De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 5 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 227]
| |
Marnix van St. AldegondeGa naar voetnoot(1)De gewezen burgemeester scheen besloten te hebben om de staatkunde van die Nederlanders tegen te werken, die de heerschappij over de Vereenigde Gewesten aan de engelsche Koningin wilden opdragen. Hij was ernstig voor een verdrag met Frankrijk geweest, want voor dat land had hij altijd een bijzondere voorliefde gekoesterd. Hij was nooit een vriend geweest van Engeland, en hij bemerkte al spoedig dat men zoowel daar als in de Nederlanden - terecht of ten onrechte - wegens de overgaaf van Antwerpen hoogst verontwaardigd op hem was. ‘Ik heb een lang onderhoud met Villiers gehad,’ schreef sir John Norris aan Walsingham: ‘hij keurt St. Aldegonde's handelwijs af, doch schrijft die aan vrees, en niet aan boos opzet toe. Hoewel het hem verboden was in Holland te komen, en er door de vloot op hem gelet werd, begaf St. Aldegonde zich heimelijk naar Dordrecht, waar men zegt dat hij tegengehouden is; maar ik vrees dat men hem aan het woord zal laten komen, en dan zal hij zeker veel kwaad stichtenGa naar voetnoot(2).’ St. Aldegonde's voornemen was om, zoodra tot de overgaaf van Antwerpen besloten was, zijn uiterste best te doen om al de onafhankelijke Gewesten tot de oude gehoorzaamheid terug te brengen. Liever spaansch dan engelsch, was zijn onwrikbaar besluit. Godsdienstvrijheid was zijn lievelingswensch; maar nog vuriger wenschte hij het land er voor te bewaren om Elizabeth in handen te vallen. ‘De prins van Parma heeft zulk een vaste hoop,’ schreef een van Walsingham's zaakgelastigden, Richard Tomson, ‘dat | |
[pagina 228]
| |
Aldegonde zijn woord zal houden om de thans nog vijandelijke landschappen tot volkomen onderwerping te brengen, dat de Spanjaarden zoo vast op den man vertrouwen, alsof hij nimmer tegen hen was geweest. Men zegt dat hij omtrent de helft dezer maand naar Zeeland en Holland vertrokken is, om te doen wat hij beloofde; en ik geloof des te meer dat hij door en door spaansch geworden is, omdat het gerucht loopt dat hij de overgaaf van Antwerpen verhaast heeft, nadat hij bericht gekregen had van de nadering der engelsche hulpbendenGa naar voetnoot(1).’ Natuurlijk was men in de onafhankelijke Gewesten verontwaardigd op allen, die men meende dat zich als werktuigen hadden laten gebruiken tot de onderwerping der groote steden van Vlaanderen. Famars, bevelhebber van Mechelen; van den Tempel, bevelhebber van Brussel; Martini, die in het verdrag van Antwerpen de hand had gehad, werden allen in Holland in hechtenis genomen. ‘Naar ik hoor,’ zeide Parma, ‘zal men zeer streng met hen te werk gaan, waarom St. Aldegonde ook, ofschoon hij zijn vrouw en kinderen naar Holland gezonden had, het niet gewaagd heeft er zelf heen te gaan. Het blijkt dat men daar een dreigende houding tegen hem aanneemt, doch hij wil er heengaan, om zich van hetgeen men hem ten laste legt te zuiveren. Ofschoon hij mij zegt, dat hij, zonder meer toe te staan op het punt van godsdienst dan vroeger, op geen goeden uitslag hoopt, vertrouw ik toch dat hij goede diensten zal bewijzen, ondanks de moeilijkheden waarmee hij te kampen heeft. Van mijne zijde zal ik alle krachten inspannen, en naar ik hoop niet geheel vruchteloos, zoo niet vóór, dan ten minste ná dat die menschen de Engelschen even moede zullen geworden zijn, als zij het de Franschen warenGa naar voetnoot(2).’ Omtrent die wederkeerige kwalijkgezindheid tusschen de Engelschen en den burgemeester kan geen de minste twijfel bestaan. De regeering der Koningin was volkomen bekend met zijne pogingen om de onderhandeling met de Nederlanden te dwarsboomen, en die gewesten met Spanje te verzoenen. Toen de graaf van Leicester - zooals wij spoedig zullen zien - derwaarts kwam, begreep hij spoedig welk standpunt St. Aldegonde innam, en hoe groot zijn invloed was. ‘Ik schreef reeds iets van St. Aldegonde om hem te verdedigen,’ schreef Leicester; ‘maar dit is zeker, ik heb het afschrift van zijn eigen brieven, door hem, nog geen twee dagen vóór mijne komst, hierheen gezonden om den vrede te bewerken; en van daag heeft mij iemand, die hem wel lijden mag, | |
[pagina 229]
| |
gezegd, dat hij onze landgenooten een onverzoenlijken haat toedraagt. Het spijt mijGa naar voetnoot(1).’ Aan den anderen kant was de Koningin zeer verontwaardigd op den man, dien zij voor den omgekochten dienaar van Spanje aanzag. Zij beschouwde hem als een afvallige, die des te gevaarlijker was, naarmate zijne vorige diensten luisterrijker waren geweest. ‘Het misnoegen van Hare Majesteit tegen St. Aldegonde neemt toe,’ schreef Walsingham aan Leicester, ‘en zij neemt het kwalijk dat hij niet op bevel van uwe Lordschap in hechtenis genomen isGa naar voetnoot(2).’ De oud-burgemeester was van plan zijn best te doen om de verzoening van al de Vereenigde Nederlanden met Spanje tot stand te brengen; en de Koning had hem een goede belooning beloofd, indien hij slaagde. Maar het is zeer onwaarschijnlijk, dat St. Aldegonde het loon ooit aangenomen heeft, of dat hij ooit voornemens is geweest het aan te nemen. Toch doet het pijnlijk aan, hem ijverig pogingen te zien doen om zijn eigen werk te vernietigen en nog grievender is het dat hem hiervoor groote belooningen waren aangeboden. Men had Willem de Zwijger ook veel beloofd en men beproefde trouwens, ieder die aan het bewind was om te koopen; maar wanneer de aangezochte persoon blijkbaar de belangen van hen, die hem wilden omkoopen, voorstond, is het ook niet te verwonderen dat hij een groote verdenking op zich laadde. ‘Ik vind het niet kwaad,’ schreef Filips aan Parma, ‘dat gij die onderhandeling met St. Aldegonde, om hem voor ons te winnen, hebt aangeknoopt, daar zoodoende Holland en Zeeland weder in onze macht kunnen komen. Ik laat geheel aan u over wat gij hem wilt aanbieden; mits hij zijn loon niet krijgt voor dat het werk zijn beslag heeftGa naar voetnoot(3).’ Maar het werk was zoo gemakkelijk niet, en St. Aldegonde gaf niets om het voorgehouden lokaas. Hij was echter verblind genoeg om te vertrouwen, dat hij in staat zou zijn om zoowel den tegenstand van Holland en Zeeland tegen het gehaat gezag van Spanje, als den innigen afkeer, dien Filips voor gewetensvrijheid koesterde, te overwinnen. Kort na het verdrag van Antwerpen vroeg hij een pas aan, om die twee gewesten te bezoeken. De vergunning om daar te komen werd hem geweigerd. Eerlijke lieden uit Antwerpen, zeide men hem, zouden altijd welkom zijn, doch men ried hem en de zijnen af om te komen, wegens de kwade geruchten, die | |
