De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 6 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 273]
| |
Dertiende hoofdstuk.Oldenbarnevelt's invloed in de Nederlanden. - Leicester deelt niet meer in de volksgunst. - Kuiperijen van Leicester's dienaars. - Zijn secretaris klapt uit de school. - De nadeelige gevolgen hiervan. - Het krakeel van Norris en Hohenlohe. - Tusschenkomst van den graaf. - Zijn wrok tegen Norris neemt toe. - Inneming van Deventer. - Stanley wordt tot bevelhebber dier stad benoemd. - York en Stanley. - Leicester's geheime berichten. - Wilkes zegt Stanley de waarheid. - Stanley's onbeschoftheid en dubbelzinnig gedrag. - Nadeelige geruchten over hem en York. - Dubbelhartigheid van York. - Stanley's gastmaal te Deventer. - Hij geeft de stad over aan Tassis. - Voorwaarden van den koop. - Stanley's armzalige verdediging van zijn gedrag. - Verdere lotgevallen en uiteinde van Stanley en York. - Gelderland aan Parma verraden. - Het verraad maakt de Engelschen gehaat. - Ellendige toestand van het engelsche krijgsvolk. - Eerlijkheid en dapperheid van Wilkes. - Verontwaardiging in de vergadering der Staten. Leicester had bij zijn vertrek de regeering niet nedergelegd. Zij was voorloopig, zooals reeds gemeld is, overgedragen op den Raad van State. In dit lichaam, dat uit achttien personen bestond, die in den beginne door den graaf waren gekozen uit eene voordracht der Staten, waren verscheidene leden den landvoogd toegedaan, anderen waren hevig tegen hem gekant. De Staten van Holland, die de handelingen der Staten-Generaal hoofdzakelijk bestuurden, stonden onder den invloed van Buys en Oldenbarnevelt. De jeugdige Maurits van Nassau, negentien jaren oud, was stadhouder van Holland en Zeeland. Hij had een blozende kleur, blond haar, een volbloedig, galachtig gestel; hij was achterhoudend, bedaard, nadenkend, leergierig, met een buitengewone zelfbeheersching begaafd; en hij verdiende, meer nog dan zijn vader, den bijnaam van ‘de Zwijger.’ ‘Graaf Maurits spreekt slechts weinig; maar ik kan niet zeggen wat hij | |
[pagina 274]
| |
denkt,’ schreef Leicester's voornaamste spionGa naar voetnoot(1). Met wiskunde, vestingbouw en krijgswetenschap hield hij zich dagelijks bezig. ‘Het rijsje moest een boom worden,’ en ondertusschen rustte zich de jongeling toe voor de grootsche taak, die hij wist dat hem wachtte. Hij bestudeerde de werken en de stoute plannen van Stevin, bouwde van houten blokjes vestingen en rangschikte groote legers van tinnen soldaten op tallooze wijzen. Toch kon men nauwelijks vermoeden, dat hij de kiemen van een groot krijgsbevelhebber in zich droeg. ‘Graaf Maurits heeft weinig lust om den oorlog te volgen,’ zeide iemand, die zich verbeeldde een scherp opmerker te zijn. ‘En hoewel men onderstellen zou, dat hij, wegens zijn geboorte en rang, naar het opperbevel bij het leger zou staan ziet men dat er geen kans op is, dat men hem met andere bevelhebbers zou kunnen vergelijken’Ga naar voetnoot(2). Als een bescheiden jonkman, die zijn tijd afwachtte - doch die zijn best deed om, te velde zoowel als in het kabinet, te leeren - had hij reeds onder leiding van een waaghals op het slagveld als Hohenlo en van een diepzinnig staatsman als Oldenbarnevelt veel grondige praktische kennis opgedaan. Want toen was Oldenbarnevelt de leermeester, haast de beschermer van Maurits op het gebied der staatkunde; en Maurits, ambtshalve het hoofd der hollandsche partij, de verklaarde tegenstander van het democratisch-calvinistische stelsel. Het is niet noodig, nu reeds op de wisselingen, die de tijd zou aanbrengen, te wijzen. Ondertusschen zou het misschien binnen kort blijken, of hij al dan niet gezind was den oorlog te volgen. Over zijn verstandig en waardig gedrag was er nagenoeg slechts ééne stem. ‘Graaf Maurits gedraagt zich tot nog toe zeer verstandig,’ schreef iemand die niet van hem hield aan Leicester, die hem nog minder lijden mocht. ‘Hij komt dagelijks in den raad, gaat noch met graaf Hollock, noch met iemand van de anderen om, en drinkt zich nooit met iemand van hen een roes, zoo als zij dagelijks onder elkander doenGa naar voetnoot(3).’ Nergens kon Maurits dan ook meer voordeel uit den omgang met Hohenlo trekken, dan op het slagveld. In de winterkwartieren was die woelzieke krijgsoverste, die, al was hij een stout drinker, geen minder stout vechter was, juist niet de beste Mentor voor een jongeling, wien het lot bestemde tot hoofd van een vrij gemeenebest. Zoodra de veldtochten ten einde waren - indien zij ooit ten einde konden geraken - was de graaf met zijne | |
[pagina 275]
| |
landslieden maar al te geneigd om zich over te geven aan die geduchte drinkgelagen, die hun natie in die eeuw bijzonder kenmerkten. ‘Sedert het vertrek van Uwe Excellentie,’ schreef Leicester's secretaris, ‘hebben de hollandsche graven niets gedaan dan dansen en drinken, tot droefheid van al het volk, dat voorziet, dat daar niets goeds van komen kan. Vooral graaf Hollock, die veertien dagen achtereen niet nuchter geweest is.’ Leicester had den tegenzin van de Staten Generaal en van al de voornaamste staatslieden en krijgsbevelhebbers op zich geladen; en toch, op datzelfde oogenblik, had hij zijne grondbezittingen in Engeland zeer bezwaard om aan geld te komen voor de zaak der Nederlanden. Dertigduizend pond sterling had hij - volgens zijne eigene opgaaf - reeds uitgegeven, en wilde de Koningin hem de middelen niet voorschieten om zijn beleeningen af te lossen, dan moesten zijne uitgestrekte goederen in het openbaar aan den meestbiedende worden verkochtGa naar voetnoot(1). Doch van de Koningin, niet van de Staten-Generaal, had hij het geld te vorderen: want de graaf had die sommen voorgeschoten als een gedeelte van de kosten, die de Koningin te dragen had. Vijfhonderdzestig duizend pond sterling bedroegen de oorlogskosten, in het jaar dat de engelsche landvoogd het bewind had gevoerd, en van die som had Engeland maar honderdveertig duizend betaaldGa naar voetnoot(2). Voor een gedeelte van die som hadden de Staten, boven en behalve hunne maandelijksche bijdragen, geld opgenomen; en zij wenschten vurig op dat oogenblik bovendien nog vijftigduizend pond van Elizabeth te leenen, eene gunst, die Elizabeth vast besloten had niet in te willigen. Schrik voor de uitgaven, waarin de nederlandsche oorlog haar dompelde, deed de engelsche Vorstin zoo sterk naar vrede verlangen en vervulde Walsingham met de pijnlijkste voorgevoelens. Leicester miste, ondanks zijne goede hoedanigheden, de gaaf, die voor iemand op zijn standpunt zoo hoogst noodig was, om zich vrienden te maken. Niemand maakte zich ooit zoo vele | |
[pagina 276]
| |
vijanden. Hij haatte menigeen en werd daarvoor ook op zijne beurt, zoo oprecht als slechts weinigen beschoren was, gehaat. Hij was heerschzuchtig, onbescheiden, opvliegend; hij kon geen gelijken dulden; hij bezat bovendien het noodlottig gebrek van gaarne het oor te leenen aan de vleierij van hen, die onder hem stonden. Behendige gelukzoekers bewierookten hem als een god, en gebruikten hem als een werktuig. En thans had hij Hohenlo, Buys en Oldenbarnevelt doodelijk beleedigd, terwijl hij sir John Norris haatte met een allerhartstochtelijken haat. Wilkes, de engelsche afgezant, was ook reeds een bijzonder voorwerp van zijn afkeer geworden. De onverbloemde berichten, door den stijven raadsheer opgezonden omtrent de uitgaven in het afgeloopen jaar en omtrent de verschillende misslagen, die er waren begaan, hadden Leicester met zulk een fellen wrok vervuld, dat de vrienden van Wilkes voor zijn leven sidderdenGa naar voetnoot(1); | |
[pagina 277]
| |
vriendschap tusschen den landvoogd en graaf Maurits was onmogelijk geworden; wat Willoughby en sir William Pelham betreft, die waren beiden vriendschappelijk jegens Leicester gezind; maar Willoughby was een uitstekend ruiteroverste, die alle staatkunde verfoeide en in de Nederlanden enkel belang stelde daar zij het beste slagveld van Europa waren; en de oude veldmaarschalk - de eenige man, dien Leicester ooit liefhad - begon in krachten af te nemen, ging diep onder schulden gebukt en bezat of wenschte slechts geringen invloed op de algemeene zaken. Behalve Deventer in Utrecht dus, op wien zich de graaf gedurende zijne afwezigheid hoofdzakelijk verliet, was er niemand die hem krachtig ondersteunde, behalve twee of drie leden van den staatsraad. ‘Mevrouw Meetkerke zond u een roos van eene bijzondere soort, waarom gij haar hadt gevraagd,’ schreef zijn berichtgever, ‘en verzoekt u over al wat zij in haren tuin, of waar elders ook, bezit, naar believen te beschikken. De heeren Meetkerke, Brederode en Dorius wenschen uwe terugkomst van ganscher harte. Van de overigen kan ik hetzelfde niet zeggen, maar ik wil geen eed op het tegendeel doen. Maar de heer Barnevelt is geen groot vriend van u; hierover kan ik ditmaal echter niet meer schrijvenGa naar voetnoot(1).’ In den Raad van achttien leden, was drie zeker al een zeer gering getal, te geringer nog, omdat al de voornaamste staatslieden des lands in openbare vijandschap verkeerden met den landvoogd. En dus moest de graaf, in dit hoogst gewichtig en hachelijk tijdperk, zich geheel verlaten op | |
[pagina 278]
| |
den geslepen en gevaarlijken Deventer en op twee minderen, den ‘kerel JuniusGa naar voetnoot(1)’ en iemand, wiens naam onbekend is, door Hohenlo beschreven als een ‘lange, magere Engelschman, met een kleinen zwarten baardGa naar voetnoot(2).’ De landaard van dezen mageren persoon schijnt echter eenigszins twijfelachtig te zijn; hij noemde zich Otheman, gaf zich voor een Franschman uit, had lang in Engeland gewoond en schreef zeer vloeiend en prettig zoowel in het Fransch als in het Engelsch; zijn eigenlijke naam, zeide men, was Robert DaleGa naar voetnoot(3). Voor den vertegenwoordiger der Koningin van Engeland was het niet de beste staatkunde, om zich op zulke raadslieden te verlaten op een oogenblik dat de verhouding tusschen Holland en Engeland zoo gespannen was en dat de veiligheid, het bestaan bijna, der twee Staten er van afhing dat zij in volkomen eendracht handelden. ‘Overijssel, Utrecht, Friesland en Gelderland zijn overeengekomen om Hare Majesteit op nieuw de heerschappij aan te bieden,’ zeide Leicester. ‘Van hunne liefde en goede gezindheid kan ik een beter verslag doen, dan van die van HollandGa naar voetnoot(4).’ De engelsche regeering achtte het zeer wenschelijk, die groote plechtigheid andermaal voor het oog der wereld te doen plaats hebben, welk eindbesluit Hare Majesteit ook in zulk eene gewichtige zaak mocht nemen. Het scheen gepast dat opnieuw een gezantschap naar Engeland vertrok, ten einde met Elizabeth in overleg te treden; doch niet zonder veel aarzelen ging men tot dien stap over, en groot was de verontwaardiging van den graaf daarover. De tegenstand kwam natuurlijk van den kant der Oldenbarneveltsche partij. ‘Zij maken geen groote haast met het aanbieden der heerschappij,’ zeide Wilkes. ‘Eerst zagen sommige steden van Holland er zwarigheid in, en nu zegt men dat Zeeland er niet toe besluiten kanGa naar voetnoot(5).’ | |
[pagina 279]
| |
De aard en de oorzaken van den tegenstand, door Oldenbarnevelt en de Staten geboden, zijn reeds voldoende toegelicht. Buys, razend over zijne lange en onrechtvaardige gevangenschap, was kort te voren op uitdrukkelijk verlangen van Hohenlo ontslagen en die woelzieke krijgsoverste, de leider van de duitsche en hollandsche grooten, zooals de graven van Meurs en van Eberstein, en die zelfs op Maurits en zijn neef graaf Willem Lodewijk veel invloed uitoefende, werd op zijn beurt door Oldenbarnevelt beheerscht. Het zou zelfs toen nog Leicester's macht te boven zijn gegaan, de geheele partij met zich te verzoenen. Het was hoogst wenschelijk, dat hij dit deed; want niet één der Gewesten, waar hij zich beroemen kon dat zijne kracht gelegen was, kon beschouwd worden als Engeland ten volle toegedaan te zijn. De graaf van Meurs, een machtig en rijk edelman, stadhouder van Utrecht en Gelderland, begon reeds de hollandsche partij voor te staan, die voor haar gewest aanspraak maakte op gezag over het geheele oude bisdom. Onder deze omstandigheden was er geen bijzonder doorzicht toe noodig, om te begrijpen dat het zaak was, de beste verstandhouding aan te kweeken met de hollandsche en duitsche Graven, en te zorgen dat de breuk niet onheelbaar werd. En toch, alsof er in dit eene jaar niet reeds genoeg verkeerdheden in het beheer der zaken waren begaan, wist de ongelukkige magere Engelschman met zijn zwarten baard, 's graven voornaamste vertegenwoordiger, toen zijn meester nog nauwelijks den rug gekeerd had, zich den toorn van al de schoone dames in Holland op den hals te halen. Dat dit een geduchte bron van onuitsprekelijke rampen voor de maatschappij en de regeering moest worden, was gemakkelijk te voorspellen. Even voor het vertrek van den landvoogd, kwam Otheman afscheid van hem nemen en zijne laatste bevelen ontvangen. Hij vond Leicester aan het schaakbord met sir Francis Drake. ‘Ik laat u hier achter, goede Otheman,’ zeide de graaf, ‘doch zoodra ik weg ben, weet ik, dat niemand u meer met goede oogen zal aanzien.’ ‘Uwe Excellentie is geen leugenprofeet geweest,’ schreef de secretaris eenige weken later; ‘want, beste lord, nooit verkeerde er iemand in grooter levensgevaar dan ik. Ik ben te Delft van huis tot huis nagejaagd, en werd vervolgens vier of vijf uren lang in mijn logement belegerd alsof ik de grootste dief, moordenaar of landsverrader was.’ En waarom was de ongelukkige Otheman zoo tot in zijn leger vervolgd? omdat hij had goedgevonden zich schuldig te maken aan scandalum magnatum (kwaadspreken van grooten), waardoor hij al de aanzienlijke edelen, bij wier vriendschap de engelsche partij het hoogste belang had, tegen zich in het harnas had gejaagd. | |
