De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 5 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
Vijfde hoofdstukToestand en karakter van Farnese. - Aanstallen tot het beleg van Antwerpen. - Hoofdtrekken er van. - Vooruitziende blik van Willem den Zwijger. - St. Aldegonde burgemeester. - Regeeringloosheid in Antwerpen. - Karakterschets van St. Aldegonde. - De admiraal Treslong. - Justinus van Nassau. - Hohenlo. - Oranje's plan vindt tegenstand. - Liefkenshoek. - Hoofdkwartier van Parma te Kalloo. - Moeilijkheid om de stad van leeftocht te voorzien. - Gevolgen van het niet doorsteken der dijken. - Voorspel van het beleg. - Voordeelen door de Spanjaards behaald. - Farnese even kloek met de pen als met den degen. - Zijne briefwisseling met de Antwerpenaars. - Vorderingen der brug. - Behoeftige toestand van Parma. - Aanslag van eenige patriotten op 's Hertogenbosch. - De onderneming mislukt. - De brug over de Schelde voltooid. - Beschrijving van die brug. - Stelling van Alexander met zijn leger. - La Motte beproeft vruchteloos een aanslag op Ostende. - Liefkenshoek door de patriotten bemachtigd. - Plannen van Gianibelli. - Ontsteltenis op de brug. - De branders. - De ontploffing. - Gevolgen er van. - Dood van den burggraaf van Gent. - Voortdurende bekommering van Farnese. - Armoede der Spanjaarden. - Voorgenomen aanslag op den Kouwensteinschen dijk. - Tweede aanval op den Kouwenstein. - Een landing bewerkstelligd. - Hevig gevecht. - De dijk wordt doorgestoken. - De Spanjaarden verzamelen zich weder. - Parma komt hun te hulp. - Felle worsteling op den dijk. - De Spanjaarden behouden de overhand. - Voorbarige vreugde in Antwerpen. - Nederlaag der patriotten. - Het schip ‘Oorlogseinde.’ - Wanhoop der burgerij. - Moedeloosheid van St. Aldegonde. - Zijn hachelijke toestand. - Zijne onderhandelingen met den vijand. - Briefwisseling met Richardot. - Opschudding in de stad. - Gesprek van Marnix met Parma. - Verdacht gedrag van Marnix. - Bezending aan den prins. - Redevoering van Marnix. - Bijzondere oogmerken van Parma. - Antwerpen bij verdrag overgegeven - Misslagen van Marnix. - Filips' oordeel over de vraag van den Godsdienst. - Zegevierende intocht van Alexander. - De citadel herbouwd. - Tevredenheid van Filips. - Aanteekening over St. Aldegonde. | |
[pagina 121]
| |
Wij hebben de onderhandelingen tusschen Frankrijk en de Nederlanden achter elkander afgehandeld, om een samenhangend en duidelijk overzicht te geven van de betrekkelijke verhouding der verschillende landen van Europa. De bijeenkomsten en eindelooze staatstukken hadden niets uitgewerkt; doch het is zeer noodig, den slechten invloed te begrijpen, dien al deze veinzerij en hofstreken op het lot van het nieuw gemeenebest en op de Christenheid over het geheel uitoefenden. De ligue had thans een groote zegepraal behaald, en het werd nu voor den Koning van Navarre, de Nederlanden en Koningin Elizabeth noodzakelijker dan ooit om zich nauwer aaneen te sluiten, indien men de laatste hoop om een tegenverbond te vormen niet wilde zien vervliegen. De eerstvolgende staatkundige stap was dus het afvaardigen van een plechtig gezantschap der Staten-Generaal aan Engeland. Alvorens echter van die onderhandelingen in bijzonderheden verslag te doen, dienen wij de aandacht te vestigen op de openbare gebeurtenissen, die zich in de Nederlanden hadden voorgedaan gelijktijdig met de geheime geschiedenis, in de vorige hoofdstukken ontvouwd. Door verschillende voorvallen elk met hunne eigenaardige groepeering voor oogen te stellen, in plaats van ze volgens stipte opvolging der tijdorde uit hun verband te rukken, zal een helderder overzicht van het tafereel