[pagina 230]
| |
er over hem in omloop warenGa naar voetnoot(1). Er was evenwel een aanzienlijke partij in die landen - of Parma liet het zich wijsmaken - die voor de verzoening met Spanje was. Indien de gewezen burgemeester gehoor kon verkrijgen, hield hij het voor waarschijnlijk dat zijn welsprekendheid veel zou uitwerken. ‘Wij hebben pogingen gedaan om met Holland en Zeeland onderhandelingen aan te knoopen,’ schreef Alexander aan Filips. ‘Gelderland en Overijssel geven blijken van welgezindheid, maar Ik heb geen krijgsvolk genoeg om weldenkenden moed, en kwalijkgezinden vrees in te boezemen. In Holland en Zeeland is het volk zeer geneigd tot verzoening, mits men wat toegeeflijk is op het punt van godsdienst; maar de regenten verzetten er zich tegen, omdat zij door en door slecht zijn, en zich op de hulp van Engeland verlaten. Als men wat wil inwilligen op godsdienstig gebied, zal er zeker, en spoediger dan men denkt, eene schikking tot stand komen. Toch ben ik, in zulk een kiesche zaak, verplicht om geheel en al naar goedvinden van Uwe Majesteit te handelenGa naar voetnoot(2).’ Daarop beschreef hij nauwkeurig het standpunt en de bedoelingen van den burgemeester. ‘Holland en Zeeland,’ zeide hij, ‘hebben St. Aldegonde een pas geweigerd en laten hem hunne ontevredenheid blijken, omdat hij Antwerpen zoo spoedig heeft overgegeven. Zij weten dat hij bij het volk en bij de kettersche predikanten veel invloed heeft, en zij zijn zeer bang voor hem, omdat hij tot den vrede overhelt, die in strijd met hunne belangen is. Zij beproeven daarom, mijne onderhandelingen met hem te dwarsboomen. Deze hebben zich tot dusver slechts tot algemeene voorstellen beperkt. Ik heb hem trachten te bewegen om de verlangde diensten te bewijzen, zonder mij er over uit te laten of er op het punt van godsdienst eenige inwilliging mogelijk is. Hij is overtuigd, dat men, eindelijk op godsdienstig gebied eenige voldoening krijgen zal, en daarom meent hij dat de vrede zoo goed als gesloten is, daar er omtrent de overige punten geen twijfel bestaat. Hij heeft zijn vrouw naar Zeeland gezonden, en denkt zelf naar Duitschland te gaan, waar hij, zoo als hij zegt, zooveel goede diensten bewijzen wil, als hij maar kan. Hij hoopt dat de Nederlandsche gewesten hem spoedig niet alleen zullen uitnoodigen, maar smeeken om tot hen te komen; en in dat geval belooft hij mij wonderen te doen.’ Daarop bracht Alexander hulde aan St. Aldegonde, en daar zijn brief aan den Koning in cijferschrift was, mag men veronderstellen dat hij, de man die het meest bevoegd was om | |
[pagina 231]
| |
over het karakter van dezen belasterden staatsman een juist oordeel te vellen, meende wat hij schreef. ‘St. Aldegonde biedt mij wonderen aan,’ zeide hij, ‘en ik heb hem daarvoor eene zeer rijkelijke belooning toegezegd; doch, hoe arm hij ook is, is hij niet baatzuchtig, maar uiterst hardnekkig in zijn geloofsbegrippen.’ De prins twijfelde niet aan St. Aldegonde's oprechtheid, want oprechtheid was een hoofdtrek van 's mans karakter. Zijn woord was hem heilig, en hij had zijn woord gegeven dat hij zijn best zou doen om een verzoening der Nederlanden met Spanje te bewerken, en de pogingen van Engeland te verijdelen. ‘Door bemiddeling van St. Aldegonde en anderen,’ schreef Parma, ‘zal ik dag en nacht doen wat ik kan, om de onderwerping van Holland en Zeeland tot stand te brengen. Ik ben er van overtuigd dat zij de Engelschen, die nu aankomen, spoedig wars zullen zijn en uit moedeloosheid, en uit gebrek aan wapenen of geld, buiten staat zullen geraken om het lang uit te houden. Door deze verbintenis met Engeland, en door het besluit der Koningin om ons tegen te werken, worden de zaken echter ingewikkelder, en wordt de regeering van Holland en Zeeland in haar verzet tegen het volk gestijfd.’ Van al die onderhandelingen kwam echter niets. Al was St. Aldegonde baatzuchtig geweest - en wij hebben het tegendeel bewezen - dan had hij toch nooit de belooning kunnen krijgen, omdat die op Filips' last niet mocht uitbetaald worden, voor zij verdiend was. Het is jammer dat wij hem als staatsman niet dezelfde hulde kunnen toebrengen. Ook is het zeker dat hij, niet zonder reden, lang onder verdenking bleef. Hij was het voorwerp van vele lasterlijke aantijgingen. Antwerpen was gevallen, en het noodzakelijk gevolg was de verslapping van zijn handel en nijverheid Deze werden overgebracht naar het nieuw, vrij nationaal, onafhankelijk, bloeiend gemeenebest, dat op de ‘eilanden’ ontstaan was, die Parma en St. Aldegonde vruchteloos weer hadden getracht te onderwerpen. Weinige jaren na de onderwerping van Antwerpen bleek het uit statistieke opgaven, dat bijna alle fabrieken van linnen, grof en fijn laken, serge, bombazijn, gouden borduurwerk en kostbaar geweven tapijtwerk zijde en fluweel, waren overgebracht naar de steden van Holland, die in bloei en welvaart toenamen, terwijl de vlaamsche en brabantsche steden niets dan dieven en bedelaarsspelonken geworden waren. St. Aldegonde luisterde naar Parma's voorslagen omdat hij er deze treurige maar onvermijdelijke gebeurtenissen door hoopte af te wenden, omdat hij er aan wanhoopte om al de Nederlanden anders verbonden te zien, dan in dienstbaarheid en omdat hij een diepgeworteld wantrouwen had opgevat tegenover Engeland. Hij had eene algemeene verzoening | |
[pagina 232]
| |