[pagina 280]
| |
Er waren praatjes in omloop over de prinses van Chimay en zekeren Calvart, die bij haar in huis woonde, ofschoon al hare beste vrienden haar hier tegen hadden gewaarschuwd. Eens klaagde zij bitter tegen Otheman over de boosaardigheid der wereld. ‘Ik betuig u,’ zeide zij, ‘dat ik de ongelukkigste vrouw ter wereld ben, omdat mijn goede naam zoo in opspraak komt.’ Daarop zeide Otheman, om haar te troosten: ‘Uwe Hoogheid weet, dat men zulke dingen iedereen nageeft. Ik hoor waarlijk dagelijks praatjes genoeg over heeren en dames, koninginnen en prinsessen. Gij behoeft u zoo iets volstrekt niet aan te trekken, daar het bekend is hoe eerwaardig uw levenswandel steeds was, zoo als het eene echt Christelijke dame past. Uwe Hoogheid is niet de eenige, van wie er praatjes in omloop zijn.’ De prinses luisterde met aandacht. ‘Denk aan de verhalen over de Koningin van Engeland en lord Leicester!’Ga naar voetnoot(1) zeide Otheman, met overgrooten tact. ‘Niemand is schootvrij voor booze tongen; maar brave en godvruchtige menschen geven om zulke dwaasheden niets. Hoeveel kwaad hoort men bij voorbeeld niet van de Gravin van Meurs spreken!’ De prinses scheen met klimmende belangstelling te luisteren, en zelfs opgewonden te worden; en de behendige Otheman vertrok, nadat hij zoo, naar hij zich verbeeldde, haar ergernis met goed gevolg bestreden had, om met mevrouw van Meetkerke, die Leicester de roos uit haren tuin gezonden had, nog een onschuldig woordje over de prinses en de gravin te wisselen. Doch nauwelijks was hij weg, of Hare Hoogheid begaf zich naar de gravin van Meurs, ‘een bijzonder verstandige en goed ter faam staande, deftige edelvrouwGa naar voetnoot(2),’ en verhaalde haar en haren gemaal, met wel wat overdrijving, dat die leelijke Engelschman, die secretaris van den gehaten Leicester, zoo even bij haar was geweest, en de gravin op de gemeenste en verfoeilijkste wijs belasterd had. Hij had bovendien, verklaarde zij, ‘zeer booze taal uitgeslagen omtrent alle dames in het landGa naar voetnoot(3).’ Wat haar betrof, verklaarde de prinses dat zij besloten was hem oogenblikkelijk te doen vermoorden; de graaf van Meurs was geheel van hetzelfde gevoelen, en verlangde niets liever dan een van zijn scherprechters te mogen zijn. Toen de praatzuchtige secretaris nu den eersten Zondag den besten naar Delft was gekomen om er de fransche preek te hooren, verscheen er een | |
[pagina 281]
| |
aanzienlijk gezelschap, bestaande uit Meurs, Willem Lodewijk van Nassau, graaf Eberstein en andere heeren, in die stad, waar zij de hand aan den schuldige sloegen en hem voor de prinses van Chimay brachten. Daar geperst om zijne aantijgingen te staven, gaf hij, geheel van zijn stuk gebracht, de namen op van verscheidene engelsche krijgsbevelhebbers, die hij meende dat zich toen in Engeland bevonden; ‘want als ik de geheele zaak geloochend had,’ zeide hij, ‘zouden zij het mij hebben heeten liegen, en hunne kwaadwilligheid op mij hebben gekoeld.’ Hierop kwamen zij tot bedaren en stelden hunnen gevangene op vrije voeten; doch den volgenden dag randden zij hem andermaal aan, spoorden hem na van huis tot huis, door de geheele stad Delft, en joegen hem eindelijk in den kelder van zijn eigen verblijf, waar zij hem verscheidene uren belegerd hielden. Door tusschenkomst van Wilkes en het gezag van den Raad van State, dien het hem gelukt was van zijn hachelijken toestand kennis te geven, werd hij, om zijn eigen woorden te bezigen, ‘wonderbaar behouden,’ ofschoon hij nog dagelijks in levensgevaar bleef verkeeren. ‘Ik bid God, mij in het vervolg voor den toorn eener vrouw te bewaren,’ riep hij uit, ‘quia non est ira supra iram mulieris.’ Hij werd onmiddellijk door den Raad verhoord, en het gelukte hem zich tot genoegen zijner vrienden te zuiveren en te rechtvaardigen. Naderhand trokken de leden van den Raad, al de predikanten en de fijnen en de geheele leidsche hoogeschool partij voor hem. Doch men voelde wel, dat de slag en de beleediging tegen den engelschen landvoogd en de engelsche natie gericht waren. ‘Al uwe vrienden zien in,’ zeide Otheman, ‘dat men hiermede niet zoozeer mij, als wel Uwe Excellentie smaad heeft willen aandoen. De hollandsche graven hebben zoo tot mij gesproken, en tegen alle wetten, gebruiken en rede in zulk een geweld tegen mij gepleegd, dat Uwe Excellentie er verbaasd van zal staanGa naar voetnoot(1).’ Nu was de prinses van Chimay niet alleen eene dame van hoogen rang, maar een oprecht en voorbeeldig lid der calvinistische Kerk, en als zoodanig helde zij over tot de leicestersche partij. Zij was de nicht van den graaf van Megen, een der kwalijk beraden trawanten van Filips II in het lange treurspel van de nederlandsche onafhankelijkheid, en de weduwe van Lancelot van Berlaymont. De graaf van Meurs was stadhouder van Utrecht, en tot op dit tijdstip lang geen warm voorstander | |
[pagina 282]
| |
der hollandsche partijGa naar voetnoot(1); doch voortaan viel hij de engelsche partij geheel af, trok ééne lijn met Hohenlo, kwam onder den invloed van Oldenbarnevelt, en deed zijn best om de stad Utrecht uit de handen der engelsche partij te rukken. Dit was de uitwerking het onschuldig gebabbel van den secretaris. ‘Ik hield den graaf van Meurs en zijne vrouw voor beter vrienden van Uwe Excellentie, dan ik nu merk dat het geval is,’ zeide Otheman naderhand. ‘Maar hij belastert de Engelschen op allerlei wijzen; zoo zegt hij dat zij geen soldaten zijn, dat zij dit land geen goed doen, en dat de Engelschen die te Arnhem liggen voornemens zijn, de stad aan den vijand te verkoopen en te verraden.’ Doch de ergerlijke twist tusschen Hohenlo en Edward Norris had Leicester meer kwaad gedaan, dan al wat er overigens in dat jaar gebeurd was, daar het gevolg er van was geweest, dat beide partijen zich tegen hem keerden. Evenwel was de graaf oorspronkelijk het minst van allen geneigd om het gebeurde te laken. Wij hebben gezien, dat sir Philip Sidney de uitdaging van Norris aan Hohenlo had overgebracht, zeer kort nadat de hoon gepleegd was. De graaf had beloofd hem voldoening te geven, maar was intusschen bij den aanval op de schans van Zutphen hoogst gevaarlijk gekwetst. Naderhand deed Leicester zijn best om Edward Norris op afgelegene plaatsen werk te verschaffen; want hij besefte zeer goed, dat Hohenlo, als luitenant-generaal en rijksgraaf, zich gekrenkt zou achten door de uitdaging van een eenvoudig engelsch kapitein, hoe grof hij hem ook beleedigd mocht hebben. De landvoogd wist daarom de Koningin te bewegen om den jongen man naar Engeland terug te roepen, en noodigde hem uit - hoe hartgrondig hij ook zijn gansche geslacht verfoeide - om hem bij zijn vertrek naar dat land te vergezellen. De kapitein raadpleegde daarop zijn broeder John ten aanzien van het hangend geschil met Hohenlo. Zijn broeder was van meening, dat hij den graaf aan zijne belofte moest houden, doch vooraf lord Leicester om vergunning vragen. Eene week dus voor het vertrek van den landvoogd verscheen Edward Norris op een ochtend in de eetzaal. Hij vond den | |
[pagina 283]
| |
graaf in eene vensterbank zitten en begon met te verklaren dat ‘hij de gunst van zijne lordschap kwam inroepen, om zijn goeden naam van alle smet te zuiveren.’ ‘Graaf Hollock is nu hersteld,’ ging hij voort, ‘en viert lustig feest en geeft banketten in zijn kwartier, al gaat hij niet uit.’ ‘En wat wilt gij dan beginnen?’ vroeg Leicester, ‘daar hij in huis moet blijven?’ ‘Het beste zal zijn, dacht ik,’ antwoordde Norris, ‘hem schriftelijk aan zijne belofte te herinneren, dat hij mij op het terrein zou ontmoetenGa naar voetnoot(1).’ ‘Aan wien heeft hij die belofte gedaan?’ vroeg de graaf. ‘Aan sir Philip Sidney,’ antwoordde de kapitein. ‘Aan mijn neef Sidney,’ zeide Leicester peinzend; ‘zeer goed; doe wat u het beste toeschijnt. Ik zal voor u doen wat ik kanGa naar voetnoot(1).’ De landvoogd voegde daarbij vele vriendelijke verzekeringen omtrent het belang, dat hij stelde in den goeden naam van den jongen man. Daarna kwam het gesprek op andere onderwerpen, en vervolgens sprak Norris van de groote ongelegenheden, waarin hij sedert kort gekomen was, door den dienst der Staten te verlaten voor een opdracht van zijne lordschap tot het samenstellen eener ruiterbende. Die lichting had hem en zijn vrienden driehonderd pond gekost, ‘waarvoor hij geen enkelen penning schadeloosstelling had kunnen krijgen.’ ‘Ik verzoek uwe lordschap borg voor mij te blijven,’ zeide hij, ‘aangezien de geringste kapitein in het gansche land eene even goede bezoldiging geniet als ik.’ ‘Ik kan zoo weinig voor u doen, vóór mijn vertrek,’ zeide Leicester; ‘maar bij mijne terugkomst zal ik meer trachten te doen.’ Na dit vriendschappelijk onderhoud bedankte Norris zijne lordschap, nam afscheid, en schreef terstond zijn brief aan graaf Hollock. Deze gaf in antwoord daarop zijne verbazing te kennen, dat Norris hem ondanks ‘zijne zwakte en ongesteldheid’ dagvaardde, doch verbond zich, hem de gewenschte gelegenheid te geven om met zwaard en dolk te vechten, zoodra hij genoegzaam hersteld zou zijn. Norris betuigde toen op nieuw zijn dank voor die heusche belofte, en wenschte hem snelle beterschapGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 284]
| |
De Raad van State, die in Den Haag zitting hield, trok zich echter de zaak dadelijk aan, en verzocht den graaf van Leicester om inlichting. Deze ontbood daarop Norris en zijn broeder sir John, die in zijn slaapvertrek werden toegelaten en uitgenoodigd om de redenen, die hen in de zaak hadden gedreven, op schrift te stellen. Dit verslag werd dan ook opgemaakt en een afschrift van de briefwisseling er bij gevoegd. De graaf nam die papieren aan, en beloofde ‘in den Raad de zaak op de gunstigste wijze voor te stellenGa naar voetnoot(1).’ Zoo lnidt het nauwkeurig verhaal, woord voor woord, zoo als het door sir John en Edward Norris gegeven werd in een plechtige memorie aan de Heeren Leden van Harer Majesteits Geheimen Raad, zoowel als aan den Raad van State der Vereenigde Provinciën. Zeer kort daarna vertrok Leicester naar Engeland, terwijl hij Edward Norris medenam. In weerwil van de beleefde taal, waarin hij de uitdaging aannam, was graaf Hohenlo woedend over den smaad, hem aangedaan. ‘Het was iets,’ zeide hij, ‘waarop in alle andere rijken de doodstraf stond, dat een eenvoudig kapitein zulk eene uitdaging durfde zenden aan iemand van zijn rang, zonder toestemming van het hoogste gezag. Het was duidelijk, voegde hij er bij, ‘dat de engelsche landvoogd de beleediging oogluikend had toegelaten; want Norris had in zijn gezin verkeerd en aan zijne tafel gezeten. Ja, wat meer is, Leicester had hem te Vlissingen tot ridder geslagen, even voor hunne reis naar EngelandGa naar voetnoot(2).’ Er schijnt geen gegronde reden te bestaan om over het algemeen de waarheid van het verslag der gebroeders Norris in twijfel te trekken, ofschoon sir John, met het opzettelijke doel om Leicester van verantwoordelijkheid te ontheffen, in der tijd aan Hohenlo en anderen had willen wijsmaken dat de graaf met het voorgevallene niet bekend was geweestGa naar voetnoot(3). Het is evenwel zeker dat, zoodra de verontwaardiging van Hohenlo en zijn aanhangers zich tegen Leicester begon te richten, deze terstond in hartstochtelijke en smadelijke taal loochende, dat hij van de bedoelingen van Norris eenige de minste kennis had gedragen. | |
[pagina 285]
| |
