De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 6 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Negende hoofdstukKrijgsplannen in de Nederlanden. - De Keurvorst van Keulen en zijn Keurvorstendom. - Maarten Schenk. - Zijn leven voordat hij bij de Staten in dienst trad. - Stichting der hoogeschool te Franeker. - Parma doet een aanslag op Grave. - Slag op de Maas. - Voorspoed en ijdelheid van Leicester. - Plechtige viering van den St. Jorisdag te Utrecht. - Parma aan den Rijn. - Parma belegert en verovert Grave. - Leicester's woede op het bericht van Grave's overgaaf. - Zijne wraak. - Parma aan den Rijn. - Hij betegert en bestormt Nuis. - Rampzalig lot der bezetting en der stad. - Leicester's onmacht om haar te ontzetten. - Axel door Maurits en Sidney overrompeld. - Het bevel over het zeeuwsche regiment aan Sidney opgedragen. - Toestand van het iersche en engelsche krijgsvolk. - Leicester komt te velde. - Hij verovert Doesburg. - Beleg van Zutphen. - Parma maakt aanstalten om de stad te ontzetten. - De Engelschen trachten den toevoer te onderscheppen. - Slag van Warnsveld. - Sir Philip Sidney gekwetst. - Gevolgen van den slag. - Dood van Sidney te Arnhem. - Wakker gedrag van Edward Stanley. Vijf groote rivieren doorsnijden het grondgebied der Nederlanden; drie daarvan - de IJssel, de Waal en de Rijn - zijn slechts door smalle strooken lands gescheiden, terwijl de Schelde en de Maas op grooteren afstand stroomen. Langs de oevers dier rivieren verhieven zich verscheidene versterkte steden, wier bezit in dien tijd, toen de vestingbouwkunde nog op zulk een lagen trap stond, het gebied over het omgelegen land verzekerde. Het benedenste gedeelte van al de rivieren, waar zij zich in wijde mondingen met de zee vermengden, behoorde aan het Gemeenebest; want de kusten en de oceaan waren in de handen der Hollanders en Engelschen. Hooger op waren de verschillende sterkten beurtelings in handen der Spanjaarden en der vrijheidsvrienden. Zoo was Antwerpen, met de overige aan de Schelde gelegen steden, in Parma's macht gekomen; maar Vlissingen, dat de | |
[pagina 153]
| |
geheele rivier in bedwang hield, werd door Philip Sidney voor de Koningin en de Staten bezet gehouden. Langs de Maas waren Maastricht en Roermond spaansch; maar Venlo, Grave, Megen en andere steden waren voor de Staten verzekerd. Aan de Waal was de stad Nijmegen door de behendigheid van Maarten Schenk kortgeleden aan den Koning overgeleverd, terwijl overigens de oevers dier rivier aan het Gemeenebest bleven. De eigenlijke Rijn behoorde, van de plaats af waar hij den nederlandschen bodem het eerst bespoelde, aan de opstandelingen. Op den zoom van zijn eersten tak, den IJssel, was Zutphen in de macht van Parma, terwijl een weinig verder stroomafwaarts Deventer voor korten tijd door Leicester en den graaf van Meurs juist van pas bewaard was voor de ramp van in dezelfde handen te vallen. Dus behoorde de Rijn met zijne drie takken, na de duitsche grenzen te hebben overschreden, hoofdzakelijk, ofschoon niet uitsluitend, aan de Staten. Maar op den rand van het bataafsche grondgebied stroomde de aloude rivier, even vóór dat zij zich in drie armen verdeelt, door een betwiste landstreek, die, zoo mogelijk, nog erger verwoest, nog ellendiger was, dan het gebied der gehoorzame NederlandenGa naar voetnoot(1). Deze ongelukkige streek was het aartsbisschoppelijk Keurvorstendom Keulen. De stad Keulen zelve, Nuis en Rijnberk aan de rivier, Werl en andere plaatsen in Westfalen en de gansche omstreek, werden voortdurend onveilig gemaakt, overweldigd, verwoest, en de bewoners er van waren blootgesteld aan plundering, moord en elke denkbare mishandeling, door elkaar vijandige benden, in dienst van twee bisschoppen, twee bedelaars en ballingen, maar hooggeboren en geleerde geestelijken, die elkander het Keurvorstendom betwistten. In het begin van het jaar bevond zich een deel van het bisdom nog in de macht van den afgezetten protestantschen Keurvorst Gebhard Truchses, die natuurlijk door de Engelschen en de Staten werd bijgestaan. De stad Keulen werd door den katholieken Keurvorst, Ernst van Beieren, bisschop van Luik, bezet gehouden; maar Nuis en Rijnberk waren in handen van het nederlandsche Gemeenebest. De oorlog woedde dus dit jaar op de oevers van de Maas, waar het Parma's hoofddoel was om Grave aan de Nederlanden te ontrukken; op de boorden van de Waal, waar zijn tegenstanders Nijmegen wenschten te heroveren; langs den IJssel, waar zij zich van Zutphen wilden meester maken; en in het Keurvorstendom Keulen, waar de Spanjaarden plan hadden om, | |
[pagina 154]
| |
zoo mogelijk, Nuis en Rijnberk aan Truchses te ontweldigen om ze over te leveren aan den Keurvorst Ernst. Den loop dier rivieren in zijne macht te krijgen, en vooral dat betwiste deel van het Rijngebied, dat hem de gemeenschap met het onzijdige Duitschland belette en den toevoer voor zijne hongerlijdende troepen afsneed, tot rust te brengen: ziedaar het tegenwoordig doel van Alexander. Geen hopeloozer toestand was er denkbaar, dan die van het Keurvorstendom. Van het oogenblik af dat Gebhard Truchses de gemeenschap met de katholieke Kerk uit liefde voor Agnes van Mansfeld had opgezegd, was hij van de verarmde Nassaus afhankelijk geweest, en had hij de zuinige Elizabeth om aalmoezen moeten aanspreken. Menigmaal had Leicester, zonder veel vrucht, de Koningin verzocht, den verdreven Keurvorst een paar honderd pond te zenden om hem voor gebrek te bewaren, ‘daar hij geen penning bezat om van te levenGa naar voetnoot(1)’; en iets later werd hij door den graaf als bemiddelaar, bijna als spion gebruikt in de twisten met de patricische partij, die zich al spoedig tegen hem in de Staten begon te vormen. Op Godesberg - dat oude kasteel, waarvan de reiziger nog steeds met belangstelling de romantische bouwvallen beschouwt, zooals die daar liggen in een betooverende landstreek, waar de Drachenfels neerziet op den vervallen Rolandstoren en het klooster op Nonnenwerth in zijne bescherming schijnt te nemen - had de rampspoedige Gebhard een beslissende nederlaag geleden. Die kleine, neerslachtige, beschaafde, godsdienstige, geleerde man - ‘zeer arm, maar zeer wijs’ - met zijn bevallig voorkomen, maar onbeteekenende gestalte, in alle opzichten een zwak en ongelukkig persoonGa naar voetnoot(2), verkeerde toch, alles wel beschouwd, | |
[pagina 155]
| |
in niet veel slechter staat dan zijn mededinger, de beiersche bisschop. Prins Ernst, bisschop van Luik en aartsbisschop van Keulen, geheel afhankelijk van zijn broeder die wel van hem af wilde zijn, en bezoldigd door Filips, die nog slechter betaalmeester was dan Elizabeth, leidde een treurig leven, al was hij in naam in het bezit van het Bisdom. Hij was genoodzaakt om, verkleed en in het geheim, den prins van Parma te Brussel om bijstand te gaan vragenGa naar voetnoot(1), en hem onder een hevigen tranenvloed te verklaren, dat zijn broeder en hij beiden besloten hadden om van het bisdom afstand te doen, tenzij dat de troepen van den spaanschen Koning gebezigd konden worden om de steden aan den Rijn te heroveren. Indien Nuis en Rijnberk den opstandelingen niet ontwrongen werden, zou Keulen zelf weldra verloren zijn. Ernst bracht Alexander met groote welsprekendheid onder het oog, hoe uiterst gevaarlijk de gevolgen zouden zijn voor der aloude Kerk in geheel noordelijk Europa, als de protestantsche aartsbisschop in den alouden zetel hersteld werd. Parma verborg den zwervenden kerkvoogd eenige dagen in zijn paleis te Brussel, en liet hem vervolgens, vermomd en te voet, in de avondschemering door een achterdeur in zijn park vertrekken. Hij gaf hem hoop op bijstand; hij hield zijnen Vorst het belang voor, om de Rijnstreken voor den Keurvorst Ernst en het katholicisme te bewaren, doch merkte tevens op, dat het plan, door den beierschen Vorst medegedeeld, om van zijne waardigheid afstand te doen, waarschijnlijk slechts voorgewend was, daar het Keurvorstendom bij slot van rekening toch zoo verwerpelijk niet scheenGa naar voetnoot(2). Het aartsbisdom was misschien wel zoo verwerpelijk niet, maar stellig op dit oogenblik voor vorst of boer eene zeer onrustige verblijfplaats. Door rooverbenden afgeloopen, en bijkans volslagen uitgemergeld door het verderfelijkste van alle belastingstelsels, de brandschatting, begon het land dag aan dag meer naar een rooversvrijplaats te gelijken. Die brandschatting is een belasting, | |
[pagina 156]
| |
die dikwijls door aanvoerders van plunderbenden, en zelfs door geachte krijgsoversten van alle natiën geheven werd. Een gehucht, een groep boerderijen, een landstreek of een rijke stad betaalde, om brand en verwoesting te ontgaan, wat te wachten stond, wanneer zij een veroveraar in handen waren gevallen, een hooge som in gereed geld, naar goedvinden van den veroveraar. De vrijbuiters der zestiende eeuw deden goede zaken in dezen eigenaardigen tak van nijverheid; en als men hierbij de voordeelen rekent, die plundering, berooving en het heffen van losgelden opbrachten, was het geen wonder, dat een spaarzaam en volhardend aanvoerder van zulk eene schaar vrijbuiters bij slot van rekening dikwijls een aanzienlijk vermogen verwierf. Onder de velen die zich aan dit veelomvattend beroep gewijd hadden, bekleedde de geduchte Maarten Schenk een eerste plaats; en hij was thans bezig met het keulsche gebied af te loopen, nadat hij kort geleden wederom in den dienst der Staten was overgegaan. Terwijl zijn naam verbonden is aan al de voornaamste krijgsondernemingen uit het tijdvak, dat ons thans bezig houdt, was hij het echte toonbeeld van die vrijbuiters, wier leven die eeuw teekende. In 1549 geboren uit een oud adellijk geldersch geslacht, had Maarten Schenk geen andere bezitting dan zijn degen. Na een korte poos den Heer van IJsselstein als page gediend te hebben, voegde hij zich, op nog jeugdigen leeftijd, met twee krijgsknechten onder de banier van Willem van Oranje. De onaanzienlijke dolende ridder werd met zijn paar schildknapen door den prins en de Staten heusch ontvangen, doch het duurde niet lang of hij raakte met zijn beschermer in twist. Een zeker kasteel Blijenbeek, dat aan een neef van hem toebehoorde, beliefde hij als zijn rechtmatig eigendom te beschouwen, omdat hij van hetzelfde geslacht was, en omdat het een aangename en rijke bezitting en verblijfplaats was. De gerechtshoven hadden een ander denkbeeld van eigendomsrecht, en hielden den uit het bezit verdreven neef de hand boven het hoofd. Maarten verschanschte zich in het kasteel, en na een vrij onridderlijken manslag te hebben begaan, die hem nog dieper in de achting der Nederlanders deed dalen, trad hij met Parma in onderhandelingGa naar voetnoot(1). Alexander verheugde zich dat zulk een onversaagd krijgsman zijne zijde koos, en ondersteunde Schenk in zijne belegerde sterkte. Jaren achtereen bewees hij daarna onder 's Konings banieren de schitterendste diensten, en hij klom tot de hoogste posten in het leger op, terwijl zijn beurs tevens, door de vruchten zijner plundertochten | |
[pagina 157]
| |
en brandschattingen snel gevuld raakte. ‘Het is een moedige kerel,’ zeide Parma, maar hij lijkt meer op een doortrapt struikroover, dan op een dapper krijgsmanGa naar voetnoot(1).’ Het paar lansknechten van Maarten was aangegroeid tot een schaar van vrijbuiters, de ruwste, de gehoorzaamste en de roofzuchtigste der Christenheid. Geen rooverbende was er ooit geduchter voor vreemden, of gehoorzamer aan haar opperhoofd, dan de volgelingen van overste Schenk. Nergens had men een volmaakter rooverhoofdman kunnen vinden. Hij was nooit nuchter, en toch steeds ernstig. De voortdurende staat van dronkenschap, waarin hij verkeerde, scheen zijn koenheid en stilzwijgendheid slechts te vergrooten, zonder zijn verstand te benevelen. Hij kende geene vrees, geen vermoeienis, geen wroeging. Hij kon dagen en nachten achtereen te paard zitten - eten, drinken en slapen in den zadel; zoodat het paard van dezen vreeselijken centaurus werkelijk met zijn lichaam scheen te zijn samengegroeid. Zijne soldaten volgden hem als honden, en werden door hem behandeld als honden. Hij roste ze gedurig af, benam ieder, over wien hij ontevreden was, met eigen hand het leven, en het was bekend, dat hij sommigen op zijn bevel van torenspitsen had doen springenGa naar voetnoot(2); en toch stond de bende steeds gewillig tot zijne beschikking; want zij wist, dat hij haar steeds geleidde waar rijke buit te behalen viel. In Parma's dienst had hij Hohenlo tweemaal op de schitterendste wijs verslagen. In den slag op de Hardenberger heide had hij op dien verdienstelijken krijgsoverste een volkomen zegepraal behaald, en vijftienhonderd van zijn krijgers gedood, met verlies van slechts vijftig of zestig van zijn eigene manschappen. Door die overwinning had hij de belangrijke stad Groningen aan Filips voor de volgende vijfentwintig jaren verzekerd, en hij was in die stad met geestdrift ingehaald. Zoo had hij verscheidene jaren lang met een ongehoord krijgsgeluk en onder voortdurende strooptochten den Koning voorgestaan. Hij werd de schrik en de geesel van zijn geboortegrond Gelderland, en ontving talrijke wonden voor de zaak des Konings. Tweemalen was hij gevangen genomen en op losgeld gesteld; maar tweemalen wist hij uit die gevangenschap te ontkomen. Hij had kort geleden de stad Nijmegen bemachtigd. Maarten Schenk was de geduchtste, gewetenlooste, stoutmoedigste Nederlander, onder Filips' banier; doch hij had slechts weinig openlijke belooning ontvangen voor zijne diensten, en het geld, dat hij verwierf met plunderen, kon zijn eerzucht niet bevredigen. Het had hem zeer gehinderd, toen hij, bij den dood van graaf Rennenberg, Verdugo, een gewezen palfrenier van Mansfeld, | |
[pagina 158]
| |