met Spanje trachten te bewerken, en het eenig gevolg van zijne pogingen was de smet, dien hij zelf op zijn beroemden naam wierp. Hij gaf een geschrift tot verdediging van zijn gedrag, en een omstandig verhaal van het beroemde beleg in het licht. Zijn verdediging werd toen niet voldoende geacht, maar zijn verhaal blijft een der zuiverste en geloofwaardigste bronnen voor de geschiedenis dezer gewichtige gebeurtenissen. Zijne zaak kwam nooit tot een openlijk rechtsgeding, maar hij bemerkte tot zijn bitter verdriet, dat hij een noodlottigen misslag had begaan, en dat het met zijn staatkundigen invloed voor altijd gedaan was. Hij schreef een aantal vertrouwelijke brieven aan aanzienlijke personen, waarin hij de beschuldiging tegen hem met verontwaardiging van zich wierp, en op een onderzoek aandrong. Onder anderen merkte hij in een brief aan graaf Hohenlo op, dat het hem verbaasde en griefde dat al wat hij voor zijn vaderland gedaan en geleden had, in één uur vergeten was. In plaats van lof en dank had hij niets dan berisping en laster geoogst, omdat de menschen steeds naar de uitkomst, niet naar verdiensten, plegen te oordeelen. Dat het gemeene volk zoo onrechtvaardig was, zeide hij, was niet te verwonderen, maar van mannen als Hohenlo had hij betere verwachtingen. Hij beweerde dat hij Antwerpen van een tweede ‘spaansche Furie’ en van den ondergang, die het boven het hoofd hing, gered had - een stad, waar eigenlijk geen krijgsvolk lag, en waar zijn persoonlijk gezag zoo gering was, dat hij nauwelijks al zijn meesters en gebieders kon tellen. Zoo iemand het land ooit goede diensten had bewezen, dan hield hij het er voor, dat hij dit door het verdrag gedaan had. Toch verklaarde hij dat hij dezelfde Filips van Marnix was en blijven zou, die hij altijd geweest was, dat hij God, den waren godsdienst en zijn land even trouw zou blijven dienen als hij altijd gedaan had, hoewel hij den krijg en de aanhoudende aanzoeken van vreemde heeren en vorsten om de opperheerschappij moede was. Hij had nu plan om zich naar zijne goederen in Zeeland te begeven, waar hij had besloten het beheer zijner goederen op zich te nemen, en zich niet meer met staatszaken in te laten, daar hij er door zijne landgenooten met ondank voor beloond was geworden. Graaf Maurits en de Staten van Holland en Zeeland gaven hem echter in hun brieven zeer duidelijk te verstaan, dat de algemeene verontwaardiging zoo sterk was, dat het niet geraden voor hem was om het land te bezoekenGa naar voetnoot(1). Toen de Nederlanden en Engeland door verdrag verbonden | |
[pagina 233]
| |
waren konden zij niet anders dan verontwaardigd zijn op den man, die zulke krachtige pogingen had gedaan om dat bondgenootschap te verhinderen. De Engelschen voelden zich diep beleedigd. Aldegonde had zich stelselmatig tegen hunne ontwerpen verzet, en aan zijn vooroordeel tegen hun land en aan zijn wantrouwen tegen hun bedoelingen, schreven zij den val van Antwerpen toe. De zaakgelastigde Davison gaf, toen hij na het sluiten van het engelsch verdrag naar Holland teruggekeerd was, terstond zijn achterdocht te kennen tegen den oud-burgemeester, en zijne bezorgdheid voor het gevaar, dat men van zijne aanwezigheid in de vrije gewesten te duchten had. ‘Sommigen doen al hun best,’ zeide hij tot Walsingham, ‘om St. Aldegonde, onder voorwendsel van hem gelegenheid te geven tot zijne rechtvaardiging, hierheen te doen komen. Dit is hem totnogtoe geweigerd, en de gevolgen, indien hij er in slagen mocht voordat de zaken tusschen de Staten en Hare Majesteit op vasten voet zijn gebracht, zijn moeilijk te voorzien; want men heeft reden om te vermoeden, dat zijn reis voor deze arme landen niet zeer voordeelig zou zijn, daar die op zijn best genomen ten doel heeft om de eene of andere algemeene verzoening met Spanje voor te stellen.’ Niet zonder grond maakten de Engelschen en Hollanders zich bezorgd over de mogelijkheid om hunne plannen omvergeworpen te zien door den man, dien zij als bemiddelaar tusschen Spanje en de afvallige Gewesten kenden, en dien zij er van verdachten dat hij zich door den katholieken Koning als werktuig zou laten gebruiken. Er was uitgestrooid dat Filips zich had laten bewegen om godsdienstvrijheid te beloven, indien er eene verzoening tot stand kwam. Wij hebben gezien dat Parma hiertoe wel geneigd was, en dat hij ernstig aan Marnix de mogelijkheid voor oogen hield om zulk een gunst te verkrijgen, ofschoon de prins door 's Konings geheime brieven overtuigd moest zijn, dat die meening een hersenschim was. ‘Martini heeft een verhoor ondergaan,’ schreef Davison, ‘en bekend dat hij met anderen hier gekomen is op last van den prins van Parma, en met medeweten van St. Aldegonde, die hem eerst naar Villiers en vervolgens naar anderen verwezen heeft, om raad en hulp te verkrijgen; dat het doel dier zending was om de leden hier over te halen tot den vrede. De prins van Parma belooft verdraagzaamheid op godsdienstig gebied, hoewel hij bekent er nog geen volmacht voor te hebben; maar hij heeft er uitdrukkelijk over aan den Koning geschreven en is er zeker van dat hij haar met de eerste post ontvangen zal; hetgeen ook door Rowland York gemeld is. Indien dit bekend was geworden, vóórdat de zaken hier met Hare Majesteit geklonken waren en voor er maatregelen genomen waren tot haar | |
[pagina 234]
| |
geruststelling, kan UEd. begrijpen hoeveel verwarring er door zou zijn ontstaanGa naar voetnoot(1).’ Eindelijk, toen Marnix bemerkte, dat de verdraagzaamheid niet ‘met den eersten koerier den besten’ uit Spanje zou aankomen, en dat zulk een zegen volstrekt niet per brief te wachten was, begon hij den misslag te begrijpen, dien hij had begaan. Lichtgeloovig had hij aan Parma het oor geleend; stijfhoofdig was hij tegenover Elizabeth geweest, en vurig verlangde hij nu om zich van de beschuldiging van omkooping te zuiveren, die in Holland en Engeland tegen hem was ingebracht. Daar hij zichzelven van geen andere schuld dan van lichtgeloovigheid en vooroordeel bewust was, en meende dat zijn verkleefdheid aan den hervormden godsdienst hem tegen allen laster behoorde te beschermen, verlangde hij er naar, zijn eer te zuiveren, en Engeland, hoewel te laat, recht te doen wedervaren. Hij vertrouwde dat rechtschapen mannen, zoo als Davison en zijn ambtgenooten in Engeland, hem als eerlijk man zouden erkennen. Hij verliet zich, niet zonder reden op het engelsche eergevoel, en toen hij op zijn landgoed te Souburg bij Vlissingen aangekomen was, schreef hij den gezant van Elizabeth een brief, waarin hij zijn verlangen te kennen gaf om zijn naam van de daarop geworpen smet te zuiveren. ‘Het verheugt mij zeer,’ zeide hij, ‘dat ik, toen ik hier