De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 6 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Tiende hoofdstukHad Elizabeth het oppergezag moeten aanvaarden? - De gevolgen van hare gramschap. - Twisten tusschen den graaf en de Staten. - De drie raadslieden van den graaf. - De Kamer van Financiën. - Ontevredenheid van den handelsstand. - Paulus Buys en de tegenpartij. - Schranderheid van Paulus Buys. - Truchses als zijn besjneder. - Knoeierijen van Buys met Denemarken. - Zijne gevangenneming - De graaf komt bij het volk in minachting. - Zijne geschillen met de Staten en met de Norrissen. - Zijne raadslieden Wilkes en Clerk. - Brief van de Koningin aan Leicester. - Een avond bij Hohenlo. Storm volgde op den kortstondigen zonneschijn. De landvoogd was in een valsche positie: vóór zijne komst in de Nederlanden had de Koningin het oppergezag geweigerd. Misschien was het verstandig van haar om zulk een schitterend aanbod van de hand te wijzen; doch zeker zou het met hare eer alleszins overeengekomen zijn indien zij het aangenomen had. Het erkend bewind der vereenigde Gewesten had plechtig het voorstel gedaan; er valt niet aan te twijfelen of de geheele bevolking wenschte vurig om hare onderdanen te zijn. Wat de Nederlanden betrof, had zij dus met het volkomenste recht haar schepter mogen zwaaien over een vrij volk, dat haar uit eigen beweging en zonder invloed van staatkundige arglist tot erfelijk opperhoofd gekozen had. Voor Engeland scheen de ineensmelting met naburige Staten, die door afkomst, godsdienst en zucht naar burgerlijke vrijheid nauw aan dat rijk verbonden waren, van groot belang. Uit een geldelijk oogpunt beschouwd zou Engeland zeker niets bij de vereeniging hebben verloren. De hulpbronnen der Gewesten kwamen op zijn minst met die van Engeland overeen. Wij hebben gezien, welk een verbazing de welvaart der Nederlanden wekte bij de Engelschen, toen zij die streken bezochten. Zij stonden verbaasd over den bloei van handel en nijverheid, over de weelde en beschaving die zij overal vonden. Indien de Koningin - zooals men algemeen onderstelde - had willen weten of de Gewesten in staat waren om de kosten van hunne verdediging te dragen, voor dat zij omtrent het aangeboden | |
[pagina 206]
| |
oppergezag een bepaald besluit nam, dan werd zij in deze zaak weldra grondig ingelichtGa naar voetnoot(1). Haar vertrouwde zaakgelastigden spraken allen dezelfde meening uit. Als zij de opperheerschappij slechts wilde aanvaarden, was de som die de Vereenigde Gewesten zouden willen opbrengen ver boven verwachting. Men verzekerde haar, dat de inkomsten van haar eigen erfrijk veel minder bedroegen dan die der landen waarvan het gebied aan haar werd opgedragenGa naar voetnoot(2). De staatsburgerlijke toestand was in de Nederlanden even gunstig als in Engeland. De groote mate van burgerlijke vrijheid, waarin zich die landen mochten verheugen, had hun - ofschoon zij in de oogen van Elizabeth Tudor misschien een bezwaar was - bij haar vrijheidlievende onderdanen zeker tot aanbeveling moeten verstrekken. De vraag of zij zich konden verdedigen was bevredigend beantwoord. Wanneer de gewesten een onderdeel van het engelsche rijk vormden, zouden zij zichzelven kunnen verdedigen en, in plaats van het tot bezwaar en last te strekken, er nieuwe kracht aan schenken. Het verschil in taal was veel geringer dan tusschen de Engelschen en hunne iersche medeonderdanen; terwijl het opgewogen werd door overeenstemming van gevoelen op het punt van godsdienst, in plaats van nog te worden verergerd door vijandige gezindheid in dit opzicht. Wat het groote vraagstuk van het oppergezag betrof, was het zeker niet staatkundig voor een onbeperkt alleenheerscher, om aan eenige natie het recht toe te kennen om de gehoorzaamheid aan haar erfelijken vorst op te zeggen. Doch Elizabeth had dien stap reeds met hare goedkeuring bekrachtigd door de afvallige Gewesten tegen Filips bij te staan. Aan de opstandelingen te vergunnen om hunne gehoorzaamheid van den Koning van Spanje op haar over te brengen, was slechts een tweede stap op den eens ingeslagen weg. Indien de Koningin de Gewesten met haar rijk vereenigde, zou zij zeker door de wereld | |
[pagina 207]
| |
van eerzucht beschuldigd worden; doch het zou edel zijn, daar zij, door aan de dringende beden van een vrij volk toe te geven, het gebied van burgerlijke en godsdienstige vrijheid uitbreidde, en een duurzaam bolwerk opwierp tegen priesterdwang en vorstenwillekeur. De oorlog tusschen haar en Spanje was onvermijdelijk, indien zij het oppergezag aanvaardde; doch de vrede was reeds onmogelijk gemaakt door het sluiten van het bondgenootschap. Wel is waar stelde de Koningin zich voor, dat het zich houden aan hare verbintenissen met de Staten te vereenigen was met een vredelievende houding tegenover hun voormaligen gebieder; doch op dit punt dwaalde zij. De onderhandelingen van Parma en zijn vorst met het engelsche hof waren van spaansche zijde een meesterstuk van bedrog. Wij hebben uit de geheime briefwisseling doen zien, en wij zullen het nog duidelijker trachten te maken, dat Filips zich alleen ten doel stelde om zijne tegenpartij om den tuin te leiden; dat hij zijn plan tot verovering van Engeland reeds tot in de kleinste bijzonderheden gereed had gemaakt; dat het denkbeeld van godsdienstige verdraagzaamheid nooit in hem was opgekomen; en dat zijn besluit vast stond, niet alleen om de hollandsche opstandelingen geducht te kastijden, maar ook om de kettersche Koningin, die hunnen opstand had aangestookt, van troon en leven te berooven. Wat dus den Koning van Spanje betrof, was het geschil tusschen hem en Elizabeth reeds een strijd op leven en dood, terwijl het uit een godsdienstig, zedelijk, staatkundig en geldelijk oogpunt moeilijk te bewijzen zou zijn, dat Engeland er verkeerd of onvoorzichtig aan deed, als het de heerschappij over Spanje's vroegere onderdanen aanvaardde. De zaak der vrijheid scheen door dien stap te zullen winnen, want de Staten rekenden zich niet sterk genoeg om het afhankelijk Gemeenebest, dat reeds gevormd was, staande te houden. Het was de vraag of Elizabeth verkeerd deed door het oppergezag van de hand te wijzen. Zeker echter was het niet goed, dat zij aan een luitenant-generaal over zesduizend manschappen de macht van een onderkoning wilde schenken. De Staten-Generaal benoemden hem in een oogenblik van opgewondenheid tot on- | |
[pagina 208]
| |
beperkt landvoogd, en droegen hem niet alleen het bevel op over de krijgsmacht, maar ook de beschikking over hunne inkomsten, belastingen en rechten en de bevoegdheid om burgerlijke ambtenaren en krijgsbevelhebbers te benoemen. Zulk een macht kon alleen door den landheer aan anderen worden opgedragen. Elizabeth had de heerschappij geweigerd; die bleef dus bij de Staten berusten. Zij alleen waren dus bevoegd om de macht te verleenen, die Elizabeth door haren gunsteling, eenvoudig als haar algemeenen stadhouder, wenschte te zien uitoefenen. Haar toornige en bedilzieke wijze van spreken deed hare zaak en die der Nederlanden grooter afbreuk, dan men wel zou denken. De graaf kwam op eens in een valsche, vernederende, bijna belachelijke positie. Het gezag, dat de Staten dus andermaal aan Engeland hadden aangeboden, werd wederom, en op de smadelijkste wijze, terug gekaatst. Het ergerde Elizabeth, dat ‘de man, die geheel haar eigen maaksel was,’ bekleed zou worden met de oppermacht, die zij had geweigerd. De Staten werden door de heftigheid der Koningin genoodzaakt zelven weder het gezag in handen te nemen; en Leicester werd beschouwd als iemand, die in ongenade was gevallen. Daarop volgde de minachting, waarmede de graaf door Hare Majesteit behandeld werd, en haar ontijdige spaarzaamheid waar het een goede zaak gold. Vier maanden lang kreeg hij geen brief, geen geld voor het engelsche krijgsvolk, geen stuiver bezoldiging voor hemzelven. Al de oorlogskosten drukten ondertusschen op zijn schouders; en eenige duizenden engelsche soldaten schenen slechts uitgehongerde, naakte, stervende landloopers, die eer tot overlast dan tot onderstand diendenGa naar voetnoot(1). De Staten hielden op hunne beurt de beurs gesloten. De tweehonderdduizend gulden, door hen toegestaan als een buitengewonen onderstand, werden een tijd lang ingehouden, zoo als Leicester uitdrukkelijk opgaf wegens het ongunstig licht, waarin hij zich geplaatst zagGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 209]
| |