Hij betuigde, dat hij voor de eerste maal van de uitdaging iets vernomen had uit de inlichtingen, die bij den Raad van State waren ingediend. De twist tusschen Hohenlo en Norris werd naderhand door lord Buckhurst, bij gelegenheid van zijne zending aan de Staten, op uitdrukkelijk verlangen der Koningin vriendschappelijk bijgelegd. Hohenlo en sir John Norris werden zeer goede vrienden, terwijl de vijandschap tusschen hen en Leicester met den dag doodelijker werd. Leicester geraakte buiten zich zelven van woede, zoo dikwijls hij van het gebeurde sprak, en noemde sir John Norris dan meermalen een dwaas, een leugenaar en een lafaard, terwijl hij bovendien zijn broeder, Buckhurst, Wilkes en ieder ander die de partij voor hen opnam, met een stortvloed van scheldwoorden overstelpte; en het is bekend, dat de graaf in het schelden een meester wasGa naar voetnoot(1). ‘Hollock zegt, dat ik Edward Norris heb aangezet om de uitdaging te zenden,’ merkte Leicester bij zekere gelegenheid op, ‘waarvan ik, dit betuig ik bij den Heer, zoo onkundig was, als iemand in Engeland. Zijn broeder John kan verklaren, of ik hem niet liet ontbieden, om er hem voor gevangen te doen nemen; doch toen ik de uitdaging las’ (nadat die gezonden was) ‘kon ik niet anders zeggen dan dat zij zeer verstandig gesteld was; en daar ik ook het groote ongelijk in aanmerking nam, dat de graaf hem had aangedaan, liet ik de zaak er bij blijven. Zoozeer ging mij de veiligheid van den graaf ter harte na het krakeel tusschen hem en Norris, dat ik sir John waarschuwde het op hem te zullen verhalen indien 's graven persoon door iemand van zijne betrekkingen of ondergeschikten eenig leed overkwam. Daarom houd ik het er voor, dat het vertelsel is verzonnen door iemand, die veel van een dief of een schelm heeft, wie het ook zijn magGa naar voetnoot(2). Dit alles was ongetwijfeld waar, voor zoover het Leicester's eerste pogingen betrof om de gevolgen van den twist te voorkomen, doch ging niet door voor de tweede briefwisseling die volgde op het onderhoud in de eetzaal, acht dagen vóór 's graven vertrek naar Engeland. De zaak, die op zich zelve van weinig belang was, zou niet verdienen nu nog zoo uitvoerig besproken | |
[pagina 286]
| |
te worden, indien zij niet zulke noodlottige gevolgen had na zich gesleept. De woeste haat, waarmede de landvoogd meer en meer ieder aanzienlijk Duitscher, Hollander en Engelschman begon te beschouwen, die in dienst van de Staten stond, ontsprong grootendeels uit de onaangenaamheden, waarin hem deze alledaagsche twist gewikkeld had. Norris, Hohenlo, Wilkes en Buckhurst werden allen bij de Koningin voor lasteraars, verraders en laaghartigen uitgemaakt; en men kan zich gemakkelijk voorstellen, welk een diepen indruk die verguizing moet hebben gemaakt op den geest van ElizabethGa naar voetnoot(1), die tot den laatsten dag van haar leven ongetwijfeld voor den graaf de innigste genegenheid, waarvoor haar karakter vatbaar was, bleef voeden. Hohenlo en graaf Maurits waren de erkende hoofden van de tegenpartij der Engelschen, en men kan daarnaar beoordeelen, of bij zulk eene verwikkeling eene goede samenwerking tusschen beide landen mogelijk was. Leicester had sir John Norris altijd gehaat, doch hij wist dat diens moeder bij de Koningin nog steeds in hooge gunst stond, en hij voer daarom des te heviger uit tegen den zoon, hoe moeilijker het hem viel zijn goeden naam geheel en al te vernielen, en hoe feller de ijverzucht hem prikkelde, dat iemand anders dan hij op Hare Majesteit invloed zou uitoefenen. ‘Het verhaal van John Norris over de uitdaging is, zoo waar als God leeft, geheel valsch,’ riep hij uit. ‘Ik verzoek u niet toe te laten dat ik zoo belasterd wordt, maar vooral Hare Majesteit van de onwaarheid dier vertelsels te overtuigen, die anders door de mooie praatjes van de moeder en de zoetsappige taal van den zoon misschien slechter gedachten van mij mocht opvatten dan ik verdien’Ga naar voetnoot(2). Hij had vast besloten om beide broeders het brandmerk der valschheid op het voorhoofd te drukken; want hij droeg sir John meer dan iemand ter wereld, op Wilkes na, een kwaad hart toe. Bij de Koningin, bij de Heeren van den Geheimen Raad, bij Walsingham en bij Burghley stortte hij voortdurend genoeg | |
[pagina 287]
| |
gal uit, om den goeden naam van wel honderd eerlijke lieden te bezwalken. ‘De verklaring der twee Norrissen ten opzichte van de uitdaging is allervalscht, zoo waar ik een Christen ben,’ schreef hij aan Walsingham. ‘Een dozijn mannen, even goed en sommigen beter dan zij, zijn bereid te getuigen, dat zij er bij tegenwoordig waren toen ik het schrijven van den brief afkeurde eer dat ik dien nog gezien had. En, bij de hulde die ik Hare Majesteit schuldig ben, ik wist volstrekt niets van den brief, noch gaf ooit mijne toestemming tot het schrijven er van, of hoorde er ooit van spreken, voordat graaf Hollock er zich over beklaagde. Maar, zoo valsch als zij hierin zijn, even onoprecht zult gij J.N. bevinden in zijne andere antwoorden; zoodat hij zich schamen zou, als zijne ingekankerde onbeschaamdheid hem niet, naar ik vrees, over alle schaamte had heengezet. Zijne tochtgenooten in Ierland, zoowel als in deze landen, melden dat sir John Norris dikwijls placht te zeggen dat ieder een ezel en dwaas was, die, waar een leugen hem te pas kon komen, schroomde er gebruik van te maken. Ik herinner mij gehoord te hebben, dat de graaf van Sussex dit ook zeide; en inderdaad volgt Norris hem in vele opzichten naGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 288]
| |
Doch de haat, die Leicester sir John Norris toedroeg, zou weldra een zware ramp voor Holland en Engeland worden. Terstond na den slag bij Zutphen en de insluiting van die stad | |
[pagina 289]
| |
door de Engelschen en de Nederlanders deed men groote moeite om de stad Deventer aan het Gemeenebest te verzekeren. Na Amsterdam en Antwerpen was Deventer de belangrijkste handelstad van al de Nederlanden. Het was eene groote, bloeiende koop- en fabriekstad, een lid van het Hanzé-verbond, en het middelpunt van den handel der Nederlanders op de Oostzeekusten. De katholieke partij was zeer machtig in de stad, en de overheid helde naar de zijde van Parma over. Het was algemeen bekend, dat het belegerde Zutphen zijn toevoer en krijgsbehoeften uit Deventer kreeg; en Leicester zond nu sir William Pelham af, om de inwoners tot rede te brengen. De kloeke maarschalk bracht de zaak tot een spoedig einde: hij nam sir William Stanley met het grootste gedeelte van zijn regiment mede, en liet dit dag aan dag, bij kleine afdeelingen van tien tot vijftien man, de stad binnensluipen. Daartegen verzette het gemeentebestuur zich niet. Daarna kwam Stanley zelf in den morge en de maarschalk in den avond van den 20sten October in de stad. Pelham ontbood de leden van den Raad terstond bij zich, en gaf hun met weinig beleefdheid te verstaan, dat de graaf van Leicester zich verontschuldigen liet daar hij hun zelf niet kwam bezoeken: droefheid over den dood van sir Philip Sidney maakte het hem onmogelijk, zoo kort daarna de schouwplaats van dit ongeluk te naderen. Bijgevolg had zijne Excellentie hem gezonden, om te vorderen dat de stad engelsche bezetting zou innemen. ‘Beraadt u dus kort en goed,’ zeide Pelham; want ik heb veel belangrijke zaken af te doen, en moet Zijne Excellentie dadelijk uw antwoord mededeelen. Morgen ochtend om acht uur hoop ik dus uw besluit te vernemenGa naar voetnoot(1).’ 's Anderdaags was de gansche Raad reeds voor zessen op het stadhuis bijeen. Stanley had het marktplein door zijn volk laten bezetten; doch de burgerij - waarvan vijf duizend man de schutterij vormden - had de straten met ketens versperd en de poorten gesloten. Om zeven uur begaf Pelham zich naar het | |
[pagina 290]
| |
stadhuis, en verscheen, door zijn staf gevolgd, voor de vergaderzaal. Daarop werd er aan de deur geklopt en sir William trad binnen, nadat hij een sterke wacht aan den ingang der zaal had doen post vatten. ‘Ik kom om antwoord,’ zeide de maarschalk, ‘geef het mij oogenblikkelijk.’ De leden van den Raad aarzelden, fluisterden, en op eens sloop er een van hen weg. ‘Een van u is weggegaan,’ riep de maarschalk. ‘Haalt hem terstond terug; of, zoo waar als God leeft, niemand van u zal levend deze plaats verlaten.’ Zoo lieten dan de burgemeesters den schuldige achterhalen, en hij kwam terug. ‘Zegt mij nu,’ zeide Pelham, ‘waarom gij van nacht de straten met ketenen afgesloten en zoo strong bewaakt hebt, terwijl uwe vrienden en beschermers in de stad waren? Denkt gij, dat wij hier gekomen zijn, ons goed en bloed voor de vrijheid hebben opgeoflerd en al wat ons dierbaar is verlaten, om ons door u op die wijze te zien behandelen en bedriegen? Neen! gij zult ons trouw bevinden aan onze vrienden, maar niet minder slim dan gij zelven zijt. Welnu, onderteekent dit stuk,’ vervolgde hij, terwijl hij hun een lijst van nieuwe overheden gaf, die allen uit rechtzinnige protestanten waren gekozen. ‘Geeft het bestuur over aan de mannen, die hier genoemd zijn. Terstond; zonder dralen!’ De leden van den Raad teekenden het stuk. ‘Laat nu iemand van u de wachten afdanken,’ vervolgde Pelham, ‘en hen verzoeken om de wapenen af te leggen en naar huis te gaan.’ Een der leden van de regeering ging op die boodschap uit. ‘Brengt mij nu de sleutels van de stad,’ zeide Pelham, ‘en wel terstond; anders zult gij, bij God, sterven.’ De sleutels werden gehaald en den ongeduldigen ouden maarschalk ter hand gesteld. De afgezette regeeringsleden werden daarop in verzekerde bewaring gebracht en de nieuwe Raad in hunne plaats op het kussen gezet; zoo was Deventer voor de engelsche en protestantsche partij gewonnen. Er kon geen twijfel bestaan, of zulk een belangrijke stad, die zoo voorspoedig aan de Staten verzekerd was, verdiende wel goed bewaard te worden. Evenmin viel het te betwijfelen, dat het geraden zou zijn om de rijke en vermogende roomschgezinden in die plaats voor zich te winnen, die, ofschoon zij aan den ouden godsdienst waren gehecht, daarom nog niet vijandelijk gezind behoefden te zijn tegen de Republiek; vooral echter was het zeker, dat het op het oogenblik van zulk eene plotselinge omwenteling in de regeering van belang zou zijn, er | |
[pagina 291]
| |
een bezetting te leggen van protestantsch krijgsvolk, onder bevel van een protestantsch officier van beproefde trouw. Tot verbazing van het gansche Gemeenebest benoemde de graaf sir William Stanley tot bevelhebber der stad, en legde hij er twaalfhonderd woeste Ieren in bezetting. Sir William was een jongere zoon uit een der aanzienlijkste engelsche geslachten. Hij was de dapperste der dapperen. Zijn heldenmoed had in den beroemden slag van Zutphen, waar bijkans allen wonderen van dapperheid hadden verricht, verbazing gewekt; maar hij stond bekend als een ijverig papist en een gelukzoeker, die verschillende partijen had gediend, en zelfs in de Nederlanden onder den wreeden Alva had gestreden. Was het wel vreemd, dat de aanstelling van zulk een gevaarlijk hoofd tot behoud eener weifelende stad, eerst pas voor het Gemeenebest veroverd, opspraak en ontevredenheid wekte? De iersche voetknechten - alle tijdgenooten, Engelschen zoowel als Vlamingen, stemmen in hunne beschrijving overeen - werden voor de wildste en wreedste barbaren gehouden. Er was iets kluchtigs, doch tevens iets huiveringwekkends, in de tafereelen, die men van die ruwe, nagenoeg naakte roovers ophing, die rauw vleesch aten, een onverstaanbare taal spraken en het platteland door brandstichting, moord en plundering onveilig maakten, die een schrik waren voor de boeren en eene bron van bestendige verlegenheid voor de meer geregelde troepen in dienst van de Republiek. ‘Zij schenen,’ zeide iemand die hen gezien had, ‘eer in Brazilie dan in een Christenland thuis te behooren.’ Daarenboven waren zij allen Roomsch; en hoe men ook den vloek dier eeuw, de godsdienstige onverdraagzaamheid, mag gispen, die in de raadzaal van Koningin Elizabeth bijna even sterk haren invloed gelden deed als in het kabinet van Filips, was het echter zeker een allernoodlottigst denkbeeld om zulk eene bezetting op dat hachelijk tijdstip in de pas gewonnen stad te leggen. En toch stelde Leicester, die zonder reden en zonder eenigen vorm van proces vele Roomschen uit Utrecht had gebannen, Deventer thans in handen van soldaten, die als ijverige Katholieken bekend stondenGa naar voetnoot(1). Zutphen, dat nog steeds door de Engelschen en Nederlanders belegerd werd, was zeer verzwakt door het verlies der groote schans, die, zoo als boven verhaald is, hoofdzakelijk door de schitterende dapperheid van Stanley's broeder Edward bemachtigd was. Door Deventer en deze schans hielden de belegeraars de gansche noordoostelijke landstreek in bedwang; maar alsof het | |
[pagina 292]
| |