kwam om mij te verdedigen tegen de valsche en boosaardige aantijgingen, die men tegen mij ingebracht heeft, vernemen mocht dat gij van wege Hare Majesteit hier aangekomen waart, en dat graaf van Leicester spoedig verwacht werd. Ik zie nu dat God rechtvaardig is, en nooit de zijnen verlaat. Nooit heb ik in 's lands dienst mijzelven ontzien, en ik zou mijn leven, als het mogelijk was, duizendmaal voor mijn land hebben willen opofferen. Voor dat alles is berisping en laster mijn loon, om de misslagen, die vroeger door anderen begaan zijn, te dekken. Ik hoop u echter spoedig te komen verwelkomen, en met u over dit alles uitvoerig te spreken. Daar ik mij wil rechtvaardigen voor die heeren, die mij te goed hadden moeten kennen om aan zulke laaghartige aantijgingen geloof te slaan, verzoek ik u om mijn vrijspraak of veroordeeling - indien ik die verdiend heb - uit te stellen tot de komst van lord LeicesterGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 235]
| |
Zoo zou een schuldige niet geschreven hebben. Toch maakten, zijne woorden niet onmiddellijk een diepen indruk op hen die hem hoorden. Hij was in het geheim op zijn landgoed te Souburg gekomen, nadat hij vooraf zijne merkwaardige Apologie in het licht gegeven had, en op verlangen van de engelsche regeering, werd het hem onmiddellijk verboden zijn huis te verlaten. Men kon niet verwachten dat het vertrouwen in de bedoelingen van een staatsman, die op zijn minst genomen grove vergissingen begaan had, spoedig herleven zou. Wel verre van terug te deinzen voor een onderzoek, waarbij zijn leven zelfs gevaar zou hebben geloopen, indien de tegen hem ingebrachte beschuldigingen op waarheid waren gegrond geweest, vorderde hij stoutmoedig, dat men hem tegenover zijne beschuldigers verhooren zou, om zijn gedrag voor de gansche wereld te verklaren. ‘Gisteren avond, Mijnheer, vernam ik bij het sluiten der poorten,’ schreef Davison aan Walsingham, terwijl hij hem het zoo pas aangehaalde briefje van Marnix toezond, ‘dat St. Aldegonde nog geen uur geleden heimelijk aan het hoofd aan de andere zijde van Rammekens geland was, en zich begeven had naar zijn huis te Souburg, nadat hij zich den weg had gebaand door een | |
[pagina 236]
| |
Apologie, die hij zoo pas tot zijne verdediging in het licht gegeven heeft, en waarvan ik tot nog toe slechts één exemplaar heb kunnen machtig worden dat ik UEd. hierbij zend. Van daag, terwijl ik aan het middagmaal zat, zond hij mij zijn zoon met eenige regels, waarvan ik hierbij een afschrift voeg en waarin hij mij van zijn aankomst verwittigde (die hij wist dat ik al vroeger vernomen had), en tevens zijn verlangen te kennen gaf om mij te zien en te spreken, indien de Staten voor wie hij verschijnen zou om zich van de beschuldigingen te zuiveren, die hij, volgens zijn zeggen, niet verdiende, hem zooveel vrijheid zouden willen toestaan. Dienzelfden ochtend zond de Raad van Zeeland, die van zijn aankomst kennis gegeven had, den pensionaris van Middelburg en dien van deze stad naar hem toe, om de redenen van zijne komst te vernemen, en hem te verzoeken, in zijn huis te willen blijven en zich te wachten om zich mondeling of schriftelijk met iets hoegenaamd te bemoeien, totdat zij zijne zaak nader overwogen en een besluit genomen zouden hebben. Om zich te verdedigen trad hij in een breedvoerig en bijzonder onderhoud met de afgevaardigden, beschuldigde zijne vijanden van laster en leugen en verklaarde zich bereid om elk gerechtelijk onderzoek en elke straf te ondergaan, volgens de wet, indien hij aan de hem ten laste gelegde misdaden schuldig bevonden werd. Hij verzekerde dat zijne komst geen andere reden had, dan om zich te rechtvaardigen, en om zijn eer en goeden naam te redden; en dat hij daarvoor elk gevaar, dat hij bij dien stap mocht loopen, licht had geachtGa naar voetnoot(1).’ Marnix was eindelijk tot het besef gekomen, dat hij het slachtoffer der spaansche veinzerij was geweest, en dat Alexander Farnese het werkelijk niet in zijne macht had om die vrijheid van godsdienst in te willigen, waardoor een verzoening tusschen Holland en Filips mogelijk zou zijn. ‘Terwijl men,’ zegt Davison, ‘dacht dat St. Aldegonde namens den prins van Parma eenige vredesvoorslagen kon doen, verzekerde hij daarentegen, dat de prins volstrekt niet gemachtigd was om de godsdienstvrijheid te waarborgen en dat hij ook zelf, zonder die voorwaarde, geen verdrag zou willen aanraden; hij voegde er een aantal andere bijzonderheden tot zijne verontschuldiging bij. Onder anderen billijkte en prees hij, in zijn toespraak, den weg, die ingeslagen was met Hare Majesteit, als het eenige veilige redmiddel voor deze verdrukte landen; en voegde er bij hoezeer de tijding daarvan - vooral sedert onze bezetting deze stad binnengetrokken is (waaraan men vroeger niet geloofde) - den vijand verontrust, die alles doet wat hij kan om het gerucht daarvan | |
[pagina 237]
| |
te smoren, en zich nog troost met de hoop dat, ondanks de partijschappen en verdeeldheden, die hij met opzet aanstookt, ondanks de ijverzucht onder de steden, vooral van Holland en Zeeland (waar hij zich overtuigd houdt dat hij eenigen geneigd zal vinden tot verzoening), ondanks de ongeregeldheden onder ons volk, zich nog voor hem de gelegenheid zal opdoen om voordeel te behalen. Ik merk dat die heer hier vele vrienden heeft, die zoo tamelijk van zijne onschuld overtuigd zijn, hoewel zijne Apologie niet zeer afdoende is. Hoe het zij, het is maar goed dat het verdrag met Hare Majesteit gesloten is, en dat de pandsteden vóór zijne komst bezet zijn, hetgeen hem, indien hij kwalijkgezind mocht zijn, òf van gedachten zal doen veranderen, òf althans in bedwang houden. Ik zal mijn uiterste best doen om hem nog nauwkeuriger te leeren kennen en begrijpen. Toen Marnix eindelijk de schellen van de oogen waren gevallen, was het niet te verwonderen dat het vertrouwen, hetwelk hij thans begon te stellen in de staatkunde van Engeland, niet aanstonds met dezelfde gevoelens beantwoord werd door den staatsman, wien de leiding dier staatkunde was toevertrouwd. ‘Hoezeer St. Aldegonde zich ook van alle schuld tracht te zuiveren,’ zeide Davison, ‘verdenkt men hem toch van gevaarlijke bedoelingen. Ik heb gedaan wat ik kon om hem buiten alle openbare zaken te houden, maar zoo dat het niet den schijn had, alsof het van mij uitging.’ En wederom schreef hij: ‘St. Aldegonde is nog steeds in onze buurt op zijn landhuis tusschen deze stad en Middelburg en men doet hem geen overlast aan. Hij heeft vele begunstigers, en bewijst, vrees ik, geen goede diensten. Hij wenschte zijne zaak uittestellen tot de komst van lord Leicester, voor wien hij zich, zooals hij zegt wenscht te verantwoordenGa naar voetnoot(1).’ Deze bedekte handelwijs was door den gezant gevolgd, overeenkomstig de wenschen van zijn regeering. Men hield het voor noodig St. Aldegonde tot dat de graaf kwam in verzekerde bewaring te houden, maar oordeelde het verkieslijker dat die maatregel van de Staten zelven uitging, dan dat het op last der Koningin geschiedde. Davison handelde op hoog bevel toen hij door onderhandsche pogingen Marnix voor een tijd lang van zijne vrijheid zocht te berooven. ‘Laat hem, bid ik u, toch vooral in goede verzekering blijven,’ schreef LeicesterGa naar voetnoot(2), die er zich ongerust over maakte dat iemand van zooveel invloed, en zijns inziens zoo kwalijkgezind, op vrije voeten zou zijn, | |
[pagina 238]
| |
doch die tevens geneigd was om onpartijdig zijn vroeger gedrag na te gaan, en hem volgens den uitslag van het onderzoek recht te doen wedervaren. ‘Men houdt het voor gepast,’ schreef Walsingham aan Davison, ‘dat gij uw best doet om St. Aldegonde buiten aanraking met anderen te houden, hetgeen, dunkt mij, zoo zou moeten worden aangelegd, dat het den schijn had alsof die dwang van de Staten uitging. En toch wil men, liever dan dat hij vrij blijft om onderhands aanslagen te smeden, dat gij u zelf openlijk aan het hoofd stelt om hem met alle mogelijke middelen onder toezicht te stellen van den een of anderen, welgezinden vaderlander, tot dat de graaf komt, en zijn zaak kan onderzocht wordenGa naar voetnoot(1).’ Dit was echter zoo gemakkelijk niet, want niet te vergeefs had hij twintig jaar lang de vrijheidszaak roemrijke diensten bewezen; vele edeldenkenden toonden den grooten man, die in de netten van den laster verstrikt was, hun warme deelneming. Dat de man, die een onderzoek veeleer uittartte, dan hij het zocht te ontduiken, in de gevangenis geworpen werd, alsof hij een booswicht was, dien men betrapt had op het oogenblik dat hij gereed stond om zich uit de voeten te maken, scheen een wreede en overtollige maatregel. Maar Davison en anderen vreesden steeds den man, dien zij voor teleurgesteld hielden omdat zijn plannen waren mislukt. ‘Wat de inhechtenisneming van Aldegonde betreft,’ schreef Davison aan lord Burghley, ‘die de secretaris mij gelast had: ik vrees dat dit zeer moeilijk zal zijn, om de menigte vrienden en begunstigers die hij heeft en die van zijne onschuld overtuigd zijn, doch ik heb verscheidene hunner ondershands zoeken te winnen, en men heeft mij beloofd er den een of anderen maatregel voor te zullen nemen, wat ik niet voor gemakkelijk houd zoolang graaf Maurits zich hier bevindt. Wat St. Aldegonde betreft, ik heb voortdurend reden om hem verdacht te houden van neiging tot een vrede, die onze plannen benadeelen zou; hij ziet naar een gelegenheid uit om er mede voor den dag te komen, daar hij zich, naar het schijnt, met de hoop vleit op telle quelle liberté de conscience, waartoe de prins van Parma en eenigen van zijn Raad, volgens zijn zeggen, den Koning ernstig hebben aangezocht. Dit schijnt dan ook de eenige gepaste en gemakkelijke weg voor hen, om godsdienst en vrijheid dezer arme landen te onderdrukken. Als zij daardoor eenmaal, als een noodzakelijk gevolg van den vrede, de macht herkregen hebben om de wetten in de afzonderlijke steden te vernieuwen en te veranderen, kunnen de regenten, die geheel onder hun macht staan, alles, om zoo te zeggen, | |
[pagina 239]
| |
het onderste boven keeren; en als op die wijze, zoo niet het geheele land, althans het grootste gedeelte er van dienstbaar is gemaakt, zal het overige zooveel te minder moeite kosten. Dat zijn de gevolgen, die mannen van oordeel hier verwachten, als onze vredestichters de overhand mochten behoudenGa naar voetnoot(1).’ St. Aldegonde was van zijn achterdocht tegen Engeland genezen; en eindelijk zou zijn waar karakter de nevelen van argwaan en laster doen verbleeken. Op zekeren winterochtend in 1585, twee dagen na Kerstmis, deed kolonel Morgan, een echte inboorling van Wales, dien wij op den Kouwensteinschen dijk en elders als een dapper krijgsman leerden kennen, en die thans aan het hoofd van de bezetting van Vlissingen stond, eene wandeling buiten de poort, om een zeeluchtje te scheppen. Op die wandeling ontmoette hij een heer, die zich met een stok in de hand naar de stad spoedde, en die niemand anders was dan de zwaar beschuldigde St. Aldegonde. Zij raakten dadelijk in gesprek. ‘Hij kwam,’ zeide Morgan, ‘op eene behendige wijze bijna onmerkbaar op staatszaken, en sprak eindelijk over het belangrijkste punt: dat Hare Majesteit de Vereenigde Gewesten ondersteunde, wat, volgens hem, een groote stap vooruit was, als men naging hoe voordeelig of dit was voor het verdrukte volk dat vertrouwen kon op den waardigen man, dien zij hier geplaatst had, en zijn aanzien in eere moest houden, zooals dat toekwam aan den stadhouder van zulk een groote vorstin als Hare MajesteitGa naar voetnoot(2).’ ‘Daar hij er zelf dus de gelegenheid toe aanbood,’ ging de rechtschapen Morgan voort, ‘sprak ik breedvoerig met hem deels om te zien, waarop die inleiding moest neerkomen, deels om hem, wat Antwerpen betrof, te polsen.’ En zoo ging het gesprek, dat woord voor woord nog dienzelfden dag opgeteekend werd, dien winterochtend nu drie eeuwen geleden, voort. Uit die eenvoudige oorkonde - die onopgemerkt en veronachtzaamd onder het stof van staatsstukken begraven lag - rijzen de gestalten van den doorluchtigen Vlaming en den stoutmoedigen kolonel uit Wales na een driehonderdjarigen slaap, voor ons op. Terwijl de gure Decemberwind over de golven der Noordzee gierde, en beiden langs de kust wandelden, spraken zij het volgende: Morgan. ‘Ik beschuldig u dat gij te weinig vertrouwen steldet in de hulp, die Hare Majesteit beloofde. Het was van groot | |