een Spanjaard, uit den laagsten rang tot kolonel en generaal opgeklommen, tot stadhouder van Friesland zag aanstellen. Hij had zijn wrok toen echter voor een poos gesmoord, maar heimelijk gezworen, bij de eerste gunstige gelegenheid over te loopen. Eindelijk, nadat hij de stad Breda op schitterende wijs uit de handen der vrijheidsvrienden gered had, werd hij woedender dan ooit, toen Haultepenne, uit het geslacht Berlaymont, in zijne plaats tot bevelhebber van die vesting werd benoemd. Den 25sten Mei 1585, om één uur na middernacht, had hij eene heimelijke samenkomst met den graaf van Meurs, stadhouder van Gelderland, waarbij hij overeenkwam, uit de spaansche soldij in staatsche over te gaan. Hij bedong goede voorwaarden: hij zou benoemd worden tot luitenant-gouverneur van Gelderland, en in het leger der Staten den rang bekleeden van veldmaarschalk, met een bezoldiging van twaalfhonderd vijftig gulden in de maand. Hij bewilligde er in, om van het kasteel Blijenbeek af te zien, doch zou daarvoor schadeloos gesteld worden met goederen in Holland en Zeeland, die jaarlijks vierduizend gulden opbrachten. Na dit verdrag diende Maarten met zijne vrijbuiters den Staten getrouw, en werd hij een gezworen vijand van Parma en den Koning. Hij gaf noch vroeg kwartier, en als zijne manschappen gevangen raakten, ‘betaalden zij hun losgeld met het hoofdGa naar voetnoot(1).’ Hij was niet meer de geesel van Gelderland, maar werd de schrik van Keulen. In het begin van 1586 had hij zich, vergezeld van Herman Kloet, den jongen en stoutmoedigen hollandschen bevelhebber van Nuis, aan het hoofd van vijfhonderd voetknechten en vijfhonderd ruiters op Westfalen geworpen. Den 18den Mei bemachtigde hij de stad Werl door een aardige krijgslist: de burgers, aan alle zijden door vrijbuiters ingesloten, hadden aan vele levensmiddelen gebrek, en onder anderen aan zout. Maarten had van tijd tot tijd eenigen zijner soldaten, als boeren uit den omtrek verkleed, met zakken vol van die waar in de stad gezonden; zoo was er een vreedzaam handelsverkeer geopend tusschen de burgers in en de bandieten buiten de vesten. Er waren vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt binnen de muren der stad, en een gedeelte der inwoners had er in bewilligd om den volgelingen van Schenk de behulpzame hand te bieden. Op zekeren ochtend verscheen een trein van wagens, beladen met soldaten, die goed onder zout verborgen waren, voor de poort. Tegelijk brak er, op een, voor de aanvallers bijzonder gelegen tijd, brand in de stad uit. De burgers waren druk in de weer met blusschen, toen de ingezouten soldaten, nadat zij de poort binnen waren, van de wagens sprongen | |
[pagina 159]
| |
en de wacht overmeesterden. De stad werd zonder slag of stoot genomen. Sommige ingezetenen werden vermoord, tot een waarschuwend voorbeeld voor de overigen; anderen werden gevangen genomen en in verzekerde bewaring gehouden, op hoop van losgeld; enkelen hadden het geluk zich in de citadel te redden. Die sterkte werd vruchteloos bestormd, maar de stad geheel uitgeplunderd: elk huis werd letterlijk leeg gedragen. Ondertusschen verzamelde Haultepenne een krijgsmacht van omtrent vierduizend man, boeren, burgers en soldaten, en kwam Schenk in de stad belegeren, terwijl men hem te gelijker tijd uit de citadel bestookte. Het was hem onmogelijk zich in de stad staande te houden, maar hij had haar toch van al wat waarde bezat beroofd. Hij laadde derhalve zijn buit in een langen trein van wagens, nam dertig overheidspersonen en vele rijke burgers als gijzelaars mede, trok in goede orde tegen Haultepenne op dien hij volkomen versloeg, waarbij hij volgens verschillende opgaven van vijfhonderd tot tweeduizend man deed sneuvelen, en volbracht, zwaar in de dij gekwetst maar zegevierend en met buit beladen, den aftocht naar Venlo aan de Maas, over welke stad hem het bevel was opgedragenGa naar voetnoot(1). ‘Zeker, dit is een edele, een waardige kerel,’ riep Leicester uit, van bewondering getroffen over den voorspoed van den koenen vrijbuiter, en zwoer, dat dit ‘waarlijk de eenige soldaat in de Nederlanden was; want nooit zat hij stil, en tot dusver was hij in alles bijzonder gelukkig geslaagd.’ En dus verkeerden, op elke plek van den gevloekten bodem der kleine Republiek, de bewoners steeds in een dampkring van roof en bloed. Evenwel richtten de Staten van Friesland in de korte rust, die dat gewest in den winter van 1585 tot 1586 mocht genieten, tot hun eenwigdurende eer de hoogeschool van Franeker op. Twaalf jaren vroeger was de beroemde leidsche Akademie gesticht, om de burgers te beloonen voor de heldhaftige verdediging der stad; en thans gaven de Nederlanders een nieuw bewijs, hoe zij, zelfs te midden van hunne ellende en van den krijg, de wetenschappen op prijs stelden. De nieuwe hoogeschool werd rijkelijk begiftigd met oude kerkgoederen, en niet alleen werd het onderwijs er zoo goed als kosteloos verstrekt, terwijl de hoogleeraren een milde bezoldiging genoten, maar men zorgde ook dat behoeftige studenten tegen zeer geringe vergoeding kost en huisvesting konden be- | |
[pagina 160]
| |
komen. Er werd een tafel opgericht, waaraan studenten jaarlijks voor vijftig gulden konden deelnemen, en nog twee andere tafels, waarvan de kosten veertig en dertig gulden bedroegen. Slechts met zwakke stem kon deze jeugdige kweekschool zich boven het oorlogsgedruis uit doen hooren; maar de inrichting was bestemd tot grooten bloei, en zou de wereld, vele geslachten achtereen, met de gulden vruchten van wetenschap en genie verrijkenGa naar voetnoot(1). In het begin der lente werd de oorlog door Farnese ernstig aangevat. Men heeft reeds gezien, dat het leger van het Gemeenebest uit Vlaanderen en Brabant bijkans geheel verdreven was; de Staten waren echter nog in het bezit van Grave, Megen, Batenburg en Venlo, allen aan de Maas gelegen. De rivier vormde als het ware een volkomen verdedigingslinie voor de geheele provincie Brabant; en Farnese besloot zich van deze groote door de natuur gevormde gracht meester te maken. Daarna wilde hij zich in het bezit stellen van den Rijn, die oostelijker, op geruimen afstand, voortvloeide. Om de Maas te bemachtigen en te behouden, moest hij eerst de stad Grave veroveren. Die plaats, aan den linker of brabantschen oever gelegen, was aan de landzijde, waar zij van laag en vruchtbaar weiland omgeven was, duchtig versterkt; terwijl aan de andere zijde de rivier een natuurlijke gracht vormde. Het was, volgens lord North en den graaf van Leicester, ‘de sterkste stad in al de Nederlanden, al was zij maar kleinGa naar voetnoot(2).’ Lubbart Turk, heer van Hemert, een jong geldersch edelman van weinig ondervinding in krijgszaken, voerde het bevel over de bezetting, die uit achthonderd soldaten bestond, terwijl de burgerwacht omtrent duizend man bedroegGa naar voetnoot(3). Reeds in Januari had Farnese den graaf van Mansfeld gelast het beleg voor de vesting te slaan; vijf schansen werden er toen opgericht, boven en beneden de stad, op den linkeroever der rivier, terwijl een schipbrug dwars over den stroom toegang verleende tot een versterkte legerplaats aan de overzijde. Mansfeld, Mondragon, Bobadil, Aquila en andere uitstekende in Filips' dienst vergrijsde krijgsoversten hielden zich met de onderneming bezig. Er waren eenige onbeduidende schermutselingen voorgevallen tusschen de Spanjaarden en het volk van Schenk; maar de stad was reeds zeer in het nauw gebracht en door de reeks van schansen, die haar omsingelden, zag zij zich allen toevoer af- | |
[pagina 161]
| |
gesneden. Het was daarom van het hoogste belang, dat Grave zoodra mogelijk ontzet werd. In het begin van de paaschweek werd dan ook een afdeeling van drieduizend man, onder Hohenlo en sir John Norris, door Leicester afgezonden, met bevel om, het kostte wat het wilde, levensmiddelen en versterking binnen de vesting te brengen. Zij maakte zich dadelijk meester van een steenen schans, Molenschans genaamd, die door vijftig man, meest boeren uit den omtrek, bewaakt werd. Deze werden bijna allen opgehangen, omdat zij ‘scheldwoorden en spotternijen tegen Koningin Elizabeth’ hadden gebruiktGa naar voetnoot(1); en terwijl een toereikend aantal manschappen achterbleef om de schans te bewaken, trokken de overigen met groote moeite, daar de rivier snel wies en het land overstroomde, langs den rechteroever der Maas, en namen onderweg de kasteelen Batenburg en Ravenstein in bezit. Daarop werd een bende van vier of vijfhonderd Engelschen vooruitgezonden naar een punt, nagenoeg recht tegen over Grave gelegen, op nog geen engelsche mijl afstand van het hoofd der brug, die de Spanjaarden hadden opgeslagen. Hier legden zij dinsdagsavonds snel een verschanste legerplaats aan op den dijk langs de rivier; en, ofschoon door sommige gewapende vaartuigen bestookt, gelukte het hun een allergunstigste stelling in te nemen. Woensdagochtend 16 April beval Mansfeld, toen hij bemerkte dat de vijand hem zooveel te vlug af geweest was, duizend uitgelezen manschappen, allen Spanjaards, onder Casco en andere oudgedienden, dezen voorpost te bestormen. Een spaarbende van tweeduizend man stond gereed om den aanval te ondersteunen. De Spanjaarden trokken langzaam de brug over, die door den snellen stroom zeer gevaarlijk slingerde, en tastten daarop de versterkte legerplaats stormenderhand aan. Een twist tusschen verschillende regimenten over den voorrang verhaastte den aanval, vóór dat de spaarbende, die uit eenige uitgelezen vendels van Mondragon's oudgedienden bestond, had kunnen aankomen. De eerste aanvallers, die ademloos en vermoeid den strijd begonnen, werden bij den eersten storm gemakkelijk afgeslagen; toen verscheen Aquila, juist van pas, en de aanval werd met kracht hervat. De verdedigers van het kamp zwichtten bij den derden storm en namen in verwarring de vlucht, terwijl de Spanjaarden over de slagboomen sprongen en zich in de hitte der vervolging her- en derwaarts verstrooiden. De geslagen Engelschen vloden snel langs den drassigen dijk, in de hoop het gros van hun leger te ontmoeten, dat, naar men verwachtte, met | |
[pagina 162]
| |
het aanbreken van den dag uit zijn post, zes mijlen verder de rivier af, zou oprukken. Twee mijlen ver strekte de jacht zich uit en het was waarschijnlijk, dat de vluchtenden ingehaald en afgemaakt zonden worden, toen eindelijk, van achter eene reeks van heuvels die zich tot Batenburg uitstrekte en hen tot nog toe verborgen hield, graaf Hohenlo en sir John Norris, aan het hoofd van vijf-en-twintig honderd Engelschen en Hollanders opdaagden. Deze schaar rukte, zoo snel als de glibberige bodem en de vermoeienis van een tocht van twee uren gedoogden, hunne vrienden te hulp; terwijl de vluchtende Engelschen zich hereenigden, hun vervolgers de spits boden, en hen denzelfden weg langs terugdreven, dien zij zoo even in vollen draf zegepralend waren langs gestormd. De kans van den slag was gekeerd, en binnen eenige minuten zouden Hohenlo en Norris de rivier zijn overgetrokken en Grave zijn binnengerukt, toen men de spaansche vendels van Bobadil en andere bevelhebbers de krakende brug zag oversnellen. Drieduizend man van beide partijen ontmoetten elkander nu met gevelde speer op den oever der MaasGa naar voetnoot(1). De regen viel bij stroomen neer; er blies een stijve koelte; de stroom wies snel en dreigde de oevers te overschrijden. Als ten gevolge van eene stilzwijgende overeenkomst hielden beide legers, toen zij vlak tegenover elkander stonden, eenige oogenblikken halt. Na die korte tusschenpoos openden zij een fellen en hardnekkigen strijd van man tegen man. De grond, glibberig van regen en bloed, dat spoedig even rijkelijk vloeide als de regen, bood den strijders een hoogst onzeker en gevaarvol terrein; zij waggelden als beschonkenen, vielen op de knieën of achterover, maar hielden, geknield of op den grond uitgestrekt, den doodelijken strijd vol. Anderhalf uur lang overstemde de felle strijd de woede der elementen. Norris en Hohenlo streden aan het hoofd hunner troepen, als paladijnen uit vervlogen eeuwen; de Engelschman werd in den mond en aan de borst gekwetst, en Hohenlo zag men een duizendtal musketiers en karabiniers van den vijand voorbijdraven, zonder dat hij eenig letsel kreeg. Maar naarmate de kracht der soldaten uitgeput raakte, nam de storm in hevigheid toe. De stroomen van den regen en de woede van den orkaan maakten eindelijk aan het gevecht een einde; de spanjaarden leden een volkomen nederlaag en zagen zich gedwongen om af te trekken, uit vrees dat de snel wassende rivier de broze en wankelende brug zou medesleuren, die zij waren overgetrokken om dezen rampspoedigen aanval te beginnen. De Engelschen en Nederlanders bleven meester van het veld. Ook | |
[pagina 163]
| |
kwam de opkomende vloed, die de weiden snel in een meer herschiep, den overwinnaars evenzeer te stade, als hij den Spanjaarden afbreuk deed. Weinige dagen later voer een groot aantal booten voor Parma's oogen, van Batenburg af, Grave binnen; Hohenlo, die gedurende den ganschen strijd ‘wanhopig zijn leven gewaagd had,’ kwam daarbij zelf mede. Een bende van vijfhonderd man, met leeftocht voor een jaar, werd in de vesting gelegd, en de vaart op de Maas was, naar het scheen, aan het Gemeenebest verzekerd. Bij dezen gewichtigen slag sneuvelden omtrent honderdvijftig Hollanders en Engelschen, en vermoedelijk vierhonderd Spanjaarden, waaronder verscheidene aanzienlijke bevelhebbersGa naar voetnoot(1). De graaf van Leicester was verbazend opgewonden, zoodra de gelukkige uitslag van deze onderneming bekend werd. ‘Och, wist Hare Majesteit maar,’ riep hij uit, hoe voordeelig haar kans tegenover den Koning van Spanje nu staat, en hoeveel duizenden verdrukten in deze landen door haar geholpen zijn! Deze zomer zou tot haar onsterfelijken roem aan den oorlog een einde makenGa naar voetnoot(2).’ Hij was geen vriend van zijn landgenoot, den wakkeren sir John Norris - ofschoon hij hem bij deze gelegenheid geen lof onthouden kon - maar hij was tot dweepens toe ingenomen met Hohenlo. Naast God, zoo verzekerde hij aan de engelsche regeering, had men de overwinning te danken aan den graaf. ‘Het is een dapper en verstandig man, en de onvermoeidste, dien ik ooit gekend heb,’ zeide hij; terwijl hij er in het geheim bijvoegde, dat ‘vijfhonderd Engelschen, die in Vlaanderen de beste oefenschool hadden gehad, lafhartig en schandelijk het hazenpad gekozen hadden,’ toen de strijd door Hohenlo en Norris weder geopend was. Hij ried Hare Majesteit aan, den graaf haar portret te zenden, dat een waarde van tweehonderd pond had: dit zou hij hooger | |
[pagina 164]
| |
