De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 6 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Elfde hoofdstukDrake in de Nederlanden. - Goede gevolgen van zijn bezoek. - De samenzwerwing van Babington. - Leicester besluit naar Engeland te trekken. - Beleefdheden bij het afscheid. In den herfst van hetzelfde jaar kwam een Engelschman in de Nederlanden aan, die boodschappen van de Koningin overbracht. Hij was door Hare Majesteit met een bijzondere zending aan de leden der Staten-Generaal belast, en weldra had hij eene samenkomst met hen te 's Gravenhage. Hij was een klein man, naar het uiterlijk vijfenveertig jaren oud, had lichtbruin, dik, krullend haar, een ruim voorhoofd, helder blauwe oogen, vrij alledaagsche gelaatstrekken en droeg een dunnen, bruinen, spitsen baard en een kleinen knevel. Hoewel klein van gestalte, had hij een breede borst en goed gevormde armen en beenen. Zijne kleine gespierde handen waren bruin en vereelt en droegen de sporen van zwaren arbeid. Er was in zijn voorhoofd en oogopslag iets, dat de menschen gewillig als voor hun meester doet buigen; en toch scheen hij niet gesproten te zijn uit die bevoorrechten, die voor de aardsche grootheid geboren zijn. Hij droeg een zwaren gouden keten om den hals en men kon bemerken, dat hier en daar op de luchtige wijde mouwen van zijn uitgesneden wambuis keurig het beeld was gestikt van een scheepje op een aardbol. Het was niet de eerste maal, dat hij de Nederlanden bezocht. Dertig jaar geleden was die man scheepsjongen geweest aan boord van een kleinen logger, die tusschen de engelsche kust en de zeeuwsche havens handel dreef. Toen hij als kind gekropen was uit de ouderlijke woning - een oude, op een zandduin omgekeerde boot - had hij zich als van zelf op zee begeven; en zijn meester, die niet lang daarna kinderloos stierf, vermaakte hem den logger. Doch ter goeder ure had zijn geest, waarvoor de kustvaart in de enge zeeën te bekrompen was, een stouter vlucht genomen. Hij had zijn zuur bespaard geld gewaagd aan eene reis met den ouden slavenhandelaar John | |
[pagina 242]
| |
Hawkins - wiens kloeke daden, in wat men toen als een eervol en nuttig beroep beschouwde, door Elizabeth waren beloond met haar bijzondere gunst en met een wapenschild, dat met een zwarten negerkop in ketenen was gekroond - doch zijn eerste en laatste onderneming op dit gebied was voor den knaap ongelukkig uitgevallen. Door de Spanjaards gevangen genomen bracht hij er nauwelljks het leven af; en hij nam zich voor om zich op de geheele spaansche natie te wreken, iets dat volgens het ‘evangelie der zeelieden,’ waarmee hij was opgebracht, volkomen geoorloofd was. Zijne volgende tochten tegen de spaansche bezittingen in West-Indie slaagden uitnemend en weldra klonk de naam van Francis Drake de gansche wereld door en deed Filips sidderen in het Escuriaal. Hij was de eerste Engelschman, en de tweede man van welke natie ook, die toen zijn gedenkwaardige ‘voren om de aarde trok, en den Spanjaarden overal, waar hij heenzeilde, schrik aanjoeg en verderf bracht. In drie jaren bracht hij de Koningin geld genoeg op, naar men verzekerde, om den krijg met den spaanschen Koning zeven jaren lang vol te houden, en zich en zijn tochtgenooten en den kooplieden, die in die onderneming hun geld hadden durven steken, zevenenveertig pond sterling uit te betalen voor elk pond, dat voor den tocht was uitgezet. Zoowel voor hem als voor het rijk was de onderneming hoogst voordeelig geweest. De geduchte Zeekoning was een der groote typen van de zestiende eeuw. De op eigen wieken drijvende gelukzoeker had, op zijn scheepje de gouden Hinde van honderd ton last, tegen een machtig rijk voorspoedig oorlog gevoerd en Engeland getoond hoe Filips kon vernederd worden. Toen hij wederom voet aan wal zette op zijn geboortegrond, werd hij door bewonderende scharen gevolgd; hij werd de geliefkoosde held van lied en ballade; want niet alleen zijn onedele jacht op goud en