[pagina 240]
| |
belang, om die aan te nemen toen die zoo goedgunstig werd aangeboden.’ St. Aldegonde. ‘Ik gaf den Staten van haar vorstelijk aanbod kennis, die dit zoo koel opnamen en er zoo onverschillig onder waren, dat het te laat werd om er voordeel van te trekken. Ik voor mij, ik erken het, dacht, dat zij, op raad van den een of ander, wel op haar besluit zou terugkomen. Ik dacht dat omdat zij zoolang in vrede geleefd had, dat ik het voor onmogelijk hield dat zij dien zou vaarwel zeggen. Doch gesteld dat zij er toe zou kunnen besluiten, dan was het met Antwerpen toch zoo treurig gesteld, dat men vreezen kon, dat de stad bezweken zou zijn, voor er hulp kon komen. Ik verzeker u dat de toestand der stad veel erger was dan iemand, buiten mij en enkele vertrouwde personen, wist. Het gebrek aan levensmiddelen was veel grooter dan men durfde zeggen, uit vrees dat de smalle gemeente, als zij merkte dat de hongersnood op handen was, wanhopig worden en niet geduldig op de een of andere gelukkige gebeurtenis zou willen wachten. Want de talrijke bevolking was ongeloofelijk verdeeld; sommigen waren Martinisten, anderen Papisten, weer anderen geen van beide, doch allen waren geneigd tot partijschap, zoodat de toestand binnen de stad even afgrijselijk was als die er buiten. Morgan. ‘Maar u vergeet dat er een voorstel door den krijgsraad gedaan werd om alle eenvoudige ambachtslieden met vrouw en kinderen de stad uit te zetten, daar zij allen voedsel moesten hebben, maar niet in staat waren om tot de verdediging bij te dragen.’ St. Aldegonde. ‘Ach zoudt gij dan willen dat ik mij aan den dood van zoovele onnoozelen schuldig had gemaakt, wier leven, even goed als dat der aanzienlijksten, aan mijne zorg was toevertrouwd? Zou ik mij voor God hebben kunnen verantwoorden, als die vermoorde schepsels tegen mij waren opgestaan en mij hadden aangeklaagd, dat de hoop op Antwerpens bevrijding voor het bloed van zoo vele onnoozele zielen was gekocht? Dat nooit! - Er zou een worm aan mijn geweten hebben geknaagd, wat mij veel bitterder en pijnlijker zou zijn gevallen, dan het mij gebaat kon hebben, als ik de heele wereld had gewonnen. Morgan ging voort met op verschillende punten te wijzen, die het karakter en de drijfveeren van Marnix verdacht hadden gemaakt. Stuk voor stuk werden zij door Marnix beantwoord, zoo dat hij zijn tegenpartij, die hem wantrouwde, overtuigde van zijn edelmoedig gedrag. St. Aldegonde (met geestdrift). ‘Ik verzeker u dat ik plechtig gezworen heb Hare Majesteit te dienen; dit zal ik doen waar en wanneer het haar behaagt. Ik wil er bovendien bijvoegen, dat ik dikwijls het plan heb gehad om naar Engeland | |
[pagina 241]
| |
over te steken om mij te verdedigen, doch uit vrees dat zulk een stout besluit Hare Hoogheid mishagen zou, heb ik er van afgezien en besloten te wachten, tot dat het den Heer gelegen komt mij eene betere gelegenheid te geven. Want daar ik niet weet hoe ik bij haar sta aangeschreven, zou ik mij niet gaarne zonder vergunning tot haar begeven; doch zoo het haar believen mocht mij te bevelen om voor haar te verschijnen, zou ik met de meeste blijdschap gehoorzamen, en mij voldoende verantwoorden op ieder punt dat men mij ten laste legt. Daarna zou ik land en goed en leven prijs geven, om mijn gehechtheid aan Hare Hoogheid te toonen.’ Morgan. ‘Ik moet u ronduit zeggen, dat, als gij uit den grond van uw hart meent wat gij zegt ik niet twijfel of Hare Majesteit zal gemakkelijk te overreden zijn om gunstige gedachten van u op te vatten. Ik zal sir Francis Walsingham kennis geven van alles wat wij besproken hebben.’ ‘Hierover,’ zeide de kolonel - toen hij volgens zijn belofte het gehouden gesprek in al zijne bijzonderheden voor den secretaris opteekende - ‘scheen hij niet slechts tevreden, maar innig verheugd. Daarom verzoek ik UEd. hier eenige regels over te willen schrijven, opdat ik hem iets van uwe gedachten zou kunnen mededeelen. Ik heb daarover reeds geschreven aan sir Philip Sidney, bevelhebber van Vlissingen, en hem verzocht om Zijne Excellentie den graaf van Leicester, terstond van de zaak kennis te geven.’ De wakkere Morgan was door de ernstige taal en het voorkomen van den gevallen staatsman van zijn argwaan genezen. De uitslag van het onderhoud deed beiden eer aan. ‘Zoo beantwoordde hij,’ schreef Morgan aan sir Francis, ‘alle tegenwerpingen, van de eerste tot de laatste, zoo grondig en degelijk, dat ik geloof dat zelfs zijne vijanden als zij hem hadden hooren spreken, volkomen overtuigd zouden zijn van zijn onschuld. En daar ik mij vroeger door oppervlakkigheid heb laten verleiden om ongunstig over hem te denken - ben ik thans, nu ik alles nauwkeuriger overwogen heb, eenigszins van meening veranderd; niet zoozeer door zijn wijze van spreken, als wel door de kracht van zijn godsdienstige overtuiging, waarin hij standvastig en onwankelbaar blijft. Wel een reden om hem van alle verraderlijke aanslagen vrij te spreken; maar aangezien ik hierin geen raad mag geven, laat ik de zaak geheel aan UEd.'s meening over. Alleen dunkt mij (onder voorbehoud van uw beter oordeel) dat het zaak zou zijn, hem of als vriend in dienst te stellen, of als vijand van ons te verwijderen, daar het bekend is dat hij een man van handelen is. En,’ voegde Morgan er bij, ‘dit was al wat er tusschen ons verhandeld werd.’ | |
[pagina 242]
| |
