De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 6 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Twaalfde hoofdstukDe tusschenregeering ter kwader ure in de Vereenigde Gewesten. - Standvastigheid van het engelsche en fransche volk. - Partijen tijdens Leicester's bewind. - Democratische beschouwingen der partij van Leicester. - Wantrouwen in den graaf. - Overdreven plannen der Calvinisten. - Streven der Kerk om zich met staatszaken te bemoeien. - Vijandschap tusschen de Kerk en de Staten. - De Staten hellen over tot verdraagzaamheid. - Verwoestingen in de gehoorzame Nederlanden. - Armoede en hongersnood. - Welvaart der Republiek. - Het jaar van verwachting. Het was best te begrijpen dat de Koningin haar gunsteling bij zich wenschte te hebben op dat gewichtig tijdstip, toen het geduchte vraagstuk: ‘aut fer, aut feri,’ eindelijk voor eens en voor altijd zou beslist worden. Het kon ook niet anders of Leicester moest zeer verlangen om zelf het groote treurspel, dat zulke belangrijke gevolgen had voor de gansche Christenheid, en waarbij zijn eigen fortuin op het spel stond, te zien afspelen. Doch zeer onbarmhartig was het gehandeld tegenover de Nederlanden - wier welzijn voor Elizabeth bijna van evenveel belang was, als dat van haar eigen rijk - om hen op zulk een oogenblik in regeeringloosheid te dompelen. En toch moest dit het gevolg zijn van Leicester's plotseling vertrek. Hij legde het bewind niet neder. Hij verbond zich evenmin om terug te keeren. Het vraagstuk van het oppergezag was nog niet opgelost; want een talrijke en veelvermogende partij hoopte nog steeds, dat de Koningin de voorgestelde vereeniging van beide Staten zou aannemen. Het was echter twijfelachtig, of, gedurende het tijdperk van afwachting, de Staten-Generaal, of wel de Staten der afzonderlijke Gewesten, elk binnen hun bijzonderen kring, op het oppergezag aansprak hadden. Ondertusschen, even als of hier niet reeds genoeg verdeeldheid en weifeling heerschten, kwam eene plotselinge, kwalijk omschrevene tusschenregeering, een voorloopig, onregelmatig, machteloos bestuur, de moeilijkheden vermeerderen. Aan den Staatsraad was het uitvoerend bewind opge- | |
[pagina 252]
| |
dragen. Maar de Staatsraad was in het leven geroepen door de Staten-Generaal, handelde in overleg met den landvoogd en bezat geen levenskracht uit zich zelve. Het was eene beraadslagende, geen wetgevende vergadering; want zij kon noch haar eigen besluiten kracht van wet geven, noch de besluiten van den landvoogd te niet doen. Zeker was de verkiezing van Leicester tot zulk een gewichtigen post, als hij bekleeden moest, niet zeer gelukkig geweest; en de geestdrift, waarmede men hem bij zijne komst ‘als een Messias’ had begroet, verdween spoedig, toen zijn persoonlijke hoedanigheden bekend werden. De voornaamste staatslieden van het land hadden reeds den misslag ingezien, dien zij hadden begaan door den gemachtigde eener vorstin, die de souvereiniteit geweigerd had, met bijkans souvereine macht te bekleeden. Zij waren te behendig om de gelegenheid te verzuimen, die de gramschap van Hare Majesteit hun aanbood, om wat zij voor een dommen streek van henzelven hielden te herstellen. Toen eindelijk de twist, die veel op een krakeel van verliefden geleek, tusschen Elizabeth en haar ‘lieven Robin,’ tot genoegen van Robin was bijgelegd, werd zijn koninklijke meesteres des te toorniger op de Staten om de beperking, naarmate zij vroeger boozer was geweest om de uitbreiding van zijne macht. Van daar Leicester's onverzoenlijke haat tegen Paulus Buys en Oldenbarnevelt. Die twee staatslieden, die in welsprekendheid, geleerdheid, vaardigheid en bekwaamheid om het beheer te voeren overtroffen zijn door weinigen die het lot van vrije gemeenebesten in handen hadden, waren volkomen berekend voor de taak, die op hun schouders rustte. Die taak was niet licht; want aan de eerste staatslieden van Holland en Engeland, gesteund door de onbedwingbare zucht tot verzet tegen het despotisme, die alle Engelschen en Hollanders bezielde, was de onafhankelijkheid van Europa op dit gewichtig oogenblik toevertrouwd. De twee volken zouden of onder ééne kroon vereenigd, hetgeen de Nederlanders vurig wenschten, of ten minste nauw verbonden zijn tot aanval en verdediging. Zwarte en onheilspellende wolken kwamen uit het noodlottige zuiden opzetten; het evenwicht, waardoor het lot van Frankrijk noch aan deze, noch aan gene zijde oversloeg, werd met iederen dag onzekerder; doch de onrustbarende stilte, vóórdat het onweder over de landen der vrijheid en van den protestantschen godsdienst zou uitbarsten, gaf ten minste aan de voorzichtigen tijd om hunne maatregelen te nemen. De Armada groeide met elken dag in de spaansche en portugeesche havens aan; en Walsingham wist even goed als Buys of Oldenbarnevelt, voor welke kusten die toerusting was bestemd. Engeland moest veroverd worden om de afvallige Ne- | |
[pagina 253]
| |
derlanden te onderwerpen en Mucio moest losgelaten worden op den rampzaligen Hendrik III, zoodra de Bearnees en de Valois elkanders laatste krachten genoegzaam zouden hebben uitgeput. Filips moest regeeren in Parijs, in Amsterdam, in Londen en in Edinburg, zonder dat hij een stap deed buiten het Escuriaal. Een uitmuntend plan, alleen gedwarsboomd door eenige engelsche heeren, eenige geslepen secretarissen van Staat, eenige zeelieden uit Devonshire, eenige hollandsche advokaten en kooplieden, eenige zeeuwsche bootsgezellen en zes millioen mannen, vrouwen en kinderen, aan beide zijden van de Noordzee, die hunne gedachten plompweg in de verschillende tongvallen van de oude angelsaksische spraak konden uitdrukken. Het zou onrechtvaardig en ondankbaar zijn om den heldenmoed der groote Koningin te willen verkleinen, toen het gevaarvol uur werkelijk aanbrak; wij, die het gewichtige jaar van verwachting, 1587, in het licht van latere gebeurtenissen en geheime gedenkschriften uit dien tijd kunnen beschouwen, mogen het verlangen der vorstin naar den vrede, toen die werkelijk onmogelijk