zijn harde arbeid en moed hadden zijn naam bij het volk gevestigd: het gezond verstand leerde het volk, dat eindelijk het ware middel gevonden was om Engeland en het protestantisme van Spanje's heerschappij te verlossen. De Koningin bezocht hem op zijn gouden Hinde en verhief hem, als bewijs van hare achting, tot den ridderstand. Zoodra het verdrag tusschen de Vereenigde Nederlanden en Engeland gesloten was, had men in Spanje op de engelsche schepen, die zich daar in de havens bevonden, met alle personen en goederen, beslag gelegd; en nu daagde na vijf jaren van rust de vrijbuiter weder op met vijfentwintig scheepjes - waarvan slechts vijf of zes gewapend waren - onder zijn bevel, en onder dat van generaal Carlisle. Ditmaal werd de tocht ondernomen met volkomen vergunning en ondersteuning der Koningin, die echter van plan was alle schuld op hem te schui- | |
[pagina 243]
| |
ven, indien haar dat geraden voorkwamGa naar voetnoot(1). Dit was de tocht, waaraan Philip Sidney had willen deel nemen. De Koningin sloeg er bezorgd de uitkomst van gade; want het lot van haar waagstuk in de Nederlanden hing er geheel mee samen. ‘Van Drake's tocht hangt leven en dood der zaak af,’ zeide Walsingham. De onderneming slaagde, al viel de reis ook - als handelsonderneming beschouwd - niet zoo voordeelig uit als de vorige tochten van sir Francis. Hij keerde in het midden van den zomer van 1586 terug, na St. Domingo en Carthagena te hebben veroverd en gebrandschat en St. Augustinus te hebben verbrand. ‘Sir Francis Drake is een vreeselijk man voor den Koning van Spanje,’ zeide lord Burghley. Toch verlangden de Koningin en de lord schatmeester - zoo als de geheime beraadslagingen te Greenwich ons hebben aangetoond - ondanks al dien voorspoed meer dan ooit naar vrede. Een eenvoudige engelsche zeeman had met een half dozijn ellendige scheepjes alle spaansche bezittingen ter wereld schrik aangejaagd; maar toch had de Koningin niet geleerd zich op de dapperheid harer vrijwilligers te verlaten om haar geduchtsten vijand te bestrijdenGa naar voetnoot(2). Drake had een nieuwe onderneming op het oog. De toebereidselen voor Filips' groote vloot waren in Lissabon, Cadix en andere havens van Spanje en Portugal steeds voortgezet, en trots alle verzekeringen van het tegendeel, won de meening, dat Engeland met een inval bedreigd werd, meer en meer veld. Die schepen voor het oog van den monarch te vernielen, zou zoo goed zijn als hem ‘den baard in brand te steken.’ Doch wiens arm was krachtig genoeg om zulk een slag toe te brengen? Wie anders kon dat dan de zeeman uit Devonshire, die reeds zoo veel had gedaan? En sir Francis, ‘een man die zich aan zijn woord hield, die goed was voor zijne onderhoorigen en die niets zoo zeer haatte als werkeloosheid,’Ga naar voetnoot(3) was in de Nederlanden gekomen om zijn plan met de Staten Generaal en de hollandsche kooplieden en zeekapiteins te besprekenGa naar voetnoot(4). Zijn bezoek was niet onvruchtbaar. Als lichaam deed de vergadering niets; maar zij gaf aan elke zeestad van Holland en Zeeland de aanbeveling om daar | |
[pagina 244]
| |
een of meer schepen uit te rusten, ten einde aan alle toekomstige ondernemingen van sir Francis en zijn tochtgenooten te kunnen deelnemenGa naar voetnoot(1). Even als in Engeland rekende men ook hier op den krijgshaftigen geest der zeelieden en op het vernuft der kooplieden waar voordeelen te behalen waren, om voor deze gewaagde en winstgevende ondernemingen volk, schepen en geld te leveren. De grondslag was gelegd voor een nog inniger betrekking tusschen Engeland en Holland, en voortaan streden Hollanders en Engelschen naast elkander, te land en ter zee tegen Spanje, waar het zwaard ontbloot werd voor de zaak der vrijheid. De beruchte samenzwering van Babington, door Walsingham's ‘inspanning en opoffering’ ontdekt, had de Koningin en hare raadslieden overtuigd, zoo er nog bewijzen noodig waren, dat haar troon en haar leven beide onbestaanbaar waren met de bedekte oogmerken van Filips, en dat het voor haar van even groot belang was dien monarch uit de Nederlanden als uit Engeland te weren. ‘Zij wordt door deze ontdekking genoodzaakt om haar gezag, zooveel zij vermag, openlijk te handhaven,’ zeide Walsingham; ‘want het is haar thans duidelijk, dat zij, als zij tot dien stap niet was overgegaan, geheel verloren zou zijn geweest, en dat zij zich, als zij den ingeslagen weg niet volgt, op den duur niet kan staande houden. De | |