De krijgsverrichtingen werden gestremd wegens gebrek aan middelen; maar het noodlottigst van alles werkten de geheime vredesonderhandelingen. Ondergeschikte personen, zoo als Grafigny en De Loo, reisden heen en weer, brachten geschenken uit Engeland voor FarneseGa naar voetnoot(1), en snoefden er op dat Parma en zij vrede konden sluiten, wanneer zij het verkozen, en verzekerden dat Leicester volstrekt niet in tel was. Elizabeth's koelheid jegens den graaf en de Nederlanden was, zoo als men verzekerde, het plechtanker van den prins van Parma; terwijl te gelijkertijd met veel vertoon op hun verlangen in Brussel een huis in gereedheid werd gebrachtGa naar voetnoot(2) voor de ontvangst van een engelsch gezant, wiens komst elk oogenblik werd te gemoet gezienGa naar voetnoot(3). Onder zulke omstandigheden baatte het niet, of de landvoogd al verzekerde dat de berichten over geheime onderhandelingen valsch waren, en was het niet meer dan natuurlijk, dat de Staten hun vertrouwen in de Koningin verloren. Een noodzakelijk gevolg hiervan was, dat men tegen haar vertegenwoordiger een onvriendelijke en argwanende houding aannam en dat de maatregelen tegen den vijand al flauwer en flauwer | |
[pagina 210]
| |
werden. Zonder deze onderhandsche kuiperijen waren Grave, Venlo en Nuis misschien te redden geweest, en zou het stroomgebied van Maas en Rijn in handen der vaderlandsvrienden gebleven zijn. De graaf was ijverig, mild, en verlangde zijne rol goed te spelen. Zijn persoonlijke moed werd niet twijfel getrokken, en in de meening zijner bewonderaars - waaronder enkele mannen waren van groote ondervinding in den oorlog - was zijne bekwaamheid als legerhoofd ver boven het alledaagsche verhevenGa naar voetnoot(1). De dapperheid, door de engelsche edelen en heeren die hem vergezelden aan den dag gelegd, was schitterend: den afstammelingen der overwinnaars van Crecy, Poitiers en Azincourt waardig; en hunne volgelingen hadden zich - op zeer zeldzame uitzonderingen na - ook uitstekend gedragen. Doch thans begon het leger een akelige schaar van spookgestalten te worden, en de nieuw aangeworvene soldaten stonden bij hunne overkomst uit Engeland ontzet over den toestand hunner voorgangersGa naar voetnoot(2). ‘Onze oude havelooze schelmen hier hebben onze nieuwe manschappen zoo ontmoedigd, zeide Leicester, “dat zij er als lijken uitzien.” Van elfhonderd pas aangekomen Engelschen liepen vijfhonderd man in twee dagen weg. Sommigen daarvan werden gevat en opgehangen, en allen schenen daaraan de voorkeur te geven boven den dienst; terwijl de graaf verklaarde, dat hij zelf liever wilde opgehangen worden, dan ooit weder zulk een last op zich te nemen, zonder vooraf te weten dat hij zijn troepen ton betalen. De dapperheid van Sidney en Essex, Willoughby en Pelham, Roger Williams en Maarten Schenk had door deze ongunstige omstandigheden geen de minste uitwerking. Indien Filips niet insgelijks zijn leger gebrek had laten leiden en het aan Farnese had overgelaten om wonderen te doen, zouden Holland en Engeland en de zaak der burgerlijke en godsdienstige vrijheid in den jare 1586 er nog slechter bij zijn gevaren. De Staten waren, nadat zij zooveel mogelijk hun vroeger gezag hadden hernomen, met den landvoogd op geen goeden voet. Het duurde niet lang of de twintig tot dertig personen, die men de Staten noemde, konden onmogelijk langer in dezelfde stad blijven met den man, dien zij in het begin van het jaar zoo hartelijk hadden verwelkomdGa naar voetnoot(3). De haat tusschen de | |
[pagina 211]
| |
aanhangers van Leicester en de stedelijke regeeringen werd hoe langer hoe bitterder; want reeds waren de beide groote partijen ontstaan, die het nederlandsch gemeenebest twee eeuwen lang zouden verdeelen. De aanzienlijke handelsstand, vertegenwoordigd door de Staten van Holland en Zeeland, op het punt van godsdienst tot verdraagzaamheid geneigd, die later de partij van het Arminianisme vormde, werd bestreden door de streng Calvinistische partij, die het Gemeenebest aan de Hervormde Kerk wilde onderwerpen, maar op een zeer democratische wijze den maatschappelijken toestand inzag en onder den invloed stond van eenige uitgewekenen uit Vlaanderen en Brabant, aan wie Leicester zijn vertrouwen schonk. De graaf heette het hoofd der Calvinistische volkspartij, terwijl de jonge Maurits van Nassau, als stadhouder van Holland en Zeeland, onder de leiding van Oldenbarneveld, Buys en andere voorname staatslieden dezer gewesten, juist op het tegenovergestelde standpunt stond van dat, hetwelk hij in een later en gedenkwaardig tijdvak zou innemen. De voornaamsten der partij die er thans in geslaagd was Leicester's vertrouwen te winnen, waren Reingoud, De Burggraaf en Deventer, allen uitgewekenen. De wetten van Holland en de andere Vereenigde Provinciën waren zeer streng wat het burgerrecht betrof en in elk gewest waren enkel inboorlingen bevoegd om ambten te bekleeden. Ongetwijfeld getuigden zulke bepalingen van bekrompenheid van geest; ze miskennen kon echter alleen een dwingeland, en Leicester deed dit. Reingoud was een Vlaming. Hij was een bankbreukig koopman, die door Lamoraal van Egmond in bescherming genomen en door dezen aan Granvelle voor een post onder zijn bestuur was aanbevolen. Dat Granvelle dit aan Egmond weigerde, was een van de redenen waarom zij vijanden werden. Reingoud kwam echter later in dienst bij den kardinaal, en vergold de welwillendheid van zijn vroegeren weldoener door al zijne krachten in te spannen om te bewijzen dat de veroordeeling van Egmond rechtvaardig was. Hij bewees naderhand zijn diensten aan den hertog van Alva en den groot-kommandeur Requesens; doch na de Pacificatie van Gent werd hij buiten dienst gesteld. Hij had toen, in een ondergeschikte betrekking, de gezantschappen der Staten naar Frankrijk en Engeland begeleid, en had zich thans in de gunst van den graaf van Leicester weten te dringen. Hij legde grooten ijver voor de Calvinistische leer aan den dag - hetgeen den ouden dienaar van Granvelle en Alva allerminst paste - en wilde man noch vrouw in zijn dienst nemen, vóórdat hunne godsdienstige beginselen door een of twee predikanten ter dege waren onderzocht. Kortom, hij was een van hen die gewoon zijn hunne | |
[pagina 212]
| |
vroomheid aan de klok te hangen; doch, behalve dit korte tusschenspel in zijne loopbaan, leefde en stierf hij als PapistGa naar voetnoot(1). Gerard Prouninck, genaamd Deventer, was een aanzienlijk ingezetene van Den Bosch en had die stad verlaten, kort nadat zij wederom onder Spanje's gezag kwam. Hij leefde ingetogen maar was een rusteloos en eerzuchtig volksleider. Als geboren Brabander kon hij geen post bekleeden, en toch kreeg hij door Leicester's invloed en de kuiperij der volkspartij eene aanstelling als burgemeester van Utrecht. De Staten-Generaal weigerden evenwel steeds om hem in hunne vergadering toe te laten als vertegenwoordiger dier stad. Daniel De Burggraaf was een vlaamsch handwerksman, die door zijn geestkracht en zijn begaafdheid opgeklommen was tot procureur-generaal van Vlaanderen. Toen de provincie grootendeels door Parma veroverd was, had hij zich op verschillende wijzen, vooral als taalkenner, bij den engelschen landvoogd verdienstelijk weten te maken. Hij sprak Engelsch - hetgeen weinig Nederlanders in die dagen kenden - en daar de graaf, behalve die taal enkel zeer gebrekkig Italiaansch sprak, kwamen hem 's mans diensten zeer te stade. Hij was de vertrouwde geheimschrijver van den landvoogd en had natuurlijk geen toegang tot den Raad van State; doch men beschuldigde hem er van, dat hij dikwijls de raadzaal binnendrong, waar hij, onder voorwendsel van 's graven tafel, of brieventasch, of papieren in orde te brengen, zijn meester iets in het oor fluisterde, en afluisterde wat er gesproken werd - kortom men hield hem voor een luistervink en voor een bedrieger. ‘Burgrave is een zeer trouw, eerlijk dienaar,’ zeide Leicester; ‘een degelijk, verstandig man’Ga naar voetnoot(2). ‘In geen enkel land ontmoette ik zulk een kundig, verstandig en godsdienstig man. Ik kan hem niet te veel prijzen. Hij was mijn eenige steun onder alle lieden van deze natieGa naar voetnoot(3).’ Deze drie personen stonden aan het hoofd van de partij van Leicester. Zij hadden invloed op al de uitgewekenen uit Vlaanderen, Brabant en de waalsche Gewesten. In Utrecht vooral, waar de graaf zich hoofdzakelijk ophield, slaagden hunne kuiperijen zeer voorspoedig. Deventer kreeg, zoo als reeds gemeld is, den gewichtigen post van burgemeester; vele vermogende burgers werden zonder reden, zelfs zonder verhoord te worden, gebannen; het stedelijk bestuur, dat uit de kerkelijke afgevaardigden van de kapittels bestond, werd op een willekeurige wijs vernietigd; en eindelijk werd het oppergezag over de provincie | |
[pagina 213]
| |