schatten dan duizend pond in klinkende munt; en hij voegde er bij, dat ‘de graaf om harentwil bijna geheel van den drank had afgezien.’ Wat den prins van Parma betrof, Leicester beschouwde hem als voor goed overwonnen. Hij beschreef hem als ‘wonderbaar verslagen’ over deze nederlaag van zijne troepen; en hij verzekerde aan zijne regeering, dat ‘indien toorn den prins tot wraak mocht aandrijven,’ hij weldra uit het land verdreven zou zijn. De graaf wilde hem ‘op den voet’ volgen, en al zijne ondernemingen verijdelen. ‘Als de Spanjaard zulk een Mei heeft, als zijn April geweest is,’ zeide lord North, ‘zal hij wel water in zijn wijn leeren doenGa naar voetnoot(1).’ Ondertusschen was de dag van St. Joris ophanden, en daar de graaf zeer gesteld was op gastmalen en plechtigheden, wilde men te Utrecht een groot zegefeest vieren. Zijn reis naar die stad uit Den Haag was een triomftocht. In al die steden, die hij doortrok, werd hij door de krijgsmacht en burgerij verwelkomd, en op lange aanspraken, tooneelvertooningen, maskerades en zinnebeeldige voorstellingen onthaald. Te Amsterdam - dat hij met Venetië vergeleek, om zijn duizende schepen - werd hij door groote walvisschen en andere zeegedrochten ingehaald, die om zijn jacht dartelden en hem tot aan wal begeleidden. Die gedrochten stelden hem aan den burgemeester en de stedelijke overheden voor, die hem op de kade stonden te wachten. De burgemeester hield een rede in het Latijn, die door dr. Bartholomeus Clerk beantwoord werd; en daarop werd de graaf statig naar den Dam geleid, waar te zijner eer een soort van groot tooneelspel werd vertoond, waarin hij als Simson werd voorgesteld, die, aan het hoofd van de kinderen Israëls, den Filistijnen den schenkel tegen de heup sloegGa naar voetnoot(2). Na in Amsterdam, zoowel als in de andere steden, veel luisterrijke gastmalen te hebben bijgewoond, kwam de landvoogd te Utrecht. Door deze oude en hoogst schilderachtige stad stroomt de grijze Rijn langzaam voort; alle schepen en bruggen waren met lentebloemen versierd. Op deze plek, waar acht eeuwen vroeger de angel-saksische Willebrord de woeste Friezen het eerst over de vreedzame leer van Jezus verbaasd had doen staan, en waar hij, tot loon voor zijn vromen ijver, gesteenigd was, stond thans een trotsch vertegenwoordiger van Engelands godsdienst. De balkons waren opgepropt met schoone vrouwen, en waren met linten en banieren versierd. Van 's graven verblijf - het oude huis der ridders van Rhodus - tot aan den dom, was de weg | |
[pagina 165]
| |
door een dubbele rij schutters afgezet, met roode rozen op den arm, en in de prachtige wapenrusting, waarvoor de Nederlanders zoo vermaard waren. Trompetters in zilver en scharlaken, baronnen, ridders en hoofdofficieren, in goudlaken en zijde van allerlei kleuren; de jonge graaf van Essex, wien na een hoogst romantische loopbaan zulk een ontzettend uiteinde te wachten stond; twee onder een kwaad gesternte geboren personen: de afgezette kleine aartsbisschop van Keulen, met zijn droefgeestig uiterlijk, en de ongelukkige don Antonio, de pretendent van Portugal, voor wien Filips II aan al wie hem dood of levend aan hem overleverde voortdurend dertigduizend kroonen en een Hertogdom boodGa naar voetnoot(1); de jonge Maurits van Nassau, die het lot van Europa voor een groot deel in handen zou hebben; aanzienlijke leden van den Raad van State, edellieden, wachten, en een heraut, in den wapenrok van Elizabeth, reden in statigen optocht voorbij. Achter hem reed de groote Leicester zelf, in het ‘vorstelijk gewaad dat aan zijn rang paste,’ bewaakt door eene schaar van burgers, en door zijn eigen helbaardiers in scharlaken mantels met wit en purper fluweel afgezetGa naar voetnoot(2). De grijze Dom, gebouwd ter plaatse waar de Heilige Willebrord vroeger den dienst had verricht, met zijn slanken, kegelvormigen, gemetselden toren van driehonderdzestig voeten hoog, met zijn keurig geruite vensters en sierlijk gebladerde zuilen, nam den schitterenden stoet op. Van hier begaf men zich, na de vereischte godsdienstige plechtigheden en een engelsche preek van mr. Knewstubs, Leicester's kapelaan, in statigen optocht naar het paleis terug, waar den gasten een luisterrijk banket in de groote zaal wachtte. Op een verhevenheid aan het uiteinde van de tafel, die van zilver en kristal vonkelde, stond de koninklijke zetel, met het zilveren bord, het mes en de vork der Koningin daarvoor, alsof zijzelve tegenwoordig was geweest; terwijl Leicester's houten bord en stoel meer op zij waren geplaatst. In de nabijheid dezer eereplaats zaten graaf Maurits, de keurvorst, de pretendent van Portugal, en vele doorluchtige Engelschen, de schoone Agnes van Mansfeld, prinses van Chimay, de dochters van Willem de Zwijger en andere dames van hoogen rang. Vóór dat de gerechten opgedragen waren, werden de helden Maarten Schenk met zijn grimmig uiterlijk, gewond bij de plundering van Werl, en de zwarte John Norris, nauwelijks genezen van de lanssteken, die hij bij het brengen van de versterking binnen Grave in gelaat en borst' gekregen had, door | |
[pagina 166]
| |
den graaf van Leicester, als vertegen woordiger van Hare Majesteit, tot ridders geslagenGa naar voetnoot(1), en daarop dienden de kamerdienaars het prachtige maal op. Gerechten in de gedaante van leeuwen, tijgers, draken en luipaarden, omgeven door pauwen, zwanen, fazanten en kalkoenen, ‘in hun natuurlijken vederdos als hun schoonsten tooi,’ verdwenen elk op hunne beurt, terwijl de klokken beierden ter eere der overwinning. Na het gastmaal werd er gedanst en gesprongen en werden er allerlei kunsten verricht en kluchten vertoond, ‘de daden van Hercules voorgesteld, wat den vreemdelingen veel genoegen verschafte,’ waarna het gezelschap uiteenging om zich in den avond weder te verzamelen. Toen ‘volgde er weder een groot feest,’ zegt de kroniekschrijver; want een stevig avondmaal zette de kroon op het prachtig middagmaal. Daarna werd er in het renperk de lans gebroken, waarbij de jonge graaf van Essex en andere ridders zich ridderlijker gedroegen, dan men na zulk rijkelijk brassen had kunnen verwachten. Nog een ‘zeer kostbaar banket van suikergoed voor de ridders en dames,’ volgde, waarna de graaf van Leicester, daar het thans middernacht was, het geheele gezelschap wel te rusten wenschte, en de ridders en dames afscheid namen. Doch te midden van al dit ridderlijk banketteeren en feestvieren was de prins van Parma werkelijk niet zoo ‘verslagen’ over het ontzet van Grave, als zijn tegenpartij zich voorstelde. De graaf, opgeblazen door het krijgsgeluk van Hohenlo, waande zich reeds meester van het land, en verzekerde de engelsche regeering, dat hij, als men hem redelijk goed ondersteunde, ‘vóór half Juni’ Antwerpen en Brugge zou heroveren. ‘Nooit,’ zeide hij, ‘was de prins van Parma zoo ter neder geslagen of droefgeestig geweest, sedert hij in die landen gekomen was; nooit was zijn moed zoo diep gezonken.’ En Alexander had waarlijk reden genoeg tot ontmoediging. Hij had slechts acht of negenduizend man, en geen geld om zelfs deze kleine krijgsmacht te betalen. Dagelijks kwamen er eenige soldaten om, en bijna al de levenden waren, volgens de beschrijving van hun opperhoofd, ziek of verminkt. Algemeen gebrek aan levensbehoeften was er in de gehoorzame provinciën: de geheele bevolking tierde van den honger; en de kooplieden, door Drake's | |
[pagina 167]
| |
voorspoed ontmoedigd, en radeloos omdat alles rondom hen te gronde ging, hielden hunne beurs onverbiddelijk gesloten. ‘Ik weet niet welken Heilige ik moet aanroepen,’ zeide Alexander. Hij was door de poging tot ontzet van Grave gedwongen geworden, om Haultepenne van de onderneming tegen Nuis terug te doen komen, en hij begreep volkomen, in welk een gunstig licht Leicester thans hun wederzijdsch standpunt zou willen beschouwen. ‘De Engelschen denken groote dingen te verrichten,’ zeide hij, ‘en achten zich meester van het veld.’ De teleurgestelde, droefgeestige man had den 11den Mei Brussel verlaten, en zich bij zijn geringe krijgsmacht gevoegd, die uit drieduizend Spanjaarden en vijfduizend soldaten van allerlei landen bestond. Zijn oudgediende krijgers, ofschoon onbetaald, met lompen bedekt en half uitgehongerd, waren verrukt toen zij hun aangebeden opperhoofd terugzagen en zwoeren dat hun onder zijne aanvoering niets zou mislukken. De eer des Konings, de zijne en die van het leger stonden op het spel. Van de inneming der stad, zeide hij, hing het behoud van al zijne vroegere veroveringen, en de geheele toekomst af. Leicester en de Engelschen, die hij het hoofd en de ziel noemde van de opstandelingen, hadden hunne eer verpand om de vesting te ontzetten, en waren er op uit hem in het veld onder de oogen te zienGa naar voetnoot(1). De graaf had eenige sterkten in de Betuwe of ‘de goede landstreek’ ingenomen, die hij als even vruchtbaar en bijna even belangrijk beschreef als HerefordshireGa naar voetnoot(2), en bedreigde thans Nijmegen, de stad die door Schenk, als zijn laatste wapenfeit aan de zijde der koningsgezinden, voor Filips veroverd was. Hij was thans bezig met Alexander's krijgsbewegingen tegen Grave gade te slaan; maar, nadat de jongste poging om de vesting van leeftocht te voorzien zoo goed geslaagd was, had hij reden om te vertrouwen dat zij buiten gevaar was. Den 31sten Mei begon men aan de loopgraven en den 5den Juni werden de batterijen geopend. Het werk vorderde snel zoodra Farnese in het veld was. ‘De prins van Parma laat zijn geschut spelen als een prinsGa naar voetnoot(3), zeide lord North, die met de geestdrift van een eerlijk krijgsman zijn vijand bewonderde. Den 6den Juni, toen Alexander door de legerplaats reed om vóór een aanval den vijand te verkennen, nam een kanonskogel de achterste helft van zijn paard weg. De prins stortte ter aarde, en voor een oogenblik heerschte er verslagenheid in de | |
[pagina 168]
| |
spaansche gelederen. Terstond daarop was hij echter, ofschoon eenigszins gekneusd, weder op de been; en daar hij vond dat de bres genoeg gevorderd was, gaf hij bevel tot den storm. Als voorbereidende maatregel wilde hij een toren, dicht bij de rivier, bezetten, die bijna tot puin geschoten was. De kapitein De Solis kreeg last om met zes oudgedienden in dien toren post te vatten, en ‘een oog te houden op den vijand zonder zich met iets anders te bemoeien. De toren was schielijk bemachtigd; maar Solis voerde zijne manschappen, tegen zijn schriftelijken last in, tegen de halve maan aan, die zich nog in volkomen staat van verdediging bevond. Hij sneuvelde door een musketkogel aan den voet van den wal; en zijn volgelingen, die nog steeds beproefden de ontoegankelijke bres binnen te stormen, werden door een hagelbui van steenen en brandende pekkransen teruggedreven. Ook werd er, uit zeven en manden, heet zand op de Spanjaarden uitgeschud, dat door hunne wapenrusting drong en hen zoo ondragelijk folterde, dat velen zich in de rivier wierpen om de pijn te verzachten. Verfrischt weder boven water gekomen, maar in wanorde, beproefden zij vruchteloos den aanval te hernieuwen. Verscheidenen van dien kleinen hoop volks werden gedood, de storm mislukte geheel en al, en de trompet blies den aftocht. De Spanjaarden waren door deze nederlaag zoo uit het veld geslagen en de belegerden waren zoo gerust, dat een soldaat zich van de stadswallen nederliet om het lijk van kapitein Solis, die rijk gekleed was, uit te schudden, en na het volbrengen van dit feit door zijne makkers weder binnengeholpen werdGa naar voetnoot(1). Tot verbazing van de belegeraars, kwam er evenwel reeds den volgenden ochtend een verzoek van den bevelhebber der bezetting, den heer van Hemert, om over de overgave te onderhandelen. Alexander was natuurlijk verheugd en bereid om gunstige voorwaarden toe te staan, en op den 17den Juni verliet de bezetting met ontrolde vaandels en slaande trom de stad, en rukte de prins van Parma aan het hoofd zijner troepen naar binnen. Hij vond er leeftocht voor een jaar voor zesduizend man; en de wallen hadden zoo weinig geleden, dat hij lang op een bres zou hebben moeten wachten, groot genoeg om daardoor de stad binnen te dringenGa naar voetnoot(2). ‘Er bestond geen gegronde reden, zelfs niet voor vrouwen, om de | |
[pagina 169]
| |
vesting over te geven,’ riep Leicester uit, toen hij de tijding vernam. En de graaf had reden om woedend over dezen uitslag te zijn. Hij had den vorigen dag een brief ontvangen, door van Hemert zelven en al de bevelhebbers in Grave onderteekend, waarin zij verklaarden in staat te zijn om de vesting ruim vijf maanden, of nog langer totdat zij ontzet zou worden, te verdedigen. En inderdaad, al de bevelhebbers, op drie na, hadden zich tegen deze laaghartige overgaaf verklaard. De oorzaak van dezen jammerlijken afloop - van het noodlottig verlies der stad en van den droevigen ondergang van den jeugdigen van Hemert - was eene vrouw. De bevelhebber liet zich beheerschen door eene dame van goede familie in de stad, die spaansch-gezind was; en zij had hem, om eenige raadselachtige redenen, weten te bewegen om geheel vrijwillig de stad over te gevenGa naar voetnoot(1). Parma verspilde echter geen tijd met over zijn behaald voordeel te jubelen. Op denzelfden dag gaven de steden Megen en Batenburg zich aan hem over, en terstond daarop sloeg hij het beleg voor Venlo, een belangrijke stad, ruim zeven uren hoogerop aan de Maas gelegen. In die stad bevonden zich, behalve tweehonderd ruiters, de vrouw en het gezin van Maarten Schenk, met hem toebehoorend zilverwerk en huisraad en tusschen de veertig- en honderdduizend kronen in klinkende muntGa naar voetnoot(2). Die stoute partijganger deed, vergezeld door den dollen Waleser, Roger Williams, aan het hoofd van honderddertig engelsche speerruiters en dertig man van zijn eigen volk, des nachts een koene poging om zich door de macht der belegeraars heen te slaan en in de stad te dringen. Zij reden de vijandelijke liniën door, maakten al de wachten en vele spaansche ruiters af - in deze middernachtelijke slachting onderscheidde zich vooral de | |
[pagina 170]
| |
bende van den vreeselijken Maarten - en bereikten de deur van Parma's tent, waar zij zijn geheimschrijver en vele van zijne wachten ombrachten. Zelfs vertelde men, en het vond algemeen geloof, dat Farnese zelf in gevaar had verkeerd; dat Schenk een pistool op hem gelost, maar zijn doel gemist had, en hem daarop met de kolf op het hoofd had geslagen; en dat de prins zijn leven gered had door van zijn paard te springen en door een sloot een goed heenkomen te zoeken. Doch dit schijnen sprookjes te zijn. De opschudding werd eindelijk algemeen; daar het zomer was brak de dag spoedig aan; de trommels sloegen alarm; en de stoute stroopers moesten zoo goed zij konden den aftocht blazen, maar werden door bijna tweeduizend man vervolgd. Na velen van het spaansche leger te hebben gedood, en bijna de helft hunner eigen makkers te hebben verloren, vonden zij eindelijk een veilige toevlucht in Wachtendonck. Kort daarna gaf zich de stad, zonder dat zij eens beschoten was, bij verdrag op redelijke voorwaarden over. De vrouw van Schenk werd met haar gezin beleefd weggezonden, in een koets met vier paarden bespannen, en met zooveel kleederen als zij kon medenemen. Zijne bezittingen werden prijs verklaard; want hij had het recht verbeurd om naar eerlijk krijgsgebruik te worden behandeldGa naar voetnoot(1).’ Dus had de ‘ter nedergeslagen, droefgeestige’ man, die zoo ‘moedeloos’ was, met soldaten die, volgens den graaf van Leicester, ‘zoo hard begonnen weg te loopen,’ hun vijand uit al de steden aan de Maas verjaagd. Die rivier was thans, met haar geheele stroomgebied, in de macht der Spanjaarden. De provincie Brabant werd wederom door haar gracht afgesloten, en den vijand was de weg gebaand naar de noordelijke provinciën. Ondertusschen had Leicester niets bijzonders uitgevoerd. Men moet bekennen, dat hij door zijn tegenpartij op een treurige wijs uit den zadel was gelicht. De man, die gesproken had van den vijand op den voet te volgen en hem elken duim gronds te zullen betwisten, die zijn woord gegeven had om niet alleen Grave en elke andere plaats, die mocht aangevallen worden, te verdedigen, maar zelfs om Antwerpen en Brugge binnen eenige weken te heroveren, had den tijd verspild met eenige zeer onbe- | |