geworden was, niet gispen. Doch daar wij gelegenheid zullen hebben om de geheimen van de spaansche, fransche, engelsche en hollandsche raadsvergaderingen op dit tijdstip vrij nauwkeurig na te gaan, zullen wij zien, dat men het behoud van Europa's vrijheid eer aan het engelsche en hollandsche volk dan aan eenig vorst, veldheer of staatsman te danken heeft. Want juist in de zestiende eeuw herkenden de natiën wier oogen geopend waren, de bron van eeuwigdurende jeugd in de groote wateren terwijl anderen, door hun verblindheid, des te sneller tot volkomen verval geraakten. Engeland was in vele opzichten een rijk van willekeur, wat den vorm van bestuur betrof; en zonder twijfel werden de Katholieken met grooter strengheid behandeld, dan zich zelfs door de gedurige en allergevaarlijkste aanslagen van de priesters der seminariën en hunne aanhitsers tegen den troon en het leven van Elizabeth het rechtvaardigen. Het woord vrijheid heeft nooit welluidend in de ooren van een Tudor geklonken; doch de Engelschen hadden lompe tongen en scherpe wapens, die zolden door onbruik roestten. Door het bestaan van een Parlement en het gemis aan een staand leger was het volk, dat gewoon was den Bijbel in zijne moedertaal te lezen, de groote vragen van godsdienst en staatsrecht vrij te bespreken en als het verkoos de wapenen te dragen, gevaarlijk voor alle dwingelandij. In vergelijking met vroegeren tijd was er een stap voorwaarts gedaan. Een Francis Drake, een John Hawking, een Roger Williams had onder de Plantagenets als een os of ezel verkocht kunnen worden. Eene boerin zou men onder de regeering van Hendrik III voor achttien shillings hebben kunnen koopen - en dat was toen, | |
[pagina 254]
| |
op zijn best, de prijs van een gemest zwijn, en nog geen derde van de waarde van een telganger - en een lijfeigene, iemand die onder de regeering van Elizabeth den aardbol kon omzeilen met zijn eigen schip, of keizerlijke veldmaarschalken in den baard kon vliegen, was toen slechts twee of drie pond sterling waard op de markt. Men had hier in drie eeuwen een stap vooruit gedaan; want de lijfeigenen waren thans in Engeland en Holland admiraals en generaals geworden, en waren den voornaamsten steun van die twee kleine Staten; terwijl de krijgsoversten, die de onoverwinnelijke vloten en legers van het alvermogend Spanje aanvoerden, allen neven van vorsten waren of grandes van het zuiverste bloed. Misschien zou het stelsel der hervorming bij de aanstaande beslissing blijken niet het minst doeltreffend te zijn. Het was derhalve van het grootste belang, dat deze twee natiën eendrachtig waren en schouder aan schouder naast elkander in het gelid zouden staan, als hun groote vijand naderde. Maar dit was juist door den loop der gebeurtenissen gedurende Leicester's eenjarig bewind, en door zijn plotselinge, ofschoon tijdelijke verwijdering aan het einde van het jaar, bijna onmogelijk geworden. De twee groote partijen, die zich trapsgewijze onder de natie hadden ontwikkeld, bestonden tijdens de aanwezigheid van den landvoogd nog slechts in vage vormen. Gedurende zijne afwezigheid werden zij van lieverlede krachtiger en namen die vormen aan, die zij eeuwen lang zouden behouden. Voor de geschiedenis der burgerlijke vrijheid stempelen deze onophoudelijke geschillen, deze mondelinge en schriftelijke vertoogen, deze hevige botsingen van gevoelens en de harde slagen, die de strijders helaas! bij elke gelegenheid elkander uitdeelden, het jaar 1587 tot een gedenkwaardig jaar. De groote vraagstukken van het ontstaan van het bestuur, het evenwicht der staatskrachten, de verdeeling van macht, werden onder de Hollanders en Engelschen door de schranderste hoofden, die men in den dienst van het Koninkrijk en de Republiek kon gebruiken, behandeld. Het was een oorlog van protocollen, betoogen, redevoeringen, replieken, apostillen en pamfletten, die voor de zaak van vrijzinnige instellingen en den verstandelijken vooruitgang van het menschdom zeer heilzaam was. De lezer zou misschien verwonderd staan, als hij wist hoe krachtig en stout de ernstige vraagstukken, die den grondslag vormen van alle staatswetenschap, behandeld werden, zooveel jaren vóór de dagen van Russell en Sidney, van Montesquieu en Locke, Franklin, Jefferson, Rousseau en Voltaire; en het zou hem misschien nog meer verbazen, uiterst democratische leerstellingen gepredikt, zoo al niet geloofd, te zien door staatslieden, die in de school van Elizabeth waren opgekweekt. Misschien zou hij | |
[pagina 255]
| |
dan ook vragen of er geen gepaster tijd kon gevonden worden voor zulk een wijsgeerigen strijd, dan het tijdstip, waarop het Koninkrijk en het Gemeenebest beiden opgeroepen werden om alle krachten in te spannen tegen de geduchtste en oorlogzuchtigste heerschappij, die de wereld sedert den val van het romeinsche Rijk had gekend. De groote scheidslijn tusschen de twee partijen, de leicestersche en de hollandsche, die de Staten-Generaal beheerschte, was het vraagstuk der souvereiniteit. Toen de landen zich onafhankelijk verklaard en Filips afgezworen hadden, was het de vraag aan wien de souvereiniteit behoorde; aan het volk, zeiden de Leicesterschen. Aan de Staten-Generaal en de Staten der afzonderlijke Gewesten, als wettige vertegenwoordigers van het volk, zeide de hollandsche partij. Zonder op het oogenblik dit vraagstuk nauwkeuriger te onderzoeken, dat wij weldra door de scherpzinnigste denkers van dien tijd grondig zullen zien bespreken, zullen wij ons nu bepalen tot eene opmerking. De graaf van Leicester had, naar het schijnt, beter dan iemand ter wereld moeten inzien dat zijne eigene handelwijze, zoowel als die der Koningin, hem het recht benamen, om tegen de Staten vijandig op te treden. De Staten hadden door een plechtig gezantschap Elizabeth de heerschappij aangeboden. Zij had die niet aanvaard; maar zij had de zaak in bedenking genomen, en zij had nooit den minsten twijfel laten blijken, of die aanbieding wettig was geweest, of niet. De Staten hadden ook den graaf de landvoogdij