niet genoeg was om Deventer aan sir William Stanley in handen te geven, vond Leicester nog goed, de schans toe te vertrouwen aan Rowland York. Uit het geheele leger had hij geen slechter keus kunnen doen. York was een gelukzoeker van een bijzonder stoutmoedig en losbandig karakter. Hij was in Londen geboren, een dier ‘ruwe gasten,’ waar de landvoogd tegen uitvoer toen hij pas het bevel der krijgsmacht op zich genomen had - een man van dollen moed, een hazardspeler, een vechter van beroep, een bravo, die zich in zijn tijd onder de ‘gemeene vechtersbazen en snoevers’ een naam had gemaakt, door het stooten met het rapier bij tweegevechten in te voeren, terwijl het tot dusver onder de Engelschen gebruikelijk was geweest om met zwaard en schild te vechten, en men het beneden de waardigheid van een man achtte, om beneden den gordel te treffenGa naar voetnoot(2). Hij had in de nederlandsche oorlogen gedurig van partij verwisseld, met die schaamtelooze verachting van beginselen, die al zijne daden kenmerkte. Hij was luitenant geweest van den beruchten Jan Van Hembyze, en betrokken in den bekenden aanslag om Dendermonde en Gent aan den vijand over te leveren, welke dien verrader het leven had gekost. York was te Brussel in de gevangenis geworpen, doch zijne terechtstelling was door de eene of andere oorzaak vertraagd, en de bemachtiging der stad door Parma redde hem van de galg. Daarop had hij dienst genomen onder dit spaansche legerhoofd en zich, als gewoonlijk, door buitengewone koenheid onderscheiden; zoo als toen hij, bij het beleg van Antwerpen, aan boord van den smeulenden brander sprong. Later in Engeland teruggekeerd, had hij, bij de benoeming van Leicester, het bevel gekregen over een vendel engelsche hulptroepen en zich in den slag van Warnsveld voortreffelijk gedragen; want de moed, dien hij altijd onder elke banier aan den dag legde, werd alleen geëvenaard door de roekelooze driestheid, waarmede hij steeds bereid was haar te verlaten. Zou iemand hebben kunnen denken dat de schans van Zutphen in handen zou worden gesteld van dien Rowland York? In de Staten-Generaal kwam men er dadelijk tegen op. Ten opzichte van Stanley beweerde Leicester, dat deze naar zijn meening de geschiktste man was om gedurende zijne afwezigheid in Engeland met het bevel over het geheele engelsche leger te worden belast. Op een vertoog, tegen de benoeming van York door de Staten ingediend, ‘wegens zijn vroegere trouweloosheden,’ gaf de graaf ten antwoord, dat hij voor York als voor | |
[pagina 293]
| |
een eigen broeder wilde instaan, terwijl hij er beslissend bijvoegde: ‘vertrouwt gij mij? Vertrouwt York dan ook. Doch behalve andere eigenschappen, die hem op een hoogen bevelhebberspost aanspraak gaven, bezat Stanley er een die hem in Leicester's oogen onschatbaar maakte. Hij was, of was het althans vroeger, een vijand van sir John Norris. Dat maakte zelfs warme verkleefdheid aan het Roomsche geloof verschoonbaar, en gold bij Leicester zelfs nog meer dan puriteinsche vroomheid. Maar de graaf ging nog verder. Niet tevreden met den verrader York en den roomschgezinden Stanley deze belangrijke posten toe te vertrouwen, teekende hij nog op den dag van zijn vertrek en onmiddellijk na zijn laatsten twist met sir John over de aan Hohenlo gezonden uitdaging, die heel den ouden wrok weder had opgewekt, een geheim stuk, waarin hij den Raad van State uitdrukkelijk verbood zich met de benoeming of het ontslag der bevelhebbers van steden of sterkten in te laten, of eenige aanstelling bij de land- of zeemacht zonder zijne toestemming te herroepenGa naar voetnoot(1). Nu was het hoogste uitvoerend gezag door den landvoogd voor den tijd zijner afwezigheid overgedragen aan den Raad van State. Het opperbevel over al de engelsche troepen, hetzij die door de Koningin of door de Staten bezoldigd werden, was aan Norris toevertrouwd, terwijl het bevel over de hollandsche en duitsche troepen aan Hohenlo toekwam; doch krachtens het bovengemelde geheime stuk werden Stanley en York van alle gezag onafhankelijk gemaakt. De kwade gevolgen, die uit zulk eenen stap noodwendig moesten voortspruiten, bleven niet lang achterwege. Stanley legde dadelijk groote onbeschoftheid aan den dag tegenover Norris. Die uitstekende krijgsoverste zag zich in een hoogst moeilijken toestand geplaatst. Hem was een post toevertrouwd van onberekenbare verantwoordelijkheid: de eer van Engelands Koningin en van Engelands krijgsvolk was aan zijne hoede opgedragen in een hoogst gevaarlijk oogenblik, en in een land waar van uur tot uur de eene of andere vreeselijke verandering kon plaats grijpen; en toch wist hij, het voorwerp te zijn van de boosaardigheid van den machtigsten man in Engeland, en dat de Koningin, die zich door haar gunsteling als was liet kneden, op datzelfde oogenblik het oor leende aan de ongunstigste voorstellingen van zijn karakter en gedrag. ‘Ik weet zeer goed,’ zeide hij tot Burghley, ‘dat de wortel der | |
[pagina 294]
| |
kwaadwilligheid, die men mij vroeger toedroeg, niet is afgestorven, maar dat ik daarvan gelijke vruchten te wachten heb, als vroeger’; en hij smeekte den lord schatmeester, dat het hem vergund mocht worden, ingeval zijne eer en zijn goede naam werden aangerand, naar Engeland terug te keeren om zich van alle schuld te zuiveren. ‘Wat mij betreft,’ zeide hij, ‘ik heb nog volstrekt geen lastbrief gekregen, ofschoon ik lord Leicester tot aan boord heb begeleid. Hij beloofde mij, dien te zullen zenden, en ondertusschen verneem ik dat mylord afzonderlijke volmacht heeft verleend aan sir William Stanley en Rowland York, waardoor zij van gehoorzaamheid aan mij ontslagen zijn. Indien dat waar is, is het alleen gedaan om partijschap aan te stoken, en alle verbetering van vroegere gebreken te beletten.’ Hij verzocht dringend om eene aanstelling rechtstreeks van Hare Majesteit. ‘De vijand is bezig zich te versterken,’ voegde hij er bij. ‘Wij zijn zeer zwak; onze troepen hebben in geene drie maanden soldij ontvangen, en wij zijn bij onze vrienden in haat geraaktGa naar voetnoot(1).’ De brave raadsheer Wilkes, die zijn best deed om alle partijen tevreden te stellen, en zich tegelijk voor Engeland en Holland, voor Leicester en Norris verdienstelijk te maken, trok zich de belangen van sir John ten sterkste aan. ‘Waarlijk, behalve zijne kloekmoedigheid, zijn verstand en zijn vele andere goede eigenschappen,’ zeide hij, ‘hebben mij bijzonder het verwonderlijk geduld en de nederigheid getroffen, waarmede hij vele ruwe beleedigingen verdragen heeft, die, naar ik bevonden heb, tegen alle rede in werden volgehouden en gevoed om hem te verguizen. Het gelieve u dus, bij uwe gunstige meening omtrent hem gedurende zijne afwezigheid te volharden, wat voor booze geruchten de kwaadwilligheid ook moge uitstrooien; want ik verstout mij te beweren, voor zoo ver mijn geringe ervaring reikt, dat Hare Majesteit geen tweeden onderdaan bezit van zijn rang en stand, die even bekwaam is om in die landen te dienen als hij. - Ik vertrouw vast en zeker, dat God Hare Majesteit, den duivel ten spijt, bewegen zal om hem de achting te bewijzen die hij verdient.’ Sir John ontkende, dat hij met betrekking tot Stanley's benoeming door eenige de minste persoonlijke ijverzucht geprikkeld werd; doch er waren nog geen veertien dagen verloopen sedert 's graven vertrek, of hij voelde zich ten hoogste bekommerd over de vermoedelijke gevolgen van dat vertrek. ‘Indien het den dienst geen afbreuk doet,’ zeide hij, ‘zal het mij volstrekt niet hinderen. Mijne daden zullen voor mij spreken; en daarbij wil ik | |
[pagina 295]
| |
hem, noch iemand anders hoegenaamd, zijdelings belasteren, maar henzelven door hunne handelingen laten toonen wie zij zijn.’Ga naar voetnoot(1) In den aanvang van December meldde hij den lord schatmeester dat Stanley's eigen volk er op pochte, dat hun meester geen gezag boven zich erkende, en dat hij zelf dit aan de overheid van Deventer verzekerd had. De burgers hadden zich reeds bij monde van de wettige beschermers hunner vrijheden over zijne onbeschoftheid en roofzucht en over de losbandigheid zijner benden beklaagd, en zich tot sir John gewend; maar de vermaningen van den kolonel-generaal waren door sir William met smaad en verachting ontvangen, terwijl hij beweerde, een nog uitgebreider volmacht in handen te hebben, dan hij tot dusver had vertoond.Ga naar voetnoot(2) ‘Drie schapen, een os en een geheel varken’ moesten de boeren, in een tijd van groote schaarschte, wekelijks voor zijne tafel leveren, en de begeerige magen der iersche voetknechten waren onmogelijk te vullen.Ga naar voetnoot(3) De algemeene betaalmeester der engelsche troepen werd dagelijks door Stanley lastig gevallen om geld - eene vordering, die zeker niet onredelijk was daar de troepen van Hare Majesteit in geen drie maanden de minste soldij hadden ontvangen - maar ‘er was geen penning in kas,’ en men verzocht hem dus geduld te hebben. Eindelijk zonden hem de Staten-Generaal eene maand soldij voor hem en zijn volk, hoewel dit, aangezien hij in dienst stond van de Koningin, niet van hen gevergd kon wordenGa naar voetnoot(4). Ook Wilkes deelde, als engelsch lid van den Staatsraad, den landvoogd in Engeland getrouw de klachten mede, die bij alle | |
[pagina 296]
| |
overheden van het gemeenebest inkwamen over de wijze, waarop sir William Stanley zich in Deventer gedroeg. Hij had zich van de sleutels der poorten meester gemaakt, de torens en bolwerken in bezit genomen, zich gemengd in de zaken van het burgerlijk bestuur der stad en alle privilegiën van dit lichaam geschonden. En toch was dit dezelfde regeering, die Leicester opzettelijk gewapenderhand door den maarschalk Pelham en dezen zelfden overste Stanley had doen aanstellen: een vroedschap van Hervormden, die weinig weken te voren op het kussen was gebracht om een stad, waar de Katholieke partij zeer sterk was, in bedwang te houden. En nu toonde een roomsch bevelhebber hun een lastbrief, hem door Leicester gegeven, en misbruikte dien, als werd hij er door gemachtigd om de stad onder krijswetten te stellen, alsof hij onder de bevelen stond van den hertog van Parma. Men kon wel inzien dat zulk een gedrag geen kans had om de harten der Nederlanders voor Leicester en Engeland te winnenGa naar voetnoot(1). ‘Hoewel ik voor mij,’ zeide Wilkes, ‘sir William Stanley voor een verstandig en bescheiden heer houd, rijst toch de vrees bij mij op, dat alles niet is zoo als het behoort, wanneer ik bedenk hoe dat bestuur door Uwe Lordschap is aangesteld en al zijn leden den Hervormden godsdienst en Hare Majesteit volkomen toegedaan zijn, en als ik zie hoe hoog de zaak door de Staten en den Raad opgenomen wordt. Het gerucht alleen hiervan begint onze natie in haat te brengen. Was ik niet voor de gevolgen beducht en kon en men mij niet terecht van nalatigheid beschuldigen als ik u niet van te voren waarschuwde, dan zou ik mij wel gewacht hebben van deze oneenigheid melding te maken; want de Staten zijn voornemens zich tot Uwe lordschap en Hare Majesteit te wenden met het verzoek om hier in te voorzien.’ Hij voegde er bij, dat hij reeds ernstig daarover aan sir William geschreven had, ‘in de hoop van hem te bewegen om het volk met eene zachte hand te leiden.’ Zoo schreef de raadsheer Wilkes, wat zijn plicht medebracht, reeds op den 9den December aan Leicester; en de waarschuwende stem van Norris had zich in Engeland even tijdig laten hooren. Voorzeker mocht de landvoogd, nadat hij op zijn eigen verantwoordelijkheid en, naar het schijnt, meer door partijdigheid dan door goede redenen aangespoord, die gevaarlijke benoeming had gedaan, zich gelukkig rekenen dat hij bij tijds en van verschillende kanten voor de vermoedelijke gevolgen gewaarschuwd werd. En de nauwgezette Wilkes schreef ook, zoo als hij zeide dat hij had gedaan, hoogst ernstig aan den woelzieken Stanley. | |
[pagina 297]
| |
‘Waarde sir William,’ zeide hij, ‘de overheden en burgers van Deventer beklagen zich bij onzen Raad, dat gij hun de sleutels van een hunner poorten met geweld hebt afgeperst, dat gij uwe bezetting in de wapenen laat optrekken om hun schrik aan te jagen, dat gij u van een hunner bolwerken hebt meester gemaakt, dat de iersche soldaten de ingezetenen met allerlei knevelarijen en geldafpersingen lastig vallen, dat gij burgers gevangen gezet hebt, en vele dingen doet die met hunne wetten en voorrechten strijden, zoodat te duchten staat dat wie onder de ingezetenen Hare Majesteit het warmst zijn toegedaan, de stad zullen verlaten. Of hiervan iets waar is, weet gij zelf het best; maar ik verzeker u, dat de vrees daarvoor ons en ons bewind hier in haat brengt. Wat mij zelven betreft, ik heb u steeds voor een achtbaar, verstandig en oordeelkundig man gehouden, en zou daarom slechts met moeite zulke dingen kunnen gelooven. - - Ik verzoek u ernstig, op de gevolgen bedacht te zijn en zorg te dragen voor de eer van Hare Majesteit en den goeden naam onzer natie. Gij moet in het oog houden, dat het zeker bezit der stad te danken is aan hen, die er thans in de regeering zijn, daar zij, als den Hervormden godsdienst en het bewind van Zijne Excellentie van harte toegedaan, het volk van Zijne Excellentie in de stad hebben binnengelaten. - - Ik weet, dat lord Leicester zich onder eede verbonden heeft al de ingezetenen der Provinciën in het bezit hunner oude privilegiën en gebruiken te handhaven. Ik weet verder, dat uwe aanstelling u niet machtigt, om u met iets anders dan met het bevel over het krijgsvolk en het bewaken der stad te bemoeien. Gij kunt wel eenige woorden naar uwe opvatting uitleggen om u een gezag toe te schrijven van wat ruimeren aard; maar geloof mij, mijnheer, op die woorden zult gij u niet voldoende kunnen verdedigen zoo gij een stap verder gaat, dan ik daareven bedoeld heb; want ik heb met opzet een afschrift van uwe aanstelling gelezen. Ik weet, dat zelfs de titel van bevelhebber eener stad bij dit volk gehaat is, sedert den tijd van het spaansche bestuur: en indien wij door onvoorzichtigheid eveneens aanstoot gaven, zouden wij ons even gehaat maken als de Spanjaards, wat God verhoede. ‘Gij moet bedenken, dat wij in deze landen gekomen zijn, niet alleen tot hunne verdediging, maar ook tot verdediging van Hare Majesteit en van ons geboorteland, in het besef dat beider welzijn geheel van het behoud dezer landen afhangt. Daarom kan ik niet nalaten u dringend te verzoeken, dat gij u voortaan met niets meer bemoeit dat u niet is opgedragen. Indien uwe handelingen na dezen vriendschappelijken raad eenige de minste gevaarlijke werking mochten ten gevolge hebben, zal het mij om uwentwil van harte leed doen: maar ik zal Hare Majesteit | |