onvoorwaardelijk aangeboden aan de Koningin van Engeland. Leicester had thans het vaste besluit genomen om het groote doel, dat de Koningin met zijne zending beoogd had, te volvoeren. Zij wilde de geldelijke hulpbronnen der gewesten grondig kennen, om te weten of zij in staat waren, zich zelven te verdedigenGa naar voetnoot(1). De Staten onderstelden, en de graaf en de meerderheid van het nederlandsche volk hoopten, dat zij, indien de uitslag bevredigend was, eindelijk toch nog de heerschappij zou aanvaarden. Het was zeker niet in haar af te keuren, dat zij dit hoogst gewichtig onderzoek verlangde; maar het was wel verkeerd, dat daartoe nieuwe kunstmiddelen werden in het werk gesteld. Het beheer over de financiën was in het begin van het jaar in handen van den graafGa naar voetnoot(2), en omdat zij hem in hare drift zijn aanzien en het vertrouwen van het land ontnomen had, kon hij het niet behouden. Hij richtte een Financie-Kamer op, onder het oppertoézicht van Reingoud, die er hem gouden bergen van beloofde, en hoofdthesaurier zou zijnGa naar voetnoot(3). Paulus Buys kreeg van Leicester het aanbod voor een ondergeschikte betrekking bij de nieuwe Kamer. Hij wees het met de grootste verontwaardiging van de hand, daar hij vond dat Reingoud niet bekwaam was om zijn klerk te zijn, en dat men dus van hem niet verwachten kon, dat hij een nederigen post zou aannemen onder | |
[pagina 214]
| |
zulk een man. Deze minachtende weigering maakte dat Leicester den gewezen advocaat van Holland nog meer haatte dan vroegerGa naar voetnoot(1). Op eens begon de handelsstand te vreezen, dat de Financie-Kamer bestemd was om de kooplieden in den grond te boren. In het begin van April werd door den Raad van State de handel met de spaansche bezittingen verboden. Het doel van dit verbod was om de gehoorzame provinciën en den Koning van Spanje afbreuk te doen; maar men toonde aan dat het de vernietiging van den hollandschen handel ten gevolge zou hebben. Niet alleen verviel de uitvoer van alle mond- en krijgsbehoeften, maar van alle goederen en koopwaren naar Spanje, Portugal, de spaansche Nederlanden, of andere bezittingen van Filips, zoowel met hollandsche schepen als onder een onzijdige vlagGa naar voetnoot(2). Oppervlakkig zou men denken dat dit besluit alleszins redelijk was; maar het gevolg zou zijn, niet dat de vijand van toevoer verstoken werd, maar dat de gansche handel der Oostzee in handen kwam van de bremer en hamburger kooplieden en de ‘Oosterlingen.’ Leicester hoopte aanzienlijke inkomsten te trekken uit het geven van passen en verlofbrieven aan zulke onzijdige handelaars; doch het besluit vond bij het volk zooveel tegenstand, dat het nooit tot uitvoering kwam en spoedig ingetrokken werdGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 215]
| |
Leicester kreeg de schuld van het nemen van dezen maatregel, hoewel hij er zich in den Raad van State tegen verzet had en zijn invloed gebruikte om het besluit te doen intrekkenGa naar voetnoot(1). Er was nog een besluit tegen den handelsstand genomen, dat algemeen veel misnoegen had gewekt. De Nederlanders wenschten den engelschen wolstapel van Emden - waar de regeerende Vorst de ootmoedige dienaar van Spanje was - naar Amsterdam of Delft verplaatst te zien. De hollandsche kooplieden vaardigden eenigen uit hun midden af om met Leicester daarover te spreken. Hunne beschouwingen maakten op hem een diepen indruk, even als de schranderheid van hun woordvoerder, zekeren Mijlward, dien de graaf beschreef als ‘een verstandig, welsprekend en godsdienstig man van den ouden stempel.’ Ondanks het verstand van dezen welsprekenden man, kon men de Koningin, om de eene of andere vreemde reden, er niet toe brengen om den wolstapel van Emden te verleggen, ofschoon men had aangetoond dat de staatsinkomsten der Nederlanden bij dien maatregel twintigduizend pond 's jaars zouden winnen. ‘In geheel Holland zal men er over roepen,’ zeide Leicester; ‘doch ik heb liever, dat Holland er over roept, dan dat Engeland zou moeten schreienGa naar voetnoot(2).’ Zoo werden de handelsstand, en in het bijzonder de regeerende geslachten van Holland en Zeeland, die zich allen met den handel bezig hielden, meer en meer vijandig gezind tegen den landvoogd en zijne financie-trits, die weldra bij het volk bijna evenzeer gehaat werd, als de beruchte ‘consulta’ van | |
[pagina 216]
| |
den kardinaal GranvelleGa naar voetnoot(1). De Staten gewenden zich de mannen, die den graaf omringden, te beschouwen als verloopene, beginsellooze partijgangers en gelukzoekers. De raadslieden van den graaf daarentegen waren er op uit om de kooplieden en de Staten - die hoofdzakelijk uit kooplieden bestonden of zich door den invloed van den handelsstand lieten beheerschen - voor te stellen als veile, zelfzuchtige, gierige geldwolvenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 217]
| |
De lasteringen, door Reingoud en zijne omgeving tegen de Staten in omloop gebracht, werden eindelijk zoo beleedigend en | |
[pagina 218]
| |
het vooroordeel van Leicester en zijn engelsche aanhangers werd zoo sterk, dat de Staten van Holland en Zeeland het noodig vonden hun zaakgelastigde Ortel in Londen op te dragen om deze voortdurende valsche voorstellingen bij Harer Majesteits regeering tegen te gaan. Daarentegon drong Leicester, op verzoek van zijne arglistige raadslieden, er hevig op aan dat Ortel uit Engeland zou worden weggezondenGa naar voetnoot(1). De bekwaamste en bedrijvigste onder de tegenpartij, de ‘vlugste kopGa naar voetnoot(2)’ in de Staten-Generaal, was de gewezen Advokaat van Holland, Paulus Buys. Hij was toen de eerste staatsman in de Nederlanden. Hij had zijn post nedergelegd, toen de Staten Frankrijk de heerschappij aanboden, en had op het punt gestaan om in dienst van Denemarken te treden. Hij had zich naderhand onderscheiden in het gezantschap, dat Elizabeth de heerschappij aanbood, en was lang de standvastigste, warmste en welsprekendste verdediger geweest van de engelsche staatkunde. Leicester had hem in den beginne gevleid, hem bijzonder in de gunst der Koningin aanbevolen, hem geld gegeven - volgens zijn zeggen: ‘tot tweehonderd pond sterling, in eens, toe’ - en openlijk verklaard, dat ‘hij in bekwaamheid boven alle menschen stond.’ ‘Niemand heeft ooit zooveel met een ander op gehad,’ zeide hij, ‘als ik met P.B.’ Die vriendschap duurde niet lang. Weinige weken waren er verloopen, of er was geen smaadwoord meer dat Leicester niet dagelijks Buys naar het hoofd wierp. 's Graven voorraad van scheldwoorden was niet gering; maar hij putte dien geheel uit tegen den gewezen advokaat. Eindelijk schoten hem woorden en adem te kort om te zeggen hoe hij den man verfoeide. Hij verklaarde zijn gewezen vriend voor ‘een hoogst gevaarlijk | |
[pagina 219]
| |
mensch, die bij het volk en de Staten evenzeer gehaat was’ - voor ‘een snood zondaar, in omwentelingen opgekweekt’ - voor ‘een schraapzuchtigen kerel die door omkooping zijne oogmerken zocht te bereiken, en zich om niets bekommerde dan om aan het bewind te zijn en rijk te worden’ - voor ‘een man, die een lage rol had gespeeld’ - voor ‘een schelm, een verrader van zijn vaderland’ - voor ‘den ondankbaarsten ellendeling die er leefde, een vijand van de Koningin en van alle Engelschen’ - voor ‘een ondankbare tegenover Hare Majesteit, die plannen smeedde om zichzelven rijk en groot te maken, en niemand anders’ - voor ‘den grootsten van alle schurken’ - voor ‘een verdediger van alle Papisten en kwalijkgezinden, een veinzaard, een duivel, een godloochenaar, een slecht wezen en een berucht dronkaard.’ Als de graaf iemand haatte, was zijn haat doodelijk; hij had besloten om, indien het mogelijk was, den verfoeilijken Buys het leven te benemen. ‘Gij zult zien, dat ik hem terecht zal stellen, en dat wel binnen kort,’ zeide hij. ‘Ik zal hem zoo in 't nauw brengen, als hij in geen twintig jaren is geweest. Ik zal hem met een paar zijner handlangers laten ophangen; maar gij meet dat nog zorgvuldig geheim houden,’ en toen hij de regeering geluk wenschte, omdat hij eindelijk de terechtstelling van den hoofdman van Hemert, de oorzaak van het verlies van Grave, had doorgedreven, voegde hij er kernachtig bij: ‘en gij zult hooren, dat mr. P.B. hem volgen zalGa naar voetnoot(1).’ Doch de wezenlijke grieven van den graaf tegen Buys laten zich gemakkelijk opsommen. Die snoode zondaar, in omwentelingen opgekweekt, had de geheime staatkunde van de regeering der Koningin ontdekt, en ging daarom steeds voort de geheime onderhandelingen met Spanje aan het licht te brengen. Hij klaagde dat het Hare Majesteit speet, zich met de nederlandsche aangelegenheden te hebben ingelaten; hij verklaarde, dat zij er gaarne met eere van af zou willen zijn; dat haar weerzin om een penning méér voor de zaak uit te geven dan zij verplicht was, van uur tot uur toenam; dat zij de Staten-Generaal om den tuin leidde en bedroog; en dat zij hunkerde naar den vrede. Hij zeide, dat de graaf plan had zich van zekere steden in Holland meester te maken, in welk geval de beslissing over vrede en oorlog geheel in handen zou zijn der Koningin, die | |
[pagina 220]
| |