worden verkregen, dan mogelijk zou zijn indien personen, gebeurtenissen, schouwplaatsen, volgens de willekeur van den tijd alleen, bont door elkander werden gemengd. Door den dood van Oranje hadden de Nederlanden hun hoofd verloren. Daarentegen had de spaansche partij nog nooit sedert het begin van den worstelstrijd tusschen de beide natiën zulk een goeden aanvoerder gehad als thans. Alexander Farnese, prins van Parma, was een veldheer en staatsman, wiens karakter, sedert het bewind over het land hem was opgedragen, zich meer en meer ontwikkeld had. Hij was thans zeven-en-dertig jaar, - maar zijn ondervinding was zoo groot als die van een zestigjarige. Niet meer de onstuimige, eigenwillige, heethoofdige jongeling, wiens verstand en moed zijn onbeschoft gedrag en woeste handelingen moeilijk konden goedmaken: hij was peinzend, ingetogen, bijkans zachtzinnig geworden. Zijn geest was vlug in het uitdenken van plannen, geduldig in het berekenen, vruchtbaar in hulpmiddelen, ijzersterk in het leed; want nooit heeft een heldhaftig veldheer met een roemrijk leger van oudgedienden meer oorlogsdeugd aan den dag gelegd ter bevordering van een schandelijke zaak, dan Parma met zijn handvol Italianen en Spanjaards. Wat zij als hun plicht beschouwden, dat deden zij. Het werk, dat zij te doen vonden, volvoerden zij zoo goed mogelijk. | |
[pagina 122]
| |
Alexander had den opstand in de waalsche gewesten overwonnen door de meesterlijke staatslist en de milde belooningen van het verraad, in het vorige werk beschreven. Artois, Henegouwen, Douay, Orchies, met de rijke steden Rijssel, Doornik, Valencyn, Atrecht en andere gewichtige plaatsen, waren nu het eigendom van Filips. Deze ongelukkige, misleidde landen oogstten evenwel het loon van hun verraad: verarmd, vertrapt, geplunderd, veracht, waren zij tegelijk de prooi van den Spanjaard en de oorzaak dat hun zusterstaten, die nog volhielden, in wanhopiger toestand verkeerden dan ooit. Zij werden zelfs in hun verworpen staat nog ellendiger gemaakt door de plundertochten van Balagny, die steeds over Kamerijk het bevel bleef voeren. Catharina de Medicis maakte aanspraak op die stad als haar eigendom, krachtens den wil van AnjouGa naar voetnoot(1). Een zonderlinge rechtsgrond was het verraad en de laaghartigheid van haar geliefkoosden zoon; doch een tijd lang handhaafde Balagny zich op dien grond. Die overweldiger verklaarde ondertusschen, met het oog op zijn eigen belangen, het bestand van Kamerijk,dat kort daarna met goedvinden van Filips, voor een jaar hernieuwd werd, voor een ‘alleruitmuntendste melkkoeGa naar voetnoot(2);’ en hij ging voort met zijne melkemmers te vullen op kosten van de ‘verzoende’ gewesten, tot dat zij door en door waren uitgeput. Terwijl dit groote zuidwestelijke deel der Nederlanden dus weder voor altoos aan de spaansche kroon was gehecht, terwijl Holland, Zeeland en de andere gewesten, die reeds de nieuwe hollandsche Republiek vormden, meer dan ooit in hun haat tegen Filips volhardden, schoot nog het rijke en vruchtbare grondgebied van Vlaanderen en Brabant over, als het groote betwiste land. Daar lag de hofplaats, de zetel van het bewind: Brussel; daar lag de handelshoofdstad: Antwerpen, en verder Mechelen, Dendermonde, Vilvoorde en andere plaatsen van minder belang, die elk een strijd zouden kosten op leven en dood. Met de onderwerping van deze streek zou het laatste bolwerk tusschen het nieuwe gemeenebest en het oude rijk geslecht zijn, en Spanje en Holland zouden onmiddellijk tegenover elkander staan. Indien er ooit een tijd geweest is, dat de Protestanten alle krachten had moeten inspannen om al die gewesten te vereenigen tot een enkel groot gemeenebest, tot een bolwerk voor Europa's vrijheid, in plaats van ze zoo te laten verbrokkelen, dat de heerschzucht door Frankrijk en Holland heen haar weg kon nemen naar Engeland, dan was dat oogenblik nu daar. Alle Nederlanders hadden zich elke opoffering blijmoedig moeten | |
