd is en opgekweekt, en dien wij aan de wereld getoond hebben boven al onze overige onderdanen met buitengewone gunst te bejegenen, en wiens diensten wij daar te lande hebben gebruikt in zulk een aanzienlijken post, als hij daar bekleedde, van zulk een afgrijselijke en laaghartige misdaad beschuldigd wordt,’ zeide de Koningin, ‘moet niet alleen het aanzien van lord Leicester, maar ook onze eigen eer kwetsen. En daarom vinden wij goed, dat gij, zoo het voortduren onzer gunst u lief is, door alle mogelijke middelen, zooals ondervragen van graaf Hollock, of wien anders ook, tracht te ontdekken en uit te vorschen, op welken grond deze boosaardige aantijging zou kunnen rusten; | |
[pagina 52]
| |
want wij hebben reden om te denken, dat zij enkel arglistig uitgedacht is om 's graven komst tegen te houden, en hem er van af te schrikken om daar te lande voortaan dienst te doen.’ En daarin had de Koningin ongetwijfeld gelijk. Hohenlo was voornemens om, als het kon, 's graven bewind in de Nederlanden onmogelijk te maken. Van het praatje was echter niets waar, en al wat men met het naarstige ‘uitvorschen’ ooit ontdekken kon, en de eenige bekentenis die men Hohenlo ooit kon afwringen was de meening, door hem geuit, dat, indien hij met Leicester naar Engeland was gegaan, ‘het misschien slecht met hem zou zijn afgeloopen.’ Doch men was in Holland gewoon alles te zeggen wat men dacht: er heerschte groote vrijheid van tong en pen; en daar Leicester, terecht of ten onrechte, altijd onder verdenking had gelegen van sterke liefde voor sluipmoord, was het niet zeer te verwonderen dat zulk een roekeloos man als Hohenlo zonder veel terughouding zijne meening te dien aanzien liet blijken. ‘Het aantal misdaden, die men mij heeft toegedicht;’ zeide Leicester, ‘zou onvoltallig zijn geweest, indien men niet bij al de overige nog deze lasterlijke aantijging had gevoegdGa naar voetnoot(1).’ Het is mogelijk dat moord, vooral vergiftiging, in die dagen eene alledaagscher zaak was dan thans. In alle geval is het zeker, dat beschuldigingen van dergelijke misdaden alles behalve zeldzaam waren. Het gebeurde dikwijls dat menschen die een doodvijand hadden plotseling stierven, en anderen rabbelden daar naar hartelust over. Op een en hetzelfde oogenblik werd Leicester beschuldigd van moord plannen niet alleen tegen Hohenlo, maar ook tegen Thomas Wilkes en graaf Willem Lodewijk van Nassau. Een trompetter, die in Friesland was gevangen genomen, had even te voren bekend, dat hem door den spaanschen stadhouder van dat Gewest, kolonel Verdugo, een moordaanslag op graaf Willem Lodewijk was opgedragen, en dat vier andere personen gelijken last hadden ontvangen. De graaf schreef daarover aan Verdugo, die de aantijging met verontwaardiging loochende. ‘Als ik van zulk een plan gehoord had,’ zeide de Spanjaard, ‘zou ik u integendeel hebben gewaarschuwd; gelijk ik het bij dezen doe.’ Hij meldde daarop, als iets dat hem uit onbetwistbare bronnen bekend was, dat de graaf van Leicester op dat oogenblik moordenaars in dienst had, om graaf Willem Lodewijk het leven te benemen. Wat den trompetter betrof, voegde hij er bij, die kortgeleden was opgehangen voor de misdaad, door den briefschrijver verondersteld, deze stond algemeen bekend als een krankzinnige. In antwoord hierop dreef Willem Lodewijk den | |
[pagina 53]
| |
spot met dit voorgeven van krankzinnigheid, waardoor men een aangeklaagde trachtte te verontschuldigen, die zijne misdaad duidelijk en vrijwillig beleden had; terwijl hij de wederbeschuldiging, tegen Leicester ingebracht, met de grootste verachting verwierp. ‘Zijne Excellencie,’ zeide de wakkere kleine graaf, ‘is een deugdzaam edelman, zoo vroom en godvreezend als ik ooit iemand gekend heb. Ik ben volkomen zeker, dat hij nooit zijne vijanden op de onderstelde wijze zou kunnen behandelen, laat staan zijne vrienden. Wat u betreft, God schenke mij de genade dat ik, tot vergelding van dien lagen streek, zulk eenen krijg tegen u mag voeren, als het een echt krijgsman en man van eer betaamtGa naar voetnoot(1).’ Zoo was er ten minste één man - en dat wel een man van het hoogste aanzien - in de Nederlanden, die volkomen vertrouwde op de eer van den landvoogd. De Koningin las vervolgens lord Buckhurst zeer streng de les dat hij den Staten een oogenblik had durven veroorloven haar een voorschot van 50000 pond te vragen. ‘De vijand’ merkte zij op, ‘is geheel en al buiten staat om zich aan de belegering van eenige stad te wagen.’ De lastbrief van Buckhurst hield echter in, dat, ingeval het millioen van de Staten mocht blijken ontoereikend te zijn om het leger in staat te stellen om den vijand het hoofd te bieden, en ingeval ‘de goede gezindheid van het volk jegens haar eenigszins mocht verzwakken, ten gevolge van hare weigering om hun in dezen hunnen nood eenigen redelijken onderstand te verleenen, hij dan - als uit eigen beweging - te verstaan moest geven, dat, indien men zich met een voorschot van tien of vijftienduizend pond wilde tevreden stellen, hij zijn best zou doen om Hare Majesteit te bewegen, die som toe te staan, onder vast vertrouwen dat hij dit wel van haar gedaan zou kunnen krijgen.’ Wel had Walsingham gelijk, toen hij zeide dat onkosten, van welken aard ook, zwaar te verteren vielen. En toch bezat Elizabeth, zelfs op dat oogenblik, geene onderdanen in Engeland, warmer aan haar gehecht, dan de ingezetenen der Nederlanden, die zoo vurig als ooit wenschten om hun grondgebied aan haar rijk getrokken te zien. Na eene verzekering van hare genegenheid voor Leicester, die door niemand betwijfeld werd, omdat zij de Staten andermaal duchtig had afgegrauwd en Buckhurst ter dege de les gelezen had tot dank voor zijne welgeslaagde pogingen om de zaken op een gezonder voet te brengen, bracht zij den gezant | |
[pagina 54]
| |
tot afscheid nog een steek toe, met dit naschrift: ‘Er is weinig verschil tusschen een dwaas, die geen verstand gebruikt omdat hij het niet bezit, en een ander, die het niet gebruikt als het hem te pas kan komen.’ Ook Leicester viel Buckhurst hevig aan. De gezant was er in geslaagd om Hohenlo met de gebroeders Norris te verzoenen, en had sir John overreed om Leicester de vriendenhand te reiken, mits hij er zeker van was, niet te worden afgewezen. Evenwel vond de graaf in dit verlangen naar verzoening nieuwe reden om tegen Buckhurst uit te varen. ‘Ik zou lord Buckhurst hebben toegejuichd,’ zeide hij, ‘indien de zaak tusschen hem en Norris had gestaan; maar ik moet des te meer voor mijne eigene eer zorg dragen, hoe meer ik anderen gezind zie om die te krenken. Gij hebt, om u ronduit de waarheid te zeggen, weinig dank van mij verdiend door mij in dier voege met hem gelijk te stellen, wiens hoogste waardigheid daarin bestaat dat hij mijn kolonel is, en die eens mijn dienaar was en door mij geholpen is aan alle eervolle betrekkingen, die hij heeft mogen verwerven.’ En zoo moesten ondernemingen van groot gewicht, waarmede het behoud van Holland, van Engeland, van het geheele Protestantisme nauw samenhing onbeslist blijven, opdat een enkel persoon - de gunsteling der Koningin - zijn kwade luim zou kunnen botvieren. De verachting door een onbeschaamden rijksgroote gekoesterd voor een uitstekend bevelhebber, de zoon van een baron en wiens moeder de geliefde vriendin harer Vorstin was, moest het bestaan van groote Staten op het spel zetten. Kan men dan nog langer twijfelen aan den invloed dien bijzondere personen, ten goede of ten kwade, op het lot van gansche volksstammen uitoefenen, als men de karakters en handelingen van Elizabeth en Leicester, Burghley en Walsingham, Filips en Parma, nauwkeurig onderzoekt, en de uitwerking er van in al haar omvang tracht na te gaan? ‘En ik moet nu, vindt Uwe lordschap,’ ging Leicester voort, ‘in denzelfden Raad zitten met dezen kwant, die zich tot heden toe nog niet verwaardigd heeft, van mijne ontevredenheid op hem kennis te nemen; die zelfs niet over zich heeft kunnen verkrijgen wat naar mijne meening aan zijn meerderen niet kwalijk zou hebben gestaan, om te zeggen dat het hem leed deed dat ik ontevreden op hem was; om mij te verzoeken mijn oordeel op te schorten, totdat hij òf met mij spreken mocht, òf door mij werd aangeklaagd; en dat hij, indien hij dan niet in staat mocht zijn mij te voldoen, schuld wilde belijden en mij alle voldoening geven. Die handelwijs zou zelfs lieden, die hooger staan dan hij, niet tot oneer hebben gestrekt. En zoo moet ik tot het besluit komen, dat Uwe lordschap, te oordeelen naar uwe handelingen, mij onrecht aandoet door zoo | |
[pagina 55]
| |
weinig onderscheid te maken tusschen John Norris, die niet lang geleden mijn onderhoorige was en thans nog slechts kolonel is onder mijne bevelen, en mij, alsof wij elkanders gelijken waren. En ik moet mij ten hoogste verwonderen over deze handelwijze, als ik mij uwe belofte van vriendschap te binnen breng, en het gevoelen, dat gij hadt opgevat. - Gij hadt zulk een vast besluit genomen voordat gij van hier vertrokt; doch gij moet na eene kennismaking van weinige dagen al erg zijn ingepakt door de onbekende deugden dier lieden, naar de verandering te oordeelen, die de lof dien zij zich zelven geven in uwe denkwijs heeft te weeg gebracht. Gij wist zeer goed, dat niets ter wereld mij zou bewegen om met John Norris samen te dienen. Uw plotselinge overgang van afkeer tot vooringenomenheid heeft mij dus voor het oogenblik in het ongelijk gesteld. Doch niet alles is goud wat er blinkt, evenmin als elke schaduw een volkomen beeld is. - - Gij wist, dat hij niet met mij kon dienen, maar gij moest mij wel voor een onbestendig mensch, of wel een zeer onnoozele ziel houden, om, na al wat ik met u besproken had, zulk een weg in te slaan als gij deedt.Ga naar voetnoot(1).’ Hij voelde zich echter sterk door de gunst van Hare Majesteit. Hij wist, dat hij haar gunsteling bleef, zonder dat tijd of omstandigheden daarin de minste verandering konden te weeg brengen, en hield er zich verzekerd van, zoolang zij beide in het leven gespaard bleven, zijne vijanden met hare hulp in de uiterste duisternis te kunnen werpen. Wee over Buckhurst, en Norris, en Wilkes en alle anderen, die met zijne vijanden samenspanden! Zij mochten vluchten voor zijn opkomenden toorn! En voorwaar, zij wenschten niets vuriger dan dat want zij kenden Leicester's haat voor giftig. ‘Hij is minder vaardig in het vergeten, als in het wreken,’ zeide de arme Wilkes. ‘Zulk een geweldige en machtige tegenstander zal mij in ongenade doen vallen en ten verderve brengenGa naar voetnoot(2). ‘Het is voldoende,’ ging Leicester voort, ‘dat Hare Majesteit met mijne handelingen tevreden is, en mij dus naar ik vertrouw, genadig behandelen zal. Wat de verzoeningen betreft, die gij daar hebt tot stand gebracht, die zijn mij waarlijk recht naar den zin geweest; want gij hadt mij te voren uwe gezindheid kenbaar gemaakt, en ik had er in toegestemd, ik had brieven ontvangen van graaf Maurits en van Hohenlo, met betuigingen van onderdanigheid en vriendschap; maar in uwe | |
[pagina 56]
| |
jongste brieven zegt gij nu, dat zij voor de reden van hunnen weerzin tegen mij zijn uitgekomen en dat gij die niet vermeldt omdat gij mijne terugkomst zoo spoedig verwacht.’ De graaf kende het geheim echter zeer goed; had de verstandige Bartholomeus het niet geheel in vertrouwen medegedeeld aan Atye, die het onverwijld zijn meester had overgebracht? ‘Het voorgeven dat ik voornemens zou zijn, Hohenlo om te brengen,’ riep Leicester, ‘is opzettelijk verzonnen om mij toornig te maken. Ik wil het daar niet bij laten blijven. Wie het hebben uitgestrooid moeten streng gestraft worden. En hoewel ik den toeleg van deze booze list zeer goed doorzie, zal zij de uitwerking niet hebben, die men er van verwacht. Neen, Mylord, het is een gemeene, een valsche, leugenachtige schelm, van welken landaard en wie ook, die deze snoodheid heeft uitgedacht. Graaf Hohenlo weet dat ik hem nooit reden gegeven heb, om zoo iets van mij te vreezen. Ik had middelen en gelegenheid genoeg gehad om hem het land uit te krijgen, als ik dat gewild had. De groote laagheid, waarvan men mij thans beticht, haat en verfoei ik, en Gods rechtvaardig oordeel mag mij straffen, als zij slechts een oogenblik bij mij opgekomen is. Dit alles bewijst overvloedig hoe mooi Wilkes het met mij gemaakt heeft, die gehoord had dat mij zulk een vuige en gemeene smet werd aangewreven, en mij er in het minst geen kennis van gaf. Maar ik vertrouw, dat Uwe lordschap hieromtrent van Hare Majesteit bevelen zal ontvangen, daar de zaak haar eigen eer raakt en mij, haar geringen knecht en dienaar, zoo innig ter harte gaat als iets ter wereld en zoo wil ik de zaak ook opvatten en er mij doorheen zien te slaan.’ Wij hebben gezien hoe nauwgezet Buckhurst had getracht om in zulk een allermoeilijkste zending zijn plicht te doen. Was het wonder, dat iemand, van zulk een gemoedsgestel als hij, ontmoedigd werd nu hij niets dan hoon en smaad inoogstte van de hoogmoedige Vorstin, die hij diende en van den onbescheiden gunsteling, die haar raad beheerschte? ‘Ik verzoek Uwe Lordschap,’ schreef hij aan Burghley, ‘ten minste één oor voor mij open te houden, en mij niet haastig te veroordeelen, eer gij mijne verantwoording hebt gehoord. Want zoo ik ooit Hare Majesteit eenigen meldenswaardigen dienst heb bewezen of bewijzen zal, dan was het gedurende mijn verblijf hier, door het tevreden stellen van het volk dezer landen, dat bij mijne komst gereed stond elk oogenblik alle goede gezindheid jegens ons te verliezen, en zelfs den eenen of anderen wanhopigen stap te doen. Ondertusschen denkt Hare Majesteit ongunstig over mij, en zij heeft mij veroordeeld zonder mijn antwoord te vernemen. Daarom verzoek ik u dat gij mij helpt om terug te mogen komen, opdat ik niet aldus de gunst van Hare Majesteit verlieze tot | |
[pagina 57]
| |
dank voor mijne diensten; want ik heb hier alles, lichaam en geest, verstand, vermogen, door aanhoudende zorg en onrust en hard werken boven mijne krachten, uitgeput.’ Doch behalve de voorschriften, om de zaken in het effen te brengen en de Staten te bestraffen, waarin hij zoo goed geslaagd was en wat hem zoo kwalijk vergolden was, had Buckhurst een nog moeilijker last ontvangen. Hem was bevolen het onderwerp van den vrede met de grootst mogelijke kieschheid, maar zonder uitstel, ter sprake te brengen. Vooraf echter moest hij de voornaamste staatslieden polsen, en hen trachten te bewegen om naar de voorslagen der Koningin in dit opzicht te luisteren, door hen te overreden dat zij zich met de beginselen der Pacificatie van Gent moesten tevreden stellen, en dat het voor de vereenigde gewesten eene wanhopige zaak was den oorlog met haar machtige tegenpartij nog een oogenblik langer voort te zetten.Ga naar voetnoot(1) Met den grootsten weerzin had Buckhurst die bevelen zijner Vorstin uitgevoerd. Het scheen kinderachtig om tot de Hollanders | |