[pagina 171]
| |
duidende krijgsverrichtingen. Toen het St. Jorisfeest voorbij, de preek van Knewstubs gehouden was en Hercules' daden alle vertoond waren, was de graaf te velde gekomen met vijfduizend man voetvolk en vijftienhonderd ruiters. Zijn doel was, om door de vermeestering van Doesburg en Zutphen den IJssel schoon te vegen; doch toen hij Parma's aanval op Grave vernam, liet hij het plan varen om die steden te belegeren en begaf hij zich naar Arnhem. Daarop stak hij den Rijn over en kwam zoo op het eiland der Batavieren. Na eenige schansen van ondergeschikt belang te hebben ingenomen - terwijl Schenk ondertusschen op het eiland 's Gravenweert, waar de Rijn zich in twee armen splitst, de sterkte stichtte, die eene eeuw later onder den naam van Schenkenschans zoo beroemd zou worden - maakte Leicester zich gereed om de Waal over te steken ten einde Farnese aan te tasten, toen hij tot zijne verbazing de overgaaf van Grave vernam. Hij kon dus, tot zijn spijt, die belangrijke stad niet meer redden; doch hij kon ten minste den schuldige het hoofd voor de voeten leggen. Leicester was te Bommel, toen hij van de flauwhartigheid of van het verraad van den baron van Hemert kennis kreeg, en zijn toorn was even buitensporig als de uitgelaten vreugde, over zijn vroeger krijgsgeluk. Hij ademde niets dan wraak tegen den lafhartigen verrader, die ‘op zulk een lage en beestachtige wijs’ de vesting overgegeven had. ‘Ik wil hier niet van daan,’ zeide hij, ‘eer ik door Gods goedheid voor het verraad van dien schurk eenige voldoening gekregen heb.’ Er was geen twijfel aan, of van Hemert had straf verdiend. Evenmin was het twijfelachtig, dat Leicester hem die ruimschoots zou toedienen. ‘De lafhartige schelm, die Grave heeft overgegeven,’ zeide hij, ‘en de kapiteins, die even schuldig zijn als hij, zullen er allen te zamen voor boeten.’ Van Hemert had de stoutmoedigheid om hem zelf onder de oogen te komen. ‘De goede man kwam in Bommel bij mij,’ zeide Leicester; en volgens zijne verzekering aan de engelsche regeering handelde hij zoo, in de hoop van de overheid dier stad en van andere steden over te halen om zijn verraad na te volgenGa naar voetnoot(1). De overheid leverde echter den schuldige rechtstreeks over aan den landvoogd, die hem onmiddellijk in hechtenis het nemen. Den 26sten Juni kwam te Utrecht een krijgsraad bijeen, waarvan Hohenlo, Essex en andere aanzienlijke bevelhebbers leden waren. Zij verklaarden den gevangene des doods schuldig, doch | |
[pagina 172]
| |
lieten het over aan den graaf om te beslissen, of verschillende verzachtende omstandigheden hem geen aanspraak gaven op vergiffenisGa naar voetnoot(1). Hohenlo en Norris beijverden zich om het vonnis van den jongen man te verzachten, en zij wekten daardoor de diepe verontwaardiging van den landvoogd op. Norris was, volgens Leicester, verliefd op de moei van den misdadiger, en wilde hem daarom het leven reddenGa naar voetnoot(2). Ook werd er gebruik gemaakt van de minachting, die men door de verbolgenheid der Koningin voor het gezag van den graaf had opgevat; en men hield openlijk vol, dat hij, daar hij van den post van algemeen landvoogd ontzet was, geen macht meer had om een nederlandsch bevelhebber ter dood te doen brengenGa naar voetnoot(3). De verzachtende omstandigheden, die men in het rechtsgeding aanvoerde, waren, dat van Hemert een jong man was, zonder ondervinding in krijgszaken, en dat hij, na den eersten storm door schrik en verbijstering bevangen, voor de smeekbeden en het gejammer der vrouwen had gezwicht. Er waren geen rechtstreeksche bewijzen van verraad, of zelfs van persoonlijke bloohartigheid. Hij verzocht dringend om vergiffenis, niet om zijn leven te behouden, maar om zijne eer te redden. Hij smeekte ernstig om de vergunning om als gemeen soldaat, zonder soldij, te land of ter zee, onder de Koningin van Engeland, voor zoovele jaren als zij bevelen zou, te dienen; hij hoopte voor de gevaarlijkste ondernemingen te worden uitgekozen, om vóór zijn dood de schande te kunnen uitwisschen, die door zijne schuld in een uur van zwakheid een oud en aanzienlijk geslacht had getroffenGa naar voetnoot(4). De krachtigste pogingen werden in het werk gesteld om hem te redden, daar hij familiebetrekkingen had van grooten invloed, en men er algemeen van overtuigd was, dat zijn vergrijp eer aan onbezonnenheid dan aan boos opzet was toe te schrijven. Leicester echter zwoer, terwijl hij zich op de borst sloeg - zoo als hij placht te doen, wanneer hij driftig was - dat zulk een verrader geen vergiffenis behoorde te verkrijgen. De Staten van Holland en Zeeland waren ook bepaald geneigd, om een streng voorbeeld te stellenGa naar voetnoot(5). Van Hemert werd dan ook den 28sten Juni naar het schavot gebracht. Hij sprak het volk zeer bedaard in twee talen, Fransch en Hollandsch, toe, en verklaarde dat hij geen verraad gepleegd | |
[pagina 173]
| |
had, maar dat vrouwenangst en vrouwentranen in een uur van verbijstering hem tot een bloodaard hadden gemaakt. Hij werd staande onthoofd. De twee kapiteins, Duban en Koeboekum, die ook ter dood veroordeeld waren, werden met hem terechtgesteldGa naar voetnoot(1). Een derden kapitein, eveneens schuldig verldaard, schold Leicester ‘om zeer billijke reden’ de straf kwijtGa naar voetnoot(2). De graaf bleef hardnekkig bij de meening, dat van Hemert met voorbedachten rade de stad had overgeleverd, en beweerde, dat het in een tijd waarin het zoover gekomen was dat men er even weinig bezwaar in vond om een stad over te geven, als om een huis te verlaten, hoog noodig was een afschrikkend voorbeeld te stellen aan verraders en het volk voldoening te geven. En het volk was dan ook, volgens den landvoogd, geheel en al voldaan en had alleen spijt, dat men niet meteen drie of vier leden der Staten-Generaal het hoofd kon afslaan, die even groote schelmen waren als van Hemert; ‘en daarvoor houd ik hen ook,’ voegde Leicester er bijGa naar voetnoot(3). Na zich dus van de Maas te hebben meester gemaakt, liet Parma zonder tijdverlies zijne troepen oprukken naar den Rijn, die dertig mijlen oostwaarts in gelijke richting stroomdeGa naar voetnoot(4). Schenk, Kloet en andere partijgangers, hielden dat gedeelte van het Aartsbisdom en van Westfalen in een staat van voortdurende onrustGa naar voetnoot(5). Bij den aanvang van het vorige jaar had de graaf van Meurs de stad Nuis door een krijgslist voor den afgezetten Keurvorst veroverd; en Herman Kloet, een jong en onversaagd geldersch krijgsman, voerde thans in die stad het bevelGa naar voetnoot(6). De Keurvorst Ernst had vermomd in de legerplaats van Parma een bezoek gebracht, en de noodzakelijkheid ingezien om die stad te heroveren. Zij was een vrijburg geworden voor ketters, opstandelingen en bandieten. De Rijn was in hunne handen, en daarmede de macht om de getrouwe Nederlanden voortdurend te verontrusten. Zijne katholieke Majesteit had er evenveel belang bij als de aartsbisschop, dat Nuis weder in het bezit geraakte van den rechtmatigen eigenaar. Parma had voor de kracht van dit betoog ooren gehad, en had in het voorjaar Haultepenne afgezonden om de stad te belegeren. Hij was verplicht geweest om den krijgsoverste van dien post terug te roepen, tijdens | |
[pagina 174]
| |
het beleg van Grave. Na de verovering van die vesting, rukte Alexander, zonder gras over zijne plannen te laten groeien, in persoon naar den Rijn op. In het begin van Juli kwam hij voor de wallen van Nuis met achtduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters. De bezetting onder Kloet telde nauwelijks meer dan zestienhonderd dienstdoende soldaten, allen Nederlanders en Duitschers, zonder een enkel Engelschman. De stad ligt vijf uren beneden Keulen. Zoo duchtig was zij versterkt, dat zij het eene eeuw geleden een jaar lang tegen den beroemden Karel de Stoute uitgehouden en hem eindelijk gedwongen had om het beleg op te breken. Zij had ook de krachtige pogingen van Karel V het hoofd geboden, en was thans sterker dan ooit. Zij was rijk van leeftocht en krijgsbenoodigdheden voorzien, zoodat zij veilig genoeg was, ‘indien haar burgers mannen waren,’ zeide Leicester. De graaf vond, dat ‘die kerels niet deugden om steden te verdedigen, of de belegeraars moesten zwemmende den aanval doen.’ De uitkomst zou leeren, of er voor dien bijtenden spot reden bestond of niet. Ondertusschen werd de stad door den landvoogd als veilig beschouwd, ‘tenzij men steden voor het vragen krijgen konGa naar voetnoot(1).’ Nuis ligt niet aan den Rijn; maar die rivier heeft in noordoostelijke richting van de vesting een tak die geheel om de stad heen loopt. Een gedeelte van de plaats, door de Erpt tot een eiland gemaakt, was met twee schansen versterkt. Men had dit eiland prijs gegeven, daar het te zwak was om een aanval te weerstaan; en de Spanjaarden vatten er post. Er hadden verschillende bloedige uitvallen en schermutselingen plaats, waarbij de Spanjaarden, na eerst van het eiland verdreven te zijn, dien post weder bezetten. De aartsbisschop Ernst kwam in het kamp; en toen hij eerst het geschut had laten spelen, bood Parma der stad zekere voorwaarden van verdrag aan, die door den Kerkvoogd werden goedgekeurd. Kloet gaf daarop weder ten antwoord dat hij de stad en zijne eer even lief had. Deze kon hij niet prijs geven; maar zijn leven was hij bereid ten offer te brengenGa naar voetnoot(2). Door een misverstand werd dit antwoord niet terstond aan Farnese overgebracht. Ondertusschen werd die veldheer ongeduldig en begaf hij zich naar de batterij van het italiaansche regiment. Onder voorgeven dat hij een gemachtigde van den opperbevelhebber was, schold hij met luider stem op de traagheid van hunne beraadslagingen. Nauwelijks was hij begonnen te spreken, of de kogels floten om hem heen. Zijn | |
[pagina 175]
| |
eigen soldaten schrokken van het gevaar, waarin hij verkeerde; en in de stad liep het gerucht, dat ‘Holofernes’ - zoo als de Nederlanders en Duitschers Farnese spottende plachten te noemen - dood was. Hij bleef echter, als door een wonder, volkomen ongedeerd, en wandelde waardig en langzaam, met een norsch gelaat naar zijne tent terug. Er werd verteld, dat dit verbreken van de wapenschorsing het werk der Spanjaarden was, daar zij het eerst zouden geschoten hebben, hetgeen men uit de stad onmiddellijk beantwoord had. Dit werd heftig ontkend, en Parma zond den kolonel Tassis met een vredevlag naar den bevelhebber, om hem zijn schandelijk gedrag onder het oog te brengen en daarvan rekenschap te vorderen. Het hierop gegeven of verdichte antwoord luidde, dat de bevelhebber Kloet in diepen slaap had gelegen, maar dat dit ongelukkig voorval hem speet. Die verklaring werd slecht opgenomen; want het was haast niet te gelooven dat zulk een jong en wakker krijgsman zou slapen op een oogenblik, dat er onderhandeld werd over de overgaaf eener stad, die aan zijne zorg was toevertrouwd. Hiermede liep de onderhandeling afGa naar voetnoot(1). Eenige dagen daarna werd de dag van St. Jacob in de spaansche legerplaats met vreugdevuren en andere feestelijkheden gevierd. De belegerden zouden, zooals men zeide, dien heiligen dag ontwijd hebben door twee ongelukkige soldaten, die zij eenige dagen te voren bij een uitval in handen hadden gekregen, levend op de markt te roosteren, en het overschot van den heiligen Quirinus met andere gewijde relieken te verbrandenGa naar voetnoot(2). Die verfoeilijke daad zou op afgrijselijke wijze worden gewroken. Den 15den Juli werd de stad, van twee ure in den middag tot het aanbreken van den volgenden dag, uit vijfenveertig groote stukken beschoten; terwijl de kanonniers allen voorzien waren van melk en azijn om de stukken te verkoelenGa naar voetnoot(3). Bij het aanbreken van den dag (16 Juli) werd er bevel gegeven tot den storm. Tot acht malen toe vielen de Spanjaarden met hun gewone drift aan; maar zij werden steeds afgeslagen. De negende maal werd de buitenmuur bemachtigd, en de Spanjaarden stroomden er onder den luiden kreet van ‘Santiago’ over heen, ondanks allen tegenstand. Een italiaansch ridder van het Heilige Graf, Cesar Guidiccionie genaamd, en een spaansch vaandrig, | |
[pagina 176]
| |
Alphonso de Mesa, maakten beide aanspraak op de eer van het eerst de bres te hebben beklommen, met het vaandel in de eene en een ladder in de andere hand. Daar men vond dat beiden de belooning verdiend hadden, nam Parma, na de verovering der stad, van zijn eigen hoed juweelen en een gouden korenaar, met een edelsteen versierd, die hij zelf in plaats van een vederbos gedragen had, hij gaf hun dit en schonk dus aan elk hunner een schitterend blijk van zijne achtingGa naar voetnoot(1). De muur werd daarop bij de vestingwerken van binnen versterkt, en den geheelen nacht door werd er in het donker wanhopig gestreden in de kleine ruimte tusschen de twee vesten. Vóór het aanbreken van den dag werd Kloet, die toen, evenals altoos, zijne manschappen bij de wanhopigste ondernemingen was voorgegaan, op vijf plaatsen gekwetst en met een been bij de dij bijna geheel afgehouwen, in de stad gebracht. ‘Hij is de dapperste man,’ zeide lord North met zijne gewone geestdrift, ‘van wien men ooit in de wereld gehoord heeft.’ - ‘Hij is nog een knaap,’ zeide Alexander Farnese, ‘maar een buitengewoon bekwaam en dapper bevelhebber. Vroeg in den morgen, toen dit ongeluk bekend was geworden, werd een officier naar het kamp der belegeraars gezonden, om te onderhandelen. De soldaten ontvingen hem met schaterend gelach en weigerden hem tot den veldheer toe te laten. “De overste Kloet is te kwader ure uit zijn dut ontwaakt,” zeiden zij, en de prins van Parma lag nu op zijne beurt te slapenGa naar voetnoot(2).’ Het was niet mogelijk een onderhandeling aan te knoopen. De Spanjaarden, door den strijd verhit, door den strijd tot razernij getergd, en verlangende naar de plundering eener rijke stad, brachten alle tegenspraak tot zwijgen. ‘Mijn volkje was niet te houden,’ zeide Farnese; nadat zij den opperbevelhebber tegen zijn zin de toestemming hadden afgeperst tot den storm, stroomden de italiaansche en spaansche legioenen door twee tegenover elkander gelegen poorten, die niet sterk genoeg meer waren om den vijand weerstand te bieden, de stad binnen. Zij kwamen in het midden der plaats bijeen, en elk levend wezen dat zij onderweg ontmoetten, werd hun prooi. De bezetting werd geheel afgemaakt, met velen der ingezetenen - mannen, vrouwen en kinderen - hoewel Alexander (hetgeen hem tot eer verstrekt) de vrouwen eerst in eenige kerken in veiligheid had laten brengen, waarheen hij haar bevolen had de wijk te nemen. De eerste storm van gramschap gold den bevelhebber der stad. Alexander, die zijn kloekmoedigheid bewonderd had, was niet ongunstig jegens hem gestemd; maar de aartsbisschop Ernst | |