[pagina 245]
| |
secretaris had Leicester bij tijds van het groote geheim kennis gegeven, en zijn vriend verzocht om ‘den brief, na hem gelezen te hebben, als een ketter te behandelen,’ en gezegd dat ‘de zaak, als zij behoorlijk werd aangevat, alle gevaarlijke aanslagen onder Harer Majesteits regeering den nek zou breken.’ Het treurspel van Maria Stuart - een droevig, doch onmisbaar deel van het groote drama, dat met de bevrijding van Engeland en Holland en die van de halve Christenheid eindigde - naderde de ontknooping; en Leicester kon zijn vurig verlangen naar hare onmiddellijke terechtstelling niet bedwingen. Hij herinnerde Walsingham, dat zeventien jaar geleden, bij gelegenheid van den opstand in Northumberland en Westmoreland, om een geringer misdaad op een bevelschrift tot hare terechtstelling het grootzegel was gedrukt. ‘Want wie kan bij de Koningin voor deze booswichten instaan,’ zeide hij, ‘zoolang zij nog leeft. God beware ons! Gaat allen stoutweg en vastberaden met de terechtstelling voort, als gij niet door de geheele wereld wilt veroordeeld worden. Er valt niet over te denken; als u de veiligheid van Hare Majesteit ter harte gaat, moet zij plaats hebben; want behalve de staatkunde, eischt de gerechtigheid het ookGa naar voetnoot(1).’ Zijn eigen persoonlijke veiligheid was er in betrokken. ‘Uwe lordschap en ik,’ schreef Burghley, ‘waren den verrader zeer scherpe doornen in het oog; want uwe lordschap daar ginds, en ik hier, zouden de eerste slachtoffers geweest zijn. Uwe lordschap wilden zij liever door vergift, dan door het staal om hals brengen. Als zij ons beiden kwijt waren, wilden zij Hare Majesteit ombrengen.’ Doch in deze groote staatszaak liet de graaf zich niet door zulke beschouwingen van persoonlijk belang leiden. Hij hield zich in gemoede overtuigd - zoo als al de staatslieden, die Engeland regeerden - dat Engeland's vrijheid en het engelsche rijk niet konden bestaan, zoo lang als Maria Stuart leefdeGa naar voetnoot(2). Onder deze omstandigheden wilde hij gaarne de Nederlanden voor een poos verlaten. Zijn bewind was niet zeer voorspoedig | |
[pagina 246]
| |
geweest. Hij had zich door zijn eigen ijdelheid en door de vleierij van arglistige volksleiders laten medeslepen; doch de onoverkomelijke hinderpalen, waarmede hij te kampen had, in de weifelende staatkunde der Koningin en de eerzucht van engelsche zoowel als hollandsche staatslieden, hebben wij breedvoerig in het daglicht gesteld; zijne vrijgevigheid, zijn moed en zijn ijver waren niet te loochenen; en over het geheel had hij te velde zooveel uitgericht, als van hem met zulk een schrale krijgsmacht en uitgeputte schatkist redelijker wijze te wachten wasGa naar voetnoot(1). Men moet echter bekennen, dat zijn vertrek uit de Nederlanden op dat oogenblik een hoogst ongelukkige stap was, zoowel voor zijn goeden naam als voor de veiligheid dezer gewesten. De verdeeldheid nam toe, en men vreesde eene staatsomwenteling wegens den bedenkelijken stand van zaken, zoowel in Engeland als in Holland. De schikkingen - en vooral de geheime schikkingen, die hij maakte bij zijn vertrek - waren de noodlottigste, die denkbaar waren; doch deze zullen in het volgende hoofdstuk ter sprake komen. Den 31sten October gaf de graaf aan den Raad van State zijn voornemen te kennen om naar Engeland terug te keeren. Als reden voor dit plotseling besluit gaf hij op, dat hij eene aanschrijving had ontvangen om in Westminster eene zitting van het Parlement bij te wonen. Wilkes, die uit den aard der zaak tegenwoordig was, daar hij Killigrew als een der twee engelsche leden van den Raad was opgevolgd, merkte aan dat ‘de Staten en de Raad slechts eene flauwe poging deden om Zijne Excellentie te bewegen om bij hen te blijven; waarover Zijne Excellentie en wij, die in den Raad Hare Majesteit vertegenwoordigden, niet weinig verbaasd warenGa naar voetnoot(2).’ Eenige weken later echter, den 21sten November, ontbood Leicester Oldenbarnevelt en vijf andere leden der Staten-Generaal, om de noodige maatregelen voor zijn vertrek te bespreken; die heeren opperden toen zeer ernstige bedenkingen tegen dien stap, om het gevaar en de verwarring van de zaken, die daaruit moesten voortvloeien. De graaf verklaarde, dat hij niet uit het land vertrok omdat hij zich beleedigd achtte, ofschoon hij daartoe vele redenen had: en hij maakte daarop melding van de Acte van Navigatie, van de oprichting der Financie-Kamer, en sprak | |
[pagina 247]
| |
van De Burgraaf en Reingoud, die tot een verzet tegen hem als aanleiding of voorwendsel hadden gediend. De Burgraaf hield hij voor een degelijk, verstandig, trouw, vroom man, die vertrouwen waard was; terwijl Reingoud - die op eene aanklacht wegens bedrog, ontvreemding van 's lands gelden en aanstoken van verdeeldheid door de Staten in de gevangenis was geworpen - volgens zijn zeggen een uitstekend beheerder van geldmiddelen was, die zijn hoofd te pand had gesteld dat hij, zonder het volk in het minst te bezwaren, groote sommen in de schatkist zou brengen tot voortzetting van den oorlogGa naar voetnoot(1). Indien hij daartoe in staat was geweest, had hij zeker verdiend om als de grootste van alle beheerders van geldmiddelen te worden beschouwd, doch de beloofde ‘gouden bergen’ werden nimmer ontdekt, en Reingoud wachtte thans het rechterlijk onderzoek afGa naar voetnoot(2). De afgevaardigden antwoordden, dat de wijziging van de Acte van Navigatie het land had voldaan, doch dat Reingoud een bekend werktuig der Spanjaarden was, en dat De Burgraaf een onheilstichtend volksleider was, die met kwaadwilligen | |
[pagina 248]
| |
samenspande en lasterlijke berichten over de Staten en het land aan Hare Majesteit zond. Zij hadden zich daarom verplicht gezien om aan hunnen zaakgelastigde in Engeland afzonderlijke brieven te schrijven, niet omdat zij den graaf verdachten, maar om de lasteringen van zijne voornaamste raadslieden tegen te gaan. Zij hadden den zaakgelastigde gedrongen, om de inhechtenisneming van Paulus Buys ter kennis van Hare Majesteit te brengen; doch wat die daad betrof, wierp Leicester stoutweg alle verantwoordelijkheid van zich af. Er werd afgesproken door den graaf en de afgevaardigden, dat gedurende zijne afwezigheid het geheele bestuur, zoowel over burgerlijke als over krijgszaken, zou overgaan op den Raad van State, en dat sir John Norris zou achterblijven als bevelhebber der engelsche krijgsmacht. Twee dagen later liet Leicester, die zeer goed wist dat er, zonder eenige medewerking van zijn kant, geen gezantschap naar Engeland zou vertrekken, eenige afgevaardigden der Staten-Generaal en Oldenbarnevelt in den Staatsraad komen. Daarop hield de raadsheer Wilkes te zijnen behoeve eene rede, waarin hij opmerkte, dat van de zijde der Staten breeder mededeelingen verwacht werden. Zij hadden in vroegere gesprekken zaken aangeroerd, die betrekkelijk van weinig belang waren; doch thans verzocht hij te mogen vernemen, waarom deze gemachtigden naar Engeland zouden gaan. Waarom droegen zij niet plechtig de heerschappij der gewesten aan de Koningin op, zonder voorwaarden? Utrecht had dien stap reeds gedaan. De leden der Staten hielden een korte geheime beraadslaging, en gaven toen ten antwoord, dat het voorstel, door Utrecht gedaan, kennelijk oproerig en onwettig was. Van welke waarde was de verklaring van Utrecht, als zij niet door de Algemeene Staten bekrachtigd was? Daarenboven waren de handvesten dier Provincie