[pagina 298]
| |
kunnen bewijzen, dat ik mijn plicht heb gedaan door u te waarschuwen’Ga naar voetnoot(1). Zoo sprak de flinke raadsheer, ernstig en krachtig, ten behoeve van Engelands eer en van den goeden naam der engelsche Koningin. De overmoedige krijgsman echter, meer en meer afdwalend op den ingeslagen weg, antwoordde op een toon van beleedigde onschuld, die eer de achterdocht moest verzwaren, dan haar wegnemen. ‘Daar ik zie,’ zeide Stanley, ‘dat gij u reeds bedreigingen veroorlooft, heb ik de moeite genomen mijnen last nauwkeurig na te gaan, dien ik mij vast voorgenomen heb overeeenkomstig de meening van Zijne Excellentie en mijne eigene eer ten uitvoer te brengen. In de eerste plaats verzeker ik u, dat ik het recht - en wel gestreng - gehandhaafd heb; anders hadden de soldaten zich met enkel brood en kaas niet tevreden gesteldGa naar voetnoot(2).’ Hij erkende dat hij zich meester had gemaakt van de sleutels der stad, doch verdedigde dit op grond van de noodzakelijkheid en van het gedrag der ingezetenen, die de Spanjaarden en Duitschers uit de stad hadden gejaagd, maar daarna ‘evenmin den prins en de Staten hadden willen gehoorzamen.’ - ‘Het zou mij meer dan iemand ter wereld spijten,’ zeide hij, ‘indien door mijne nalatigheid de plaats verloren ging. Daarom vond ik goed, mij in het bezit van den grooten toren en van de vestingwerken te stellen. Als ik kwaad in den zin had, kon ik wel buiten de sleutels, want ik heb hier krijgsmacht genoeg.’ Met groote onbeschaamdheid verklaarde hij daarop, zich ten aanzien van zijne heusche en billijke behandeling der burgerij te verlaten op het getuigenis van dezelfde overheden, die bij de Staten-Generaal, den Raad van State en de engelsche Koningin bescherming hadden gezocht tegen zijn geweld: ‘Wat mijne heuschheid en vriendelijkheid betreft,’ zeide hij, ‘beroep ik mij op de overheden zelven. Maar zij hebben, denk ik, eenige lieden weten op te schommelen, die kleine grieven te berde brengen en daar geweldig over zwetsen; en ik ondervind dat het met uwe ooren bijzonder treurig gesteld is, nu gij mij uit louter vrees veroordeelt. Ik verzeker U dat Hare Majesteit hier te lande geen beter of trouwer dienaar heeft dan mij. Dit wil ik met mijn bloed bewijzen. Ofschoon ik weet, dat er door mijne vijanden vele praatjes zijn verspreid, die mij ter oore kwamen, maak ik mij sterk hen door mijne vroomheid en oprechtheid als lasteraarsGa naar voetnoot(3) en nietswaardigen aan de kaak | |
[pagina 299]
| |
te stellen. Dus verzoek ik u, waarde heer Wilkes, dit alles wel te bedenken, aan geen losse geruchten het oor te leenen, en naar Engeland geen berichten te zenden die niet op degelijke gronden rusten. Ik voor mij ben steeds uw vriend geweest, en ik ben het nog, en elke vermaning van zulk een verstandig man als gij zijt, zal mij steeds genoegen doen.’ Hij gewaagde daarop spottenderwijs van ‘de gunst en het geld,’ waarmede hij in den jongsten tijd zoo overstelpt was, dat hij, indien Wilkes hem van zijne belofte aan lord Leicester kon ontslaan, van harte gaarne den dienst wilde vaarwel zeggen. De overste, de officieren en de soldaten hadden van een half pond kaas daags moeten bestaan. Hijzelf had in vijf maanden tijds slechts honderdtwintig pond sterling ontvangen, en leefde van drie pond daags. Dat kan mijn beurs niet lang uithouden,’ merkte hij aan, ‘maar toch wil ik mijne beloften aan zijne Excellentie nakomen, wat ik ook verduren moet. Het geldt Harer Majesteits dienst en de liefde die ik den graaf toedraag.’ Hij beklaagde zich bitter over den onwil van het landvolk om levensmiddelen, wagens en andere benoodigdheden te leveren voor de schans van Zutphen. ‘Zonder de buitengewone moeite die ik mij gegeven heb,’ zeide hij, ‘en zonder het geduld van mijn broeder York zou die sterkte gevaar hebben geloopen. Maar op zijn verlangen, en naar zijn schrander inzicht, heb ik die plaats van ruiterij en voetvolk voorzien; want ik wist, dat de bezetting er uiterst zwak was.’ In antwoord hierop meldde Wilkes, dat de klachten door de overheden zelven, op wie hij zich zoo overmoedig beriep, in brieven bij den Staatsraad waren ingediend. De raadsheer voegde er vrij scherp bij, dat, aangezien zijne welgemeende waarschuwing ‘zoo schrollend was opgenomen, sir William er zeker van kon zijn dat hij hem met geen brieven meer lastig zou vallenGa naar voetnoot(1).’ Maar een dag of twee voordat hij Stanley aldus antwoordde, had Wilkes reeds zeer belangrijke brieven, door den Raad van State van Gelderland aan den graaf van Meurs, den stadhouder der provincie, gericht en door dozen ter kennis van den Staatsraad gebracht, aan Leicester opgezonden. Want er waren thans zeer bedenkelijke geruchten in omloop betrekkelijk de getrouwheid van dien ‘geduldigden en schranderen broeder York,’ dien Stanley zoo grootmoedig van versterking voor de schans van Zutphen had voorzien. Men had den luitenant van York, zekeren Zouch, in de stad Zutphen met den overste Tassis, den spaanschen bevelhebber der plaats, in heimelijk gesprek gezien. Daarenboven hadden York van buiten en Tassis van binnen menig- | |
[pagina 300]
| |
vuldige beleefdheden met elkander gewisseld, waardoor de gruwelen van den oorlog zeer verzacht schenen te zijn. De engelsche bevelhebber zond manden met wild, gevogelte en andere gerechten, die op de markt van eene belegerde stad zelden werden aangeboden. De spaansche krijgsoverste beantwoordde dit met manden vol uitmuntenden wijn en vaten bier. De gezindheid, die hierin scheen door te stralen, had men met genoegen kunnen opmerken als een vooruitgang in de beschaving, vergeleken bij de nog niet lang vervlogen dagen der belegeringen van Haarlem en Leiden, toen een paar dozijn hoofden van krijgsgevangenen, in tonnen gepakt en over de wallen gesmeten, de beleefdheden waren, die Spanjaarden en Hollanders met elkander wisselden; jammer maar dat zij aan hen, die in dezen gruwelijken oorlog vergrijsd waren, terecht eenigszins verdacht voorkwam. Ook de iersche voetknechten werden bij menigte ongehinderd in de stad toegelaten, en zij werden er door de katholieke soldaten van Tassis zoo broederlijk ontvangen, als maar mogelijk was onder lieden die elkanders taal niet verstonden - eene handelwijs, die wellicht meer de zaligheid hunner ziel dan den voortgang van het beleg zou bevorderenGa naar voetnoot(1). De Staatsraad had over deze geruchten aan Rowland York geschreven; maar de geduldige man had geantwoord op eene wijze, volgens Wilkes ‘ongepast tegenover de uitvoerders van graaf Leicester's gezag.’ De raadsheer verzocht den landvoogd dus ten spoedigste, zoowel aan Rowland York als aan sir William Stanley hieromtrent eenig nader bericht te zenden; want hij waarschuwde hem onbewimpeld en ernstig, dat die heeren op de vertoogen van den staatsraad geen acht wilden slaanGa naar voetnoot(2). Dus werd Leicester - op wiens hoofd al de verantwoordelijkheid van zijn eigen voorbedachte daad nederkwam - bij herhaling vooruit gewaarschuwd, dat er een geducht onweder broeide. Zelfs toen was het nog niet te laat - want het was eerst de 16de December - om den Staatsraad, Norris of Hohenlo de noodige volmacht te geven, de verdachte personen heimelijk en snel in verzekering te laten nemen en het gevaar af te wenden. Leicester deed niets. Hoe kon hij zijn misslag ook bekennen? Hoe kon hij vertrouwen aan den dag leggen in den verfoeilijken Norris? Hoe zijne toevlucht nemen tot den driftigen en felverbitterden Hohenlo? Drie weken verliepen er, en Rowland York met zijn taai geduld stond nog in vertrouwelijke briefwisseling met Leicester | |
[pagina 301]
| |
en Walsingham, al werd zijn vriendschappelijke omgang met den spaanschen bevelhebber van Zutphen op denzelfden gullen en aangenamen voet voortgezet. Hij was niet geheel voldaan over den algemeenen stand der zaak van de Koningin in de Nederlanden en schreef aan den secretaris van staat neerslachtig en op een toon van vriendelijk verwijt. Walsingham zou zich door deze mededeelingen minder gesticht hebben gevoeld, als hij geweten had dat York, van het eerste oogenblik af dat hij onder Leicester had dienst genomen, terstond in briefwisseling getreden was met den hertog van Parma, en dezen heimelijk had te verstaan gegeven dat het zijn plan was, Spanje te blijven dienen. Dit was inderdaad het geval, zoo als de hertog den Koning berichtte; ‘maar het is zulk een onnadenkende en dolle kerel,’ zeide Parma, ‘dat ik nauwelijks veel van hem durf verwachtenGa naar voetnoot(1).’ De slimme sir Francis had zich dus door den stouten gelukzoeker laten verschalken, die misschien zelfs de verwachtingen van het spaansche legerhoofd nog zou overtreffen. Ondertusschen berichtte York aan de engelsche regeering dat de zaken op staatkundig gebied niet zoo goed gingen als hij wel wenschte. Hij had ‘vele verkeerde en slinksche handelingen’ opgemerkt, en zond hem dus, volgens het verlangen van lord Leicester, een ‘vertoog’ daarover, dat hij sir Francis verzocht ‘te lezen en er naar zijn oordeel hier en daar wat bij te voegen of er uit te schrappen,’ en het dan te doen toekomen aan den graaf. Hij hoopte dat men het hem ten goede zou houden, indien de stijl van het stuk niet in alle opzichten voldeed; ‘want,’ zeide hij, ‘de toestand, waarin ik mij bevind, pijnigt mijn geheugen zoo, dat ik mij alle punten niet behoorlijk voor den geest kan roepen’Ga naar voetnoot(2). Het moet inderdaad voor zijn geheugen nog al een zware taak zijn geweest, zich al de bijzonderheden der briefwisselingen, die hij te gelijker tijd met het spaansche en het engelsche bewind onderhield, helder voor den geest te brengen. Het zou zelfs in een even koel hoofd als dat van Rowland te verschoonen zijn geweest, als het nu of dan verbijsterd was geraakt. ‘Indien er iets in voorkomt, dat moeilijk te begrijpen is,’ verzocht hij aan Walsingham, ‘laat het mij dan weten, en ik zal het ophelderen.’ Niets kon openhartig zijn. Hij kwam er echter voor uit, dat al zijn geld op was. ‘Met uwer edelheids welnemen,’ zeide hij: ‘ik heb mij groote moeite gegeven om van een slechte sterkte nog iets te maken; dat heeft mij al mijn geld gekost, en er is hier niets voor mij te halen dan verontwaardigde antwoorden. Ik durf u niet alles schrijven, daar gij het onmogelijk | |
[pagina 302]
| |
zoudt kunnen gelooven,’ voegde hij er bij - en het is hoogst waarschijnlijk, dat zelfs een man als Walsingham verbaasd zou hebben gestaan, indien Rowland de volle waarheid geschreven had. Met een spel als thans door York en Stanley werd gespeeld, hielden engelsche edellieden zich zelden op. ‘Nadere bijzonderheden,’ zeide hij, ‘heb ik brenger dezes, Edward Stanley, een verstandig en wakker edelman, toevertrouwd.’ Hieruit blijkt, dat de dappere jongeling die de schans van Zutphen op zulk een schitterende wijze bemachtigd had, in de plannen van zijn broeder en van York niet ingewijd was; het ‘vertoog’ had toch ten doel, de engelsche regeering om den tuin te leiden. ‘Ik verzoek u ootmoedig, mij terug willen roepen,’ zoo besloot Rowland zijn brief; ‘want zoo waar als ik mij verootmoedigde om Hare Majesteit, uwe edelheid en den overledeneGa naar voetnoot(1) genoegen te geven, zoo ben ik thans bereid om mij nog dieper te verootmoedigen om mijnentwil; sedert het vertrek van Zijne Excellentie, kan men met eere en rechtschapenheid niets meer gedaan krijgen.’ Wederom verliepen er drie weken, weken van vrees en angst voor het gansche Gemeentebest. De achterdocht nam van dag tot dag toe, niet alleen tegen York en Stanley, maar tegen alle engelsche aanvoerders, ja, tegen de geheele engelsche natie. Een aanslag als die van Anjou, een algemeen bloedbad, werd door velen te gemoet gezien, en toch bestonden er geen bepaalde redenen voor zulke duistere voorgevoelens. Vruchteloos had de ijverige, oprechte Wilkes Stanley zijn plicht voorgehouden en Leicester keer op keer aangespoord om tusschen beide te komen. Vruchteloos stelden sir John Norris, sir John Conway, de leden van den Staatsraad en alle anderen wien meer invloed toekwam, hun uiterste pogingen in het werk om een noodlottigen afloop te voorkomen. Allen was de handen gebonden door den heilloozen brief van den vijfentwintigsten November; allen smeekten den graaf van Leicester dringend om terug te keeren. Nooit had men op een gevaarlijker oogenblik een land aan zijn lot kunnen overlaten, en nauwelijks was er in de geschiedenis een treffender voorbeeld aan te wijzen van de behoefte, die er altijd is aan één man - aan één enkel persoon - die alle gezag en al de wenschen van een land zou kunnen vertegenwoordigen en in een enkel brein en een enkelen arm al de wilskracht van een staat verzamelen. Zulk een man bestond er echter niet, want de Republiek had haar hoofd verloren bij Oranje's dood. Het ontbrak | |