[pagina 123]
| |
getroosten, alle vrienden van burgerlijke en godsdienstige vrijheid in elk land hadden zooveel mogelijk onderstand en hulp moeten verschaffen, om Vlaanderen en Brabant te redden van het lot, dat hun boven het hoofd hing. Niemand voelde het belang der zaak, waaraan hij werkte, levendiger dan Parma. Hij verstond zijn taak volkomen, en hij was voornemens die goed te volvoeren. Antwerpen was de spil, waarom het lot van het gansche land, wellicht van de geheele Christenheid, zou draaien. ‘Als wij Antwerpen bemachtigen,’ zeiden de spaansche krijgers zoo dikwijls dat het een spreekwoord werd, ‘moet gij allen met ons mee naar de Mis; maar ontzet gij Antwerpen, dan trekken wij met u naar de oefening.’ Alexander nam in grootheid toe, naarmate zijn toestand moeilijker en bedenkelijker werd. Zijn levendig, bijkans dichterlijk vernuft vormde zijne plannen met volkomen helderheid. Elk onderdeel van zijn groote en, zoo als hij haar noemde, ‘heldhaftige’ onderneming, was vooraf ontworpen door zijn scheppend genie; en hij stond gereed om zijne denkbeelden uit te voeren, geholpen door zijn ijzersterk gestel dat vermoeienis noch vrees kende. Vele hinderpalen stonden hem echter in den weg. Alexander's meester zat in zijn kabinet, en het hoofd liep hem om van al het denken over Mucio, Don Antonio en Koningin Elizabeth; terwijl Alexander zelf verwaarloosd, bijkans vergeten werd. Zijn leger kromp tot bijna niets ineen. De eischen, die hem gesteld werden waren dringend en ontzaglijk groot, zijne inkomsten onzeker en bijna uitgeput. Een oceaan moest hij leeg scheppen, en zijn eenig werktuig was een zeef. Hoe was zijn toestand? Hij kon, misschien nog acht of tienduizend man in het veld brengen behalve de noodzakelijke bezettingen. Hij had Brussel, Antwerpen, Mechelen, Gent, Dendermonde en andere aanzienlijke steden voor zich, en moest die onderwerpen. Zulk een vraagstuk was niet gemakkelijk op te lossen: Als een leger van nog geen achtduizend man gegeven is, vraagt men daarmede in den kortst mogelijken tijd een half dozijn steden te bemachtigen, elk door vijftien of twintigduizend man bezet. Voor deze plaatsen een geregeld beleg te slaan, was klaarblijkelijk niet te doen. Van bestorming, beschieting, overrompeling - van dat alles was geen sprake. Evenwel toonde Alexander nooit meer zijn heldenaard, dan toen hij zich zoo van alle kanten als in een net verward zag. Onvermoeid, zonder klagen, bezorgd voor anderen, zichzelf vergetend, edelmoedig, bescheiden, dapper; met zoo veel verstand en met zulk een opoffering voor wat hij als zijn plicht beschouwde, had hij veeleer een vaderlander en een kampvechter | |
[pagina 124]
| |
voor het recht moeten zijn, dan een werktuig der overheersching. En zoo stond hij een oogenblik stil, met veel werk reeds achter den rug, maar met zijn moeilijke levenstaak vóór zich; nog in den bloei zijner jaren, trad hij met zijne schoone, krijgshaftige gestalte, met de speer in de hand, in het volle licht ofschoon het gansche tooneel om hem heen in duisternis was gehuld; zijn edele, gebiedende houding maakte aanspraak op de bewondering, die de krachtige ontwikkeling van groote vermogens, zelfs bij mannen zonder geweten, altijd bij anderen moet opwekken. Een donker, zuidelijk voorkomen, een indrukwekkende kop, met levendige, sprekende trekken; gitzwart, kortgesneden haar; een stout adelaarsgelaat, met groote, heldere, rustelooze