het dus ook in hare macht zou hebben om zich terstond schadeloos te stellen voor al de kosten, die zij had gemaaktGa naar voetnoot(1). Het zou moeilijk te bewijzen zijn, dat er in zulke beschuldigingen, die Buys onophoudelijk inbracht, juist zooveel laster stak. Wat den zuinigen aard van Hare Majesteit betreft, daarvan zijn reeds bewijzen genoeg uit Leicester's vertrouwelijke brieven bijgebracht: ‘Liever dan honderd pond te besteden,’ zeide Walsingham, ‘zou zij zich voor vijfduizend laten bedriegenGa naar voetnoot(2).’ Dat zij den geheelen zomer door hare geheime onderhandelingen met Spanje voor de Staten, voor Walsingham en voor Leicester verborgen hield, is ook duidelijk in het licht gesteld. Dat zij wars was van de onderneming, waarin zij zich had gestoken, daarvan getuigden Walsingham, Burghley, Hatton en al de andere staatslieden van Engeland. Of Leicester werkelijk het voornemen koesterde om zich van zekere steden in Holland meester te maken - wat hem door Paulus Buys ten laste werd gelegd, en dat in de eerste plaats door den graaf als laster gebrandmerkt werd - zal het best blijken uit zijn eigen woorden.’ ‘Het is mijn voornemen,’ schreef hij aan de Koningin, ‘en ik hoop dat dit mij gelukken mag, drie of vier der voornaamste plaatsen in Noord-Holland in mijne macht te krijgen, waardoor Uwe Majesteit zulk een krachtigen waarborg zal winnen, dat gij het in uwe macht zult hebben, zoowel om dezen menschen de wet voor te schrijven als om oorlog of vrede te maken naar uw believen; altoos onder voorbehoud dat gij wat u ook ter oore mag komen of wat er ook mag plaats grijpen, in geen geval Den Briel opgeeft. Als gij die plaatsen in uwe macht hebt, wil ik, wat er ook in deze landen gebeuren moge, er Uwe Majesteit voor instaan, dat gij ten allen tijde zulk een vrede kunt sluiten als gij verkiest, en dat uwe voorschotten vaardig terug betaald zullen wordenGa naar voetnoot(3).’ Iets later zullen wij zien, wat er van deze geheime plannen kwam; op dat oogenblik echter was Leicester zeer toornig op Buys, omdat deze het waagde hem van zulk een trouweloosheid te verdenken. Ook beklaagde de graaf zich, dat Buys op Hohenlo en den jeugdigen Maurits van Nassau een hoogst verderfelijken invloed uitoefende. Vroeger had Hohenlo bij Leicester hoog aangeschreven | |
[pagina 221]
| |
gestaan. Hij was een ‘rondborstige, trouwe soldaat, een allerdapperst edelman:’ en het was nog meer van belang hem te vriend te houden, daar hij gereed stond in het huwelijk te treden met Maria van Nassau, de oudste dochter van Willem de Zwijger, die met Filips Willem het graafschap Buren had geërfd. Doch hij was heimelijk opgestookt door den arglistigen Buys en had daarom zijn post onder Leicester willen nederleggen. Op de vraag, welke redenen hij daarvoor had, was hij ‘zeer plechtig geworden,’ en had zich bijna geheel teruggetrokken. Ook Maurits, met zijn ‘deftige sluwheid,’ baarde den landvoogd veel bekommering, daar hij weinig sprak maar veel dacht, en den arglistigen Buys het oor leende. Hij ‘was in staat om veel te maken of te breken,’ dacht Leicester, ‘al naardat hij goede raadslieden aantrof.’ Hij had vroeger met den landvoogd, die hem zijn zoon placht te noemen, op een gemeenzamen voet gestaan; doch later had hij zich op een afstand gehouden, en was in geen drie maanden bij hem gekomenGa naar voetnoot(1). Leicester was van meening, dat geld hier een machtige bondgenoot zou kunnen zijn en wenschte vurig den terugkeer van sir Francis Drake uit de Indiën met millioenen gouds, opdat de Koningin aan Hohenlo en Maurits beide een fraai geschenk kon geven, eer het te laat was Ondertusschen deed hij wat hij kon om hen, door middel van den keurvorst Truchses, weder met hem te verzoenen. Die verloopen kerkvoogd was thans armer en ellendiger dan ooit. Ofschoon nog jong, begon hij lam te worden; en zijn hart was gebroken door het geleden gebrek. Leicester, ‘altijd zoo edelmoedig als de zon,’ gaf hem geld - vierduizend gulden op eens - en drong er ernstig op aan dat de Koningin hem op de lijst zou brengen van hen, die van haar een jaarwedde ontvingen. ‘Zijn verstand, zijn gedrag, zijne taal, zijn uiterlijk,’ zeide de graaf, ‘alles zou haar wel bevallen. Hij is zeer neerslachtig om het verlies van zijne stad Nuis en om zijne armoede, daar hij een zeer edelaardig gemoed bezit. Beter was het, dat | |
[pagina 222]
| |
Hare Majesteit honderdduizend pond verloor, dan dat hij verloren ging.’ De neerslachtige Truchses werd thans verspieder. Hij drong zich in het vertrouwen van Paulus Buys, ontfutselde hem zijn geheimen, en deelde die dan mede aan Hohenlo en Leicester; ‘doch hij legde het zeer verstandig aan,’ zeide de graaf, ‘zoodat men geen argwaan kreegGa naar voetnoot(1).’ Om den keurvorst voor verdenking te vrijwaren, hield de landvoogd zich steeds, alsof hij zijne inlichtingen van personen in Utrecht kreeg; en hij had inderdaad veel spionnen in die stad, die elk woord van Buys trouw overbrachten. In weerwil daarvan ‘heeft die edele heer, de keurvorst,’ zeide Leicester, ‘zich diep in zijn vertrouwen gedrongen, om hem tot den grond te peilen.’ Daar de gewezen advokaat van Holland bij het rondgaan van den beker zeer spraakzaam was, en zich bitter uitliet tegen den landvoogd, had men spoedig, met behulp van verscheidene luistervinken, zulk een voorraad van beschuldigingen tegen hem bijeen, dat Leicester, zoo als wij reeds gezien hebben, de hoop koesterde van Paulus Buys weldra aan de galg te brengen. Al de beschuldigingen tegen den aangeklaagde kwamen hierop neer, dat hij beweerde dat de Nederlanden verloren zouden gaan, als Hare Majesteit zich hunner niet krachtig en grootmoedig aantrok; doch daar Leicester zelf voortdurend die klacht deed hooren, scheen dit nog geen reden te kunnen zijn om iemand op te hangen. De keurvorst echter, die edele heer, had den scherprechter bijkans de moeite uitgewonnen, daar hij Hohenlo zoo had bewerkt, ‘dat hij hem in een bijzonder goede stemming had gebracht;’ en de eerste vrucht dezer goede stemming was, dat de rechtschapen graaf zeer driftig regelrecht naar de woning van Buys liep, om hem op staanden voet om te brengen. Gelukkig werd echter de uitvoering van dit plan door een toeval verhinderd; doch een tijd lang daarna liet de kortaangebonden graaf zich door den afgezetten aartsbisschop ‘in vele zaken leiden, en opende hij hem de verborgenste schuilhoeken van zijn hart.’ Dus ging de ‘hoogst wijze Truxy,’ zoo als Leicester hem noemde, voort met zijn goeden naam te vestigen; en op de bekeering van Hohenlo liet hij eene poging volgen om ‘ook Maurits weder naar behooren te stemmen,’ en de jonge prins stond met zijn ‘liefhebbenden vader’ (Leicester) weldra op beteren voet, dan ooit te voren. Paulus Buys liet zich echter niet zoo licht uit het veld slaan, en de twee hooge personages waren in den grond der zaak nog | |
[pagina 223]
| |
niet geheel voor Leicester gewonnen. Vóór het eind van het jaargetijde nam Maurits zijn vroeger standpunt weder in: in naam was hij weder het hoofd der hollandsche of regeeringspartij en stond hij aan de spits der tegenstanders van Leicester, terwijl Hohenlo tegenover den graaf onverzoenlijker geworden was dan ooit. De twist tusschen hem en Edward Norris, waarvan weldra zal gesproken worden, strekte om de spanning te vergrooten, ofschoon hij Leicester's handelwijze in den loop der gansche zaak op een zonderlinge wijs miskende. Hohenlo herstelde van de wond, die hij voor Zutphen ontvangen had; doch was na zijn herstel misnoegder dan ooitGa naar voetnoot(1). De landvoogd was eindelijk verplicht om te bekennen, dat ‘het een zeer gevaarlijk man was, onbestendig, wangunstig, haatdragend tegen de geheele engelsche natie, en een waar verrader van de zaak. Er valt niets met hem te beginnen,’ voegde hij er bij; ‘ik heb het vruchteloos beproefd. Zijne beste vrienden zeggen mij, dat hij niet te vertrouwen isGa naar voetnoot(2).’ Ondertusschen was de onvermoeide Buys - volgens Leicester's zeggen en meening zulk een snoode zondaar - allerdrukst in de weer om de heerschappij der gewesten op den Koning van Denemarken over te brengen. Buys, die voor zichzelven van meening was dat de Staten een oppermachtig hoofd noodig hadden, ‘al was het maar het hoofd van een uiGa naar voetnoot(3),’ en dat zij gewillig onder Leicester als landvoogd zouden blijven indien Elizabeth de heerschappij wilde aanvaarden, kon niet gelooven dat de Koningin ooit dien stap zou doen. Hij was er daarom voor, den Koning van Denemarken de kroon aan te bieden; en men was er van overtuigd, dat hij Maurits - die 's Konings dochter zou huwen - tot dezelfde denkwijs had gebracht. De jonge graaf Rantzau, de zoon van een aanzienlijk deensch staatsman, bracht den Nederlanden een bezoek, met het doel om met Buys in overleg te treden. Buys was er zeer op gesteld, naar Denemarken te worden gezonden, met de opdracht om de zaak der tweeduizend ruiters in orde te brengen, die de Koning lang te voren tot onderstand der gewesten had beloofd - doch inderdaad om zijn plan tot in de bijzonderheden vast te stellen; en Leicester bracht de Koningin zeer ernstig | |