[pagina 177]
| |
vorderde, als een persoonlijke gunst voor hemzelven, dat hij onmiddellijk ter dood zou worden gebrachtGa naar voetnoot(1). Daar de kerkvoogd in naam oppermachtig gebieder der stad was, ofschoon hij werkelijk, tot den bedelstaf gebracht, van Filips' aalmoezen leefde, rekende Farnese zich verplicht zijn zin te doen. De wijze, waarop men in het eerst onderstelde dat aan het christelijk verzoek van den bisschop was voldaan, boezemde allen Nederlanders afgrijzen in. ‘Zij namen Kloet, zoo gekwetst als hij was,’ zeide lord North, ‘wurgden hem eerst, bestreken hem daarna met pik, en verbrandden hem toen met buskruit; zoo maakten zij, ondanks hunne heiligheid, aan een heldhaftige loopbaan een einde. Men verwondert zich, dat de prins gedoogen kon, dat een krijgsman, die zijn plicht had gedaan, zoo schandelijk mishandeld werdGa naar voetnoot(2).’ Dit was echter een dwaling. Een jezuïtisch priester werd naar het huis van den bevelhebber gezondenGa naar voetnoot(3), want men meende een poging te moeten doen om de ziel te redden van den man, die door de verdediging der hem toevertrouwde stad het leven verbeurd had. Men vond den veroordeelde te bed liggen. Zijne echtgenoote, een zeer schoone vrouw, paste hem met hare zuster op. Het schouwspel dier twee schoone vrouwen, die een krijgsman, op het veld van eer gekwetst, verpleegden, zou duivels tot deelneming hebben kunnen vermurwen. Doch de Jezuit werd op den voet gevolgd door een bende soldaten, die, zonder zich aan de smeekbeden der vrouwen te storen en doof voor het verzoek van Kloet om een krijgsmansdood te mogen sterven, een touw bevestigden om den hals van den bevelhebber, | |
[pagina 178]
| |
hem uit het bed sleepten en in zijn eigen venster ophingen. De predikant Fosserus van Oppenheim en de diakens der Hervormde gemeente, twee officieren en ‘veertig andere schelmen,’ - zoo als Parma zich uitdrukte - werden terzelfder tijd en op dezelfde wijze vermoord. Men liet de lijken aan de vensters hangen, totdat zij verteerd waren door de vlammen, die weldra de huizen in gloed zetten. Want een felle brand, waarvan niemand de oorzaak kende, brak uit. Sommigen schreven hem toe aan de wanhoop der ingezetenen, anderen aan voorbedachte maatregelen van den bevelhebber, of aan de laatst aangekomen benden belegeraars die woedend waren omdat de Italianen en Spanjaarden hun bij het plunderen waren vóór geweest; doch Farnese meende er na rijpe overweging een straf in te moeten zien van den Almachtige, die in toorn ontstoken zou zijn over het verbranden van St. Quirinus. Drie vierde deelen der stad stonden op eens in lichterlaaie. De kerken, waarin de verschrikte vrouwen gedurende de plundering en slachting een schuilplaats gezocht hadden, vatten weldra vuur; en nu zag men, te midden van het gekraak van instortende huizen en het woest getier van een dronken soldatenhoop, die ongelukkige slachtoffers de brandende straten doorsnellen en tegen de woede der elementen een toevlucht zoeken in de nog gruwzamer wreedheid der menschen. De brand duurde den ganschen dag en nacht door; en niet één steen zou op den anderen gebleven zijn, als niet vroeger een vrome burger het lijk van een Heilige uit de handen der ketters had gered en in zijne woning had nedergelegd. Daardoor werd de brand gestuit - want de vlammen verteerden het heilig overschot niet - maar bijna de geheele stad werd vernield, terwijl op zijn minst vierduizend menschen, burgers en soldaten, door het zwaard of het vuur waren omgekomenGa naar voetnoot(1). Driehonderd man, die van de bezetting nog in leven waren, namen in een toren de wijk. Deze werd rondom afgezet en na een korte onderhandeling kwamen zij als krijgsgevangenen naar beneden. De prins en Haultepenne poogden hen te vergeefs tegen de woede der soldaten te beschermen; zij werden man voor man oogenblikkelijk ter dood gebracht. Den volgenden dag (5 Aug.) gaf Alexander bevel om de vrouw en de zuster van den bevelhebber - die als door een wonder aan al de gruwelen van dien dag en nacht waren ontkomen - te beschermen en onder gewapend geleide bij hare betrekkingen te brengen. Nuis bestond bijna niet meer, want volgens opgaven uit dien tijd waren er slechts acht huizen aan de verwoesting ontkomen. | |
[pagina 179]
| |
Voor Leicester en elk rechtgeaard Engelschman of Nederlander moest de gedachte pijnlijk zijn, dat men deze belangrijke stad en hare dappere verdedigers misschien had kunnen redden, als het niet aan eendracht en geld ontbroken hadGa naar voetnoot(1). Twee malen had de graaf een krijgsmacht van vierduizend man bijeengebracht om de plaats te ontzetten, en tweemalen had hij haar weder moeten afdanken, wegens gebrek aan geldmiddelen om haar te velde te brengen. Hij had zijn zilverwerk en andere kostbaarheden verpandGa naar voetnoot(2), zijn krediet uitgeput, en kreeg er niets voor dan de vergunning om op de trage overzending van gelden door de Koningin te wachten en met de Staten te krakeelen; want de voornaamste leden van dat regeeringslichaam waren ongezind om een man, die bij hen onder verdenking rustte, en die eene regeering vertegenwoordigde die zich verdacht had gemaakt, rijkelijk te ondersteunen. Ondertusschen werd op zijn minst een derde van het geld, dat dan nog van tijd tot tijd uit Engeland aankwam, aan de ‘arme, uitgehongerde halzen,’ zoo als Leicester zijne soldaten noemde, door de oneerlijkheid van Norris, den oom van sir John en betaalmeester van het leger, ontstolen. Deze man wist zich door verdonkering van landsgelden, door verkoop van posten en door betaling der troepen in valsche munt, zoo rijk te maken, dat Leicester verklaarde, dat de geheele opbrengst van zijn eigen vaste goederen in Engeland minder bedroeg, dan het jaarlijksch inkomen van dien beambte. Het was dus moeilijk uit te maken, wie er erger aan toe waren, de ‘havelooze schelmen’ van Elizabeth, of de verminkte en verwaarloosde soldaten van Filips. Het eenige, waarmede men zich over het geleden verlies van Nuis troosten kon, was dat Parma slechts een stelling | |
[pagina 180]
| |
veroverd had, want het was geen stad meer, en dat hij bij de zegepraal zesduizend soldaten aan dooden en gekwetsten had verlorenGa naar voetnoot(1). Niet meer dan vijfhonderd man van Farnese's leger schoten er echter het leven bij inGa naar voetnoot(2), en ofschoon de stad, op eenige kerken na, geheel verwoest was, was de prins thans echter meester van den Rijn tot Keulen en van de Maas tot Grave. Het gebrek, dat hem zoo pijnlijk drukte, was nu verminderd, en hij kon de krijgsgemeenschap met Duitschland als verzekerd beschouwen. Nu vestigde de overwinnaar zijne aandacht op Rijnberk, zes mijlen stroomafwaarts gelegen. Sir Philip Sidney was niet tevreden over de werkeloosheid, waartoe hij door deze verschillende omstandigheden gedwongen was geweest. In het begin van het voorjaar had hij Vlaanderen aan willen tasten door eerst Steenbergen te bemachtigen. De trouwe Roger Williams had dit plan sterk ondersteund. ‘Wij wenschen Uwe Excellentie te doen zien,’ zeide hij tot Leicester, ‘dat wij niet in slaap zijn gevallenGa naar voetnoot(3).’ De Waleser behoefde niet te vreezen, dat men hem van slaperigheid zou beschuldigen; doch bij deze gelegenheid hadden Sidney en hij moeten onderdoen. Later, tijdens het beleg van Nuis, had sir Philip de voldoening van een voorspoedigen strooptocht in Vlaanderen. De onderneming was ontworpen door prins Maurits van Nassau; het was zijn eerste krijgsbedrijf. Hij stelde voor om de stad Axel, een welgebouwd, duchtig vesterkt plaatsje op den zuidwestelijken oever van de groote uitwatering der Schelde, en zeer belangrijk om zijne ligging, bij verrassing in te nemen. De aanwinst zou den Nederlanders en Engelschen het bezit van Sluis en Ostende verzekeren en hun gelegenheid verschaffen om den vijand in Vlaanderen te bestoken. In het begin van Juli schreef Maurits aan den graaf van Leicester, en deelde hem de bijzonderheden van zijn plan mede; maar verzocht tevens, dat de zaak ‘geheim zou worden gehouden, behalve voor Sidney.’ Leicester zond dientengevolge zijn neef naar Maurits, om te zamen over de onderneming te beraadslagen en zich te verzekeren, ‘dat er geen kwaad onder | |
[pagina 181]
| |
school, omdat er in de wereld zoo dikwijls verraad gepleegd werdGa naar voetnoot(1).’ Sidney verdacht den jongen Maurits niet; hij zag een edel en verstandig verlangen naar gewaagde ondernemingen in hem; en zij regelden hunne plannen in onderlinge overeenstemming. Daarop kwam Leicester, ten einde den vijand om den tuin te leiden, met vijfhonderd man te Bergen op Zoom, waar hij twee dagen (16 en 17 Juli) bleef, en al dien tijd, zoo als hij verzekerde, geen oog dicht deed. Dinsdagnacht, den 16den Juli, werden de vijfhonderd engelsche soldaten over water weggezonden, onder bevel van lord Willoughby, ‘die,’ volgens den graaf, ‘volstrekt wilde medegaan.’ Ook de jonge Hatton, een zoon van sir Christopher, bood zich vrijwiliig tot dien dienst aan, ‘als zijn eerste kweekeling.’ Sidney had vijf honderd manschappen van zijn eigen zeeuwsch regiment; en de plaats van bijeenkomst was op de breede wateren der Schelde tegenover VlissingenGa naar voetnoot(2). Het plan werd goed uitgevoerd, en de vereenigde vloot van kleine vaartuigen veer in den donkeren, stillen zomernacht den effen waterspiegel over, en landde te Neuzen, ongeveer een mijl van Axel. Hier sloot zich Maurits met eenige nederlandsche vendels bij haar aan; en de vereenigde krijgsmacht, tusschen de twee en drieduizend man sterk, rukte dadelijk op naar de bestemde plaats. Vóór twee uur in den morgen had zij Axel bereikt, maar de gracht was er zeer diep. Veertig soldaten sprongen er echter onmiddellijk in; met touwladders om den hals zwommen zij naar de overzijde, beklommen den wal, maakten de wacht af, die zij te bed in slaap vonden, en openden de poorten voor hunne makkers. Daarop rukte de geheele krijgsmacht binnen: de hollandsche vendels onder den overste Pyron voorop, lord Willoughby met zijn volk in het midden en sir Philip met zijn zeeuwsch regiment in de achterhoedeGa naar voetnoot(3). De bezetting, die tusschen de vijf en zeshonderd man sterk was, bood, ofschoon overrompeld, kloekmoedig wederstand en werd tot den laatsten man over de kling gejaagd. Van de aanvallers schoot geen enkele er het leven bij in. Sidney schonk aan de koene soldaten, die de gracht waren overgezwommen, uit zijn eigen beurs een milde belooning; en | |
[pagina 182]
| |
aan zijne zorg en krijgsbeleid, weet men algemeen het welgelukken van prins Maurits' plan. Het behaalde voordeel werd van harte toegejuicht, en het beurde de vrijheidsvrienden, die na het zware verlies van Grave en Venlo den moed geheel verloren hadden, wat op. ‘Deze overwinning is juist van pas gekomen,’ schreef Thomas Cecil aan zijn vader, en heeft ons het hoofd weder eenigszins doen opbeuren.’ Een bezetting van achthonderd man onder den overste Pyron werd in Axel achtergelaten, en daarna werden de dijken in den omtrek doorgestoken. Zoo werd voor de waarde van meer dan twee millioen aan weiland, vee en koren in de spaansche Nederlanden vernieldGa naar voetnoot(1). Na een mislukte poging om Grevelingen te overrompelen, waar de oudgediende La Motte het bevel voerde, dien men niet zoo gemakkelijk kon verrassen, sloot sir Philip, die door de verovering van Axel een grooten naam verworven had, zich bij het leger onder Leicester te Arnhem aanGa naar voetnoot(2). En toch had sir Philip, ondanks dat alles, gedurende zijn dienst in de Nederlanden, geene vorderingen gemaakt in de gunst van Hare Majesteit. Hij was ook teleurgesteld in zijne hoop op het stadhouderschap van Zeeland, welken post zijn oom hem had toegedacht. Het doel van Leicester was door het beleid van Oldenbarnevelt en Buys verijdeld, ten gevolge waarvan graaf of prins Maurits - zoo als hij thans opzettelijk genoemd werd om hem in rang boven den graaf te verheffenGa naar voetnoot(3) - stadhouder en kapitein-generaal van Holland en Zeeland geworden was. De graaf had zijn neef echter tot kolonel aangesteld over het zeeuwsche regiment, welke post door het sneuvelen van den admiraal Haultain op den kouwensteinschen dijk was opengevallen. Deze bevordering had onder de hoofd- | |
[pagina 183]
| |
officieren in de Nederlanden veel ergernis gewekt, en op aandringen van graaf Hohenlo hadden zij bij den landvoogd daartegen een vertoog ingediend. Wijlen de prins van Oranje, zeiden zij, had altijd de gewoonte gehad om bij bevordering de dienstjaren in aanmerking te nemen, zonder acht te slaan op den rang dien men in de maatschappij bekleedde; en het gaf hun dus billijke reden tot misnoegen, te moeten zien dat een jong vreemdeling, die zoo pas in dienst getreden was, oudgediende krijgers, die vele dienstjaren achter den rug hadden, over het hoofd sprong. Tegelijk verzekerden dezelfde heeren, die dat stuk onderteekenden, aan sir Philip in een anderen brief, ‘dat zij volstrekt niet tegen hem ingenomen waren, maar hem integendeel alles goeds toewenschtenGa naar voetnoot(1).’ De jonge Maurits had steeds met Sidney zeer vriendschappelijk omgegaan ofschoon hij zich door staatslieden liet leiden, die reeds bezig waren met een geduchte partij tegen Leicester te vormen. ‘Graaf Maurits heeft zich in de zaak van het regiment bestendig welwillend getoond,’ zeide sir Philip; ‘maar de heer Paul Buys zal zich om God en de menschen maar weinig bekommeren. Welzalig zijn zij, die zich vereenigen in de vreeze Gods.’ Ook Hohenlo of Hollock, zoo als hij door de Franschen en Engelschen werd genoemd, stond onder den invloed van Buys en Oldenbarnevelt. Hij was roekeloos en stoutmoedig, los van het leven en onbestendig, en dus zeer gevaarlijk, als hij niet onder goede leiding stond. Roger Williams - die zwoer, dat hij zonder zijne gehechtheid aan Sidney en Leicester geen tien dagen in de Nederlanden zou willen blijven - was zeer geërgerd over het gedrag van Hohenlo in de zaak van het zeeuwsche regiment. ‘Het verzoek van Hollock’ zeide hij, ‘om aan geen vreemdelingen het bevel toe te vertrouwen over Nederlanders, ademt muitzucht. Hij en zijne Duitschers zijn verder van Zeeland geboren, dan sir Philip. Eén van beide: òf gij moet Hollock vast aan u verbinden, òf hem wegzenden. Als hij geen partij voor u wil kiezen, zal ik u het middel aanwijzen om hem zonder veel gevaar van al zijne posten te ontslaan. Wat voor dienst bewijzen hij en graaf Solms en graaf Overstein, met hunne Duitschers? Zij kosten veel geld; dat is allesGa naar voetnoot(2).’ Het was zeer natuurlijk, dat de ridderlijke Sidney, die in de Nederlanden gekomen was om roem op het slagveld in te oogsten, naar posten haakte, waaraan gevaar en eer waren verbonden. | |