Toch bleef hij een geruimen tijd op den achtergrondGa naar voetnoot(1). Toen de engelsche regeering aan het eind van het jaar 1585 in Holland was gevestigd, bleef hij nog steeds een voorwerp van achterdocht. ‘Aldegonde is hier,’ schreef sir Philip Sidney uit Vlissingen aan Leicester; ‘een man die onder zware verdenking staat, doch door niemand is aangeklaagd. Hij sluit zich op in zijn huis, en bemoeit zich, voor zoo ver ik weet met niets, en verlangt dat zijne zaak voor uwe Lordschap gebracht wordt; en daarom wil ik, terwijl ik hem zoo goed mogelijk in het oog houd, zijn vrijspraak of veroordeeling aan Uwe Lordschap overlatenGa naar voetnoot(2). In een anderen brief sprak sir Philip weder van St. Aldegonde als ‘iemand van wien hij veel goeds dacht maar wien hij toch niet geheel en al vertrouwdeGa naar voetnoot(3). Leicester zelf maakte zich uiterst bezorgd over de zaak; innig bevreesd voor de plannen van een man, dien hij zulk een booze gezindheid toeschreef, verlangde hij ernstig dat hij de tuchtiging niet ontging, die hij volgens hem verdiende. ‘Wat St. Aldegonde betreft,’ schreef hij aan Davison, ‘het spijt mij dat zijn huis niet bewaakt wordt. Ik verzoek u ernstig de regeering te bewegen om hem een wacht te geven; want ik weet dat hij een gevaarlijk en stoutmoedig man is, en zich verbeeldt het nog te zullen winnen, want hij heeft den prins van Parma veel beloften gedaan. Ik wou dat hij op het kasteel Rammekens zat, of dat Russel zich met de zorg over hem belastte, wien ik dan zou aanbevelen om goed op hem te passen, tot dat ik kom. Gij moet hieromtrent van Hare Majesteit gelijken last gekregen hebben; want zij denkt dat hij in veilige verzekering is. Indien dat niet zoo is, moogt gij wel oppassen dat niet alles het onderste boven wordt gekeerd, want hij heeft vele vriendenGa naar voetnoot(4).’ Doch zeer spoedig na zijn overkomst vond de graaf bij nader onderzoek goed, geheel van batterij te veranderen. Nadat hij zich, ondanks zijn vroegere vooroordeelen, even als de rechtschapen engelsche kolonel, van 's mans oprechtheid overtuigd had, en zich verzekerd hield dat er in de gezindheid van Marnix wat de verbintenis met Engeland betrof, eene verandering gekomen was, wendde Leicester dadelijk zijn invloed aan om de vooroordeelen, die de Koningin tegen Marnix koesterde, weg te nemen. | |
[pagina 243]
| |
‘Thans een enkel woord ten voordeele van St. Aldegonde,’ zeide hij in een van zijn eerste brieven uit Holland: ‘Ik verzoek Hare Majesteit haar oordeel op te schorten tot mijn eerstvolgenden brief. Als de man is wat hij thans schijnt, zou het jammer zijn hem te verliezen, want dan is hij zeer vriendschappelijk gezind. Hare Majesteit zal denken, vrees ik, dat ik mij in deze zaak gemakkelijk laat bevredigen of overreden, doch ik vertrouw zoo te handelen dat zij er mij later voor bedanken zal. In alle geval, als hij zijn diensten aanbiedt, kan men er genoeg op aan, want hij heeft meer dan iemand in het gansche land den naam, dal hij zijn woord houdt, als hij het gegeven heeft. Zijn ergste vijanden hier raden mij om hem voor ons te winnen, want een gegronde reden om hem te veroordeelen bestaat er volstrekt niet. Hij zou gaarne naar Engeland gaan en hij verheft Hare Majesteit om hetgeen zij gedaan heeft tot in de wolken, en bekent, dat hij dit vroeger, zelfs al had een engel het hem verkondigd, niet zou hebben kunnen geloovenGa naar voetnoot(1).’ Dit was zeker een edele hulde, die zoo onwillekeurig, als het ware, aan het karakter van den boosaardig belasterden staatsman werd toegebracht: ‘men kan op zijn woord staat maken, als hij het gegeven heeft.’ Is het te verwonderen dat Oranje op hem gesteund had, dat Alexander hem voor zich had zoeken te winnen? Wat doet het ons bitter leed, dat zijne vooroordeelen tegen Engeland eerst uit den weg werden geruimd, toen het voor Antwerpen, en voor het nut dat het vaderland van hem had kunnen trekken, te laat was. Indien zijn goede engel werkelijk voor hem verschenen was en hem had doen gelooven aan dat ‘werk van hare Majesteit,’ toen zijn oor geopend was voor de verleidelijke lokstem van Parma, dan had het lot van België, gelukkiger kunnen zijn, dan thans het geval is geweest. De Koningin kwam niet gemakkelijk van haar vooroordeelen terug. Zij geloofde - niet zonder reden - dat St. Aldegonde's tegenwerking zoowel voor Engeland als voor de Nederlanden noodlottig was geweest; en zij verlangde dat hij gevangen gezet en als doodschuldig werd aangeklaagd. Hare raadslieden begonnen langzamerhand, de zaak uit een gunstiger oogpunt te beschouwen, en deernis te krijgen met den ongelukkigen toestand van een man, die zich vroeger zoo onderscheiden had. ‘Ik liet sir Christopher Hatton,’ schreef Walsingham aan Leicester, ‘den brief zien dien St. Aldegonde aan uwe lordschap geschreven heeft; die doet in zijn hart lezen en elk rechtschapen man, die de zeldzame begaafdheden van dien edelman in aanmerking neemt, medelijden krijgen met zijn ellendigen staat, en den wensch koesteren om hem troost en verlichting te | |
[pagina 244]
| |
verschaffen, waartoe de onder-kamerheer Hanton zijne medewerking heeft toegezegd. Ik heb St. Aldegonde's brief aan den lord schatmeester (Burghley) gezonden, die vroeger zeer ongunstig over hem dacht, in de hoop dat het inzien van dien brief hem daarover eenigszins berouw zal doen krijgen. Ik heb zijne lordschap ook verzocht, indien hij het goedvindt, Hare Majesteit van gezegden brief inzage te gevenGa naar voetnoot(1).’ Maar zijn schoone staatkundige loopbaan was gesloten. Hij leefde lang genoeg om zich van den laster te zuiveren en zijne vijanden te beschamen; maar de noodlottige misslag, dien hij had begaan, door op zulk een gewichtig en beslissend oogenblik de zijde van Spanje en niet die van Engeland te kiezen, was nimmer te herstellen. Hij herwon de achting der braafste en uitstekendste personen in Europa, maar nog in de kracht des levens onttrok hij zich aan het staatsleven. De in bijzonderheden omschreven omstandigheden hadden het hem onmogelijk gemaakt aan het hoofd van het bewind te komen, en het was hem ook onmogelijk om een ondergeschikte rol te spelen. Hij liet zich nu en dan tot enkele diplomatische zendingen gebruiken, maar op godgeleerdheid en letterkunde legde hij zich voortaan in de eerste plaats toe. Hij zocht - om zijn eigen woorden te gebruiken - zich nog dieper dan ooit van den geest der Hervorming te doordringen, om het jonge geslacht met die innige liefde voor die godsdienstleer te bezielen, die de leidstar van zijn eigen leven was geweest. Hij sprak dikwijls al zuchtende van zijn gedwongen verbanning uit het gebied, waarop hij zich zijn gansche leven door zoo roemrijk had onderscheiden; bejammerde bitter dat zijn hoop op eene groote nationale vereeniging tusschen Noord en Zuid, die hij in zijne jeugd en op mannelijken leeftijd gekoesterd had, verdwenen was; en hij gewaagde soms met wrevel van den laster, die hem de gelegenheid had afgesneden om zich verder nuttig te maken. Hij had een uitstekende rol kunnen spelen in dat machtig gemeenebest, dat zoo krachtig en schitterend uit de moerassen van Holland en Zeeland verrees, maar het lot en de laster en zijn eigen dwaling hadden het anders beslist. ‘Uit het oord mijner ballingschap, -’ zeide hij, ‘want ik heb vast besloten om mij te verwijderen, ik weet niet waarheen, naar Duitschland, of Polen misschien - zal ik de rampen van mijn vaderland aanzien. Wat mij het meeste leed doet, is, dat ik niet meer in staat ben dat vaderland met raad en daad bij te staanGa naar voetnoot(2).’ Hij toog niet in ballingschap, maar bleef meestal op zijn landgoed te Souburg, waar hij zich met den landbouw | |