[pagina 303]
| |
wel niet aan schrandere en vaderlandslievende mannen: Oldenbarnevelt was, zoowel als Buys, in staat om de vergadering der Republiek te leiden; en er waren weinig beter krijgslieden dan Norris en Hohenlo, om hare legers tegen Spanje aan te voeren. Maar men had Leicester met het oppergezag bekleed. Al had hij zich voor zijn post onberekend betoond, hij was nu eenmaal opperlandvoogd, en hij liet, toen hij vertrok zonder zijn post neder te leggen, het Gemeenebest zonder hoofd, op een oogenblik dat eenheid van handeling voor 's lands behoud van het grootste belang was. Eindelijk, in het laatst van Januari, hield men in Rotterdam zekeren Hugh Overing aan, een marskramer van Ludgate-Hill, die met een pak brieven van sir William Stanley naar Ierland op weg was, en men zond hem onder verdenking naar den Raad van State in Den Haag opGa naar voetnoot(1). Dienzelfden dag kwam een ander Engelschman door Rotterdam - een jonkman van kleine gestalte, ‘welgemaakt,’ met een ‘zeer kleinen, rooden baard en in zeer havelooze kleeding,’ dien men niet bij naam kende, doch van wien men verzekerde, dat hij in dienst stond van Rowland York, en dat hij meermalen brieven naar Brussel had overgebracht. Door oogluiking van een waard, zekeren Joyce, die ook een Engelschman was, gelukte het hem zich uit de voeten te maken. De inlichtingen, door de onderschepte brieven verkregen, waren van groot belang; maar zij kwamen te laat, zelfs al had de Staatsraad toen kunnen handelen zonder Elizabeth en Leicester zwaar te beleedigen. Op den 28sten Januari (N.S.) onthaalde sir William Stanley des avonds de overheden van Deventer op een luisterrijk gastmaal. Er werd aan tafel vrijuit gesproken over de ongegronde geruchten, die in de provinciën in omloop waren gekomen over zijne bedoelingen en de berispingen, die hij zich op den hals had gehaald door de maatregelen, welke hij voor de veiligheid der stad had noodig gekeurd. Hij nam die gelegenheid waar om zijn gasten te verzekeren, dat niemand der Koningin van Engeland trouwer toegedaan, noch met warmer vriendschap aan de Nederlanden verkleefd was, dan hij. De gasten waren blijkbaar ten aanzien van zijne gezindheid en voornemens weder volkomen gerustgesteld; en de burgemeesters gingen, nadat zij met den bevelhebber op de voortduring hunner vriendschap en goede trouw menigen beker geledigd hadden, zonder het minste kwaad vermoeden, hoogst tevreden over hunnen gastheer en in de aangenaamste stemming ter wereld, naar huis en naar bedGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 304]
| |
Laat in den nacht deed Stanley toen driehonderd zijner wilde Ieren post vatten in den Noorenbergschen toren, een groot wit gebouw, dat de zutphensche poort beschermde, en zond eenige afdeelingen uitgelezen manschappen af om al de burgerwachten te overrompelen (19/29 Jan. 1587.) Ook liet hij de toegangen tot al de voornaamste straten der stad door sterke ruiterafdeelingen bezetten. Om drie uur in den morgen deelde hij zijn officieren mede, dat hij voornemens was Deventer voor enkele uren te verlaten, ten einde een kleine versterking binnen de stad te brengen, die hij had aangevraagd omdat de gezindheid der burgerij hem sedert eenigen tijd veel bekommering had gebaard. Zijne officieren, brave Engelschen, die geen argwaarn koesterden en in hun opperhoofd vertrouwen stelden, zagen in deze handelwijze niets vreemds; en sir William reed bedaard de stad uit. Nadat hij een uur of twee afwezig was geweest, hoorde men hoefgetrappel en den tred van voetknechten buiten de vest, en keerde de bevelhebber terug, gevolgd door een duizendtal musketiers en tusschen de drie- en vierhonderd ruiters. Het was nog pikdonker; maar bij het flauwe schijnsel van toortsen trokken kleine afdeelingen der versche troepen de donkere, enge straten door, terwijl het grootste deel zich eensklaps over den Brink, de groote markt, verspreidde. Hier schaarden zich de ruiters, piekeniers en musketiers even bedaard als vlug in slagorde, zoodat het plein van alle zijden ingesloten was, en een uitgelezen bende - waaronder sir William Stanley te voet en een officier van hoogen rang te paard - plaatste zich midden op de markt, recht tegenover het stadhuisGa naar voetnoot(1). Toen werd de trom geroerd en werd er overal in de stad afgekondigd, dat al de burgers zonder onderscheid - de schutters zoowel als de anderen - zich terstond naar het stadhuis moesten begeven en de wapenen afleggen. Toen de inwoners, uit den slaap gewekt, de straat opliepen om de reden dezer stoornis te vernemen, bemerkten zij weldra dat zij op de een of andere geheimzinnige wijs in den val waren geloopen. Wilde Ieren stonden, in hun havelooze dracht, met dreigende gebaren aan alle hoeken der straten hun onverstaanbare brabbeltaal uit te slaan, in plaats van dat men er de welbekende, plezierige gezichten der schutterij aanschouwde. De eerste burgemeester ontwaakte eindelijk uit den zwaren slaap, waarin sir William's gul onthaal hem gebracht had, en zond een kapitein der schutterij af, om naar de reden te onderzoeken van zulk een ontijdig tromgeroffel en zulk een vreemde oproeping. De dag begon aan | |
[pagina 305]
| |
te breken toen de trouwe kapitein zich naar het tooneel der handeling begaf. Bij het matte licht van een kouden, vochtigen Januarimorgen overzag hij het ruime, statige plein, waar de ontbladerde lindeboomen en de groote, hooge huizen met hunne trapgevels duister en spookachtig uit den mist oprezen; met soldaten was de markt bedekt, wier uitrusting en vaandels niets geleken op al wat hij zich herinnerde bij de hollandsche en engelsche troepen te hebben gezien. Aan de hoeken der straten werden vuren aangelegd, waarover ketels hingen en waar zoetelaars en trosjongens, van koude geheel verkleumd, om heen kropen - het had den geheelen nacht toch ontzettend geregendGa naar voetnoot(1) - terwijl burgers met vrouwen en kinderen, door het roeren der trommen uit den slaap opgeschrikt, met treurigen blik en wanhopig verbijsterd in het rond zagen. Toen hij het stadhuis naderde - een dier prachtige, met vele torens pronkende stadspaleizen der Nederlanden - vond hij het rondom met krijgsvolk afgezet; zoowel de hoofdingang als de groote trap, die naar de hoofdpui voerde, waren met krijgsvolk bezet, terwijl zich op de pui zelve officieren met gele wambuizen en zwarte bandelieren bewogen. De nederlandsche kapitein stond verbijsterd, tot op eens de welbekende gedaante van Stanley uit het midden van den kring op hem toetrad. Sir William greep den schutter-kapitein zeer beleefd bij de hand, leidde hem door twee of drie gelederen van soldaten heen, en stelde hem daarop voor aan den te paard gezeten vreemden overste. ‘Kolonel Tassis,’ zeide hij ‘ik stel u een van mijne beste vrienden voor. Wees zoo goed, al het mogelijke voor hem te doen.’ ‘O God!’ riep de brave burger. ‘Tassis! Tassis! Dan zijn wij inderdaad allerschandelijkst verraden. Zelfs de spaansche kolonel, die van nederlandsche afkomst was, werd door de wanhoop van zijn landgenoot getroffen. ‘Wat verraad betreft, dat komt ter verantwoording van hen wie het aangaat,’ zeide hij; ‘mijne taak is het, hier den Koning, mijnen meester, te dienen.’ ‘Geef den Keizer wat des Keizers, en Gode wat Godes is,’ zeide Stanley op vromen toon. De burger-kapitein ontving nu de verzekering, dat men niets kwaads tegen de stad in den zin had; maar dat zij thans behoorde aan zijne katholieke spaansche Majesteit, daar kolonel | |
[pagina 306]
| |
Stanley, wien zij in bewaring gegeven was, haar vrijwillig en met voorbedachten rade aan den rechtmatigen eigenaar wedergegeven had. Daarop kreeg hij in last, de burgemeesters en de leden van den Raad te gaan halen. Het duurde niet lang of daar verscheen eene droevige schaar, jammerende en weeklagende: de eigen Raad van strenge Calvinisten, pas drie maanden te voren door Leicester met geweld op het kussen gebracht, en wel door tusschenkomst van dezen zelfden Stanley, die hunne roomschgezinde voorgangers zoo vastberaden had afgezet en henzelven nog den avond te voren zoo kostelijk had onthaald. Zij traden toe, met tranen op de wangen en weenden zoo bitter, dat Stanley zelf begon te schreien. ‘Het was mij niet te doen om rang of geld,’ snikte hij. ‘Geen hoop op belooning, maar liefde tot God heeft mij er toe bewogenGa naar voetnoot(1).’ Weldra verschenen sommige leden van den afgezetten Raad, en een aantal der invloedrijkste burgers begaf zich met Tassis en Stanley in een woonhuis om daar ophelderingen te verkrijgen, alsof het gebeurde op eenige wijze bevredigend te verklaren was. Sir William begon, nog zwaarmoedig gestemd, met de hulp van een tolk eene toespraak te houden, waarbij hij opnieuw betuigde, dat winzucht hem niet tot de daad had aangedreven. Doch toen hij, op dat punt gekomen, aan het stotteren raakte en zich in zijn eigen woorden verwarde, brak Tassis de bijeenkomst plotseling af. ‘Laat ons zorgen voor onze soldaten,’ zeide hij; ‘want zij zijn met dat slechte weer den halven nacht op marsch geweest.’ Zoo werden de spaansche troepen, die na hun langen marsch geduldig in den regen hadden gestaan totdat al de burgers hunne wapenen op het stadhuis hadden nedergelegd, thans bij de ingezetenen ingekwartierd. Tassis gaf nadrukkelijk bevel, op straffe des doods, dat niemand aan lijf of goed zou gekrenkt worden; en deed, om een heilzaam voorbeeld te stellen, dien zelfden dag verscheiden Ieren hangen, die men op plundering der ingezetenen had betrapt. | |
[pagina 307]
| |
Den burgers werd, als gewoonlijk in zulke gevallen, de keus gelaten om den Katholieken godsdienst te omhelzen, of in ballingschap te gaan, terwijl hun een zeker tijdsbestek werd vergund om hunne zaken te regelen. Ook vergde men van hen, dat zij aan Stanley en zijn regiment de volle soldij zouden betalen, voor den geheelen diensttijd sedert zijne komst in de Nederlanden, en aan Tassis en zijne Spanjaarden drie maanden soldij vooruitGa naar voetnoot(1). Stanley liet aan zijne troepen de keus, om met hem in spaanschen dienst te blijven, of ongedeerd te vertrekken. De Ieren waren ten volle bereid om onder hun bevelhebber te blijven, vooral daar hun ondershands werd medegedeeld, dat er hoop voor hen bestond om in hun eigen land een fikschen veldtocht tegen de overweldigster Elizabeth onder de banieren van Filips mee te maken. In eene eeuw, waarin godsdienst en vaderland één waren, kon men het dezen ijverigen Katholieken voorzeker moeilijk ten kwade duiden, als zij de wapenen opvatten tegen de vorstin, die hun geloof en henzelven vervolgde. Deze eerlijke barbaren hadden geen eed gebroken en geen vertrouwen misbruikt; zij hadden nooit den strijd om de vrijheid voorgestaan of genegenheid voor hunne Koningin getoond. Zij hadden fel gevochten onder het opperhoofd, dat hen ten strijde voerde; zij hadden geroofd en geplunderd zoo veel als de gelegenheid het maar toeliet, en waren soms om hunne handelingen gehangen; maar Deventer en de schans van Zutphen waren hun niet ter bewaring toevertrouwd; en de aanstaande inval in Ierland moest hun het hart wel veroveren. ‘Ik zal het gansche land, van Holland tot Friesland, verwoesten,’ zeide Stanley tot kapitein Newton, ‘en daarna in Ierland zoo lustig opspelen, als de Koningin het nog nooit van haar leven gezien heeftGa naar voetnoot(2).’ Newton was reeds door Rowland York aangeboden om onder Parma dienst te nemen, maar hij had dit met verontwaardiging van | |
[pagina 308]
| |
de hand gewezen. Sir Edmund Carey en zijne manschappen, vierhonderd in getal, weigerden als één man, in het laag verraad deel te nemen, en men vergunde hun de stad te verlatenGa naar voetnoot(1). Zoo ging het met al de engelsche officieren. Stanley en York waren de eenige aanvoerders, die bij deze gelegenheid de eer van Engeland bezoedelden. Kapitein Henchman, die eenige dagen voor Deventers overgaaf bij een schermutseling gevangen was genomen, werd thans naar die stad gebracht, en door Tassis en Stanley ernstig aangezocht, deze gelegenheid aan te grijpen om in den dienst van Spanje te treden. ‘Gij zult groote bevordering verkrijgen, en aan anderen worden vooorgetrokken,’ zeide Tassis. ‘Zijne katholieke Majesteit heeft zeer vele schepen voor den tocht naar Ierland uitgerust, en sir William Stanley zal er het bevel over voeren.’ ‘En gij mocht uw geluk niet met voeten stooten,’ zeide Stanley; ‘want ik weet, dat gij een dapper man zijt.’ ‘Ik zou liever,’ hernam Henchman, ‘mijne vorstin trouw willen dienen als een bedelaar, dan den naam te hebben van een rijk verrader, ten koste van mijn geweten.’ ‘Ga zoo voort,’ antwoordde Stanley, zonder zich van zijn stuk te laten brengen; ‘want dit is juist het beginsel, waarvoor ik de zijde van Engeland verlaten heb; vroeger toch diende ik den duivel, en nu dien ik God.’ De voorslagen en vertogen van den Spanjaard en van den overlooper deden geen de minste uitwerking op den eerlijken kapitein, en in spijt van ‘verschillende andere verraderlijke schijngronden door sir William voor zijne allerlaaghartigste daden bijgebracht,’ zoo als Henchman het uitdrukte, bleef die officier, arm en in gevangenschap, den tijd afwachten dat hij zou worden uitgewisseldGa naar voetnoot(2). Stanley trachtte vervolgens op verschillende gronden zijne handelwijs te verdedigen. Hij was door Leicester gemachtigd, zeide hij, om te dienen wien hij verkoos - alsof de landvoogd bij zulk eene machtiging aan Filips II had gedacht; hij had een verlofbrief om te gaan waarheen hij wilde - alsof die verlof- | |