opgedragen, die deze zoo dankbaar en gretig had aangenomen. Het was dus vreemd, dat hij het bestaan ontkende van de macht, waaraan hij zijn eigen gezag ontleende. Indien de Staten geen gezag in de Nederlanden hadden, was hij zeker niets. Hij was dan alleen bevelhebber van eenige duizenden engelsche krijgslieden. De leicestersche partij verkondigde uiterst democratische beginselen ten opzichte van den oorsprong der regeering en de oppermacht van het volk. Zij trachtten het uitvoerend gezag van hun opperhoofd te versterken en bijna onbeperkt te maken, op grond dat het volk dit wilde, en zij voeren met groote bitterheid uit tegen de onbeschaamdheid der uit het niet opgekomen leden der Staten, een half dozijn kooplieden, bezoldigde advokaten, boerenkinkels, ketellappers en dergelijke lieden, zoo als Leicester gaarne zijne tegenstanders placht te beschrijven - om aldus den heer en meester te spelenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 256]
| |
Mogelijk kon deze leer wijsgeerig gerechtvaardigd worden, indien hare voorstanders niet vergaten, dat de wil van het volk zich nooit op eene andere wijze had geuit, dan bij monde van de Staten-Generaal. De Staten-Generaal en der Staten der afzonderlijke Provinciën hadden, zonder de minste wederrechtelijke aanmatiging, als iets dat van zelf sprak en het land gelegen kwam, vijftien jaren lang het gezag uitgeoefend, dat Filips verloren had. Het volk had tot dusver in hunne handelingen berust, en er had zich nog nooit een stem doen hooren om de oproeping eener volksvergadering te vorderen, of om op eene andere wijze te vernemen wat het volk wilde. Het was ook moeilijk om zich een denkbeeld te maken van hetgeen mannen, die ‘kooplieden, advokaten, stadhuisredenaars, boerenkinkels, ketellappers en gemeene ambachtslieden niet geschikt vonden om te bevelen, maar alleen om te gehoorzamen,’ en die toonden dat zij hen minachtten, toch eigenlijk wel onder de afgetrokken benaming van ‘het volk’ verstonden. Wat was het volk, als de beschaafde stand en de werklieden zoo zorgvuldig werden uitgesloten? Toch niet het eenvoudige landvolk - de boeren, die den grond bebouwden? Toen droomden de landbouwers minder dan iemand anders van volkssouvereiniteit, en onderwierpen zich meer dan alle anderen aan de zachte heerschappij der Staten. Volgens het stelsel der nederlandsche staatsregeering werd ondersteld - en de betrokkenen zelven hadden nog niet ingezien van hoeveel misvattingen zulke stellingen de oorzaak konden zijn - dat zij vertegenwoordigd werden door de Ridderschap en de landheeren, die in de Staten van elk gewest voor de algemeene belangen van den landbouwstand opkwamen. Bovendien was het aantal boeren betrekkelijk gering. De lagere klassen waren beter gewend de zee te beploegen, dan het land; de zee was voor de Hollanders en Zeeuwen minder grillig, dan de vaste grond. Bijna elk bewoner dier uit de zee geborene gronden was in een of ander opzicht zeeman; want langs iederen grooten weg was eene vaart; de bodem was doorwaterd van rivieren en zeearmen, poelen en meeren; de visscherijen waren | |
[pagina 257]
| |
de kweekscholen, die koene zeevaarders afleverden, en elke knaap ging natuurlijk naar zee, als naar zijn wettig erf. Daarom scheen ‘het volk,’ dat door de Leicesterschen over al de ingezetenen van het land als bestuur werd aangesteld, in veler oogen een afgetrokken denkbeeld te zijn, en de aanspraak van dit volk op het onbeperkte oppergezag eene leer, die bijna evenzeer op inbeelding berustte, als die van het goddelijk recht der Koningen. De Nederlanders waren een volk, dat zich strikt aan zijne wetten hield, dat zelfs een omwenteling bij voorkeur op oude voorbeelden en instellingen zou hebben willen gronden, dat zeer gehecht was aan oude gebruiken en overleveringen, en hoogen prijs stelde op vrijheden, zoo als zij die noemden, die zij zelf aan de overmacht hadden ontwrongen; zij hadden liever met feiten, dan met stelsels te doen, en voelden zich beter berekend om het tegen werkelijk bestaande dwingelanden op te nemen, dan de dwingelandij in het afgetrokkene met woorden te bestrijden. Bovendien beklaagden zich de tegenstanders der leicestersche partij, dat de nieuwe ontdekking van dat ‘volk’ voornamelijk gebruikt werd, om het onbeperkt oppergezag onvoorwaardelijk aan een enkel man op te dragen. Het volk moest oppermachtig zijn, zoodat het onmiddellijk van de oppermacht afstand zou kunnen doen ten behoeve van den graafGa naar voetnoot(1). Utrecht, de hoofdzetel der Leicesterschen, had er reeds zijn oude instellingen bij verloren. De overheid moest volgens de wet jaarlijks worden gekozen. De aftredende leden van den Raad | |
[pagina 258]
| |
maakten een lijst van candidaten op, de stadhouder voegde er een even groot aantal namen bij, en uit de zoo samengestelde naamlijst koos de stadhouder met zijnen Raad de nieuwe overheidspersonen voor het volgende jaar. Maar de Villiers, de stadhouder der provincie Utrecht, was in den laatsten veldtocht door den vijand krijgsgevangen gemaakt; de graaf Van Meurs was door de Staten voorloopig tot stadhouder aangesteld; en van zijne tijdelijke afwezigheid maakten de Leicesterschen gebruik om de teugels van het bewind te grijpen, al de oude overheden uit te sluiten, velen der voornaamste burgers uit de stad te bannen en een geheel nieuw bestuur te benoemen, met Gerard Prouninck genaamd Deventer als eersten burgemeester, een brabantsch uitgewekene, eerst kortgeleden in de provincie gekomen, en tot geen ambt verkiesbaar dan na een tienjarig verblijfGa naar voetnoot(1). Het was niet onnatuurlijk, dat de Nederlanders dachten aan de tooneelen van bloedstorting en beroerte bij den gedenkwaardigen aanslag van den hertog van Anjou om Antwerpen en andere steden te overweldigen en nu argwaan koesterden tegen Leicester. Anjou was ook door de Staten in de Nederlanden geroepen. Ook Anjou was als een Messias en verlosser begroet geworden. Ook in hem had men onbeperkt vertrouwen gesteld, en hij had de genegenheid en dankbaarheid van het