roekeloos geschonden, het bewind was er omver geworpen, en de voornaamste ingezetenen waren gebannen. De handelwijze dier provincie verdiende, onder zulke omstandigheden, niet nader te worden toegelicht; doch indien het blijken mocht, dat Hare Majesteit op redelijke voorwaarden de heerschappij der gewesten wenschte te aanvaarden, zouden de Staten van Holland en Zeeland hierin niet achterlijk bevonden worden. Leicester stelde voor, dat prins Maurits van Nassau met hem naar Engeland zou gaan, als hoofd in naam van de bezending, en sommigen der afgevaardigden keurden dat voorstel goed. Het werd evenwel krachtig en met goed gevolg bestreden door Oldenbarnevelt, die beweerde dat het een waanzinnige daad zou zijn, om het land in zulk een gevaarlijken toestand zonder hoofd te laten. Leicester was zeer te leur gesteld, toen hij dit besluit vernam. Men verdacht hem er van, het plan te koesteren om | |
[pagina 249]
| |
gedurende zijne afwezigheid Maurits geheel en al tot zijne eigene denkwijs te bekeeren. Indien hij daarin niet slaagde, geloofde de advocaat met vele anderen, dat de graaf den jongen prins even lang in Engeland zou houden, als zijn broeder Filips Willem in Spanje gevangen was geweest. Hij merkte gemelijk op, dat hij wist hoe dit alles in zijn werk was gegaan. Het spreekt van zelf, dat het niet aan woorden en fraaie plichtplegingen van den landvoogd en de Staten-Generaal bij zijn vertrek ontbrak. Hij betuigde, dat hij gedurende zijn beheer alleen het welzijn van het land en den roem der Koningin beoogd had, en dat hij tijdens zijn kort verblijf daar driemaal honderdduizend gulden van zijn eigen geld had uitgegeven. De advokaat verzekerde hem uit naam der Staten, dat zij allen overtuigd waren, dat vriendschap met Engeland hun de eenige kans op behoud gaf; maar dat eendrachtige samenwerking het beste middel was, waardoor dat behoud kon worden verkregen, en waardoor wijlen de prins van Oranje een strijd had kunnen volhouden, waarvan de geschiedenis de wedergade niet kende. Ook werd er nog veel over en weder gesproken over het punt der geldmiddelen; waarbij de advokaat aanmerkte, dat de Staten thans evenveel belastingen hieven in de maand, als de gewesten ten tijde van den Keizer plachten op te brengen in het jaar, en de hoop te kennen gaf, dat de Koningin de hulpbenden zou brengen op tienduizend man te voet en tweeduizend ruiters. Uit naam der Staten-Generaal en voor zichzelven verwierp hij alle denkbeeld aan de mogelijkheid van vredesonderhandelingen; verzocht dat er van de zaak in het minst niet gerept zou worden, daar dat noodlottig voor hun godsdienst, hunne vrijheid, hun bestaan kon zijn, en even verderfelijk voor Engeland en het Protestantisme; en smeekte den graaf om al zijn invloed aan te wenden, ten einde alle vredesvoorslagen aan of van Spanje tegen te gaan. Den 24sten November werden er staatsstukken opgemaakt en door den graaf geteekend, waarbij het opperbewind der Vereenigde Nederlanden gedurende zijne afwezigheid plechtig aan den Raad van State opgedragen werd. Alle besluiten zouden worden afgekondigd in den naam van Zijne Excellentie, en door Maurits van Nassau voor hem worden onderteekend. Den volgenden dag verzocht Leicester, die een weinig ongesteld was, of eenige leden der Staten-Generaal bij hem aan huis konden komen. Zij kwamen; en daarop werd hun een plechtig en hartelijk vaarwel voorgelezen door zijn secretaris Atye. Dit werd met beleefde plichtplegingen door den advokaat beantwoord, die wederom de gelegenheid waarnam om bij dit afscheidsonderhoud den landvoogd nadrukkelijk voor te houden, hoe onmogelijk het, volgens zijne meening en die van andere | |
[pagina 250]
| |
leden der Staten, was, om de Nederlanden met Spanje te verzoenenGa naar voetnoot(1). Leicester ontving van de Staten, als een prachtig afscheidsgeschenk, een vergulde zilveren vaas ‘van manslengte,’ en vertrok daarop naar Vlissingen, om zich naar Engeland in te schepenGa naar voetnoot(2). |
|