[pagina 224]
| |
onder het oog, hoe machtig de deensche monarch zou worden, als hij zoo meester werd van de enge zeeën, en hoe Engeland hem te duchten zou hebbenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 225]
| |
Te midden dezer wezenlijke of onderstelde aanslagen drong een hoop gewapende manschappen op een zekeren zomerochtend plotseling het slaapvertrek van Buys binnen, terwijl hij ten huize van den burgemeester vertoefde, maakte zich meester van zijne papieren en zette hem in den kelder van het stadhuis gevangen. ‘Och, mijne papieren, mijne papieren!’ riep de ongelukkige staatsman, volgens Leicester's mededeelingen: ‘De Koningin van Engeland zal mij voor altijd haten.’ De graaf loochende, dat hij aan de inhechtenisneming eenig aandeel had gehad; doch hij werd niet geloofd. Hij verklaarde, den maatregel niet af te keuren, en dat hij ‘zich niet zou haasten om hem los te laten,’ daar hij niet twijfelde, dat ‘men genoeg strafbaars ten zijnen aanzien zou vinden.’ Leicester hield vol, dat er genoeg ontdekt was om Paulus Buys het hoofd te ontnemen; doch deze hield het op zijn schouders, daar men niets vond dat eene beschuldiging van verraad of een halsgeding kon rechtvaardigen. De geheime onderhandeling met Denemarken - die nooit bewezen werd en die, indien zij ooit ondernomen was, uit volslagen wanhoop aan het aanvaarden der heerschappij door Elizabeth haar oorsprong nam - bleef de zwaarste beschuldiging. Buys werd echter zes maanden lang in hechtenis gehouden en in het begin van 1587, zonder verhoor of aanklacht, op verzoek der engelsche Koningin in vrijheid gesteldGa naar voetnoot(1). Het was den Staten niet ten kwade te duiden, dat zij vijandig waren tegen 's graven bewind; want hij had zich geheel overgegeven aan eene partij, die er steeds op uit was hen te smaden en te lasteren; en thans viel het den graaf moeilijk de macht terug te krijgen, die de Koningin hem ontnomen had. ‘Het bewind, dat zij mij uit eigen beweging hadden gegeven, zat hun altijd in de maag,’ zeide hij. Zoo werden aan den eenen kant de Staten ‘statiger dan ooit’ en waren zij altijd bezig met ‘ondershands den boel in de war te sturen,’ terwijl de hooggeboren graaf van zijne zijde er al zijn zinnen op gezet had om zich niet door ‘boerenkinkels en ketellappers’ te laten uit het veld slaan. Hij hield zich overtuigd dat het volk op zijne hand was, en dat het, ‘als steeds gewoon om door een vorst geregeerd te worden, er nooit in had toegestemd of kon toestemmen om zich door bakkers, brouwers en bezoldigde advokaten de wet te laten stellen. Ik weet, dat het hen haat,’ zeide de hooggeboren volkstribuun. Hij had een afkeer van zulk een veelhoofdig monster als eene republiek, waarmede hij zoo | |
[pagina 226]
| |
onophoudelijk in botsing kwam, en was gezind om er zich krachtig tegen te kanten, ‘Ik heb in den jongen tijd lust gehad;’ zeide hij, ‘om het beste been voor te zetten en sommigen mijner meesters wat ronder toe te spreken, want zij dachten, dat ik de veeren zou laten hangen; en wat er ook van mij worden mag, steeds zal ik mijn goeden naam staande houden, of ik zal er voor stervenGa naar voetnoot(1).’ Een gewichtige beschuldiging echter tegen de boerenkinkels en ketellappers en bakkers en bezoldigde advokaten, met Paulus Buys aan hun hoofd, bestond daarin, dat zij verdraagzaam waren jegens de Pausgezinden. Zij hadden er niets tegen, dat de Katholieken in het land bleven en er hun rechten als burgers behielden, mits zij zich als goede burgers gedroegen. Wegens deze verdraagzaamheid - die staatslieden als Buys en Oldenbarnevelt in de school van Willem de Zwijger hadden geleerd - werden Leicester's tegenstanders uitgescholden voor verdedigers van Papisten, zelven Paapsch in het hart, en ‘aanbidders van afgodsbeeldenGa naar voetnoot(2).’ Het Leicestersch bestuur ging zelfs van woorden over tot daden: zeventig Roomschen werden er uit de stad Utrecht gebannen, op het tijdstip dat Buys in hechtenis genomen werdGa naar voetnoot(3). De Konnigin had Leicester meermalen op het hart gedrukt, hoe noodzakelijk het was de Katholieken in de Nederlanden rechtvaardig te behandelen, aangezien zij even goede vaderlanders konden zijn, en bij het welzijn des lands even veel belang hadden, als de ProtestantenGa naar voetnoot(4); en hij had vooral in last gekregen, ‘om zich met geen godsdienstzaken in te laten.’ Dezen heilzamen raad kon de graaf, onder de leiding van Reingoud, De Burgraaf en Steven Perret, niet opvolgen. Hij betuigde dat hij Pausgezinden en Hervormden gaarne ‘zonder onderscheid’ zou behandeld hebben, doch dat dit gebleken was eene onmogelijkheid te zijn; dat de Katholieken voortdurend met de spaansche partij heulden, en dat geene steden veilig waren dan die, waar de Papisten van alle ambten waren uitgesloten. ‘Zij hebben den Paus boven alles lief,’ zeide hij; ‘en de prins van Parma staat steeds met hen in verstandhouding.’ Ook waren het de Katholieken niet alleen, die den landvoogd bekommering baarden. Hij was insgelijks druk bezig met andere gezindheden, die van de Hervormden verschilden, ten onder te brengen. ‘Uwe Majesteit kan niet gelooven,’ zeide hij, ‘welk een aantal sekten er | |
[pagina 227]
| |
in de meeste steden bestaan; zooals Doopsgezinden, Broedergemeenten, Georgianen, en ik weet niet wat meer. De godvreezende en brave predikanten werden in vele plaatsen door hen lastig gevallen, en stonden gereed om te zwichten; en zulke verdeeldheden kwamen zelfs op onder de overheden, daar sommigen er scheuring zochten te bewerken.’ Het is echter een troostrijke gedachte, dat de Doopsgezinden en Broedergemeenten, hoewel tegengewerkt en bedreigd, toch niet levend verbrand, levend begraven of in kerkerholen verdronken en op een langzaam vuur geroosterd werden, zoo als hun en den leden van elk ander protestantsch kerkgenootschap bij duizenden en tienduizenden was overkomen zoo lang Karel V en Filips II het grondgebied van het Gemeenebest hadden beheerscht. De menschlievendheid was een stap vooruitgegaan door den oorlog, dien de Nederlanders sedert twintig jaren hadden gevoerd, en man noch vrouw werd ooit om den godsdienst ter dood gebracht na de vestiging der Republiek. Daar hij de handen zoo vol had, viel het den graaf moeilijk het bevel der Koningin te gehoorzamen, om zich met geene godsdienstzaken in te laten; want een standpunt als dat van Willem de Zwijger was voor hem veel te hoog, en hij kon niet begrijpen dat de groote les, door de zestiende eeuw geleerd, was dat menschen aan elkander op het punt van den godsdienst de wet niet hadden te stellen. Doch behalve zijn bijzondere nachtmerrie - Paulus Buys - had de landvoogd nog een ganschen drom kwelduivels in de familie der Norrissen. Vermoedelijk verfoeiden nooit twee personen elkander meer uit den grond des harten, dan Leicester en sir John Norris. Sir John had, vóór Leicester's overkomst, over de krijgsmacht in de Nederlanden het bevel gevoerd en was onbetwistbaar een man van grooter ondervinding dan de graaf. Hij had echter, zoo klaagde Walsingham, door zijne diensten in ‘landen, waar krijgstucht noch godsdienst eenigen invloed had,’ een zeer ruwe en losbandige manier van bevelvoeren aangenomen. ‘Gave God,’ zeide de secretaris, ‘dat hij aan zijne kloekheid en moed de gezindheid en den naam van een godvreezend krijgsman paardeGa naar voetnoot(1).’ Doch dat was een vrome wensch, die onvervuld moest blijven. Sir John was trotsch, onkandelbaar, onstuimig, en het was hoogst moeilijk om met hem om te gaan. Hij haatte Leicester en was woedend op sir William Pelham, dien Leicester tot veldmaarschalk had aangesteldGa naar voetnoot(2). Hij klaagde, niet ten onrechte, dat men hem, van den hoogsten | |
[pagina 228]
| |
post, dien hij bij het leger in de Nederlanden bekleed had, tot den vijfden had verlaagd. De landvoogd - die sir John den zoon placht te noemen van zijn ouden vijand, den graaf van Sussex - voer dikwijls in zeer krachtige bewoordingen tegen hem uit. ‘Zijn broeder Edward is even slecht als hij,’ zeide hij, ‘maar John is een ware zoon van wijlen den graaf van Sussex; hij kan zoo veinzen en kuipen en zoo slim zijn zaken doen, dat geen levende ziel er de helft van de boosaardigheid of wraakzucht achter zoeken zou, die er werkelijk onder schuilt.’ Leicester beschuldigde hem van aanhoudende weerspannigheid, onbescheidenheid en kwaadwilligheid, beklaagde zich dat hij door hem overal in de Nederlanden en in Engeland werd zwart gemaakt, en verklaarde dat Norris ‘een troep gemeene, stoutmoedige kerels’ in zijn gevolg had, die de graaf dreigde op te hangen, als hij eens voor goed met hen zou afrekenen. Hij zwoer openlijk, in tegenwoordigheid van al zijn onderbevelhebbers, dat hij sir John insgelijks zou doen ophangen; zoodat de beide broeders, die van kindsbeen af nooit voor iets ter wereld vervaard waren geweest, lieten blijken dat hun leven in gevaar wasGa naar voetnoot(1). De Norrissen stonden met vele officieren - met sir William Pelham zooals van zelf spreekt, met den ‘ouden Reade,’ lord North, Roger Williams, Hohenlo, Essex en andere edellieden - op een slechten voet; doch met den zachtaardigen en ridderlijken sir Philip Sidney waren zij bevriendGa naar voetnoot(2). Sir John had, volgens Leicester, vroeger met Hohenlo twist gehad, en zelfs met den ‘goeden en dapperen’ La Noue met den ijzeren arm; ‘want zijn trots,’ zeide de graaf, ‘was zoo groot, alsof de duivel zelf in hem gevaren was.’ Dagelijks beklaagde zich de landvoogd over sir John's kwaadwilligheid en betuigde hij, dat die ‘noch om de eere Gods, noch om het belang van zijne Vorstin, noch om zijn land iets gafGa naar voetnoot(3).’ | |