volk vergolden met een roekeloozen aanslag om hunne voornaamste steden met geweld in te nemen, en zich zoo tot onbeperkt vorst en heer van de Nederlanden te maken. De ingezetenen hadden na een bloedigen strijd den voorgenomen moord en de dreigende dwingelandij afgewend; maar het was niet te verwonderen, dat zij, nu er nog zoo weinig jaren verloopen waren sedert die ontzettende gebeurtenissen, onwillekeurig de handelingen van een man, die zich reeds door onwettige middelen meester had weten te maken van een belangrijke stad, en dien men verdacht hield van aanslagen te willen beproeven op al de overige, scherp gadesloegen. Ongetwijfeld was het een zeer bekrompen en onverstandige handelwijs van de ingezetenen der onafhankelijke Staten, om hen, die om hun geloof uit de onderworpen nederlandsche gewesten waren uitgeweken, van openbare ambten en bedieningen uit te sluiten. Veeleer hadden zij die broeders in den geloove en in de liefde voor de vrijheid met hart en hand moeten welkom heeten. Daarenboven wist men dat Hohenlo, luitenant-generaal onder Maurits van Nassau, een duitscher was, en dat krachtens het verdrag met Engeland twee vreemdelingen in den Staatsraad zaten, terwijl het leger wemelde van engelsche, | |
[pagina 259]
| |
iersche en duitsche aanvoerders, die hooge waardigheden bekleedden. Een dwingeland alleen echter kon mannen, die niet verkiesbaar waren, waarvan sommigen verdacht waren en anderen als gevaarlijk bekend stonden, tot posten van hooge verantwoordelijkheid verheffen en een groot aantal aanzienlijke burgers bannen, en zoo de aloude instellingen van een zelfstandig gewest met voeten tredenGa naar voetnoot(1). Behalve de leer der volksheerschappij, predikten en bevorderden de Leicesterschen het strenge Calvinisme. Het zou zeker onrechtvaardig en flauw zijn, de groote verplichtingen, die de Republiek aan de Kerk van Genève heeft gehad, te willen verkleinen. De Hervorming was de Nederlanden binnengedrongen over de Waalsche grenzen. Hare vroegste en welsprekendste verkondigers, de ijverigste voorstanders, de edelste martelaars, hadden geleefd, | |
[pagina 260]
| |
gepredikt, geleden en waren gestorven in de leer van Calvijn. Het vuur, dat de laatste sporen van koninklijke en priesterlijke onderdrukking overal in de onafhankelijke Republiek had verteerd, was ontstoken door de handen van Calvinisten. Ook op Frankrijks met bloed bevlekten bodem knielden de dappere ridders van Dauphiné en Provence, die, evenals de Nederlanders, tegen Filips II en de Inquisitie streden, voor dat de veldslag een aanvang nam, sloegen met hun gepantserde hand op de geharnaste borst, zonden een calvinistisch gebed op, zongen een psalm van Marot, en stormden, geleid door den witten vederbos van den Bearnees, wakker op Guise of Joyeuse los. En op de calvinistische wevers en wolfabrikanten van Rochelle verliet de groote Vorst zich evengoed als op zijn ruiterij uit de bergstreken. Ook in Engeland zou de vrijheid, door het Calvinisme beschermd, na vele jaren van beproeving eindelijk over land en zee zegevieren. Toch nam bij de Staten de afkeer toe tegen den strengen en onverdraagzamen geest van den hervormden godsdienst. Er waren velen in Holland, die zich de groote les der Hervorming - de vrijheid van denken, diep hadden ingeprent; doch in de oogen der streng Calvinistische partij was verdraagzaamheid een even groote zonde, als in de schatting der Pausgezinden. Enkelen begonnen haar als een deugd te beschouwen; doch de dag was nog ver af, waarop het woord verdraagzaamheid niet meer als smaad zou gelden voor de waardigheid der menschelijke natuur; alsof aan eenig menschelijk wezen, of aan een vereeniging van menschelijke wezens in kaste, klasse, synode of kerkgenootschap, het recht toekwam om het geweten van hunne medeschepselen te dwingen. Voor de zestiende eeuw wes het eene schrede van vooruitgang, dat er enkele uitstekende mannen waren, die het waagden gewetensvrijheid voor allen te prediken. Willem van Oranje was een oprecht en streng Calvinist; maar hij trok tegen alle geloofsvervolging te velde en zette de deuren van het Gemeenebest voor roomschen, lutherschen en doopsgezinden even wijd open. Ook de graaf van Leicester was Calvinist: het erkende hoofd der puriteinsche partij van Engeland; maar hij was onverdraagzaam en liet zich door de onverdraagzaamsten zijner sekte beheerschen. Hij zou bijzonder grootmoedig hebben moeten zijn, om tegen pausgezinden een vriendelijke houding aan te nemen. Het is voor ons gemakkelijker om ons op de hoogte eener wijsgeerige beschouwing te plaatsen, dan voor iemand als Leicester, die aan het hoofd stond van den geduchten strijd, waarin de zegepraal van den eenen godsdienst den ondergang van den anderen scheen te vorderen. Hij geloofde, dat het welslagen van een katholieke samenspanning tegen het leven van Elizabeth of van een spaanschen inval in Engeland, Maria op den troon | |
[pagina 261]
| |
zou doen komen, en hem op het schavot. Hij geloofde, dat de onderwerping der onafhankelijke Nederlanden aan de Spanjaarden oogenblikkelijk in Engeland vasten voet zou geven; en hij ontving dikwijls ware of valsche berichten omtrent aanslagen, die gedurig in de Nederlanden door Katholieken tegen de engelsche Koningin werden ontworpenGa naar voetnoot(1). Het was dus niet te verwonderen, dat hij, hoe onverstandig het ook was, ernstig het oor leende aan hen, die strenge maatregelen wilden nemen, niet alleen tegen de pausgezinden, maar ook tegen al wie geen vervolgers van pausgezinden waren; en dat hij zich liet leiden door gelukzoekers, die het mom van den godsdienst alleen droegen, om de schatkist te kunnen plunderen en openlijk het bedrijf van roovers uit te oefenen. Onder het beheer dezer uiterste partij werden de pausgezinden mishandeld, van hunne burgerrechten beroofd, gebannen en geplunderdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 262]
| |