[pagina 184]
| |
Het was zijn werk niet, om alleen in Vlissingen het bevel te voeren, hoe gewichtig die stad ook was, vooral daar de bezetting, volgens zijne opgaaf, zoowat even goed in staat was om de stad te verdedigen, ‘als de Tower voor Londen kon instaan.’ Hij keurde den wensch zijner vrouw om in Holland bij hem te komen af; want hij was van plan - zoo als hij aan zijn schoonvader Walsingham schreef - ‘een loopbaan te volgen, die geene vrouw paste.’ Het voortdurend aanschouwen echter van de karigheid der Koningin en de daaruit ontsproten ellende van het krijgsvolk had hem het hart geraakt. Twaalf of vijftienduizend Engelschen dienden in de Nederlanden - waarvan meer dan twee derden door Hare Majesteit werden bezoldigd. Geen troepen hadden ooit beter gestreden, of Engelands ouden roem schitterender gehandhaafd. Zelden echter waren er krijgslieden in haveloozer en ellendiger staat gezien dan zij, na een veldtocht van weinige maanden. De iersche Kernes - waarvan er zich ongeveer vijftienhonderd onder de hulpbenden bevonden - waren er beter aan toe, daar zij gewoon waren het grootendeels zonder kleederen te stellen: een schootsvel, dat van hun middel tot op de knie reikte, was het eenige kleedingstuk dezer wilde Kelten, die dapper streden en er nagenoeg uitzagen als Homerus' helden. Zonder vrees, zonder behoefte, zonder ontzag voor iets of voor iemand, stapten zij door de zeeuwsche moerassen op lange stelten of sprongen over stroomende rivieren, beklommen vesten met ladders, stroopten langs de groote wegen, staken de dorpen in brand, vermoordden en mishandelden de inwoners en stoorden zich daarbij even weinig aan het krijgsrecht van christelijke volken, als aan de voorschriften van eene beschaafde kleederdrachtGa naar voetnoot(1). Andere soldaten, beter uitgerust, waren minder op hun gemak. De edelmoedige Sidney putte al zijne middelen uit en stak zich in schulden, ten einde in de behoeften der arme krijgslieden te voorzien. Hij verzekerde, dat de Koningin, als zij haar troepen niet betaalde, haar volk verliezen zou; maar dat niemand ter wereld er hem de schuld van zou geven. ‘Als ik hun gebreklijden verlichten kan, zal ik het doen,’ schreef hij aan zijn schoonvader, ‘ik wil geen gevaar ontzien, als het noodig is. Ik ben er zeker van, dat geen schepsel mij van onrechtvaardigheid beschuldigen zal.’ Het duurde niet lang of men ontdekte, dat de gebrek lijdende troepen niet alleen met de karigheid der Koningin, maar ook met de oneerlijkheid harer zaakgelastigden hadden te worstelen. De betaalmeester Norris werd door Leicester en Sidney van groven diefstal van landsgelden beschuldigd. Vijf ten honderd | |
[pagina 185]
| |
ging er, volgens sir Philip, voor de soldaten in Zeeland bij elke betaling verloren; ‘en Grod weet het,’ zeide hij, ‘hoe ongelegen hun dat komt, daar zij toch bijna niet kunnen leven met de volle soldij. Voor hare Majesteit is het voordeel waarlijk gering tegenover hetgeen de ongelukkige soldaat er bij verliest.’ Door zulk een onverstandige bezuiniging moest de krijgstucht noodzakelijk verslappen en de volharding verloren gaan. ‘Als de soldaten wanhopig worden,’ zeide Sidney,’ ‘en de steden overgeven, dan is het te laat om voor honderdduizenden terug te koopen, wat men met een kleinigheid had kunnen redden.’ Deze rondborstigheid van Sidney was alles behalve welgevallig aan de Koningin, die er in het geheel geen spijt over gevoelde, dat zijn hooggespannen verwachtingen in de Vereenigde Gewesten eenigszins gefnuikt werden. Hij liet dikwijls blijken, hoe het hem griefde dat Hare Majesteit geneigd was om alles ten zijnen nadeele uit te leggen. ‘Ik hoor,’ zeide hij, ‘dat men mij in mijn land nageeft, dat ik eerzuchtig en zeer hooghartig ben; maar als men in mijn hart kon lezen, zou men in het algemeen niet zoo over mij oordeelenGa naar voetnoot(1). Elizabeth had in de zaak van het zeeuwsche regiment partij gekozen voor Hohenlo, en hierin had zij misschien niet geheel ongelijk. Maar zij voer noodeloos uit tegen Sidney's eerzuchtig streven naar dien post, en was - zoo als Walsingham opmerkte - ‘zeer geneigd om bij de minste aanleiding op hem te vitten.’ Waarschijnlijk stelden zijne klachten over den betaalmeester en zijne mannelijke verdediging van de ongelukkige soldaten zijn ridderlijk gedrag te velde bij de Koningin geheel in de schaduw. Toch mocht hij thans de voldoening smaken dat hij een belangrijke stad in Vlaanderen had veroverd; en toen hij zich bij het leger onder zijn oom aansloot, vleide hij zich met de hoop, een nog grooter onderscheiding te kunnen verwerven. Maarten Schenk had ondertusschen Rijnberk verscheidene weken lang met goed gevolg tegen Parma's krijgsmacht verdedigd. Leicester moest, ondanks den armzaligen staat zijner troepen, een afleiding zoeken omdat zijne geduchte tegenpartij steeds aan de winnende hand was. Hij bracht daarom in de maand Augustus al de troepen bijeen, die te velde konden komen, en monsterde ze met veel praalvertoon in den omtrek van Arnhem. Zijn leger telde slechts zevenduizend man voetvolk en tweeduizend ruiters; doch hij gaf niet zonder overdrijving voor, dat hij veertienduizend man onder zijn bevel had, en hij wachtte bovendien drieduizend ruiters en evenveel piekeniers, die pas in Duitschland waren aangeworven. | |
[pagina 186]
| |
Lord Essex was generaal der ruiterij; sir William PelhamGa naar voetnoot(1) - een uitstekend krijgsman, die kort geleden uit Engeland aangekomen was nadat Leicester te zijnen behoeve bij de Koningin | |
[pagina 187]
| |
de dringendste verzoeken had gedaan - was veldmaarschalk en sir John Norris kolonel-generaal van het voetvolk. Na de parade werden er op den heuvel voor de soldaten twee preken gehouden, en daarna kwam de krijgsraad bijeen. Er werd besloten dat - hoewel de graaf het voornemen te kennen gaf om Parma in persoon aan te vallen - de toestand van het leger zulk een onderneming niet gedoogde. Men vond het beter het beleg te slaan voor Zutphen. Indien men daarin slaagde, zouden het Gemeenebest en zijne bondgenooten in het bezit zijn van eene hoogst belangrijke en sterke stad. In alle geval zou die poging Farnese vermoedelijk noodzaken om het beleg voor Bergen op Zoom op te breken. Bijgevolg rukte Leicester met ‘zijn wakkere, degelijke en fiksche manschappen’ - vijfduizend man van het voetvolk waren Engelschen - naar Doesburg op. Deze stad, anderhalf uur zuidwaarts van Zutphen gelegen, daar waar de oude Drususgracht en de IJssel samenvloeien, moest, voor men verder kon gaan, worden bemachtigd. Het was geen zeer sterke plaats, die door een vrij smallen steenen muur en eene gracht van slechts drie voet diep omgeven was. Reeds den 3sten Augustus was zij aan alle zijden ingesloten. Dienzelfden avond om tien uur kwam sir William Pelham bij den graaf, om hem te beduiden, ‘wat voor beestachtige schansgravers de Hollanders waren.’ Leicester besloot derhalve, ondanks de vertoogen van den veldmaarschalk, om in persoon de schansen te gaan bezichtigen. Daar het vrij donker was, raakten beiden het spoor bijster; en kwamen weldra dicht bij de stadspoort uit. Terwijl zij hier in het duister rondtastten en den weg trachtten te vinden, trof sir William een schot in den buik. Een oogenblik meende hij, dat hij doodelijk gekwetst was, en gaf te kennen, hoe het hem verheugde, dat hij en niet de opperbevelhebber gewond was; hij sprak op ‘troostrijken en kloeken toon.’ Gelukkig echter bleek het, dat de maarschalk niet ernstig gewond was; en na eenige dagen kon hij zijn werk weder opvatten, ofschoon hij - zoo als Leicester het uitdrukte levenslang met een kogel in het lijf moest loopenGa naar voetnoot(1). Ook Roger Williams, die wakkere gelukzoeker - ‘niet minder verstandig dan dapper en waard om in goud beslagen te worden,’ volgens de meening van Leicester - kreeg een schot door den arm. Want de stoutmoedige Waleser die voor geen duivel vervaard was, liet zich, tot 's graven leedwezen, er niet van afhouden om de schansen op en neer te draven, ‘met een grooten vederbos op zijn vergulden helm,’ en maakte zich ook | |
[pagina 188]
| |
op andere wijze tot een in het oog vallende doelschijf ‘van den musketkogel.’ Ondanks van deze tegenspoeden ging het beleg zijn gang. Den 2den Sept. (O. St.) begon de graaf de stad met het geschut te bestoken en nadat hij haar van het aanbreken van den dag tot twee uren in den middag duchtig beschoten had, was de muur op twee plaatsen erg beschadigd. De eene der bressen was tachtig voet, de andere half zoo breed; maar de belegerden hadden ze met bedden, tonnen, houten blokken, tafels en ‘dergelijke prullen’ dichtgestopt, waardoor het niet zoo gemakkelijk viel ze te beklimmen, als het scheen. De soldaten verlangden vurig naar de bestorming. Sir John Norris kwam Leicester's bevelen vragen, en vernemen wien hij het bevel bij den aanval had toegedacht. De graaf liet het aan hem over. ‘Er is niemand,’ hernam sir John, ‘die daartoe geschikter is dan ik, als kolonel-generaal van het voetvolk.’ Doch Leicester, ongezind om zulk een onredelijk voorstel in te willigen, antwoordde, dat hij hem voor een dienst wilde sparen, waaraan minder gevaaar was verbonden, en die van grooter gewicht was. Norris, als gewoonlijk, ‘satis prodigus magnae animaeGa naar voetnoot(1),’ was ontevreden over deze afwijzing, die hij aan 's graven voortdurende vijandschap tegen hem en zijn geslacht toeschreef. Er werd dan besloten, dat de leiding van den storm op de eerste bres overgelaten zou worden aan jongere aanvoerders, door sir John en andere oudgedienden ondersteund. De bestorming der andere bres werd aan de Hollanders en Schotten opgedragen; maar zwarte Norris sloeg hen ondertusschen met een norsch gelaat en ijverzuchtige oogen gade, uit vrees dat zij den Engelschen voor zouden zijn en het eerst de stad binnenrukken. Om sir John drong zich eene schaar van aanzienlijke vrijwilligers heen - waaronder lord Burgh, sir Thomas Cecil, sir Philip Sidney en zijn broeder Robert - die ongeduldig op het teeken tot den aanval wachtten. Het was duidelijk, dat het bij den wedstrijd heet zou toegaan. De landvoogd verbood die onstuimige drift; ‘maar lord Burgh gaf door het zwaaien met zijn hoed het tegenbevel,’ dat door de meesten werd opgevolgd. Voor dat het teeken gegeven werd, zond Leicester een trompetter, om de stad op te eischen; doch het kostte hem moeite om zijne soldaten in toom te houden, totdat het antwoord kwam. Tot algemeene teleurstelling stemde de bezetting in de overgaaf toe. Norris zelf stapte daarop naar de bres, en schreeuwde den verdedigers de voorwaarden toe, uit vrees dat de terugkeerende heraut, dien Leicester weder naar de stad | |
[pagina 189]
| |
gezonden had, een te gunstig verdrag zou aanbiedenGa naar voetnoot(1). Men kwam overeen, dat de soldaten zouden aftrekken zonder wapenen, met witte stokken in de hand; de aanvoerders zouden krijgsgevangen blijven; en het leven en de bezittingen der burgerij zouden ter beschikking van Leicester zijn. De graaf gaf de stelligste bevelen om personen en goederen te ontzien, doch zij werden niet opgevolgd. De manschappen van sir William Stanley bedreven gruwelijke ongeregeldheden en plunderden de stad schoon uit. ‘En omdat ik dat afkeurde,’ zeide Norris, ‘begon sir William met mij te twisten; hij heeft mij getergd, en weigert eenig bevel van mij na te komen; en ofschoon ik recht heb zoeken te verkrijgen, is men daarbij zoo koel te werk gegaan, dat hij zich eerder aangeprikkeld voelt om den twist nog levendiger te houden, dan dien op te geven. Ondanks Leicester's verordening, de bestraffingen en den toorn van Norris, en de krachtige pogingen van lord Essex en andere hoofdofficieren, die duchtig op de plunderaars lossloegen, plunderden de soldaten de stad, en bedreven zij verschillende ongeregeldheden in strijd met het verdragGa naar voetnoot(2). Toen Doesburg bemachtigd was, trok de graaf op naar een stad van meer belang, die hij wilde belegeren. Dat was Zutphen, een oude, deftige en rijke stad, vroeger de hoofdplaats van het graafschap. De stad Zutphen is gelegen aan den rechteroever van den IJssel, dien tak van den Rijn, die op de grenzen van Gelderland en Overijssel in de Zuiderzee uitloopt. De oude rivier stroomt, breed, diep en langzaam, door een vlakte van bijna onbegrensde uitgestrektheid heen, totdat zij zich in den vlakken en neveligen gezichteinder verliest. Aan de overzijde van den stroom, in een landstreek, de Veluwe of ‘schrale grond’ geheetenGa naar voetnoot(3), bevonden zich drie schansen, | |
[pagina 190]
| |