[pagina 229]
| |
Hij stond vooral op vertrouwelijken voet met sir Thomas Cecil, bevelhebber binnen Den Briel, die als zoon van lord Burghley geen vriend van Leicester kon zijn; doch de graaf betuigde, dat Master Thomas weinig te zeggen zou hebben,’ zoo lang hij zelf landvoogd was. ‘Nu ik Pelham en Stanley bij mij heb, zijn wij sterk genoeg,’ zeide hij, ‘al wilde die jonge heer hem ook ondersteunen. Ik zal meester blijven zoo lang ik hier vertoef, met of tegen hunnen zin.’ Edward Norris, de broeder van sir John, gaf den landvoogd bijna even veel werk als deze; doch de betaalmeester Norris, hun oom, was zoo mogelijk nog meer bij hem gehaat dan alle anderen te zamen. Hij was - indien men de helft van Leicester's beschuldigingen gelooven mag - een allerschandelijkste dief. Een derde van het geld, dat de Koningin voor de soldaten overzond, bleef aan zijne vingers kleven. Hij betaalde hunne ellendige vier stuivers daags in gesnoeide munt, zoodat ‘zij voor hun slecht geld enkel slechte waar konden krijgen.’ Nooit waren arme soldaten’ zoo ‘schrikbaarlijk gevild,’ zeide LeicesterGa naar voetnoot(1).’ Daarentegen hield sir John staande, dat de rekeningen van zijn oom altijd ter onderzoeking open lagen, en verzocht hij der engelsche regeering ernstig, dien ambtenaar niet onverhoord te veroordeelenGa naar voetnoot(2). Wat hem zelven betrof, beklaagde hij zich, dat hij bestendig op den achtergrond werd geschoven, buiten alle belangrijke ondernemingen gehouden, en dat hem moeilijke posten werden opgedragen met ontoereikende macht. Men geloofde dat wangunst Leicester tot zulk eene handelwijs aanspoorde, uit vrees dat elke zegepraal, die men behalen mocht, eer den roem verhoogen zou van sir John, een der eerste krijgsoversten van dien tijd, dan dien van den landvoogd. John Norris werd voortdurend gedwarsboomd, tegengewerkt, belasterd, aan grove en onbetamelijke beleedigingen ten doel gesteld, zelfs door mannen zoo dapper als lord North en Roger Williams, en dat nog wel in de tegenwoordigheid van den opperbevelhebber, | |
[pagina 230]
| |
zoodat zijne talenten geen voordeel konden aanbrengen en hij vurig wenschte uit het land weg te komenGa naar voetnoot(1). Door den geduchten tegenstand tegen zijn bewind, die zich in de Staten-Generaal gevormd had, het onophoudelijk gekrakeel met de Norrissen, de verduistering van 's lands gelden door den betaalmeester, de heimelijke onderhandelingen met Spanje en de onmogelijkheid om voor hem of zijn gebreklijdende kleine heirschaar uit Engeland geld te krijgen, bevond de graaf zich in een alles behalve aangenamen toestand. Hij werd in Engeland streng gegispt; doch hij twijfelde, en met reden, of velen zijn post zouden willen op zich nemen, en nog twintigduizend pond sterling toegeven, zoo als hij had gedaanGa naar voetnoot(2). De graaf was zoo grootmoedig en dapper als iemand, en vol vernuft en vlug van bevatting; doch hij was bovenmatig ijdel, hoogmoedig en toch gemakkelijk door ieder listig man te leiden. Hij verdedigde mannelijk de zaak, waarmede hij eenmaal scheep gegaan was, en vorderde nadrukkelijk geld. ‘Persoonlijk gaf hij,’ zeide hij, ‘geen sixpence om zijn post, doch hij wilde wel vijfduizend sixpences geven en zesduizend shillings bovendien, om er van af te komenGa naar voetnoot(3)’; het streed echter met zijne waardigheid, met de Staten over zijne bezoldiging te kibbelen. ‘Is het redelijk,’ vroeg hij, ‘dat ik, door zulk een groote Vorstin als onze gebiedster afgezonden, bij vreemden om onderhoud moet bedelen? Indien zij mij moeten betalen, waarom wordt er dan in de brieven van Hare Majesteit, of in die van haar raadsheeren, met geen woord melding van gemaakt?’ | |
[pagina 231]
| |
De graaf en zijne omgeving drongen er voortdurend en met klem bij de Koningin op aan, om van haar besluit terug te komen en het oppergezag over de Nederlanden te aanvaarden. Er was geen ander middel tegen den verdeelden staat des lands, geen andere waarborg voor Engelands veiligheid. Het nederlandsche volk wenschte het vurig en oprecht. Hare Majesteit werd aangebeden door al de ingezetenen, die de kerels die Staten genoemd werden gaarne zouden willen ophangen. Lord North was van deze meening; Cavendish insgelijks en Leicester had haar altijd gekoesterd. ‘Ik ben overtuigd,’ zeide hij, ‘dat er slechts één weg is voor ons eigen behoud; en dat is, dat Hare Majesteit op zich neemt wat ik vrees dat zij nooit doen zal.’ Thomas Wilkes, die thans op het tooneel trad, voerde dezelfde taal. Deze uitstekende rechtsgeleerde was in het begin van Augustus door de Koningin afgezonden om naar den staat der nederlandsche aangelegenheden onderzoek te doen. Leicester had uitdrukkelijk de noodzakelijkheid aangetoond om daartoe zulk een schrander staatsman te kiezen, als er bij mogelijkheid te vinden was, omdat de beste in Engeland nauwelijks opgewassen zou zijn tegen de suffers en dronkaards, zoo als men daar gewoon was de hollandsche staatslieden te noemenGa naar voetnoot(1); en by had Wilkes aanbevolen. Onmiddellijk na het volbrengen dezer gewichtige bijzondere zending zou hij naar de Nederlanden terug keeren, als engelsch lid van den Staatsraad, op een bezoldiging van veertig shillings daags, in de plaats van den ‘kleinen Hal Killigrew,’ dien Leicester verklaarde voor ‘een vlugger en kloeker kerel’ dan waarvoor hij hem eerst had aangezien, hoewel hij altijd goede gedachten van hem had gekoesterd. De andere engelsche raadsheer, dr. Bartholomeus Clerk, zou aanblijven; en de graaf verklaarde dat ook deze, dien hij vroeger niet naar waarde geschat had en ‘aan wien hij gedacht had weinig te zullen hebben,’ thans ‘zeer in verstand toenamGa naar voetnoot(2).’ Doch ondanks deze vorderingen in verstand wenschte de arme Bartholomeus, die geen eerstbeginnende meer was, vurig naar zijn ontslag. Hij was een man des vredes, een hoogleeraar en doctor in de rechten, die meer hield van rustige studie en van de sierlijke engelsche plantsoenen, dan van de tooneelen die hem thans omringden. ‘Ik verzoek u te bedenken, beste lord,’ klaagde hij tot Burghley ‘hoe hard het is voor iemand, die vijftien jaren lang vitam sedenlariam heeft gehad en, in een rechterlijke betrekking geplaatst, altijd zijn langen tabbaard droeg, die vier-en-twintig jaren geleden reeds aan de hooge- | |
[pagina 232]
| |
school openlijke voorlezingen hield (en dus niet jong meer kan zijn), thans te komen onder kanonnen en trommels en dag en nacht bij elke mogelijke gelegenheid over water en oever, over dijken en sloten rond te zwerven, en daarbij vele onbeschoftheden stilzwijgend aan te hooren, vele harde maatregelen geduldig te verdragen - een levenswijs geheel verschillend van mijn aard, en allerongeschiktst voor iemand, die zich ooit met studie heeft bezig gehoudenGa naar voetnoot(1).’ Wilkes was uit harder leem gekneed. Steeds bereid om het leger te volgen en de kanonnen en trommels rondom zich te hooren razen en daarenboven met groot staatkundig doorzicht begaafd, was hij meer dan de meesten bevoegd om het verwarde kluwen der nederlandsche staatkunde uit elkander te wikkelen. Hij begreep spoedig, dat de geheime onderhandelingen der Koningin met Spanje en het algemeene wantrouwen omtrent hare oogmerken met de Nederlanden noodlottige gevolgen moesten hebben. Hij schilderde, zoowel als Leicester, de bekommering van het nederlandsche volk over de bedoelingen van Hare Majesteit met levendige kleuren afGa naar voetnoot(2). De Koningin kon - daar de reeds beschreven geheime onderhandelingen te Greenwich toen juist aan den gang waren - niet besluiten om het oppergezag over de Nederlanden aan te nemen. ‘Zij maakt uit uw brief op,’ schreef Walsingham, ‘dat de eenige pleister voor deze wond is, dat zij het land in eigendom aanvaardt en er een leger heen zendt, dat in staat is den vijand het hoofd te bieden. Deze twee dingen, die met Harer Majesteits neigingen zoo in strijd zijn - het eene omdat het haar bezorgd maakt voor een voortdurenden oorlog en het andere omdat het vermeerdering van lasten vordert - veroorzaken haar een zwaren tweestrijd en doen haar berouw hebben, dat zij zich ooit in deze zaak gemengd heeftGa naar voetnoot(3).’ Wat de groote zaak van het oppergezag betrof, was zij dus buiten staat om het besluit te nemen, dat door Leicester en de ingezetenen der Nederlanden zoozeer werd gewenscht; maar zij beantwoordde 's graven mededeelingen betreffende Maurits en Hohenlo, sir John Norris en den betaalmeester in eigenaardige maar vriendelijke woorden. Zij schreef: ‘Rob, ik vrees dat gij door mijn verward schrijven denken zult, dat de St. Jansmaan in de jongste weken op mijn brein haren invloed heeft uitgeoefend; maar ik deel u mijn gedachten | |