De verdeeling der zware oorlogsbelastingen, waarvan Holland alleen meer dan twee derden opbracht, was toevertrouwd aan vreemdelingen, en werd hoofdzakelijk geregeld te Utrecht, waar geen tiende deel dier belasting werd opgebracht. Dit stemde natuurlijk de kooplieden en fabriekanten in Holland en andere Gewesten ontevreden. Zij zagen deze zuur verworven en milde opbrengsten niet gaarne door andere dan de zuiverste handen gaan. Ook de geestelijken matigden zich aan, invloed op staatszaken uit te oefenen. Hunne vertoogen werden bestreden door Leicester's tegenstanders, die het verdwenen pausdom niet door eene geneefsche theocratie wilden vervangen zien. Zij hadden in wereldsche aangelegenheden even weinig eerbied voor calvinistische diakenen als voor het college der Kardinalen, en zouden even goed de onfeilbaarheid van Sixtus V tot geloofsregel hebben gemaakt, als die van Herman Modet. De hervormde geestelijkheid had de goederen van geestelijken, die vroeger zitting hadden in de Staten van Utrecht, in beslag genomen en verbeurd verklaard - hoewel vele der leden van dat lichaam thans gehuwd waren en den hervormden godsdienst omhelsd hadden. - De geestelijkheid had de oude eerwaardige domkerk, waar de eerste Christenen in de Nederlanden godsdienstoefeningen hadden gehouden en de Heilige Willebrord den dienst had verricht, doen sloopen en bij openbare veiling voor 12 300 gulden verkocht en werd bij meer dan eene gelegenheid door de plompe Hollanders ronduit bestraft, omdat zij zich bemoeide met zaken, die haar niet aangingenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 263]
| |
De partij der Staten-Generaal, die tegenover de leicestersche stond, werd door de staatslieden van Holland geleid. Eenigen tijd later eerst ontstond de eigenlijke staatsche partij, die aan elk gewest onbeperkte oppermacht toekende, en als natuurlijk gevolg voor Holland aanspraak maakte op den voorrang onder | |
[pagina 264]
| |
de verbonden Staten. De stelling, die zij thans handhaafden, was deze, dat de door Filips verbeurde heerschappij aan de Staten-Generaal was vervallen. De staatslieden spraken met verontwaardiging den laster tegen, dat zij daardoor in handen gekomen zou zijn van een half dozijn ambachtslieden en andere mannen van minderen stand. Mannen als Adriaan Van der Werf, de heldhaftige burgemeester van Leiden tijdens het vermaarde beleg, Johan Van der Does, staatsman, krijgsman en dichter, Adolf Meetkerke, even ervaren in het beheer van geldmiddelen, als in rechtsgeleerdheid en staatsbeleid, Karel Roorda, Noel de Caron, een zeer bekwaam onderhandelaar, Floris Thin, Paulus Buys, Oldenbarnevelt en vele anderen, mannen, die de wetgevende en nationale vergaderingen van alle landen en eeuwen eer zouden hebben aangedaan, werden steeds gekozen tot leden der verschillende Vroedschappen in het Gemeenebest. Het was zooverre bezijden de waarheid, dat een half dozijn onkundige ambachtslieden zich na de afzwering van den spaanschen Koning over de Nederlanden de heerschappij zouden hebben aangematigd, dat men over het algemeen verzekeren kan dat van de achtmaal honderdduizend ingezetenen van Holland zich op zijn minst achthonderd personen steeds met het beheer van openbare aangelegenheden bezig hielden: deze bijzondere personen wisselden elkander gedurig af en allen die zich in de staatsgeschiedenis van den dag een uitstekenden naam verwierven, onderscheidden zich door grondige beschaving, groote begaafdheden en vaardigheid met de tong en de penGa naar voetnoot(1). De mannen, die in Engeland en Frankrijk aan het hoofd stonden van het bewind, erkenden bij herhaalde gelegenheden in den loop der zestiende eeuw, dat de onderhandelaars en staatslieden van de Nederlanden bestand waren tegen de geslepenste staatslieden, die met hen in het strijdperk konden treden; en het is ons reeds gebleken welk een diepen eerbied Leicester koesterde voor die ‘degelijke, verstandige, welbespraakte’ staatslieden, zoodra hij met hen in aanraking kwam en vóórdat hij hen begon te haten, omdat zij hem te slim af waren. Doorgaans waren het mannen uit het volk, door de fortuin slecht bedeeld; maar de voornaamsten hunner hadden hunne opvoeding genoten op de openbare scholen en aan de beroemde universiteiten van een land, waar geleerdheid en welsprekendheid even hoog stonden aangeschreven als rijkdom of voorname geboorte. De uitvoerende, de wetgevende en de rechterlijke macht waren zorgvuldiger en wetenschappelijker afgezonderd, dan men in die | |
[pagina 265]
| |
eeuw zou verwachten. De lagere rechtbanken, waarin leden van de gemeentebesturen voorzaten, waren in zekere mate ondergeschikt aan het Hof van Holland, waarvan de beambten door den stadhouder met zijnen Raad werden benoemd; de inkomsten waren in handen van de Staten der provincie, en het opperbeheer was toevertrouwd aan een stadhouder, die door de Staten werd benoemd. De Staten-Generaal waren evenals de Staten der provincie samengesteld, en dezelfde personen traden doorgaans in beide op den voorgrond. Zij waren afgevaardigden, door de Staten der provincie benoemd, en hadden eigenlijk meer van gezanten, dan van leden eener raadsvergadering; zij waren stipt gebonden aan hunnen last, en door de onderlinge ijverzucht der gewesten zeer dikwijls verplicht om zich op hunne lastgevers te beroepen, als het vragen betrof die door de tijdsomstandigheden eene dadelijke beslissing vereischten, en waarin gedwongen uitstel ongelegen kwam en gevaarlijk was. Op het punt van godsdienst helde de staatsgezinde partij (hetgeen haar tot eer verstrekt) over tot onbekrompen verdraagzaamheid. Niet alleen werden de Katholieken niet verbrand, maar zij werden zelfs niet gebannen, en velen hunner bleven in het land en mochten hun godsdienst binnenshuis ongestoord uitoefenen. Er waren zelfs mannen aan het bewind, die men van overhelling tot het pausdom verdacht hield, hoewel men van hunne vijandige gezindheid tegen Spanje en van hunne gehechtheid aan hun geboorteland overtuigd was. De hoofden der Statenpartij hadden een ingewortelden afkeer van allen invloed der geestelijkheid van welk kerkgenootschap ook op het staatsbestuur. Verdraagzaam gestemd