waarvan er eene duchtig versterkt was, evenals een eiland tusschen de stad en den oever. Aan de landzijde werd de stad beschermd door een muur en gracht, sterk genoeg voor die dagen, toen men pas begon te schieten. Bij de Gasthuispoort, ten oosten, was een buitenbolwerk, dat den weg naar Warnsveld bewaakte. Warnsveld was een dorpje met een eenzaam staande, slanke torenspits, die boven een groep nette huizen van één verdieping uitstak. Het lag omtrent een kwartier van Zutphen, te midden eener wijde, lage, eenigszins drassige vlakte, die des winters zoo volkomen in een meer veranderde, dat er dikwijls boeren, die uit de stad naar het dorp wilden gaan, onder weg verdronken. Des zomers maakte de uitgestrekte vlakte een aangenamen indruk. Lange rijen van populieren, die de groote wegen afpaalden, groepen van afgeknotte wilgen, die hier en daar om de meertjes stonden, knappe boerderijen, met moestuinen en veelkleurige bloemperken, die de eentonigheid der vlakte verbraken; groene weiden, die zich schijnbaar grenzenloos uitstrekten, waar het vee als insekten wemelde; watermolens, die, als beschermende reuzen, de armen in alle richtingen uitstaken, om het land voor overstrooming te behoeden, de slaphangende zeilen van marktschepen, die men door rijen van vruchtboomen heenzag - dat alles gaf aan de omstreken van Zutphen een stille en huiselijke bekoorlijkheid. Deventer en Kampen, de twee andere plaatsen aan de rivier, waren in handen der Staten. Het was daarom voor de Engelschen en Nederlanders van belang om door de bemachtiging van Zutphen beslag op den IJssel te leggen, vooral nu zij van de Maas en den Rijn waren verdreven. Op last van Leicester vatte sir John Norris post op een kleine hoogte, de Galgenheuvel genaamd, aan de landzijde, waar hij een versterkte legerplaats opsloeg, en de stad begon in te sluiten. Bij hem bevonden zich graaf Lodewijk Willem van Nassau en sir Philip Sidney; terwijl Leicester zelf over eene schipbrug, die hij had laten vervaardigen, den IJssel overtrok, en zich de verovering der schansen aan den kant der Veluwe voorbehield. Ondertusschen was Farnese niet werkeloos; en Leicester's berekeningen bleken juist te zijn. Zoodra de prins van deze belangrijke krijgsbeweging van den vijand kennis kreeg, brak hij, na een kort overleg met zijne officieren, het beleg voor Rijnberk op en kwam te Wezel. Daar sloeg hij een brug over den Rijn, die hij met twee blokhuizen versterkte. Deze verdedigingswerken vertrouwde hij toe aan Claude Berlot, die bevel kreeg om alle gemeenschap langs de rivier met de stad Rijnberk streng te beletten; zoodat hij die plaats gedeeltelijk in staat van beleg hield. Daarop trok Alexander snel over Burik en Grol, van welke plaatsen hij zich meester maakte, naar de omstreken van | |
[pagina 191]
| |
Zutphen op. Hij had het vaste besluit genomen om, wat het ook kosten mocht, die belangrijke stad te ontzetten; en ofschoon hij, daar hij genoodzaakt was geweest onderweg een groot gedeelte van zijn leger achter te laten, slechts vijfduizend man onder zijn bevel en vijftienhonderd man onder Verdugo had, was hij stellig overtuigd, dat de dringende nood en zijne eer hem drongen, om den vijand te zoeken en de uitkomst aan den God der heirscharen over te laten. Tassis, luitenant-gouverneur van Gelderland, kreeg bevel om zich in de stad te werpen met twee kornetten ruiterij en zeshonderd man voetvolk. Evenveel manschappen waren daar te voren reeds in bezetting gelegd. Verdugo, die met vierhonderd man voetvolk en tweehonderd ruiters de komst van den prins te Borculo, twaalf mijlen van Zutphen, had afgewacht, rukte thans insgelijks de stad binnenGa naar voetnoot(1). In den avond van den 22sten Augustus trok Alexander zelf Zutphen binnen, met het doel om de bezetting door beloften van ontzet aan te moedigen, en zich in persoon te vergewissen welke stelling de vijand had aangenomen. Zijne tegenwoordigheid vervulde, als altijd, de soldaten met geestdrift, zoodat men hen met moeite weerhield om naar buiten te snellen en de belegeraars aan te vallen. Hij merkte op, dat de Galgenheuvel nog steeds door sir John Norris bezet was, ‘naar zijn oordeel den besten krijgsman dien zij hadden,’ die zich zeer sterk had verschanst, en die drieduizend vijfhonderd man onder zijn bevel moest hebben. Zijn stelling scheen onneembaar. De overige Engelschen bevonden zich aan gene zij de der rivier; en Alexander merkte met genoegen op, dat zij een kleine schans dicht bij het Leprozenhuis, buiten de Laarpoort, waardoor de versterkingen in de stad moesten komen, verlaten hadden. De prins besloot met dezen misslag zijn voordeel te doen, en de gelegenheid aan te grijpen, die zich opdeed om den toevoer, waaraan zoo dringend behoefte bestond, binnen te brengen. Gedurende den nacht zag men den vijand ‘met razende drift’ vestingwerken aanleggen, en uit de stad werden afdeelingen krijgsvolk afgezonden om hem te bestoken en zijn werk te verstoren. In de duisternis werd niets van belang uitgericht, behalve dat men een schotsch aanvoerder gevangen nam, die het spaansche legerhoofd berichtte dat de vijand vijftienduizend man sterk was - bijna eens zooveel als Leicester's krijgsmacht werkelijk bedroeg. Des ochtends keerde Alexander naar zijn kamp te Borculo terug, terwijl hij Tassis over de schansen op de Veluwe en Verdugo in de stad | |
[pagina 192]
| |
zelve als bevelhebber achterliet; en hij maakte er in aller ijl werk van om leeftocht bijeen te brengen. Hij had weldra genoeg graan en andere levensmiddelen om vierduizend man drie maanden lang te voeden; en dezen voorraad besloot hij onmiddellijk, op elk gevaar af, in de stad te zenden. De groote bezending, die thans zou afgevaardigd worden, vereischte veel zorg en eene krachtige bedekking. Tweeduizend vijfhonderd musketiers en piekeniers, waaronder duizend Spanjaards en zeshonderd ruiters, Epiroten, Spanjaarden en Italianen, onder Hannibal Gonzaga, George Crescia, Bentivoglio, Sesa en anderen, werden dan ook voor deze onderneming uitgekozenGa naar voetnoot(1). De markies del Vasto, wien het opperbevel daarover werd toevertrouwd, kreeg last om op Woensdag 1 Oct., des middernachts, van Borculo op te breken. Men berekende, dat hij tegen het aanbreken van den dag een zekeren heuvel niet ver van Warnsveld zou kunnen bereiken. Hier moest hij halt houden, en een officier naar de stad zenden, om van zijne komst kennis te geven en Verdugo om zijne medewerking te verzoeken, die dan, volgens Alexander's vroegere schikkingen met duizend man een uitval zou doen. Het plan werd met goed gevolg ten uitvoer gebracht. De markies kwam met het aanbreken van den dag op de aangewezen plaats en zond den kapitein de Vega af, die er in slaagde om aan de belegerden van de zaak kennis te geven. Een ruiter, dien Parma zelf aan Verdugo gezonden had om hem reeds vroeger van den aanslag te verwittigen, was onderweg gavangen genomen. Leicester was alzoo bij tijds van de plannen van den prins ingelicht; doch hij wist niet, dat de bezending van zulk een sterke bedekking vergezeld zou zijn, als werkelijk het geval was. Hij had derhalve aan sir John Norris, die buiten de stad het bevel voerde, gelast om, dicht bij den weg dien de Spanjaarden langs moesten trekken, een hinderlaag te leggen. Sir John, altijd gereed als er iets te wagen viel, nam een afdeeling van honderd ruiters, allen uitgelezen manschappen, en gebood sir William Stanley om hem met driehonderd piekeniers te volgen. Een veel sterker macht van voetvolk werd als spaarbende in gereedheid gehouden; doch men dacht niet, dat die noodig zou zijn. Vóórdat de dag van Donderdag 2 Oct. (N. St.) aanbrak, werd de hinderlaag in de nabijheid der kerk van Warnsveld naar wensch aangelegd. Aan den anderen kant stak de graaf van Leicester | |
[pagina 193]
| |
zelf, die hoogst bekommerd was over den uitslag, juist met het aanbreken van den dag de rivier over. Hij werd vergezeld door de voornaamste heeren uit het leger, die niet waren te houden, als er slagen vielen uit te deelen. Het doel van den strijd was, hoe belangrijk ook, van alledaagschen en volstrekt niet van schitterenden aard; het was hier slechts te doen om een toevoer van tarwe en haver, boter, kaas en rundvleesch ‘aan te houden’ - maar de namen dier edelgeboren en ridderlijke vrijwilligers, door de geheele Christenheid vermaard, klonken als de plechtige afkondiging van de namen der mededingers in een ridderlijk steekspel. Het waren Essex en Audley, Stanley, Pelham, Russell, de beide Sidneys, al de Norrissen, mannen die in menigen heeten slag bewezen hadden dapper te zijn, en de beroemde held der britsche ballade, wiens naam zoo dikwijls klinken zou op de nederlandsche vlaktenGa naar voetnoot(1). Twintig zulke vrijwilligers zaten er dien morgen te paard rondom den statigen graaf van Leicester. Het scheen een ongeloofelijke dwaasheid te zijn om die handvol helden tegen een geheel leger te laten optrekken. Maar het engelsche legerhoofd had het oor geleend aan de verraderlijke taal van Rowland York, den koenen, dubbelhartigen, gewetenloozen partijganger, die reeds twee malen van partij veranderd was, en die spoedig in de Nederlanden en Engeland meer van zich zou doen hooren. Men kon zijn moed niet in twijfel trekken, en hij was gereed om dien morgen in de eerste gelederen aan het hoofd van zijn vendel te strijden. Maar hij had, om de eene of andere verborgen reden, den graaf in den waan trachten te brengen, dat de Spanjaarden in een gevecht van man tegen man niet tegen Engelschen bestand waren. Als zij onbelemmerd op en neer konden rijden, zeide hij, en hun lansen gebruiken, waren zij te vreezen. Maar de Engelschen waren kloeker ruiters en beter gewapend. De Spanjaarden hadden een afkeer van helmen en ondoordringbare wapenrustingen terwijl de engelsche ruiter, met den helm op en een borstharnas en scheenstukken aan, een levend bolwerk was, dat door geen spaansche of italiaansche lichtgewapende ruiters kon worden vermeesterd. En Leicester scheen zich door hem te hebben laten overredenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 194]
| |
Het was vijf uur in den morgen en de herfstochtend was koel. De dag moest aanbreken; doch de mist was zoo dik, dat men een man op vijf ellen afstands niet kon zien. Sir John Norris en zijn vijfhonderd man hoorden echter weldra het geratel van wielen van wagens en den afgemeten tred van soldaten. Op eens kwamen de edellieden en heeren met hun schildknapen, te zamen vijftig in getal - Sidney, Willoughby en de overigen - in aller ijl aanrennen, daar het Leicester onmogelijk was geweest hen langer terug te houden van aan het waagstuk deel te nemen. Eene afdeeling voetvolk, waarvan de sterkte niet met volkomen zekerheid kan worden opgegeven, had bevel van den graaf om later over de brug te trekken. Sidney's kornet ruiters lag toen in Deventer, waarheen het gezonden was om een oproer, waarvan men den reuk had gekregen, te helpen dempen; zoodat hij, evenals de meesten zijner wapenbroeders, daar verscheen als een gewoon vrijwilliger en dolend ridder. Men hoorde al duidelijker en duidelijker dat er krijgsvolk naderde; maar geen schildwachten of buitenposten waren er uitgezet om er tijdig kennis van te gevenGa naar voetnoot(1). Plotseling trok de mist, die het tooneel zoo dicht had omhuld, op als een gordijn, en in het volle daglicht van een Octoberochtend zagen de Engelschen recht tegenover zich een dicht ineengedrongen krijgsmacht van meer dan drieduizend man. De markies del Vasto reed aan het hoofd der afdeeling, omgeven door een drom haakschutters te paard. Daarop volgde de ruiterij, onder den beroemden epirotischen aanvoerder George Crescia, Hannibal Gonzaga, Bentivoglio, Sesa, Conti en andere uitstekende bevelhebbers; de kolommen piekeniers en musketiers namen het voetpad in, dat aan weerszijden van den smallen, hoogen weg door rijen boomen was afgepaald; terwijl tusschen hen in de lange trein van wagens onder hunne bedekking langzaam voortroldeGa naar voetnoot(2). De geheele heirmacht had zich in beweging gesteld, nadat men Verdugo van den voorgenomen tocht kennis had gegeven, dien men dus met één- of tweeduizend man bijna onmiddellijk uit de stadspoort dacht te zien opdagen. Er was weinig tijd voor beraad. Ondanks de ontzettende | |
[pagina 195]
| |
overmacht werd er aan geen terugtocht gedacht. De zwarte Norris riep sir William Stanley toe, met wien hij kort te voren in Doesburg een geschil had gehad: ‘wij hebben onaangenaamheden gehad; laat ons weer vrienden zijn, en, des noods, naast elkander sterven voor de zaak van Hare Majesteit.’ ‘Als gij mij mijne vorstin thans niet met trouw en moed ziet dienen,’ antwoordde Stanley, ‘houd mij dan voor een bloodaard. In leven en sterven wil ik u als een vriend ter zijde staan.’ Terwijl zij deze woorden wisselden, riep de jonge graaf van Essex, generaal der ruiterij, zijn handvol ruiters toe: ‘Volgt mij, brave jongens, voor de eer van Engeland en Engelands Koningin!’ Met die woorden rendde hij met gevelde lans op de vijandelijke ruiterbenden in, wierp den voorsten man met paard en al overhoop, waarbij zijne lans aan splinters sprong, en snelde vervolgens, onder het zwaaien van zijn krijgsbijl, voort. Zijn geheele kleine bende, dicht ineengedrongen als de spits van een pijl, stiet met een onweerstaanbaren schok op de gelederen, die haar in den weg kwamen, doorboorden die geheel en al, en verstrooiden ze in alle richtingen. Reeds bij den eersten aanval wierpen honderd engelsche ruiters het spaansche en albaneesche paardenvolk op de musketiers en piekeniers terug. Snel weken zij voor een volle laag musketvuur, waardoor veel paarden en eenige ruiters gedood werden, en vereenigden zich daarna om den aanval te hernieuwen. Sir Philip Sidney had bij zijne komst op het slagveld sir William Pelham, den oudgedienden veldmaarschalk, in lichten wapendos ontmoet, en daarop met ridderlijke geestdrift zijn eigen dijstukken afgeworpen, zoodat hij thans met geen andere wapenrusting dan zijn borstharnas ten strijde reed. Bij den tweeden aanval werd zijn paard onder hem doodgeschoten, doch na een an der te hebben bestegen, liet hij zich overal zien in het dichtste van 't gevecht, en zijn dapperheid werd zelfs door den vijand bewonderd. De slag was een aaneenschakeling van tweegevechten, waarin aanvoerders van hoogen rang het werk van gemeene soldaten verrichtten. Lord North, die door een musketkogel in het been gekwetst ‘te bed had gelegen,’ had zich op het paard laten zetten, en weerde zich, ‘met één been gesteveld en het andere ongesteveld, zeer dapper’ het geheele gevecht doorGa naar voetnoot(1). ‘Ik wil Hare Majesteit doen zien, zeide hij, ‘dat ik slechts leef om haar te dienen. Geen betere baronie dan ik bezit zou lord North voor levenslang goedkooper kunnen hurenGa naar voetnoot(2).’ Sir Wil- | |
[pagina 196]
| |
liam Russel sloeg met de krijgsbijl zoo duchtig in het rond, dat de Spanjaarden hem voor een duivel en geen mensch verklaarden. ‘Overal,’ zeide een ooggetuige, ‘waar hij vijf of zes vijanden bij elkander zag, vloog hij er op los en deed hen met harde slagen spoedig uiteenstuiven.’ Lord Willoughby stiet op George Crescia, den aanvoerder der vermaarde albaneesche ruiterij, wierp hem met den eersten schok uit den zadel, en deed hem in de sloot tuimelenGa naar voetnoot(1). ‘Ik geef mij aan u over,’ riep de Epiroot in het Fransch, ‘want gij zijt een preux chevalier;’ terwijl Willoughby, in vertrouwen op het woord van zijn gevangene, voortdraafde, door de overigen der kleine schaar vergezeld, totdat zij in de overmacht van den vijand opgegaan schenen te zijn. Zijn paard werd onder hem doodgeschoten, de kniestukken werden hem van de beenen gescheurd, en hij werd bijna gevangen genomen, doch baande zich met ongeloofelijke krachtsinspanning en goed geluk al vechtende een doortocht. Het paard van sir William Stanley had zeven kogels in het lijf maar droeg zijn ruiter zouder letsel tot het einde van den slag. Leicester verklaarde, dat sir William en ‘de oude Reade tegen geen paarlen konden worden opgewogenGa naar voetnoot(2).’ Hannibal Gonzaga, de aanvoerder der spaansche ruiterij, stortte doodelijk gekwetst nederGa naar voetnoot(3). Weinig scheelde het, of den markies del Vasto, die over het konvooi het bevel had, had hetzelfde lot getroffen. Een Engelschman stond gereed om hem met een strijdbijl het hoofd te klieven, toen een Spanjaard den soldaat met zijn speer doorboordeGa naar voetnoot(4). De hardnekkigste worsteling had plaats in den omtrek van den wagentrein. De voerlieden waren in het begin van het gevecht op de vlucht gegaan; maar de engelsche en spaansche soldaten lieten de paarden niet met rust, door ze nu voor- dan weer achterwaarts te leiden, en deden vergeefsche pogingen om het konvooi meester te worden, dat het doel was van den strijd. Eindelijk baanden de wagens zich een weg en naderden langzaam de stad; maar toch werd de strijd tusschen de vijandelijke drommen warmer dan ooit voortgezet. Het gevecht duurde anderhalf uur, | |