[pagina 309]
| |
brief hem rechtigde om de stad Deventer mede te nemen; hij was den Staten geene gehoorzaamheid schuldig; hij was van zijne gelofte aan den graaf ontslagen; hij was zijn eigen meester; hij had geld noch bevordering noodig; hij had zich, door zijn geweten en het besef van hetgeen hij Gode schuldig was, gedrongen gevoeld om de stad aan haren wettigen meester terug te geven, en zoo voortsGa naar voetnoot(1). Doch hetzij hij den Staten gehoorzaamheid schuldig was of niet, zeker is het dat hij hun geld ten behoeve van hem zelven en zijn volk had aangenomen, nog acht dagen vóór zijn verraad. Dat Leicester hem van zijne beloften in zoo ruimen omvang ontslagen had, dat de overlevering eener stad, die aan hem ter veilige bewaring was toevertrouwd, daarmede kon gerechtvaardigd worden, was zeker geen antwoord waard. Dat hij geoordeeld had het aan zijn geweten verplicht te zijn, om de stad aan haren vorigen heer terug te geven, bewees dat die rechter zich tamelijk laat had doen hooren in de borst van den man, die drie maanden geleden de stad gewapenderhand ontweldigd had aan mannen, die men van roomschgezindheid verdacht. Dat zijn voornaamste beweegreden echter niet louter geldzucht was, daaraan is geen twijfel. De gehechtheid aan zijn godsdienst, het verlangen om voor hetgeen hij daartegen misdreven had te boeten, de verraderlijke influisteringen van zijn boozen geest, YorkGa naar voetnoot(2), die de hoofdleider van de samenzwering was, en het vooruitzicht om zijn wilde en booze eerzucht voldaan te zien - dat waren de drijfveeren, die hem tot deze daad hadden gebracht. Verschillende sommen - van dertigduizend pond af tot eene jaarwedde van vijftienhonderd pistoletten toe - worden, als de bedongen prijs van zijn verraad, door Norris, Wilkes, Conway en anderen vermeldGa naar voetnoot(3); doch de hertog van | |
[pagina 310]
| |
Parma verzekerde den Koning uitdrukkelijk in een geheimen brief, waarin hij de geheele toedracht der zaak verhaalde, dat Stanley ‘bijzonder belangeloos’ was gebleken. ‘De kolonel werd alleen door godsdienstige beweegredenen gedreven,’ zeide hij; ‘hij vroeg geen andere belooning, dan dat hij voortaan in het leger van Zijne Majesteit zou mogen dienen - iets waar wel op gelet mag worden.’ Tegelijk blijkt echter uit deze briefwisseling, dat de Koning, op aanbeveling van den hertog, eene ‘merced’ toelegde, die Stanley niet weigerdeGa naar voetnoot(1); en men wist zeer goed, dat Filips jegens niemand ter wereld meer tot mildheid was gestemd, dan jegens mannen van hoogen rang, Vlamingen, Walen of Engelschen, die de zaak zijner afvallige onderdanen verlieten om onder zijne banieren te dienen. Doch bijna op hetzelfde oogenblik dat Stanley op zijn noodlottig verraad zon, dat zijner eerzucht een ruimer veld moest openen, stond er, zonderling genoeg, een allerschitterendste toekomst voor hem open. De Koningin dacht er over, om hem tot belooning van zijne uitstekende diensten en op raad van Leicester, hooge eereposten en titels te verleenen en tot onderkoning aan te stellen over Ierland - hetzelfde land dat hij thans voornemens was, als vijand van zijne vorstin en als dienaar van een vreemden dwingeland, gewapenderhand aan te tastenGa naar voetnoot(2). De verdere lotgevallen van Stanley zijn grootendeels in vergetelheid geraakt. De Staten hadden op zijn hoofd en op dat van York een prijs van 3000 gulden gesteldGa naar voetnoot(3). Hij ging naar Spanje, en keerde later naar de Nederlanden terug. Er liep zelfs een gerucht, dat hij door het oordeel Gods krankzinnig was gewordenGa naar voetnoot(4), ofschoon dit verhaal niet bevestigd werd. | |
[pagina 311]
| |
Zeker is het, dat hij op het eind van het jaar zijn regiment onder Farnese gemonsterd had, en gereed stond den hertog bij den grooten inval in Engeland te volgenGa naar voetnoot(1). Rowland York, in zulke praktijken doorkneed, volbracht zijn verraad op denzelfden dag dat de overlevering van Deventer voorviel. Hij reed in den ochtend van den 29sten Januari naar de poorten dier stad, vroeg bedaard, of Tassis daarbinnen meester was, en reed toen in dollen draf den weg van een paar uren naar zijn schans terug. Daar aangekomen riep hij zijne soldaten bijeen en gebood hun, de engelsche vaandels te verscheuren en hem naar Zutphen te volgenGa naar voetnoot(2). Twee vendels Statenvolk boden tegenstand er deden eene poging om de sterkte te behouden; doch zij werden overweldigd door de Engelschen en Ieren, bijgestaan door eene afdeeling Spanjaarden, die volgens afspraak uit de stad opdaagde. Hij ontving een rijke belooning, daar hij de verwachtingen van den hertog van Parma ver had overtroffen. Hij stierf plotseling, na een groot banket te Deventer, in den loop van hetzelfde jaar, voor het hem gelukt was naar Spanje te ontkomen om daar van zijn jaargeld rustig te leven. Men onderstelde dat hij vergiftigd was; doch niets was er in die dagen gewoner dan zulk een vermoeden, en niemand dacht er aan om de zaak te onderzoeken. Naderhand, toen Deventer den Staatschen weder in handen gevallen was, groef men zijn lijk op en hing het aan de galg.Ga naar voetnoot(3). Parma was, zoo als men zich kan voorstellen, over zoodanige welgeslaagde ondernemingen hoogst tevreden. ‘Zoo zijn de schansen van Zutphen,’ zeide hij, ‘om welke zooveel gevochten is, en Deventer, het eigenlijk doel van den jongsten veldtocht, dat den Engelschen zooveel bloed en geld kostte en dat het bolwerk van Groningen en al de Gewesten is - thans in de macht van | |
[pagina 312]
| |
Uwe Majesteit. Daarenboven moet dit verraad groot wantrouwen opwekken tusschen de Engelschen en de opstandelingen, die voortaan in het geheel niet meer zullen weten, wien zij kunnen vertrouwenGa naar voetnoot(1).’ Deze gissing van Parma was zeer juist. Bovendien liep het getij den Staten toen erg tegen. Het Huis te Wouw, een kwartier van Bergen-op-Zoom, was toevertrouwd aan zekeren Le Marchand, een Franschman in dienst van het Gemeenebest, en door hem voor 16000 gulden aan Parma overgeleverd. ‘Het is een zeer belangrijke post,’ zeide de hertog, ‘en het geld is er wel aan besteedGa naar voetnoot(2).’ Het verlies van de stad Gelder, de hoofdplaats der provincie van dien naam, werd geleden in den zomer. Het stadje behoorde onder het rechtsgebied van Maarten Schenk en was de voornaamste bergplaats van de aanzienlijke en ongelijksoortige bezittingen, die hij zich in zijne onrustige maar hoogst voordeelige loopbaan als vrijbuiter verworven had. De beruchte partijganger was toen afwezig, en met een winstgevend werk bezig: hij had met de Staten eene overeenkomst gesloten, die veel van een handelsverbintenis had, om de stad Rijnberk met al haar omstreken tegen den hertog van Parma te verdedigen, waartoe hij zich verbond een leger van 3300 man voetvolk en 700 ruiters te onderhouden. Voor deze groote en belangrijke krijgsonderneming zou hij uit 's lands schatkist 20000 gulden 's maands ontvangen, terwijl hem bovendien vergund werd het geheele platte land te brandschatten en van alle schepen, die langs Rijnberk op en af voeren, tol te heffen, een belasting naar de waarde op den ganschen rivierhandel, even willekeurig vastgesteld als ingevorderdGa naar voetnoot(3). Zulk een gedwongen tarief kon niet anders dan drukkend zijn; en ofschoon de Staten meenden dat zij met dien koop ‘een mooien duit’ verdiend hadden, was het lang niet gemakkelijk, den slimmen Maarten bij het sluiten van zulk een overeenkomst te verschalken, daar hij evenveel overleg in geldzaken als stoutmoedigheid in het vechten bezat. Volmaakter toonbeeld van een roover, die zich met de geestdrift van een kunstenaar aan zijn beroep wijdt, was nergens te vinden. Niemand deed zijn werk grondiger, maar niemand liet er zich ook beter voor betalen - en Thomas Wilkes, die zich uitnemend op zaken verstond, hield het er voor, dat de Staten met hun contract niet veel zouden winnen. Toch was het een troost, te weten dat het werk goed volbracht zou worden. | |
[pagina 313]
| |
Schenk was dus niet te Gelder, daar hij bezig was met het beleg van Rijnberk af te slaan; en in zijne plaats voerde zekere Aristotle Patton, een schotsch overste in dienst der Staten, te Gelder het bevel. Nu was de hebzuchtige Schot er ook op bedacht om zaken te doen, en had hij even weinig last van gewetensknagingen als zelfs Rowland York. Daarenboven wist hij, dat hij in groot gevaar verkeerde van zijn post te verliezen; want Leicester was hem niet genegen en wenschte hem te doen vervangen. Patton koesterde ook een bepaalden wrok tegen Maarten Schenk; want die woestaard had hem kort geleden eene dracht stokslagen toegediend, die hij zonder twijfel rijkelijk verdiend hadGa naar voetnoot(1). Toen dus de hertog van Parma hem in het geheim 36000 gulden bood, als hij de hem toevertrouwde stad in alle stilte wilde overleveren, was de kolonel buiten zichzelven van vreugde over zulk eene uitmuntende gelegenheid om Leicester te bedriegen, zijn wrok tegen Maarten bot te vieren en zijn eigen fortuin te maken. Hij verstond zijn zaken echter te goed, om het aanbod al te gretig aan te nemen, en zocht met loven en bieden nog betere voorwaarden te bedingen; en wel met zulk een goed gevolg, dat hem bovendien werd vergund zich in het bezit te stellen van al die paarden, wapenen, zilverwerk, huisraad en andere roerende goederen in de stad, die aan Schenk toebehoorden en waarop hij de hand kon leggen. Hierin vond hij bevrediging voor zijne wraakdorst en een voldoende schadeloosstelling voor de ruwe bejegening en de slagen, die hij niet vergeten kon - want de bezittingen van Schenk alleen maakten geen onaanzienlijk vermogen uit - en bijgevolg werd de stad tegen het midden van den zomer overgeleverd aan den heer van HaultepenneGa naar voetnoot(2). Bovendien had de voortreffelijke Patton eene andere, edeler beweegreden. Hij was verliefd. Hij had ook een mededinger. Het voorwerp van zijn min was de weduwe van Pontus de Noyelle, Heer van Bours, die vroeger de citadel van Antwerpen had gered en later die stad en zichzelven aan Spanje verkocht. Zijn mededinger was niemand anders dan de aanzienlijke Heer van Champagny, de broeder van den kardinaal Granvelle, die als krijgsman, onderhandelaar en bestuurder der geldmiddelen eene uitstekende rol had gespeeld, doch die thans oud begon te worden, niet in de ruimste omstandigheden verkeerde en veel door de jicht geplaagd werd. | |
[pagina 314]
| |
Mevrouw van Bours had hem echter hare hand toegestaan en den dag voor het huwelijk bepaald, toen de Schot, nu plotseling rijk geworden, zijn vroeger vruchteloos gebleven aanzoek hernieuwde. De weduwe hield half haar woord, door op den bepaalden avond te trouwen; maar, tot verbazing van heel Nederland, werd zij niet haulte et puissante dame de Champagny, maar mistress Aristotle PattonGa naar voetnoot(1). Voor het verraad van Gelder waren Leicester noch de Engelschen aansprakelijk. Patton was niet alleen een Schot, maar een aanhanger van Hohenlo, zoo als Leicester bij hoog en laag verklaardeGa naar voetnoot(2). Le Marchand was een Franschman. Maar Deventer en Zutphen waren plaatsen van het hoogste belang en Stanley een Engelschman van groot aanzien, iemand die waardig was gekeurd om in Leicester's afwezigheid het opperbevel te voeren. Bovendien had men een kornet, in dienst van 's graven neef Robert Sidney, te Zutphen met Tassis in mondgesprek gezien; en het vreeselijke vermoeden won veld, dat zelfs de doorluchtige naam der Sidney's bezoedeld zou wordenGa naar voetnoot(3). Deze vrees was gelukkig ongegrond, hoewel de kornet buiten twijfel een verrrader was, dien de vijand had zoeken over te halen; maar de gedachte alleen, dat sir Robert van het in hem gestelde vertrouwen misbruik zou kunnen maken, was bijna voldoende om het nog onbegraven lijk van zijn broeder uit den dood te doen opstaan. Parma had gelijk, met te zeggen dat het thans met alle vertrouwen der Nederlanders in de Engelschen gedaan zou zijn, en dat de vereenigde Gewesten hare beste vrienden zouden beginnen te verdenken. Er volgde geen nieuw verraad, doch men zag het elken dag te gemoet. Men geloofde aan een geregeld plan om het land te verraden, en overal in de provincien ging een kreet van afschuw op. De heldendaden van Sidney en Willoughby, van Norris en Pelham en van Roger Williams, de trouwe en onschatbare diensten van Wilkes, de mildheid en de moed van Leicester, dat alles werd een tijd lang vergeten. De Engelschen werden in alle steden en dorpen der Nederlanden voor verraders | |