jegens alle vormen van godsvereering, waren zij geene voorstanders van eene bepaalde kerk, maar nog afkeeriger om kerkelijken invloed in wereldlijke zaken toe te staan. Zooals van zelf spreekt, werden staatslieden van zulk een vrije denkwijs op godsdienstig gebied door hun strenge tegenstanders bitter aangevallen. Barnevelt, met zijn: nil scire lutissima fides, werd uitgekreten voor een vermond katholiek of een ongeloovige; en wat Paulus Buys betreft, hij was een ‘oorkussen der papisten, een godloochenaar, een duivel,’ zooals wij reeds vroeger hebben gezegd. Toch geloofden deze mannen, dat zij den geest van hun land en van hunne eeuw begrepen hadden. In het aanmoedigen van den zich uitbreidenden handel, in de opbeuring en opleiding der groote menigte, in de verdraagzaamheid jegens elk geloof en in een ruime verdeeling van burgerlijke betrekkingen en rechten, zochten zij het behoud der opkomende republiek en de handhaving der ware belangen van het volk. Zij waren nog steeds gehecht aan Koningin Elizabeth, en wenschten, dat zij de heer- | |
[pagina 266]
| |
schappij over de Gewesten zou aanvaarden. Doch het stond bij hen vast, dat de heerschappij grondwettig moest zijn, dat zij moest berusten op, en omschreven zijn door de oude wetten en instellingen van het land; want zij erkende de waarde van eene vrije Republiek met een erfelijk opperhoofd, hoe weinig dat ook met hunne beginselen scheen te strooken. Zij wisten, dat de leicestersche partij in Utrecht op het punt stond aan de Koningin de heerschappij over dat gewest onvoorwaardelijk, aan te bieden; doch het was voor hen uitgemaakt, dat noch Koningin Elizabeth, noch eenig ander Vorst, ooit in de Nederlanden regeeren kon dan onder voorwaarden, die zeer nauwkeurg bepaald en terdege gewaarborgd moesten zijn. Zoo stonden, aan het einde van het eerste jaar van Leicester's bewind, de twee groote partijen in de Nederlanden tegenover elkander. Men kan begrijpen, dat het geen gunstig oogenblik was om het land zonder hoofd te laten. De kracht der statenpartij zetelde in Holland, Zeeland en Friesland. De hoofdzetel der demokratische of leicestersche partij was de stad Utrecht; maar de graaf had vele aanhangers in Gelderland, Friesland en Overijssel. Het rijke en welvarende Deventer, dat in belangrijkheid voor den handel en den staat alleen voor Amsterdam onderdeed, was eerst kort geleden door de krachtige maatregelen van sir William Pelham aan de Gewesten verzekerd. De toestand der republiek en die der spaansche provinciën boden op dat oogenblik een treffende tegenstelling aan. Indien de uitwerkingen van de onderdrukking en vrijheid ooit met een enkelen oogopslag konden worden waargenomen, dan behoefde men zeker slechts een vluchtigen blik te werpen op de gehoorzame en de afvallige Nederlanden. Sedert den val van Antwerpen was de verwoesting in Brabant, Vlaanderen en de waalsche gewesten toegenomen. De Koning had de groote handelshoofdstad terug gekregen; maar met haar handel was het gedaan. De Schelde, die nog zoo kort te voren de voornaamste handelsrivier der wereld was geweest, was zoo doodsch geworden, alsof hare bronnen plotseling waren opgedroogd. Het was alsof zij niet meer uitliep in den oceaan, want haar mond werd in bedwang gehouden door Vlissingen. Antwerpen was dus als in boeien gesloten en verlamd. Hare dokken en havens, waar men vroeger vijfentwintighonderd schepen had geteld, waren ledig; het gras groeide op de straten; haar nijvere bevolking was verdwenen, en de Jezuïten waren bij zwermen teruggekeerd. En hetzelfde schouwspel vertoonde zich in Gent, Brugge, Valencijn, Doornik en in die andere fraaie steden, die krachtvolle nijverheid en een woelig leven hadden gekend. De zeekust was in handen van twee opkomende handelsstaten, de groote en vrije gemeenebesten der toekomst. Die mogend- | |
[pagina 267]
| |
heden handelden in overeenstemming met elkander, en geboden over den wereldhandel, terwijl de gehoorzame provinciën van alle buitenlandsch verkeer en alle markten waren uitgesloten, ten gevolge van hunne gehoorzaamheid. De handel, de fabrieken, de landbouw raakten meer en meer in verval. De welvarende landhoeven, boomgaarden en tuinen, wier bloei spreekwoordelijk was geweest, begonnen wildernissen te worden. Hunne voortbrengselen werden niet meer aangevraagd door de rijke en bedrijvige steden, die eenmaal de magazijnen der wereld waren geweest. Stroopende benden van spaansche en italiaansche huurlingen hadden de vermaarde optochten der ambachtslieden vervangen, die men dikwijls bij een leger vergeleken had; maar deze nieuwe klanten brachten den warmoeziers en landbouwers minder voordeel aan. De lakenbereiders, volders, tapijtwerkers, wevers, messenmakers, allen waren uitgeweken, en de steden van Holland, Friesland en Engeland namen in welvaart toe, door de lessen en de nijverheid der ballingen, wien zij eene schuilplaats verleenden. Er waren dorpen en vlekken in de spaansche Nederlanden, die letterlijk waren ontvolkt. Geheele landstreken waren in een wildernis herschapen en gansche bosschen varenkruid en morsige poelen vervingen de gele korenvelden. Vossen, wilde zwijnen en wolven maakten de eenzame woningen van het landvolk onveilig, kinderen konden zelfs in den omtrek van tamelijk aanzienlijke steden niet veilig rondloopen; wolven wierpen jongen in de verlaten boerenwoningen: tweehonderd personen werden in den winter van 1586-87 in de omstreken van Gent door wilde beesten verslondenGa naar voetnoot(1). De weinigen onder de overgebleven boeren en ambachtslieden, die geen soldaat waren, zochten hun heil in het rooversberoep, zoodat zij den vijand hielpen om hun geboortegrond te plunderen. Brandschatting, inbraak, struikrooverij en moord, waren de hoofdtakken van nijverheid geworden onder de arbeidende klassen. Edellieden en vermogende burgers leefden, als bedelaars, van liefdadigheid. Menig gezin van oude afkomst, en dat vroeger aanzienlijke goederen bezat, kon men in de avondschemering zien bedelen in de straten van groote steden, waar zij voorheen eene weelderige gastvrijheid hadden ten toon gespreid; en dikwijls was dat bedelen nog te vergeefs. Want, terwijl het land er zoo akelig verwilderd uitzag - en het donkere tafereel, dat wij naar menige schilderij uit dien tijd trouw hebben geschetst, is in geen enkel opzicht overdreven - | |