[pagina 233]
| |
mede, zoo als zij mij te binnen schieten, en verzuim om ze behoorlijk in orde te schikken. Daar valt mij uw verzoek in om een verstandig en rechtschapen man, die mijn wil kan kenbaar maken en zien hoe alles daar gaat; ik heb daartoe brenger dezes (Thomas Wilkes) gekozen, dien gij kent en aanbevolen hebt. Ik heb hem mijn geheele meening omtrent de landsaangelegenheden blootgelegd en hem medegedeeld, welken weg ik denk in te slaan en wat u past te doen. Gij kunt hem ten volle vertrouwen, en daarom wil ik mij tot deze opmerkingen bepalen. Laat graaf Maurits en graaf Hollock in de eerste plaats zien, dat zij door u vertrouwd en door mij geacht worden; en dat hunne belangen zorgvuldig in aanmerking zullen worden genomen, indien de vrede ooit tot stand mocht komen, dat kunt gij hen verzekeren op mijn woord, dat nog nooit iemand bedrogen heeft. En wat Norris betreft, en de andere kapiteins die vrijwillig, zonder bevel, vele jaren lang hun leven hebben gewaagd, onze natie ter eer en zichzelven tot roem, zorg vooral dat die niet ontmoedigd worden, hetzij door aankomelingen, noch door oudgediende krijgslieden. Indien zij zich vergrijpen in de behandeling der soldaten of in de voordeelen die zij trekken, waarschuw hen dan, zonder hen openlijk te schande te maken; en twijfel er niet aan, of ik zal hen terdege kastijden. Het zou mij niet weinig spijten, als arme soldaten, die ieder uur hun leven wagen, niet zouden krijgen wat hun toekomt, terwijl zij veeleer op belooning aanspraak hebben; en wien zulk een oneerlijkheid bewezen kan worden, die zal er voor boeten. Wordt de betaalmeester ontrouw of nalatig bevonden, dan moet hij naar verdiensten gestraft worden. Doch gij kent mijn gewoonte, om niet licht iemand van zijn post te ontslaan, zonder dat hij het verdient; God beware mij daarvoor! Ik verzoek u, den brenger van dezen brief mee te deelen wat er voor hem belangrijks in vervat is; en wat de gelden betreft, heb ik sir Thomas Shirley gelast te zorgen dat alles behoorlijk wordt uitbetaald, waar het noodig en corbaar is. ‘Nu zal ik eindigen; ik zou mij bijna verbeelden, nog met u te spreken; met leedwezen zeg ik u dus honderdduizend maal vaarwel, terwijl ik God altijd bid u te zegenen, u voor alle kwaad te behoeden, en u tegen alle vijanden te beschermen. Met een millioen en legioen dankbetuigingen voor al uw moeite en zorg, ‘zoo als gij weet altijd dezelfde, E.R. P.S. Laat Wilkes ondervinden, dat hij u welkom is. Indien iets, waaromtrent W. antwoord verlangen mocht, van dien aard is dat gij mij alleen er mede bekend wilt maken, schrijf het dan aan mij zelve. Gij weet dat ik zoowel geheimen van | |
[pagina 234]
| |
anderen als mijn eigene bewaren kan. Vrees niet, dat iets wat gij verborgen wenscht te houden door mij openbaar zal worden gemaakt; want ofschoon brenger dezes u veel vragen zal, behoeft gij hem slechts zooveel te antwoorden als gij gepast rekent; het overige kunt gij mij schrijvenGa naar voetnoot(1).’ Zelfs de lasteringen van haar lieveling Leicester konden dus de Koningin hare oude vriendschap voor ‘haar kraai’ niet doen vergeten; doch ondertusschen was de verhouding tusschen den zwarten Norris en zijn broeders en Pelham, Hollock en andere hoofdofficieren in Leicester's leger slechter dan ooit. Op een avond in Augustus was er een maaltijd in het kwartier van graaf HollockGa naar voetnoot(2) te Geertruidenberg. Juist (6 Aug.) hadden eenige troepen, onder aanvoering van den graaf en den maarschalk sir William Pelham, een strooptocht in Brabrant gedaan. De maarschalk had lord Willoughby verzocht om zich met zijn ruiterbende en vijfhonderd man voetvolk voor die onderneming bij hem aan te sluiten; als gewoonlijk, had men zich bijzondere moeite gegeven, om sir John Norris geheel buiten de zaak te latenGa naar voetnoot(3). Pelham en Hollock - ‘die zeer veel van Pelham hield’ - hadden verscheidene andere heeren, die goed bij Leicester stonden aangeschreven, uitgenoodigd om aan den tocht deel te nemen; onder anderen ook sir Philip Sidney, dien men influisterde, ‘dat er een dienst mee zou bewezen worden.’ Sidney kwam dan ook in groote haast van Vlissingen, en bracht Edward Norris mede - een heethoofd, die, volgens Leicester ‘zijn oudsten broeder onder den duim had’ - doch zij kwamen te laat in Geertruidenberg. De strooptocht was volbracht en de bende was - na een dorp verbrand en eenige boeren om hals gebracht te hebben - al op haar terugtocht. Sidney, wien het misschien niet erg speet, dat hij deze vrij roemlooze jacht misgeloopen was, ging, vergezeld door kapitein Norris, Hollock en de andere aanvoerders te gemoet. Bij het aan wal stappen trok de graaf een barsch en onheilspellend gezicht; hij zag er uit, alsof hij bijzonder knorrig was. ‘Wat scheelt Hollock?’ fluisterde kapitein Patton, een Schot, Sidney in het oor. ‘Heeft hij met iemand van het gezelschap woorden gehad? Zie hem eens aan! Hij is van zins om een van ons een leelijke poets te spelen.’ | |
[pagina 235]
| |
Doch Sidney was even verbaasd over de plotselinge verandering in het voorkomen van den duitschen krijgsoverste, en kon die evenmin verklaren. Spoedig begaf zich het geheele gezelschap - Hollock, Willem Lodewijk van Nassau, lord Carew, lord Essex, lord Willoughby, de beide Sidneys Roger Williams, Pelham, Edward Norris en de overigen - naar het kwartier van den graaf, waar zij het avondmaal gebruikten en aan het drinken gingen. Norris bemerkte al spoedig, dat hij geen welkome gast was, want hij wist, hetgeen Sidney niet wist, welk een diepen wrok er sedert lang bestaan had tusschen sir John Norris en sir William Pelham en zijn vrienden. Er werd dapper gedronken, zoo als gewoonlijk wanneer Hollock de Amphitryo was; en hoe meer men dronk, des te beter bleek het, dat sommigen van het gezelschap Norris wilden beleedigen. Eenigen tijd hield de jeugdige officier zich in op een trotsche wijze, zooals die zachtzinnige personen, die in de kroeg hun degen op tafel leggen, met de woorden: ‘God geve, dat ik u niet noodig mag hebben!’ Het was destijds bij drinkpartijen het gebruik, dat de gasten elkander in het rond toedronken, waarbij ieder een grooten beker ledigde, en van zijn buurman vorderde dat deze zijn voorbeeld zou volgen. De maarschalk nam een beker op en riep Edward Norris toe: ‘Ik drink op de gezondheid van lord Norris, en van mylady, uwe moeder!’ Met deze woorden ledigde hij het glas. De jonge man antwoordde: ‘Uwe lordschap weet, dat ik niet gewend ben aan een sterken dronk. Mr. Sidney kan u zeggen, dat ik om mijne gezondheid in de laatste acht dagen geen droppel wijn mocht proeven. Daar Uwe Lordschap er plezier in schijnt te hebben, mij dronken te zien, zeg ik u dat ik daar geen plezier in heb. Ik verzoek u ten minste een kleiner glas te nemen.’ Sir William drong er op aan, dat hij drinken zou. Daarop ledigde Norris, vrij knorrig het glas op de gezondheid van den graaf van Essex. Essex beantwoordde dit door graaf Hollock toe te drinken. ‘Op den vader van Norris,’ zeide de jonge lord tot den graaf, die reeds dronken was en zwarter keek dan ooit. ‘Op den vaar van een ros - den vaar een ros!’ schreeuwde Hollock; ‘op paarden en rossen drink ik nooit, noch op hun vaders;’ en na dien verbazend geestigen zetGa naar voetnoot(1) weigerde hij te drinken. | |
[pagina 236]
| |