[pagina 197]
| |
en telkens op nieuw deinsden de spaansche ruiters voor de kleine bende der Engelschen achterwaarts, verbraken hunne gelederen, en vielen op de musketiers terug. Sir Philip Sidney reed bij den laatsten aanval de vijandelijke gelederen geheel en al door, totdat hij aan hunne verschansingen kwam, waar een musketkogel hem in de dij trof, drie duim boven de knie. Hoewel hopeloos gekwetst op eene plaats, die door de dijstukken, die hij weggeschonken had, beschermd zou zijn geweest, wilde hij toch het veld niet verlaten; maar zijn eigen paard was in het begin van den slag onder hem doodgeschoten, en het dier dat hij thans bereed werd te schichtig om het, zoo gekwetst als hij was, in toom te houden. Hij keerde met tegenzin om, en reed langer dan twintig minuten terug naar de verschansingen; dat was geweldig pijnlijk want zijn been was op eene vreeselijke wijze verbrijzeld. Terwijl hij langs den zoom van het slagveld reed, brachten zijne dienaars hem een flesch water om zijn razenden dorst te lesschen. Op dat oogenblik zag een gekwetst engelsch soldaat, ‘die aan denzelfden disch zijn allerlaatste maal had gedaan,’ hem begeerig aan, en Sidney reikte hem oogenblikkelijk de flesch toe, met den uitroep: ‘Gij hebt het nog meer noodig dan ikGa naar voetnoot(1).’ Vervolgens dronk hij zijn stervenden wapenbroeder toe, en kort daarna ontmoette hij zijn oom. ‘O Philip,’ riep Leicester wanhopig, ‘hoe betreur ik het dat ik u in dezen toestand zie.’ Maar Sidney troostte hem mannelijk en verzekerde hem, dat het zoet was te sterven voor de Koningin en het vaderland. Ook William Russell viel, bebloed van den strijd, zijn vriend om den hals, schreide als een kind en riep, onder het kussen van zijne hand, uit: ‘O edele sir Philip, nooit ontving iemand eene eervoller kwetsuur, en streed zoo dapper als gijGa naar voetnoot(2).’ Sir William Pelham verklaarde, dat ‘Sidney's edele moed tegenover onze vijanden hem een onsterfelijken naam verzekerd had’Ga naar voetnoot(3). De gekwetste edelman werd naar het kamp gedragen, en van daar in een schuit naar Arnhem vervoerd. De strijd was voorbij; | |
[pagina 198]
| |
sir John Norris spoorde lord Leicester aan om vroolijk te zijn; ‘want,’ zeide hij, ‘dit was de roemrijkste dag van uw leven. Een handvol volks heeft den vijand tot drie malen toe doen deinzen.’ Thans werd het tijd voor de Engelschen om op hunne beurt te wijken. De spaarbenden kwamen in het geheel niet aan. De gansche macht die met de drieduizend vijfhonderd Spanjaarden handgemeen werd, bedroeg niet meer dan tweehonderdvijftig ruiters en driehonderd man voetvolk en van dit aantal hadden de vijftig of zestig vrijwilligers met hun gevolg nog het belangrijkste werk verricht.Ga naar voetnoot(1). De aan den dag gelegde heldenmoed was onvruchtbaar, behalve voor zoover daardoor het bewijs geleverd was - gelijk Leicester den Keurvorst Johan Casimir schreef - ‘dat de Spanjaarden niet onoverwinnelijk warenGa naar voetnoot(2).’ Tweeduizend man trokken thans, onder Verdugo en Tassis, de Laarpoort uit, om zich met de afdeeling onder Vasto te vereenigen, en de Engelschen moesten den aftocht blazen. Zoo werd het geheele konvooi in de stad gebracht, en de Spanjaarden bleven meester van het veldGa naar voetnoot(3). Dertien ruiters en tweeëntwintig voetknechten sneuvelden van | |
[pagina 199]
| |
de Engelschen. De vijand verloor misschien tweehonderd man. Hij werd driemaal uit zijn stelling verdreven, en driemaal overhoop geworpen; doch eindelijk slaagde hij er in om het konvooi binnen Zutphen te brengen. Dien dag, en de volgende dagen, werd de stad volkomen van leeftocht en krijgsbehoeften voorzien. Behalve krijgsroem werd er zeer weinig voordeel behaald, door deze proef van engelsche dapperheid tegenover een groote overmacht - vijfhonderd tegen bijna vierduizend man. Nooit had men, sedert de oorlog begonnen was, zoo zien strijden; want de benden aan weerszijden bestonden uit uitgelezen manschappen en oudgedienden. Nog lang daarna waren de Spanjaarden en Nederlanders gewoon, als zij wilden zeggen hoe hardnekkig een gevecht was geweest, dat het er zoo heet was toegegaan, als in den slag bij ZutphenGa naar voetnoot(1). ‘Ik geloof,’ zeide Leicester, ‘dat dit het merkwaardigste gevecht uit onze eeuw is en het zal bij het nageslacht beroemd blijvenGa naar voetnoot(2).’ En toch is het waarschijnlijk dat het gevecht bij de nakomelingschap in vergetelheid zou zijn geraakt, indien het niet op zulk een treurige wijze aan Sidney's schitterende loopbaan een einde had gemaakt. En misschien had de Koningin van Engeland evenveel reden om te blozen over de onbekwaamheid van haar veldheer en gunsteling, als om trotsch te zijn op den heldenmoed, door haar officieren en soldaten aan den dag gelegd. ‘Er waren bij deze schermutseling inderdaad te veel van de besten,’ zeide Leicester, ‘slechts tweehonderdvijftig ruiters, zonder dat ik er van wist. Het speet mij toen ik het vernam, maar ik kon hen niet terug laten komen. Daar zij er echter allen zoo goed afgekomen zijn (behalve mijn waarde neef), zou | |
[pagina 200]
| |
ik voor geen tienduizend pond willen, dat zij den slag niet hadden bijgewoond, nu zij er zooveel eer mede hebben ingelegd. Uwe lordschap heeft nooit van zulke onversaagde aanvallen gehoord, als zij op den vijand dedenGa naar voetnoot(1).’ Hij beschreef de wond van Sidney als ‘zeer gevaarlijk, daar het been verbrijzeld was;’ maar zeide, dat de geneesheeren goede hoop koesterden. ‘Moge God hem in het leven sparen,’ zeide de graaf; ‘al moet hij dan ook kreupel blijven.’ Lord Philip was naar Arnhem vervoerd, waar hij terstond door de beste heelmeesters werd verpleegd. Hij stond hun onderzoek en de pijn, hem daardoor veroorzaakt, met groote kloekmoedigheid door, ofschoon hijzelf overtuigd was, dat de wond doodelijk zou zijn. Vele dagen lang was de uitslag twijfelachtig, en iederen dag werden er berichten naar Engeland gezonden omtrent zijne beterschap - tijdingen, die door de Koningin en het volk met vreugdekreten werden begroet. Hij begon echter spoedig af te nemen. Graaf Hohenlo was eenige dagen later voor de groote schans van Zutphen zwaar gekwetst geworden: een musketkogel was hem in den mond gevlogen, had hem de eene wang doorboord, en een zijner ooren medegenomenGa naar voetnoot(2). Ondanks zijn eigen hachelijken toestand, zond Hohenlo zijn geneesheer, Adriaan Van den Spiegel, een hoogst bekwaam man, om sir Philip op te | |
[pagina 201]
| |
passen; maar meester Adriaan zag al spoedig, dat hij hier met een hopeloos geval te doen had. Ondertusschen werd de graaf door koorts en kanker aangetast en zij, die hem verpleegden, lieten uit vrees voor zijn leven zijn heelmeester terug ontbieden. Leicester weigerde evenwel Adriaan te laten gaan, en Hohenlo berustte zeer edelmoedig in dat besluit; doch, daar hij persoonlijk de zorg van den wondheeler noodig had, liet hij zich in een draagkoets naar Arnhem vervoerenGa naar voetnoot(1). Sidney was de eerste, die de verschijnselen van het koudvuur opmerkte, dat een noodlottigen afloop voorspelde. Zijn gedrag gedurende zijne ziekte en op zijn sterfbed was even edel als gedurende zijn geheele leven. Hij sprak met zijne vrienden over de onsterfelijkheid der ziel, en vergeleek de stellingen van Plato en andere oude wijsgeeren, wier geschriften hij zoo door en door kende, met de Openbaring en de leer van den natuurdienst. Hij maakte zijn testament met de grootste zorg en zeer uitvoerig en schonk aan al zijne vrienden legaten. Hij behield zijne liefde voor muziek en luisterde gaarne naar een vreemd lied, dat hij tijdens zijne ziekte had gedicht, en waaraan hij den titel gegeven had van ‘La Cuisse rompue.’ Hij nam van zijne vrienden, die hij om zich heen had, volkomen kalm afscheid, en zeide tot zijn broeder Robert: ‘denk nog eens aan mij; heb mijne vrienden lief. Regel u bovenal in denken en handelen naar God; aan mij hebt gij kunnen zien, hoe spoedig het leven met al zijne ijdelheden voorbijgaatGa naar voetnoot(2).’ Zoo stierf deze waardige en heldhaftige man. Na Zutphen eens voor goed van leeftocht te hebben voorzien, begon Parma te denken aan de lichtingen uit Duitschland, die Leicester onder aanvoering van den graaf van Meurs wachtte. ‘Als de vijand door die zesduizend versche manschappen ver sterkt is,’ zeide Alexander, ‘kan hij zich meester maken van het veld.’ En hij had geen ongelijk in die meening; in den armoedigen staat, waarin zich zoowel het spaansche leger als dat der bevrijders bevond, zou de toevoeging van drieduizend versche ruiters en evenveel manschappen te voet voldoende zijn om de weegschaal te doen overslaan. De hertog van Parma - want kort geleden had Farnese door het overlijden van zijn vader diens titel geërfd - besloot de duitsche troepen zelf te gaan opzoeken, en hen zoo mogelijk te vernielen. Maar zij gaven er hem volstrekt geen gelegenheid toe. Bremen was hunne monsterplaats; doch toen zij vernamen, dat de vreeselijke ‘Holofernes’ jacht op hen maakte, en dat het begin van hun krijgs- | |
[pagina 202]
| |
dienst een geregelde veldslag met Spanjaarden en Italianen zou zijn, liepen zij weg en verstrooiden zij zich door het landGa naar voetnoot(1). Kort daarop beproefde de hertog een ander middel om hen eens en vooral uiteen te jagen, voor het geval dat zij nog lust mochten hebben om hun verbintenis met Leicester na te komen. Hij zond een bode af om met hen te onderhandelen, ten gevolge waarvan twee hunner ritmeesters hem een bezoek brachten. Hij bood aan hun hooger soldij en ‘gereed geld’ te geven, ‘in plaats van fraaie woorden en beloften.’ De helden, die hun bloed voor geld veil hadden, luisterden gaarne naar zijne voorslagen; ofschoon zij - behalve fraaie woorden en beloften - reeds op zijn minst honderdduizend gulden uit de schatkist der Staten hadden ontvangen. Parma vond toen hij met die onderhandeling zoover was gevorderd, dat hij, daar het gunstige jaargetijde bijna verstreken was, zich tevreden kon stellen met hen uit elkander te hebben gedreven, en de Engelschen en Nederlanders van die hulp te hebben beroofd. Hij schonk aan de twee officieren ieder een gouden keten, waarmee zij volkomen tevreden vertrokken. ‘Ik heb hun voor dit jaar van den vijand afgehouden,’ schreef Alexander; ‘en dit is wel een van de beste diensten, die sedert lang aan Uwe Majesteit bewezen zijnGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 203]
| |
Tusschen den slag bij Warnsveld en den dood van Sidney was de belegering van Zutphen ijverig voortgezet. De stad, van een sterke bezetting en door Parma's zorg overvloedig van levensmiddelen voorzien, bleef onoverwinnelijk; maar de schansen aan de overzijde der rivier en op het eiland vielen Leicester in handenGa naar voetnoot(1). De groote schans, die de Veluwe verdedigde en zoo sterk was dat zij graaf Hohenlo bij een vorige gelegenheid bijna een geheel jaar weerstand had kunnen bieden, was het tooneel van menigen heeten strijd. Eindelijk werd zij veroverd door de dapperheid van Edward Stanley, luitenant van sir William. Bij het begin der bestorming van een niet zeer bruikbare bres sprong die officier toe op de lange piek van een spaansch soldaat, die hem van den wal poogde af te stooten, en greep haar met beide handen. De Spanjaard worstelde om zijn wapen vast te houden, Stanley om het aan zijne vuist te ontweldigen. Twaalf andere soldaten braken hunne pieken op zijn harnas of losten hun musketten op hem. Door zijne in het oog loopende kleeding, daar hij, behalve het borstharnas dat hij droeg, geheel in het geel was uitgedost, kon hij door Leicester en vijfduïzend man duidelijk worden gezien. De grond was zoo mul, dat de soldaten, die hem moesten volgen, den wal niet konden beklimmen. Stanley bleef de piek van zijn tegenstander steeds vasthouden; maar veranderde eensklaps van batterij en liet zich door den Spanjaard naar boven trekken. Daarop zette hij zich met de voeten schrap tegen den wal, klauterde tot de uiterste verbazing der toeschouwers over de borstwering, en sprong met het zwaard in de vuist onder de verdedigers van de schans. Al ware hij met honderd levens bezield geweest, nog had het onmogelijk voor hem geschenen om den dood te ontkomen. Maar zijn helpers klommen, door zijn voorbeeld aangevuurd, op elkanders schouders en zoo | |
[pagina 204]
| |
over den muur, overmanden de bezetting en maakten zich meester van de schans. Leicester sloeg, verrukt over dit heldenstuk, Edward Stanley op staanden voet tot ridder, en begiftigde hem daarenboven den volgenden dag met veertig pond in goud en een levenslange jaarwedde van honderd mark sterling. ‘Nooit zag ik iemand zich zoo dapper gedragen, als hij,’ zeide de graaf. ‘Ik kan het nooit vergeten, al leefde ik duizend jaar; en zoo lang ik leef zal hij een deel hebben van mijne inkomstenGa naar voetnoot(1).’ De bemachtiging dezer schans maakte aan de krijgsverrichtingen van dit jaar een eind; want de regentijd, de voorbode van den winter, viel in. Leicester liet sir William Stanley met twaalfhonderd engelsche en iersche ruiters in Deventer, sir John Burrowes met duizend man in Doesburg en sir Robert Yorke met een even sterke macht in de groote schans voor Zutphen achter, en vertrok naar Den Haag, Zutphen scheen zoo ingesloten te zijn, dat de landvoogd met reden hopen mocht, dat het zich spoedig zou overgeven. De uitslag van den veldtocht was niet bemoedigend. De Staten hadden grondgebied verloren, daar zij van de Maas en den Rijn waren verdreven geworden, en hadden zich op de vlaamsche kust en aan den IJssel met moeite staande gehouden. Wij zullen nu een blik slaan op het binnenlandsche staatsbeleid der Republiek gedurende Leicester's bewind, en het standpunt toelichten, dat hij aan het einde van het jaar innam. |
|