[pagina 268]
| |
teisterde hongersnood daarenboven die gewesten met zijn geesel. De geheele bevolking, soldaten en roovers, Spanjaards en Vlamingen, bedelaars en werklieden, liep gevaar van om te komen. Waar het gebrek aan werk zoo groot was geweest om oorzaak te zijn van een snelle ontvolking en waar de aanvraag van werk bijna geheel had opgehouden, moesten de prijzen dalen, ondanks de tegenwoordigheid van vreemd krijgsvolk, en ondanks de hooge winst, die de nog overgebleven gegoeden wel moesten vorderen, niet alleen om te winnen, maar om hunne toekomst te verzekeren in tijden van zooveel beroering. Zoo was, gedurende de laatste twee jaren, de prijs der rogge te Antwerpen en Brussel een gulden het viertel (drie schepels) van honderd en twintig pond geweest; die der tarwe omtrent het derde van een gulden meer. Vijf pond rogge waren dus nog geen stuiver waard. Een pond tarwe nauwelijks iets meerGa naar voetnoot(1). En toch was dit eenenveertig jaar na de ontdekking der mijnen van Potosi (1549), en ruim zestien jaar na het tijdstip, waarvan de snelle daling der waarde van het zilver dagteekent, die in den loop van zeventig jaren den gemiddelden prijs van het graan en alle andere behoeften drie of viermaal zelfs deed verdubbelen. Op dat oogenblik juist was de gemiddelde prijs der tarwe in Engeland vierenzestig shillings de drie schepels, of omtrent zeven shillings en zes pence sterling het schepelGa naar voetnoot(2),’ en op de markten in Holland, waarnaar al de andere zich regelden, gold dezelfde prijsGa naar voetnoot(3). Een schepel tarwe stond dus in Engeland gelijk met acht schepels in Brussel. De zilvermijnen, die het eigendom waren van den spaanschen Koning, hadden dus overal meer invloed gehad, dan in zijne gehoorzame provinciën. Het zilver uit Amerika kwam eerst aan Filips; van daar ging het naar de betaalmeesters van zijne troepen in Vlaanderen, en eindelijk naar Holland en Engeland. Die landen, die de eerste waren om den gunstigen, zich meer en meer uitbreidenden invloed te voelen en daaraan gehoor te geven, | |
[pagina 269]
| |
gingen hunne toekomstige grootheid tegemoet. De prijzen stegen voorbeeldeloos snel; de edele metalen waren er slechts slijk; een wereldhandel, waarvan men nooit gedroomd had, was nu een alledaagsche zaak; kunsten en wetenschappen en beroemde scholen en universiteiten, die te midden van beroerten en bloedstorting gesticht waren, bloeiden in de Republiek; en de gouden eeuw der engelsche poëzie, die het tijdvak van Elizabeth voor altijd beroemd zou maken, was aangebroken. In de Spaansche Nederlanden diende de nieuw gevonden schat om de spaansche en italiaansche piekeniers en duitsche ruiters te betalen, de eenige werklieden, die men noodig had in een onderworpen en bijkans verlaten land. Tegenover de ontvolking konden de prijzen zich niet staande houden. Waar geen veiligheid van eigendom bestond, geen inlandsche markt, geen buitenlandsch verkeer, was de bloei van handel en nijverheid bijna onmogelijk geworden. Daarop volgde een tijdelijke achteruitgang. Er waren geen landbouwers. Plotseling ontdekte men, dat er geen koren was gezaaid en dat er geen oogst te wachten was. Een hongersnood was het onvermijdelijke gevolg. Daarop stegen de prijzen ontzettend snel. Het viertel rogge, dat in het vorige jaar te Brussel en Antwerpen een gulden waard was, steeg in den winter van 1586-87 tot twintig, tweeëntwintig en zelfs vierentwintig gulden; en de prijs der tarwe van een en een derden gulden tot tweeendertig gulden het viertelGa naar voetnoot(1). Van andere artikelen steeg de marktprijs in verhouding; doch het verdient de aandacht, dat schapenvleesch tijdens dezen hongersnood negen stuivers het pond kostte, en rundvleesch vijf stuivers, terwijl een enkele kabeljauw voor tweeëntwintig gulden werd verkocht. Dus kostte de tarwe zes stuivers het pond (het viertel van honderdtwintig pond gerekend op dertig gulden), nog één stuiver meer dan een pond rundvleesch; terwijl een gewone visch in waarde gelijk stond met honderd en zes pond rundvleesch. Geen beter bewijs kon men verlangen voor het feit, dat barbaarschheid in de gehoorzame provinciën weder veld won; dat de nijverheid daarin bestond, dat men, wat er van groot en klein vee nog over was, op de vervallen boerderijen en in de warmoezerijen naar believen liet grazen; en dat de visschers niet meer naar zee konden gaan. De kwaal genas echter van zelf, en voor dat er nog een jaar verloopen was, waren de prijzen weder op hun vorige | |
[pagina 270]
| |
hoogte. Het land werd voldoende bebouwd om aan eene afnemende bevolking de noodigste levensbehoeften te verschaffen, en de toevoer van werk was meer dan genoeg voor de flauwe aanvraag. De tarwe kostte weder tien stuivers het schepel, en andere koopwaren werden in verhouding betaald. De marktprijzen waren veel lager dan in Holland en Engeland. Aan den anderen kant nam de welvaart der Republiek met snelheid toe. Ondanks den oorlog, die een vierde van een eeuw onophoudelijk gewoed had, nam de bevolking toe, stegen de goederen snel in waarde, en nam de vraag naar arbeid hand over hand toe. Hongersnood kon onmogelijk een staat teisteren, die over den oceaan gebood. In Holland en Zeeland groeide geen koren, maar de havens waren daar de korenschuur der wereld. De visscherijen waren eene bron van rijkdom, die de beroemde zilvermijnen van Potosi, waarmede de handelswereld toen worstelde, bijna evenaarde. Hun handelsverkeer met de oostersche natiën was verbazend. In één maand liepen achthonderd schepen de havens uit, alleen voor de Oostzee bestemd. Er was ook geen de minste twijfel aan - en die omstandigheid was eene bron van voortdurende klachten en menigvuldige krachtelooze verordeningen - dat