[pagina 58]
| |
van de Gentsche Pacificatie te spreken. Dat gedenkwaardig verdrag was tien jaren geleden een der groote bewijzen van vooruitgang, een der groote daden van Willem de Zwijger geweest. Krachtens die Pacificatie was aan de twee provinciën Holland en Zeeland de openbare uitoefening van den Hervormden godsdienst verzekerd, en was overeengekomen dat de heimelijke uitoefening dier gezindheid in de andere gewesten oogluikend zou worden geduld, totdat de Staten-Generaal met goedvinden van Filips II, daaromtrent anders zouden hebben geordineerd. Doch was het waarschijnlijk dat thans, nadat men het gezag van Filips plechtig had afgezworen en de Hervormde eeredienst in al de Gewesten de openbare heerschende godsdienst geworden was, de geheele Republiek tot de spaansche heerschappij zou terugkeeren en zich tevreden stellen met zulk eene verdraagzaamheid als goedgekeurd kon worden door eene vergadering, die openlijk betuigde den katholieken Koning te zijn toegedaan? Buckhurst had de Koningin bij herhaling, in warme en krachtige taal, voor Spanje's oogmerken gewaarschuwd. ‘Nooit werd er een goede vrede gesloten,’ merkte hij op, ‘zonder dat er een geweldige oorlog was voorafgegaan, en het zwaard in de hand is altijd de beste pen om de vredesbepalingen voor te schrijven.’ ‘Indien ooit een vorst reden had, ging hij voort, om te denken dat hem aan alle zijden onzekerheid en gevaar omringden, dan hebt gij, geëerbiedigde Koningin, de allerbillijkste reden om dat niet alleen te vreezen, maar vast en zeker te gelooven. De Paus zint er dagelijks op, hoe hij uw volslagen ondergang kan tot stand brengen; de fransche Koning heeft u reeds met zijne wraak bedreigd, en ofschoon ik om de reden, die hij op den voorgrond zet, niet geloof dat er veel gevolgen te wachten staan, moet men echter blind zijn om niet den doodelijken wrok tegen u te begrijpen, die om andere oorzaken diep in zijn hart zetelt. De Koning van Schotland kan, niet alleen om zijne verwachtingen voor de toekomst, maar ook door zijn overmoed, een gevaarlijk nabuur voor u worden geacht. De Koning van Spanje wapent zich en spant al zijne krachten in, om u en uw rijk te gronde te richten. En indien het Indische goud zelfs den Koning van Denemarken heeft omgekocht, en hem spaanschgezind maakte wat ik zeer vrees, waarom wil dan Uwe Majesteit, als gij de wachtvuren uwer vijanden allerwege rondom u flikkeren ziet, niet uwe schatkist ontsluiten en schatten opofferen, om waardige mannen bij te staan en schepen en krijgsvolk uit te rusten tot uwe verdediging, daar de schallen den vorsten slechts tot dat einde dienen, en, hoe welverzekerd of hoogopgestapeld zij ook in de kisten liggen, hen op geenerlei wijze kunnen verdedigen? De eeuwige God, die de harten der Koningen regeert, moge Uwe geheiligde Majesteit neigen en brengen tot dat, wat het meest overeenkomstig is met Zijnen | |
[pagina 59]
| |
geprezen wil en met uw welzijn, gelijk ik vertrouw dat Hij doen zal, uit genade voor Uwe Majesteit en het gansche engelsche Rijk, op wier verderf men het zoo heeft toegelegd.’ Was dit de taal van een kwalijkgezinden intrigant, die de ware belangen van zijn vaderland aan zijne eigenbaat opofferde en zich door zijne handelingen de welverdiende bestraffing en ongenade van zijn vorst op den hals haalde? Of was het veeleer de edele raad van een oprecht staatsman, een vriend van zijn vaderland, een getrouw dienaar der Koningin, die door den dampkring van valschheid heen, waarin hij zijn werk moest doen, met zeldzame scherpzinnigheid de geheime voornemens ontdekte van hen, die toen de wereld in rep en roer zochten te brengen? Geen andere keus werd Buckhurst echter gelaten, dan te gehoorzamen. Het spreekt van zelf dat zijne voorbereidende pogingen moesten mislukken; doch hij kondigde Hare Majesteit aan, dat hij voornemens was, binnen kort, volgens haar wensch, de zaak voor de vergadering der Staten te brengen. Doch Elizabeth, die thans het onverstandige van haar plan en het voorbarige van haren stap begon in te zien, keerde zich tegen haren gemachtigde en bestrafte hem voor zijne gehoorzaamheid, gelijk zij meestal placht te doen, zoodra het bleek dat gehoorzaamheid aan haren wil haar in vergelegenheid had gebracht. ‘Na uwe brieven te hebben gelezen, zeide zij, ‘waarin gij ons zoo breedvoerig uitmeet wat gij op het punt van den vrede hebt verricht, - - vinden wij het vreemd dat gij daarmede nog verder wilt gaan. En hoewel wij u vollen en ruimen last hadden gegeven om de zaak in het openbaar ter sprake te brengen, had toch uw eigen oordeel, met het oog op de moeilijkheden en gevaren, die gij zelf inzaagt dat een voorstel daaromtrent zou veroorzaken, u moeten bewegen om dat tot nader bevel uit te stellen.’ Hare Majesteit gelastte verder den gezant, ingeval hij ‘de zaak nog niet in de raadzaal aan de algemeene vergadering had voorgesteld,’ die geheel te laten rusten, totdat hij haar verder goeddunken zou hebben vernomen. Zij besloot naar gewoonte, met een eigenhandig naschrift. ‘O! overweeg die zaak toch ernstiger,’ zeide zij, ‘in plaats van haar met zulk een oppervlakkig oordeel te bederven, mijne eer te krenken en u zelven te schande te maken, in weerwil van al uw verstand, gij die vroeger voor te geslepen werdt gehouden om u een goede koop te laten ontglippen.’ Voorzeker kon de Sphinx geen diepzinniger raadsels hebben voorgesteld, dan die welke Elizabeth zoo aan Buckhurst opgaf. Krijg te voeren zonder leger, een leger op de been te houden | |
[pagina 60]
| |
zonder soldij; het hart van een geheel volk tot vrede te neigen, dat eenstemmig voor den oorlog was, en dat wel zonder, in vertrouwen of in het openbaar, een woord te mogen loslaten; de Nederlanders gunstig te stemmen voor de Koningin en Leicester, door hun geld en troepen te weigeren, door hen af te grauwen als zij er om vroegen, en hen op den duur beleedigingen te zeggen, wat zij ‘bijtende middelen’ noemde - dit alles, zonder meer, scheen reeds een zware taak. Indien het niet opvolgen dezer bevelen de zaak zou bederven en den koop zou doen ontglippen, dan was het meer dan waarschijnlijk, dat de zaak bedorven zou worden, en de koop Buckhurst zou ontgaan. Doch de gezant was geen Oedipus, al was hij zeer gevat en verstandig, en hij zocht de hulp van een wijzen raadsman tegen den kwelgeest, die goed vond zulk een marmeren gelaat te toonen en zoo raadselachtig te spreken. ‘Wat den vrede betreft,’ schreef hij aan Walsingham, ‘heb ik Hare Majesteit het een en ander in cijferschrift bericht, zoodat ik zeker ben, dat men u zal roepen om het te ontcijferen. Indien gij wist, hoe sterk Hare Majesteit bij mijn vertrek en reeds vroeger - want lang voor dien vrede heeft zij mij reeds in het werk gesteld - mij bevolen, gebeden en gedwongen heeft om de zaak met allen mogetijken spoed te bevorderen; en hoe ik daarentegen haar aanhoudend met de grootste rondborstigheid van zulk een overijling heb zoeken terug te houden, en haar geraden heb om geen vrede te sluiten zonder een machtig leger te velde te hebben; dan zoudt gij zeggen, dat ik nu eerder reden had om haar misnoegen te vreezen, omdat ik te langzaam, dan omdat ik te voorbarig geweest ben. En wat al de redenen hetreft, die in mijn jongste brieven zijn aangevoerd, die heeft Hare Majesteit dikwijls met mij besprokenGa naar voetnoot(1).’ En zoo was het jaar bijna half verstreken terwijl het Gemeenebest van een geregeld bewind verstoken bleef, terwijl Leicester in Engeland zijn wrok bleef voeden en zijne plannen voorbereiden, terwijl de Koningin te Greenwich met Alexander Farnese briefwisseling hield en Buckhurst raadsels toezond, toen de vijand - die, volgens Hare Majesteit, ‘geheel buiten staat was om eenig beleg te ondernemen’ - plotseling met een aanzienlijke krijgsmacht in Vlaanderen verscheen en Sluis omsingelde. Deze zeehaven, op dat beslissend oogenblik zoowel voor het lot van het Gemeenebest als van Engeland hoogst belangrijk, was ontoereikend van verdedigingsmiddelen voorzien. Het | |
[pagina 61]
| |
was meer dan tijd om een leger te velde te brengen, met een gouverneur-generaal aan het hoofd. Den 5den Juni kwam de Raad van State in den Haag bijeen. Graaf Maurits, Hohenlo en Meurs waren aanwezig, met verscheidene leden van de Staten-Generaal. Twee voorstellen werden den Raad voorgelegd. Het eerste hield in, dat het volstrekt noodzakelijk was, nu de vijand te velde was gekomen en de belangrijke stad Sluis belegerd werd, dat prins Maurits voorloopig tot kapitein-generaal werd aangesteld, totdat de graaf van Leicester of iemand anders door Hare Majesteit zou worden overgezonden. Het tweede voorstel strekte om het burgerlijk bestuur voor denzelfden tijd op te dragen aan den Raad van State, onder herroeping van al de bepalingen, waardoor de graaf oudershands de macht van den Raad had verkort. De kanselier Leoninus, ‘die deftige, wijze oude man,’ bracht de voorstellen ter tafel. Den afgevaardigden van de Staten werd verzocht om zich te verwijderen. De raadsheeren werden uitgenoodigd om hunne stemmen uit te brengen. Buckhurst, die als vertegenwoordiger der Koningin, evenals Wilkes en John Norris, in den Raad zitting had, weigerde te stemmen. ‘Dit was eene zaak,’ merkte hij verstandig op, ‘waarmede hij zich niet kon inlaten, daar hij er geen last toe had van Hare Majesteit.’ Ook Norris en Wilkes verzochten, dat men hen van het stemmen verschoonen zou, en bleven, in weerwil van den ernstigen aandrang van den geheelen Raad, in hunne weigering volharden. Daarop werden beide voorstellen door de vergadering goedgekeurd. Nauwelijks was de stemming afgeloopen, of een engelsche renbode trad de raadzaal binnen met dringende brieven van lord Leicester. Zij werden dadelijk gelezen. De graaf kondigde zijn spoedige terugkomst aan, en beschreef de Staten-Generaal en den Raad van Staten beide te Dordrecht, waar reeds eene woning voor hem in gereedheid werd gebracht. Allen stonden verbaasd; doch niemand meer dan Buckhurst, Wilkes en Norris, daar hun van dit plotseling besluit niets vooraf was medegedeeld en zij nog geen het minste antwoord hadden gegeven op verschillende vragen, die volgens het oordeel van Hare Majesteit noodzakelijk moesten worden opgelost vóór de terugkomst van den landvoogd. De vergadering werd geschorst tot na den middag, en Buckhurst trad middelerwijl met verscheidene leden van den Raad en der Staten in overleg. Toen de vergadering zich weder verzameld had, drong Oldenbarnevelt uit naam der Staten er op aan, dat de aanstelling van prins Maurits van kracht zou blijven. ‘Hoewel uit deze brieven schijnt te blijken,’ zeide hij, ‘dat Hare Majesteit tot de spoedige terugkeer van Zijne Excellencie be- | |
[pagina 62]
| |
sloten had, komt het mij evenwel, daar de raadslagen en besluiten van vorsten dikwijls met de omstandigheden veranderen, niet goed voor dat ons jongste besluit betrekkelijk prins Maurits hierdoor in het minste zou worden gewijzigd.’ Zoo werden, na korte woordenwisseling, beide besluiten, die men des morgens had aangenomen, in den namiddag bekrachtigd. ‘Zoo is,’ zeide Wilkes, ‘Maurits nu opperbevelhebber van de geheele krijgsmacht, et quid sequetur nescimus’ [en wat er volgen zal, weten wij niet]. Doch wat er ook verder volgen zou, zeer zeker was het dat Wilkes niet wilde blijven. Zijn groote vijand had zijn ondergang gezworen, en zou thans kunnen kiezen, of hij hem zelf ter dood zou doen brengen, of hem aan den woesten Hohenlo zou overleveren. ‘Wat mijzelven in het bijzonder betreft,’ zeide de raadsheer, ‘voor mij luidt het wachtwoord: gaan, wie er ook komt of wegblijft;’ en hij kondigde Walsingham zijn voornemen aan, om zonder verlof te vertrekken, indien het hem niet onmiddellijk uit Engeland werd toegestaan. ‘Als ik langer bleef, zou ik niet met liefkozingen of afscheidsfeesten worden overladen,’ merkte hij opGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 63]
| |
Doch Leicester had met zijne komst te lang getoefd. Het volk was tot het besef gekomen dat hij, door zijne afwezigheid van zeven maanden in zulk een hachelijken tijd, als het ware openlijk met hen den spot had gedreven. Ook wist men dat de Koningin heimelijk met den vijand onderhandelde en dat Buckhurst op haar bevel sommige personen van invloed hierover in vertrouwen had gepolst. Dit had een diepe, nog onderdrukte verontwaardiging opgewekt. Telkens op nieuw was het engelsch bewind gewaarschuwd voor het gevaar, aan uitstel verbonden. ‘Uwe traagheid in het nemen van een besluit,’ had Wilkes gezegd, - ‘wat ook uwe geheime oogmerken mogen zijn - zal ons spoedig in nieuwe zwarigheden dompelen.’ Men hield het er voor, dat er achter de zending van Buckhurst ‘een andere bedoeling stak dan voorgegeven werd.’ En eindelijk had men den sprong eens voor goed genomen. Het scheen thans onmogelijk, dat Leicester | |
[pagina 64]
| |
het volstrekte gezag herkrijgen zou, waarnaar hij haakte en dat hij een korte poos bezeten had. De Staten-Generaal waren onder bekwame leidslieden vertrouwd geraakt met eene macht, die hun door den nood was geschonken, en die zij met goed gevolg hadden uitgeoefend. Het was niet waarschijnlijk dat Holland en Zeeland, die al de kosten van den oorlog droegen, wederom de onbeperkte heerschappij zouden dulden van een vreemdeling, die zich door een kabinetsraad van roekelooze staatslieden liet besturen - waarvan de meesten mannen waren zonder beginselen, en eenige gebleken waren schelmen te zijn - en die in Utrecht verblijf hield, waar men tot de algemeene schatkist niets bijdroeg. Indien Leicester werkelijk kwam, scheen het zeker dat men hem noodzaken zou om de oude staatsregeling te erkennen en het gezag der Staten-Generaal te eerbiedigen. Men had besloten hem flink aan toom te leggen. Wij kunnen ons dus de gewaarwordingen van Oldenbarnevelt en zijne partij verbeelden, toen een vertrouwelijke brief van Leicester aan zijn geheimschrijver - ‘den kerel die Junius heet,’ zoo als Hohenlo hem noemde - dien men op dit oogenblik onderschept had, hun de gelegenheid verschafte om 's graven geheime gedachten te lezen. De graaf meldde zijn vertrouweling dat hij op het punt stond om naar de Nederlanden te vertrekken. Hij gelastte hem derhalve er dadelijk werk van te maken om allen, wier goede gezindheid hij kende, ten aanzien van Harer Majesteits en zijne bedoelingen gerust te stellen. En indien door lord Buckhurst of anderen in vertrouwen aan sommigen werd medegedeeld dat de Koningin besloten had met den Koning van Spanje over vrede te onderhandelen en verlangde te weten hoe de Nederlanders daarover dachten, moest hij stoutweg zeggen dat lord Buckhurst nooit | |