[pagina 245]
| |
bezig hield. Veel voortreffelijke werken, van den eersten rang in dat tijdvak op letterkundig gebied waren de vrucht van zijn wel besteedde uren; en de naam van Marnix van St. Aldegonde zal altijd in eere gehouden worden door de vrienden van wetenschap en letteren, door allen, die oprecht naar burgerlijke en godsdienstige vrijheid verlangen. Op verzoek der Staten van Holland, nam hij in 1593 de taak op zich om de Heilige Schrift uit het oorspronkelijk te vertalen, en hij hield zich tevens ernstig bezig met een geschiedenis van het Christendom, als parel onder zijn letterkundige werken. De man, wiens degen op menig slagveld voor de vrijheid gestreden had, wiens tong volkshoopen en gemeenteraden in bedwang had gehouden, wiens vernuft duizenderlei gedaanten had aangenomen om de dwingelandij te bestrijden, bluschte nu de koortsachtige drift van zijn jeugd en mannelijken leeftijd in hebreeuwsche en grieksche letteroefeningen uit. Altoos blijft hij een grootsche en edele gestalte, die onze innigste deelneming wekt, omdat wij hem door krachtigen, maar eenzamen en treurigen, harden arbeid voor den misslag in zijn staatkundige loopbaan, die hem tot een afgezonderd leven doemde, zien boeten. Werken, altijd werken, was de eerste behoefte van zijn leven. Rust in de andere wereld - ‘Repos ailleurs’ - was van jongsaf zijn lievelingsspreuk, waaraan hij levenslang getrouw bleef. De groote en brave man, wiens leven aan edele daden rijk was geweest, en die zich wel niet van het pad der deugd, maar van dat der gezonde staatkunde, door zijn eigen vooroordeelen en door de tooverkracht van een nog schitterender verstand dan het zijne, had laten afbrengen, genoot in zijn afzondering al het goede, dat uit wakkeren en degelijken arbeid en uit de hoogachting van de edelste zijner tijdgenooten voor hem kon voortspruiten. ‘Ik hoor,’ zeide La Noue, ‘dat St. Aldegonde door de Hollanders en Engelschen verdacht is geworden. Dat doet mijn leed, want hij is iemand, die op staatkundig gebied uitblonk. Ik heb hem altijd als een ijverig voorstander van zijnen godsdienst en zijn vaderland gekend, en gaarne getuig ik van hem, dat zijn handen en hart zuiver zijn. Als dit niet het geval was, dan zou ik het geweten hebben. Na hetgeen er met hem gebeurd is, heb ik minder spijt van de belofte, die ik heb moeten afleggen om nimmer weder in de Nederlanden de wapenen aan te gorden. Want ik dacht: nu deze man, die onder uwe landgenooten zooveel invloed en aanzien heeft, hoe goed hij ook zijn plicht gedaan heeft, toch den laster niet heeft kunnen ontgaan en buiten dienst gesteld is, wat zouden zij dan wel met mij gedaan hebben, die een vreemdeling ben, indien ik in hun dienst gebleven ware? De consul Terentius Varro verloor door zijne schuld den slag van Cannae; maar toen hij, in Rome teruggekeerd, aanbood om zijn leven op te offeren | |
[pagina 246]
| |
voor het gemeenebest, dat op den rand van den ondergang was, werd hij goed ontvangen, omdat hij aan het vaderland niet had gewanhoopt. Men kan St. Aldegonde niet verwijten, dat hij Antwerpen verloren deed gaan, want hij gaf het over, toen het niet meer te redden was. Die woorden worden mij afgeperst door het medelijden dat ik heb met verdienstelijke mannen, die zouder reden door hunne medeburgers slecht worden behandeld. Even als het, onder deze vreeselijke stormvlagen, plicht is, om landverraders streng te straffen, moeten wij de goede vaderlanders eeren, en hun hunne misslagen niet te streng aanrekenen en elkander aanmoedigen om het goede te doenGa naar voetnoot(1).’ Hoe zonderling ons dit ook toeschijnt, werd een verzoening der Nederlanden met Filips door andere ervaren en schrandere vaderlanders, behalve Marnix, niet voor onmogelijk gehouden. Zelfs Oldenbarnevelt maakte, toen hij den post van advokaat van Holland aanvaardde, de voorwaarde dat hij in dienst zou blijven, totdat de gewesten der Unie weder met Spanje zouden vereenigd zijnGa naar voetnoot(2). Er was nog een ander beroemd persoon in den vreemde, die steeds hulde deed aan het karakter van den nederlandschen staatsman in rust. Te midden der ellende van Frankrijk troostte zich Duplessis-Mornay dikwijls door St. Aldegonde te schrijven. ‘Bij het verdriet, waarin mij 's lands zaken dompelen,’ schreef hij aan St. Aldegonde, ‘vind ik geen anderen troost dan het verkeer met de goeden, en onder de goeden houd ik u voor een der besten. Met zulken wil ik liever zuchten, dan hartelijk lachen met anderen. Doe mij, bid ik u, de eer om mij lief te hebben en te gelooven dat ik u hoogacht. Deel mij iets mede van hetgeen gij in uw eenzaamheid doet; want ik vermoed dat uw wildernis vruchtbaarder en weliger is dan onze best bebouwde streken. Beschouw mij als iemand, die in den nood dezer tijden dreigt te verzinken, maar die zijn toevlucht zoekt in de eenzaamheidGa naar voetnoot(3).’ Zoo bracht Marnix in de eenzaamheid, doch met zulke mannen tot vrienden, uit 's lands dienst ontslagen, doch steeds bezig, terwijl hij met zijne gansche ziel en al zijne krachten zijn dagelijksch werk deed, de vijftien jaren door, die hem nog overschoten. Hij stierf te Leiden in het jaar 1598, terwijl hij onafgebroken arbeidde aan zijne nederlandsche vertaling van het Oude Testament, en aan het groot staatkundig, godgeleerd werk, tevens strijd- en hekelschrift over het verschil der gods- | |
[pagina 247]
| |
diensten, dat, hoewel onvoltooid, het luisterrijkste gedenkteeken blijft van zijn letterkundig genie. Op den leeftijd van zestig jaren ging hij eindelijk heen ter ruste, die hij zich op aarde ontzegd had. ‘Repos ailleurs.’Ga naar voetnoot(1) |
|