Essex verklaarde, dat de toast gebracht was aan lord Norris, den vader van den kapitein; doch de graaf wilde hem niet begrijpen, en hield driftig en moedwillig zijne spotternij vol. Essex herhaalde zijne betuiging verscheidene malen zonder beter gevolg. Ondertusschen zat Norris te zwellen van gramschap; maar zeide geen woord. Wederom nam de maarschalk hetzelfde groote glas, en ledigde het op de gezondheid van den jongen kapitein. Norris, die niet recht wist hoe zich te houden, zette het glas naast zijn bord en keek sir William aan. Pelham werd woedend. Hij boog zich over de tafel heen en schoof Norris toornig het glas toe. ‘Neem uw glas, kapitein Norris,’ riep hij; ‘en als gij lust hebt om te gekscheren, doe dat dan met uw gelijken. Ik laat niet met mij schertsen; daarom zeg ik u: klink met mij.’ ‘Uwe lordschap zal mij niet noodzaken om meer wijn te drinken, dan mij lust,’ hernam de ander. ‘Gij wilt partij trekken van uw rang bij het leger. Als wij beiden te huis waren, zoudt gij u mijn gezelschap tot eer rekenen.’ Norris was fel gesard, en ofschoon hij met gedwongen bedaardheid sprak, was het niet te verwonderen dat zijne toon tamelijk beleedigend was. De oudgediende maarschalk had zich op menig slagveld onderscheiden; maar zijn gedrag bij dit drinkgelag strekt hem niet tot eer. Hij hield zich een oogenblik in, en Norris bewaarde insgelijks het stilzwijgen, in verwachting dat de ander niet zou volhouden. Het duurde slechts een oogenblik. ‘Kapitein Norris,’ riep Pelham, ‘Ik eisch van u, dat gij dadelijk drinken zult. Gij, noch uw beste vrienden, zult met mij spotten. Ik ben van betere geboorte dan gij en uw broeder, de kolonel-generaal, en gij allen te zamen.’ ‘Ik waarschuw u, niets onvoegzaams te zeggen over mijnen broeder,’ antwoordde de kapitein. ‘Wat u betreft, ik weet welk een achting ik uwen ouderdom en hoogen rang schuldig ben.’ ‘Drink, drink, drink!’ brulde de oude maarschalk. ‘Ik zeg u, ik ben van betere geboorte, dan de beste van u. Ik ben u allen dan ook over het hoofd gesprongen, en dat weet gij; stoot met mij aan.’ Sir William's redeneering was zoo logisch als men dat na zulk stevig drinken van iemand kan verwachten. ‘Waarlijk, gij hebt u goed gedragen wat mijn broeder Thomas betreft,’ antwoordde Norris, die plotseling zeer beleefd werd, ‘en daarom heb ik altijd veel van uwe lordschap gehouden, en ben bereid u alle mogelijke diensten te bewijzen.’ ‘Welnu dan,’ zeide de maarschalk, die op zijne beurt goed- | |
[pagina 237]
| |
moedig werd ‘vergeet het voorgevallene van dezen avond, en doe zoo als gij eerst hadt willen doen.’ ‘Braaf gesproken,’ riep sir Philip Sidney, die zijn best deed om de zaak in orde te brengen. Norris zag dat de oogen van het gansche gezelschap op hem gevestigd waren; hij nam zijn glas en stond op. ‘Heer maarschalk,’ zeide hij, ‘gij hebt mij dezen avond meer ongelijk aangedaan, dan gij gemakkelijk kunt goedmaken. Maar ik wil geen oorzaak zijn van eenig ongenoegen en geen aanstoot geven. Daarom drink ik op u.’ Hij bracht het glas aan de lippen. Op dat oogenblik veroorloofde zich Hollock, tegen wien niets gezegd was, en die sedert zijne vernuftige woordspeling geen woord gesproken had, een meer handtastelijke aardigheid: hij greep het zware vergulde deksel van een zilveren vaas en smeet het Norris naar het hoofd. Het trof hem aan het voorhoofd en drong tot op het been door. De kapitein viel een oogenblik bedwelmd in zijn stoel achterover, terwijl hem het bloed langs de oogen en over het gelaat gudste. De graaf, die altijd weinig sprak maar des te meer handelde, trok zijn dolk en wilde hem op staanden voet afmaken. Sir Philip Sidney sloeg echter zijne armen om Hollock heen, en het gelukte hem, om hem met behulp van anderen uit de kamer te slepen. Dat alles was het werk van eenige oogenblikken. Norris zat zich, terwijl hij zijn bewustzijn terugkreeg, een oogenblik als verbijsterd het bloed uit de oogen te wisschen; daarna stond hij van tafel op, om zijne tegenpartij te zoeken, doch deze was weg. Kort daarna ging hij naar zijn kwartier. Den volgenden ochtend werd hem gewaarschuwd om de stad zoo spoedig mogelijk te verlaten; want, daar zij onder bevel van Hollock stond en zijn krijgsvolk er lag, kon hij daar geen uur van zijn leven zeker zijn. Hij ging aan boord van zijn schip, met zijn knecht en zijn - page, en vertrok met zijn gekneusd hoofd, dorstend naar wraak tegen Hollock, Pelham, Leicester en allen die hem hadden mishandeld. Den volgenden avond was er weder een geducht drinkgelag in 's graven kwartier; ‘en,’ zegt de schrijver, aan wien wij het voorgaande tooneel te danken hebben, ‘zij waren allen zoo goed bezorgd, dat niemand uit het gezelschap meer een kraag of das om den hals had. Allen werden met geweld weggebracht, zonder dat er echter bloed werd gestortGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 238]
| |
Daarna zond Edward Norris, zoo spoedig als dat geschieden kon, eene uitdaging aan den graaf tot een strijd op leven en dood, met zwaard en dolkGa naar voetnoot(1). Sir Philip Sidney bracht de boodschap over. Sir John Norris trok, zoo als van zelf sprak, warm en driftig voor zijn broeder partij en was natuurlijk woedender dan ooit op den maarschalk, daar men sir William Pelham voor de oorzaak van de geheele opschudding hield. ‘Al zoekt men den twist ook door den drank te verontschuldigen,’ zeide een ooggetuige, ‘is dat toch een zwakke verdedigingsgrond voor mylord; en dikwijls brengt de drank der menschen gezindheid aan den dag en ontmaskert hun boos opzet. Zeker dacht graaf Hollock het gezelschap genoegen te doen met hem te doodenGa naar voetnoot(2).’ Niets kon ongelegener komen, dan deze twist; niets kon voor Leicester onaangenamer zijn. Hohenlo - ofschoon hij het als een grove beleediging beschouwde dat een eenvoudig kapitein en edelman zonder titel, dien hij had willen vermoorden, hem uitdaagde - stemde er echter in toe om de rechten van zijn hoogen rang te laten varen, en nam de uitdaging aan. Leicester trad tusschenbeide om de zaak uit te stellen en, indien het mogelijk was, in der minne te schikken. Men stond op het punt om krijgsplannen uit te voeren en het kwam den opperbevelhebber hoogst ongelegen dat hij, zooals hij zeide, ‘den twist met den vijand in een persoonlijken strijd tusschen wapenbroeders veranderd zag.’ Het tweegevecht had geen plaats; want verschillende personen van invloed slaagden er in om het uit te stellen. Daarop volgde de slag bij Zutphen, waar Sidney sneuvelde; en Hollock werd kort daarna, bij den aanval op de schans, gevaarlijk gekwetst. Toch werd hij steeds aangespoord om de | |
[pagina 239]
| |
beloofde voldoening te geven, en hij verbond zich daartoe, zoodra hij van zijn bed zou kunnen opstaanGa naar voetnoot(1). Hoe zonderling het ook klinken moge, graaf Hohenlo hield het er voor, dat Leicester in den geheelen loop der zaak tegen hem partij had gekozenGa naar voetnoot(2). Er bestaat intusschen geen de minste twijfel, of de landvoogd - die de Norrissen verfoeide en meer van Pelham hield, dan van iemand ter wereld - verhaalde het gebeurde met de meeste partijdigheid ten nadeele van den jongen kapitein Hij beschouwde hem als uiterst lastig en beschreef hem als iemand, die altijd met den een of ander twist had - met kolonel Morgan, Roger Williams, den ouden Reade en al de overigen; terwijl de maarschalk daarentegen werd afgeschilderd als de zachtmoedigste aller menschen. ‘Dit moet ik zeggen,’ merkte hij aan, ‘dat al de aanwezigen, uitgezonderd mijne twee neven (de Sidney's), die nog niet hier zijn, verklaren dat de schuld grootendeels ligt aan Edward Norris, en dat hij den maarschalk op een aller aanmatigendsten toon bejegendeGa naar voetnoot(3).’ Het is echter duidelijk, dat de oude maarschalk, onder den invloed van den wijn, minstens even veel schuld had als de jonge kapitein; en sir Philip toonde genoeg, hoe hij over de zaak dacht, door de uitdaging van Edward Norris over te brengen. Na Sidney's dood betuigde sir John Norris in zijn brief van rouwbeklag aan Walsingham, dat hem dit verlies van zijn doorluchtigen schoonzoon des te meer leed deed, omdat sir Philip gemeend had, dat men de Norrissen had verongelijktGa naar voetnoot(4). Hollock had zich als een dolleman gedragen; doch dat deed hij altijd, of hij dronken was of niet. Hij was altoos gereed om den een of ander bij de geringste aanleiding den hals te breken, en in de heete hondsdagen van 1586 lag het niet aan | |
[pagina 240]
| |
hem, zoo hij niet zoowel Edward Norris als den strafwaardigen ‘Mr. P.B.’ reeds van kant had gemaakt. Op grond dezer sterk sprekende blijken van zijn kwade gezindheid tegen Leicester's vijanden, rekende hij aanspraak te hebben op 's graven eenwige erkentlijkheid, en werd diep gekrenkt door zijne in het oog vallende koelheid. De landvoogd werd door deze krakeelen bijkans tot wanhoop gebracht. Zijn kolonel-generaal, zijn maarschalk, zijn luitenant-generaal, hadden allen met getrokken zwaard tegenover elkander gestaan. ‘Gave God, dat ik van dezen post ontslagen was!’ riep hij uit. ‘Wie ter wereld zou te velde willen trekken, als zijne officieren onderling doodelijke geschillen hebben? Een enkele slag van de bedienden van den een aan die van den ander maakt dat wij elkander in het haar zittenGa naar voetnoot(1).’ Blijkbaar was Nederland te klein voor den graaf van Leicester en de gebroeders Norris. Hoewel de Koningin uiterlijk 's graven partij koos, deelde zij sir John in stilte mede, dat zij zijn gedrag niet afkeurde, dat zij hem denkelijk naar Engeland zou terugroepen, en dat zij hem naar de Nederlanden zou terugzenden zoodra de graaf die gewesten verlaten hadGa naar voetnoot(2). Zoo was de positie van den landvoogd tegenover de Koningin, de Staten-Generaal en zijn eigen landslieden, gedurende het jaar 1586. |
|