[pagina 65]
| |
zoo iets was opgedragen en dat Hare Majesteit volstrekt niet had onderhandeld. Zij had slechts een poging gedaan om des Konings bedoelingen ten aanzien van de Nederlanden te vernemen, ingeval er van eenige overeenkomst spraak mocht wezen. Daar zij geen voldoende zekerheid hieromtrent ontving, had Hare Majesteit besloten deze landen voortdurend te blijven beschermen. Dit bleek uit den tocht van Drake tegen Spanje en uit de terugkomst van den graaf met een aanzienlijk getal soldaten, die door Hare Majesteit werden bezoldigd, boven en behalve haar gewonen onderstandGa naar voetnoot(1). ‘Ook moet gij,’ zeide de graaf, ‘hun, die invloed hebben op het volk’ zooals de predikanten der hervormde Kerk ‘zeggen, dat ik terugkeer in het vertrouwen dat zij in het vervolg alle vroegere moeilijkheden zullen doen ophouden, en dat zij mij een wettig gezag in handen zullen geven, zoodanig als noodig is om het gebied over de Nederlanden te voeren, zonder gedwongen te zijn om al de tegenstribbeling en dwarsdrijverij der Staten te verduren, gelijk voorheen. De Staten moeten zich tevreden stellen met de macht te behouden, die zij volgens hunne bewering hebben uitgeoefend onder de stedehouders van den Keizer en den Koning, zonder zich iets meer aan te matigen onder mijn bewind, aangezien ik niets van belang wil doen zonder goedvinden van den Raad, die volgens de wetten des lands uit inboorlingen zal zijn samengesteld. Zeg hun ook, dat Hare Majesteit mij bevolen heeft terug te keeren, indien ik niet van de Staten zulk een gezag kan verkrijgen als vereischt wordt om niet in schijn en alleen op het papier landvoogd te zijn. En ik had gaarne, dat de welgezinden van dit alles onderricht werden, ten einde er niets gebeuren mocht tot hun nadeel en verderf, en strijdig met hunne wenschen.’ Er waren twee sterk in het oog vallende bedenkingen, die men op dit stuk maken kon. Vooreerst waren de Staten, naar zij beweerden volgens recht, en onbetwistbaar feitelijk, in de plaats gekomen van den Keizer en den Koning. Zij waren de Heeren des lands. De graaf wilde, dat zij zich tevreden stelden met de macht, die zij onder de stedehouders van den Keizer hadden uitgeoefend. Dit was zoo goed, alsof men den Keizer, als er over de Nederlanden een bestond, verzocht om zich te beschouwen als onderworpen aan zijn eigen stedehouder. De tweede in het oog springende bedenking was, dat de graaf, als hij zijn gezag met een Staatsraad wilde deelen, er ongetwijfeld op kon rekenen, dat hij dat lichaam zelf zou benoemen - gelijk | |
[pagina 66]
| |
hij vroeger had gedaan - en den leden slechts het recht zou toestaan van te spreken en te stemmen, zonder de macht om aan hunne besluiten uitvoering te geven. Kortom, het liep in het oog, dat Leicester meer dan ooit onbeperkt dacht te heerschen. Wat het voorschrift betreft om al wat Buckhurst op het punt van vrede had verricht, platweg tegen te spreken, dat was een beweren waardoor bezwaarlijk iemand kon misleid worden, die de brieven van Hare Majesteit en haar schriftelijken last aan haren gemachtigde had gezien. Het was ook een zeer bedriegelijke handelwijs, waardoor Leicester Buckhurst en de Nederlanders dacht te verschalken, daar zijn eigen geheime lastbrief, die in datzelfde oogenblik werd opgemaakt, hem uitdrukkelijk gebood hetzelfde te verrichten, wat Buckhurst had gedaan. Hem werd ten strengste en ten ernstigste bevolen, om vertrouwden omgang te zoeken met allen die op het ‘gemeene slag van volk’ invloed hadden, ten einde hen te bewegen om dien invloed bij dat gemeene volk te bezigen ten gunste van den vrede, door hun de ondragelijke oorlogslasten met levendige kleuren te schilderen en hun voor te stellen hoe onvermogend zij waren om tegen zulk een machtig vorst als Filips den strijd vol te houden, en hoe de Koningin door den nood gedrongen was om allen verderen onderstand in te trekken. Hetzelfde moest hij ook aan de Staten-Generaal voorhouden, en hij moest allen, die het aanging, er uitdrukkelijk op wijzen dat, ingeval zij zich door deze redenen niet lieten bewegen. Hare Majesteit het vaste besluit genomen had om de voordeelige vredesvoorslagen, haar door den Koning van Spanje gedaan, aan te nemen en hen aan hun lot over te laten. Het schijnt nauwelijks te gelooven, dat de brief aan Junius en de last van den graaf slechts weinige dagen in dagteekening verschilden, en uit hetzelfde hoofd waren voortgekomen; toch was dit het geval. Hij moest insgelijks Maurits en Hohenlo in vertrouwen verzekeren, ten einde den tegenstand dien men van hunnen kant duchtte te voorkomen, dat, ingeval de vrede tot stand kwam, voor hunne belangen zulk eene zorg zou gedragen worden, dat ‘zij geen billijke reden zouden hebben, om er afkeerig van te zijn, maar integendeel om er volkomen genoegen mede te nemen.’ Met betrekking tot den aard van zijn gezag, had hij in last om aanspraak te maken op een soort van Dictatorschap in al wat het bevel over de krijgsmacht en het beheer der openbare geldmiddelen betrof. Alle ambten moesten tot zijne beschikking staan. Elke gulden, door de Staten opgebracht, moest hem ter hand worden gesteld, en alleen volgens zijn goeddunken worden besteed. Hij moest insgelijks volmacht hebben om den handel | |