[pagina 315]
| |
en schelmen uitgekreten. Deftige engelsche kooplieden trokken van de eene herberg naar de andere en van stad tot stad, en konden voor geld noch goede woorden huisvesting krijgen. De natie geleek wel in den ban te zijn. Een allertreurigst verschil met het begin des jaars, toen dezelfde menschen, die thans het luidst scholden en den felsten haat lieten blijken, de warmste vrienden waren geweest van Elizabeth, van Engeland en van Leicester. Aan tafel bij Hohenlo gaf men, zelfs in de tegenwoordigheid van sir Roger Williams, luid te kennen dat het hoogst onwaarschijnlijk was, indien iemand van zulk een hoogen rang in het Koningrijk Engeland als Stanley, en die zulke aanzienlijke betrekkingen en ruime middelen had, zulk een verraad pleegde, dat hij dit doen kon zonder voorkennis en goedvinden van Hare Majesteit. Oldenbarnevelt verklaarde in den Staatsraad dat Leicester met zijn brief van den 24sten November ten doel had gehad, de regeering der Republiek naar Engeland over te brengen, om, in overleg met den engelschen Kabinetsraad, over alles naar believen te beschikken; dat het land nooit door de Franschen zoo bedrogen was als thans door de Engelschen, en dat hun beheer ondragelijk was gewordenGa naar voetnoot(1). De raadsheer Karel Roorda beweerde aan de tafel van den keurvorst Truchses, dat het land de tyrannide in tyrannidum (van de eene dwinglandij in de andere) vervallen was; en, had men voorheen het dwangjuk der Spanjaarden en Franschen afgeschud, thans noemde hij het tijd om tegen de Engelschen op te staan. Oldenbarnevelt en Buis verklaarden dat de Gewesten in staat waren om zich, zonder vreemden bijstand, te verdedigen; en dat het zeer nadeelig zou werken, het volk een tegenovergestelde meening in te prenten.Ga naar voetnoot(2) De gansche vergadering der Staten-Generaal verscheen voor den Staatsraad, en vroeg naar den naam van den man, aan wien de beruchte brief van den graaf was ter hand gesteld - dat stuk, waardoor de landvoogd het gezag, dat hij openlijk aan het lichaam had overgedragen, steelsgewijze had durven te herroepen, en het van de macht had beroofd om voorbedachte misdaden te voorkomen. Na veel tegenstribbelen werd de naam | |
[pagina 316]
| |
van Brackel opgegeven; en indien de schuldige niet bij toeval afwezig was geweest, zou zijn leven gevaar hebben geloopen; want zelden had men zulke deftige staatslieden zoo fel verbitterd gezien. De gevolgen van dit ellendige verraad zijn met geen pen te beschrijven. Ongelukkigerwijze werd het gevaar nog vermeerderd door den jammerlijken toestand, waarin zich de engelsche krijgslieden door de karigheid hunner vorstin gebracht zagen. Leicester was weg; en sedert haar gunsteling niet meer in de Nederlanden was, scheen de Koningin te vergeten dat er zich nog Engelschen op dien noodlottigen bodem bevonden. In vijf maanden tijds was er geen penning gezonden voor haar volk. Terwijl de graaf er vertoefd had, was er in zeven of acht maanden honderd - veertigduizend pond overgemaakt en na zijn vertrek werd er in een half jaar nog geen vijfduizend pond gezonden.Ga naar voetnoot(1) De engelsche soldaten, die in elken strijd voor de vrijheid der Nederlanden zoo dapper hadden gevochten, waren - voor zoover zij nog overbleven - enkel uitgehongerde, half naakte landloopers en stroopers geworden. Wakkere krijgslieden waren door hunne vorstin in roovers veranderd; en thans maakte hen de algemeene haat, die zich plotseling aan den naam van Engelschman had gehecht, tot verstooten ballingen. Het wemelde in de Nederlanden van havelooze en verminkte wezens, aan wie het verboden was door de steden te trekken, en die daarom het platteland afliepen, de hoenderhokken leeghaalden en het boerenvolk plunderden. Velen liepen tot den vijand over; andere trokken bedelend naar Engeland terug, tot voor de poorten van het paleis, waar zij hunne wonden en hunne ellende ten toon stelden voor de oogen der goede Koningin Bess, die de moeder harer onderdanen wilde heeten - maar te vergeefs bedelden zij daar om brood.Ga naar voetnoot(2) De engelsche ruiterij, thans tot vijfhonderd man ingesmolten, sloeg door gebrek aan het muiten en deed, eer als struikroovers dan als krijgslieden, een strooptocht door Holland. Graaf Maurits beval hun oogenblikkelijk te vertrekken, en Hohenlo zwoer dat hij, zoo dit bevel niet terstond gehoorzaamd werd, zich aan het hoofd zijner troepen zou stellen en hen tot den laatsten man verdelgen. Allerpijnlijkst en hoogst vernederend was het voor wakkere mannen, die voor hunne Koningin en de Republiek gestreden hadden, om zich thans - door de karigheid der eerste en de opgewondenheid der laatste - gedwongen te zien om van | |
[pagina 317]
| |
honger te sterven, te stelen of zich te laten dooden door hen, tot wier verdediging zij hunne haardsteden hadden verlaten! Eindelijk gelukte het den braven Wilkes, die steeds zijn best bleef doen, om achthonderd pond sterling voor twee maanden ter leen te krijgen, waarvoor hij, zoo als hij zich uitdrukte, ‘zijn eigen lichaam moest verpanden.’ Zoo kon hij den ruiters omtrent dertig shillings per man uitbetalen, door welken onderstand zij voor een poos werden tevreden gesteld en in een betere stemming gebracht.Ga naar voetnoot(1) In deze schilderij overdreven? Was ons penseel de engelsche natie of de engelsche Koningin vijandig? Haar eigen krijgsoversten en vertrouwde raadslieden verhaalden deze geschiedenis in al hare pijnlijke bijzonderheden, waarvan men in andere gedenkboeken bijkans geen weerga vindt. De karigheid der groote Koningin is een onuitwisbare smet op haren naam, en nooit vertoonde die zich in hatelijker daglicht dan tegenover hare wakkere soldaten in de Nederlanden in het jaar 1587. Thomas Wilkes, een waarheidlievend man, die rekenen verstond, had Elizabeth bericht, dat de onkosten van één oorlogsjaar onder Leicester's | |
[pagina 318]
| |
beheer juist vijfhonderdzestig pond en negentien schillings hadden beloopen, waarvan Hare Majesteit slechts honderdzesenveertigduizend driehonderd en zesentachtig pond en elf shillings had gegeven, terwijl het overschot door de Staten betaald, of gedeeltelijk door hen opgenomen was.Ga naar voetnoot(1) Die cijfers maakten geen aangenamen indruk; maar de cijfers van eerlijke boekhouders vleien zelden en Wilkes behoorde niet tot die financiers, welke de zaken mooier kunnen of willen voorstellen dan zij zijn. Hij zond de rekeningen over, juist zoo als zij, met de onderteekening der schatmeesters van de Staten en van de engelsche betaalmeesters voorzien, waren ingediend; en de Koningin stond versteld over de bedragen. Zulk een oorlog kon zij niet langer voorzetten, zeide zij, en zij wees het verzoek der Staten om hen zestigduizend pond te leenen van de hand, en weigerde bovendien kortaf, haar lieveling Robin een stuiver voor te schieten om de hypotheken, waarmede twee derden van zijne goederen bezwaard waren, af te lossen, hoewel de tijd van betaling bijna verstreken was, of hem den geringsten onderstand te geven om zich op nieuw voor den oorlog te kunnen uitrusten. En toch trok geen harer staatslieden het in twijfel, dat deze veldslagen in de Nederlanden even goed voor Engeland geleverd werden, alsof zij hadden plaats gevonden op het eiland Wight of op de kust van Kent, waarvan de kaarten door de staatslieden en krijgsoversten van Spanje dagelijks bestudeerd werden. Ook aan Leicester had Wilkes de waarheid in het aangezicht gezegd, hoewel hij hem achter zijn rug krachtig verdedigde, zijn best deed om zijne tekortkomingen te verontschuldigen, zijn moed en mildheid prees en zijn geliefkoosd stelsel van de oppermacht des volks zeer schrander en heftig bepleitte. Wel verzekerde hij hem, dat hij, wanneer hij spoedig terugkwam, de Staten ‘als schooljongens’ zou kunnen regeeren; maar hij verzuimde tevens niet, hem de rampzalige uitwerking voor oogen te houden van zijn plotseling vertrek en zijn langdurige afwezigheid. Hij had de gevolgen van het verraad van Deventer met de donkerste kleuren geschilderd; hij had de kuiperijen tegen zijn gezag ontsluierd; hij had hem bij herhaling en vurig gesmeekt om terug te keeren; hij had de Koningin verzekerd, dat Leicester, niettegenstaande eenige misslagen in zijn beheer, de aangewezen man was om haar in de Nederlanden te vertegenwoordigen en dat hij, door zijne groote ondervinding, in drie maanden tijds meer kon uitrichten dan iemand anders in een jaar. Hij had zijn best gedaan om de veeten tusschen hem en | |
[pagina 319]
| |
de invloedrijkste personen in de Nederlanden te stillen; hij had gedaan gekregen, dat uit naam van de Staten-Generaal aan Leicester beleefde brieven gezonden werden - - tot groot genoegen van de Koningin; doch zijne vriendschap met sir John Norris had hij niet opgegeven, ‘omdat 's mans deugden hem meer dan iemand ter wereld aanspraak gaven op liefde; en omdat hij, hoe meer hij hem leerde kennen, des te meer reden vond om hem lief te hebben en te bewonderenGa naar voetnoot(1).’ Dit was een onvergefelijke overtreding van hem, en daarvoor, en omdat hij ten aanzien van de rekeningen de waarheid had gezegd, kreet Leicester Wilkes bij de Koningin voor een verrader en huichelaar uit, en dreigde bij herhaling, hem om hals te brengen. Hij had zelfs de laagheid eene poging te doen om Burghley tegen hem op te zetten, door den lord schatmeester te verstaan te geven, dat Wilkes ook van hem kwaad gesproken had - en deed dus den goeden naam van den ronden raadsheer bij de Koningin en velen harer vetrouwelingen ten sterkste afbreuk, in weerwil dat Wilkes haar verzocht, hem te vergunnen dat hij zijn droevig lied even als de koekoek gedurig herhaalde, en dat het haar believen mocht haar armen dienaar niet ongehoord te veroordeelenGa naar voetnoot(2).’ Oogenblikkelijk had men maatregelen genomen ten aanzien van het verraad van Deventer, en de verhouding tusschen de Staten-Generaal en het engelsche bewind in het algemeen. Oldenbarnevelt stelde terstond een strengen brief aan den graaf van Leicester op. Den 2den Februari kwam Wilkes met de overige leden van den Staatsraad toevallig juist in de vergadering der Staten-Generaal, op het oogenblik dat Oldenbarnevelt verzocht, dat stuk in het openbaar te lezen. Dit geschiedde. Wilkes stond toen op en maakte eenige aanmerkingen. ‘De brief aan Zijne Excellentie schijnt vrij scherp,’ merkte hij op. ‘Er staat geen woord in,’ zeide Oldenbarnevelt daarop kortaf, ‘dat niet volkomen waar is’; en hiermede maakte hij aan het gesprek over dit onderwerp een einde en hield een lang vertoog over andere zaken, die toen aan de orde waren. Wilkes, die zich zeer bezorgd maakte over de uitwerking van dezen brief, zoowel op de openbare meening in Engeland als op zijn eigen verhouding als Engelschman tegenover de andere leden van den Staatsraad, begaf zich onmiddellijk naar graaf Maurits, den president Van der Mijle en den predikant Villiers, en verzocht om hunne tusschenkomst, ten einde te beletten dat de | |
[pagina 320]
| |
brief zoo afgezonden werd. Zij beloofden eene poging te zullen doen om de afzending te vertragen, of er den toon van te verzachten. Veertien dagen daarna vernam Wilkes echter tot zijne verslagenheid, dat het stuk (waarvan de hoofdinhoud later zal worden medegedeeld) naar zijne bestemming verzonden wasGa naar voetnoot(1). Ondertusschen werd er een vergadering belegd van rechtsgeleerden met den familieraad van graaf Maurits, waarin besloten werd, dat de graaf den titel van prins meer in het openbaar zou voeren dan hij tot dusver had gedaan, opdat het werkelijke hoofd van het huis der Nassau's hooger titel zou dragen dan Leicester, of wie er ook uit Engeland mocht gezonden worden. Ook werd Maurits door de Staten voorloopig tot gouverneur-generaal benoemd, met Hohenlo als zijn luitenant-generaalGa naar voetnoot(2). Die geduchte veldheer, thans volkomen hersteld, was druk bezig om overal de steden en bezettingen voor de hollandsche partij te verzekeren en alle beambten, die men van engelschgezindheid verdacht hield, te ontslaan. Vooral kwam hij op een allergemeenzaamsten voet met den graaf van Meurs, stadhouder van Utrecht, wiens haat, zoowel als die zijner vrouw, tegen Leicester en de engelsche natie, oorspronkelijk door het ongelukkig gebabbel van Otheman opgewekt, feller geworden was dan ooit. Dag aan dag vierden zij samen feest, en zij beraamden een plan, waardoor om zekere redenen de provincie Utrecht onder het voortdurend stadhouderschap van prins Maurits aan Holland zou worden gehecht. |
|