de afvallige gewesten een zeer voordeeligen handel dreven met Spanje en de spaansche bezittingen, ondanks hunnen opstand en krijg. De mijnen van Peru en Mexico waren voor de Hollanders en Zeeuwen even vruchtbaar als voor de Spanjaarden zelven. De oorlog voorzag in de oorlogskosten; honderd groote fregatten kruisten bestendig langs de kusten, om den meer en meer toenemenden handel te beschermen, en de Staten onderhielden een leger van twintigduizend voetknechten en tweeduizend ruiters te land. Er waren op dat oogenblik meer schepen en matrozen in Holland en Zeeland, dan in het gansche gebied van EngelandGa naar voetnoot(1). De zeehavens namen dus evenzeer in bloei toe als de landsteden. De lakenbereiding en het tapijt- en borduurwerk van Gelderland, Friesland en Overijssel werden zoo vermaard, als die van Doornik, Yperen, Brussel en Valencijn waren geweest. Groot was het aantal uitgewekenen, die uit de gehoorzame Nederlanden en uit andere landen daarheen stroomden. Het viel moeilijk om in de voornaamste steden woningen te krijgen; nieuwe huizen, nieuwe straten, nieuwe steden verrezen met den | |
[pagina 271]
| |
dag. De provincie Holland alleen bracht voor oorlogskosten geregeld twee millioen gulden op, behalve menigvuldige buitengewone belastingen voor hetzelfde doel; en toch scheen de last, het krachtvolle jeugdige Gemeenebest op de schouderen gelegd, daaraan slechts nieuwe veerkracht bij te zetten. ‘De nakomelingen zullen dit gelooven,’ zegt een geschiedschrijver uit dien tijd, ‘als zij de vestingwerken, toen in de steden aangelegd, de kostbare en prachtige gebouwen, de havens en dokken, de vergrooting en verbetering der steden aanschouwen; De oorlog was een groote zegen voor de inwonersGa naar voetnoot(1).’ Een zoo voorspoedig Gemeenebest als dit mocht men niet lichtzinnig weg werpen. Er is geen twijfel aan, dat een aanzienlijke meerderheid van de ingezetenen en van de Staten, die het volk vertegenwoordigden, een verbond met Engeland vurig wenschte. Leicester was in de gunst des volks gedaald, maar Elizabeth werd aangebeden, en er was niets onredelijks in het verlangen dat de Vereenigde Gewesten koesterden, om, met behoud van hunne oude instellingen, hunne hulde over te brengen op de engelsche Koningin. Doch de engelsche Koningin kon niet besluiten dien stap te doen. Hoewel de onvermijdelijke ontknooping van het groote treurspel - de terechtstelling der schotsche Koningin - snel zou volgen, waardoor de vrede met Filips onmogelijk werd, dacht Elizabeth gedurende het jaar 1587 ernstig aan vrede. Dit zal later duidelijk worden gemaakt door een overzicht der geheime briefwisseling van het hof. Haar schranderste raadslieden keurden haar gedrag af, kwamen er tegen op en werden dikwijls overbluft, ofschoon nooit overtuigd; want de heerschzuchtige vorstin wilde steeds haren zin hebben. De Staten-Generaal wilden van geen vrede met Spanje hooren. Het volk evenmin. Allen wisten, dat de vrede met Spanje de opkomst van een bloeiend Gemeentebest met zich bracht, met vrijheid van godsdienst, grondwettige instellingen en een zelfstandige regeering, en dat het anders ten prooi zou zijn aan inquisitie en dwinglandij. Het denkbeeld, dat Filips zich op het punt van godsdienst tot de minste inwilliging zou laten vinden, was belachelijk. De onderworpen gewesten hielden den overigen steeds een spiegel voor oogen, waarin zij konden zien, wat er van hen worden zou indien ook zij tot gehoorzaamheid terugkeerden. En nooit werd door een eerlijk raadsman van Koningin Elizabeth in de Nederlanden, hetzij Engelschman of Hollander, beweerd, dat het denkbeeld van een vredesonderhandeling door de Staten of het volk kon geduld worden. En toch kan de geheele staatkunde der Koningin in den loop van het jaar 1587 saam- | |
[pagina 272]
| |
gevat worden in een enkel woord - vrede: vrede voor de Nederland, vrede voor haar zelve, met haar onverzoenlijksten vijand. In Frankrijk zullen wij, gedurende ditzelfde jaar van verwachting, het lange voorspel van het ontzettende en gedenkwaardige jaar 1588 langzaam zien afloopen; en denzelfden strijd tusschen de drie Hendrikken en hunne aanhangers zien voortzetten. Wij zullen den misleiden, ellendigen Valois om zijne overwinningen hooren jammeren, en zich verheugen over zijne nederlagen; terwijl hij, gedwongen tot een nietig verbond met zijn doodvijand, het harnas aangordt tegen zijn eenigen beschermer, den waren kampvechter des rijks, en vruchteloos de strikken zoekt te ontkomen, die zijn eigen moeder en zijn eigen staatssecretaris, verbonden met zijne machtigste vijanden, hem hebben gespannen. Wij zullen zien hoe Mucio de eene hand met geveinsde vriendschap aan den Koning toesteekt, en de andere achterwaarts uitstrekt om de beurs te grijpen met 300 000 kronen, die hem wordt aangeboden om de gruwelijke aanslagen van zijn medesamengezworene tegen hun gemeenschappelijk slachtoffer te helpen uitvoeren; en hoe de Bearnees, altijd met gevelde lans, zegevierend over zijn tegenstander, van de vruchten der overwinning beroofd, zich zelven verklaart voor den trouwen ridder der engelsche Koningin, ofschoon hij met hare karigheid den spot drijft; wij zien hem steeds in den zadel, zegevierend, maar arm als een bedelaar, verliefd, opgeruimd, en altijd zeker dat hij de Guises en Filips, Parma en den Paus te slim af zal zijn. En in Spanje kunnen wij over den schouder van den Koning heen gluren, als hij in zijn heiligste plaats van afzondering aan zijn schrijftafel zit; en wij zullen zien, hoe al zijn staatsverrichtingen in het jaar 1587 in deze drie woorden kunnen worden begrepen: inval in Engeland. Zoo oprecht en vurig als Elizabeth naar vrede verlangde met Filips, zoo oprecht verlangde Filips oorlog met Engeland, en de onttroning en den ondergang der Koningin. Bij dit groote plan moesten alle andere plannen achterstaan, en hoofdzakelijk ten gevolge van dit besluit, hadden de leicesterschen en de Staten Generaal in de Republiek tijd genoeg om hunne binnenlandsche geschillen geheel en al uit te maken. |
|