[pagina 67]
| |
in levensmiddelen en krijgsbehoeften met den vijand te beletten, en dien met dood en verbeurdverklaring van goederen te straffen. Indien het een of het ander van deze voorstellen bij de Staten-Generaal tegenkanting vond, moest hij zich tot de Staten der afzonderlijke gewesten en de burgerijen wenden; en zoo het hem onmogelijk bleek ‘zich het begeerde gezag te verschaffen’, dan had hij in last te zeggen dat ‘Hare Majesteit van zins was hen aan hunne eigene wijsheid en verdediging over te laten en den onderstand dien zij hun verleend had in te houden, daar zij duidelijk zag dat de verwarring, die er thans in hun staatsbewind heerschte, op den langen duur hun ondergang moest na zich slepen.’ Beide deze bescheiden kwamen Oldenbarnevelt, door tusschenkomst van Ortel, den zaakgelastigde der Staten in Engeland, in handen voordat de graaf in Nederland aangekomen wasGa naar voetnoot(1). Het spreekt van zelf dat zij het onderwerp werden van driftig gesprek, en overal in het land groote onrust baarden. Buckhurst, diep gekrenkt door de aanmerking op stappen, die hij op uitdrukkelijken last van Hare Majesteit en met den grootsten tegenzin gedaan had, deed een ernstig beroep op de Koningin. Hij herinnerde haar zoo kiesch mogelijk, dat hare eer, zoowel als de zijne, door Leicester's onbeschaamde verloochening van haar gevolmachtigden gezant op het spel stond. Hij verzocht haar te bedenken, ‘wat zij met haar eigen koninklijke hand aan den hertog van Parma had geschreven; en hoezeer de eer van hem, Buckhurst, in de waagschaal werd gesteld, indien zij zijne handelingen betreffende den vrede openlijk afkeurde, welke hij op bevel van Hare Majesteit had aangevangen.’ Hij bezwoer haar in krachtige taal, te denken aan de gevolgen die het moest hebben, als men het wankelbare gemeen zoo tegen de overheid opruide; aan den verderfelijken invloed, dien men zou ondervinden van het vrijlaten aan de geestelijkheid om de driften van het volk tegen de regeering in vlam te zetten. ‘Onder hen, die invloed hebben op het volk,’ zeide Buckhurst, ‘moeten de predikanten en kapelaans in al de steden verstaan worden, door wie het, naar het schijnt, Mylord's toeleg is de gewenschte heerschappij machtig te worden.’ Hij verzekerde de Koningin, dat dit plan van Leicester, om zich feitelijk in het bezit van de heerschappij te stellen, heillooze gevolgen zou hebben. ‘De Staten hebben besloten,’ zeide hij, ‘daar Uwe Majesteit de heerschappij | |
[pagina 68]
| |
weigert, die aan niemand anders op te dragen, daar dat met hunnen eed en den trouw, die zij den lande schuldig zijn, strijdig zou wezen.’ Hij herinnerde haar ook, dat de Staten over 's graven vroeger bewind ontevreden waren geweest, omdat zij meenden dat hij zijn last te buiten was gegaan; en dat zij dus het stellige voornemen hadden om zijn gezag bij zijne terugkomst te beperken. ‘Uwe geheiligde Majesteit kan begrijpen,’ zeide hij, ‘welken invloed dit alles op het onkundig gemeen moet hebben, als men het te verstaan geeft, dat het zijn ondergang zou kunnen veroorzaken, indien hij geen zoo onbeperkte macht in handen krijgt, als hij verlangt.’ Buckhurst meldde haar ook, dat hij den raadsheer Wilkes naar Engeland had afgevaardigd, opdat deze over al die zaken mondeling nauwkeuriger inlichtingen geven mocht, dan schriftelijk geschieden kon. Het behoeft nauwelijks vermeld te worden, dat Oldenbarnevelt met deze stukken in de hand in den Raad verscheen, en in donderende taal tegen den misdadigen, in knoeierij gewikkelden landvoogd uitvoer, tot de algemeene verontwaardiging eene onrustbarende hoogte bereikte. Gelijk van zelf spreekt werd aan Leicester een valsch verslag gegeven van wat de advocaat eigenlijk had gezegd. Hij zou, volgens dit bericht, het engelsche bewind de bedoeling hebben toegedicht van zich met geweld van de nederlandsche steden meester te maken, om die aan Spanje over te leveren, tegen betaling van hetgeen de Koningin aan de Staten had voorgeschoten; en hij zou verklaard hebben, dat hem dit verraad uit den geheimen lastbrief van den graaf bekend geworden wasGa naar voetnoot(1). Maar Oldenbarnevelt, had den last- | |
[pagina 69]
| |
brief gelezen, waarop wij zoo even de aandacht van den lezer hebben gevestigd, en hij had niets dan de stipte waarheid medegedeeld, die rampzalig genoeg was zonder dat men haar behoefde te overdrijven. |
|