oogen; een man, zelden in rust, altijd gereed, nooit verschrikt; te huis in den zadel, met het harnas om de lenden - zoo was de prins van Parma gerijpt en gevormd door den tijd. Hij besloot de Vlaamsche en Brabantsche steden tot onderwerping te dwingen door de heerschappij over de Schelde te verkrijgen. De vijf voornaamste - Gent, Dendermonde, Mechelen, Brussel en Antwerpen - liggen in een engen kring, van anderhalve tot tien mijlen van elkander, en zijn door de groote zuid-nederlandsche rivier of hare takken verbonden. Zijn plan werd zeer bevorderd door den welgelukten aanslag van Balthasar Geraerts, een bondgenoot, door Alexander veracht en gewantrouwd, zelfs op het oogenblik dat hij hem zijn werk toevertrouwde. De moord van Oranje was Parma van grooter nut dan veertigduizend man. Een heirleger van bondgenooten sprong hem plotseling ter zijde binnen de muren der bedreigde steden; die bondgenooten waren: verraad, lafhartigheid, afgunst, ijverzucht, oproer. Alexander wist zeer goed hoe hij van deze bondgenooten partij moest trekken. Listig gestelde brieven, vol vergevensgezindheid en schoone beloften, werden in elke raadzaal, bijna in elke woning, in omloop gebracht. De overgaaf van Gent - door de welsprekendheid van den landvoogd bewerkt, met behulp der gouden bewijsgronden, die hij zoo goed wist aan te brengen - had hem in het midden van September in het bezit gesteld van geheel West-Vlaanderen, op de kust na; maar die kust was juist van groot belang. Dendermonde had zich reeds vroeger bij verdrag overgegeven; terwijl de val van Brussel, dat volhield tot velen van honger omgekomen waren, tot den 10den Maart van het volgende jaar, en die van Mechelen tot het midden van den zomer verschoven werdGa naar voetnoot(1). De bijzonderheden der krijgsverrichtingen of intrigues, waardoor de meesten dier steden bemachtigd werden, zijn minder | |
[pagina 125]
| |
belangrijk; maar het beleg van Antwerpen was een der treffendste gebeurtenissen van dien tijd; en ofschoon de veranderingen in de krijgskunst en de vorderingen der wetenschap dit beleg, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, minder belangrijk mogen hebben gemaakt dan het in de zestiende eeuw was, levert het toch een merkwaardig voorbeeld op van de schitterende bekwaamheden van Parma, van de beschaafdste wijze van krijgvoeren uit dat tijdvak, en van de staatkundige richting, die toen het land beheerschte; en daarom verdient het ten volle, dat wij wijzen op de bijzonderheden van een deel der geschiedenis, dat altijd voortdurend belang zal blijven inboezemen. Het is ook een aangename gedachte, dat de roem van den veldheer niet bevlekt is met de moorddadige slachting, die den naam van andere spaansche aanvoerders geschandvlekt heeft. Er werd niet gemoord uit lust tot moorden, en de vele krijgers, op de dijken bezweken, vielen ten minste in een koenen, openlijken strijd; in een kamp, waar de partijen door vaderlandsliefde, of althans door eergevoel werden bezield. Tegelijk is het leerrijk, op te merken hoe naarstig en zorgvuldig alle schatten van kennis, waarover men toen beschikken kon, ten koste werden gelegd aan het groote vraagstuk, waarvan Parma de oplossing ondernomen had. Alle in dien tijd bekende wetenschappen werden door den prins, zoowel als door de burgers die hem bestreden, tot bevordering hunner zaak aangewend. De waterbouwkunde, de werktuigkunde, de vestingbouwkunde, de zeevaartkunde, vuurwerkkunde, wiskunde, loopgraven, geschut, alles werd tot verwoesting of behoud der sidderende stad even ruim, even krachtig en even schrander te hulp geroepen, als ooit in vreedzamer dagen, wanneer het geldelijk voordeel of het belang der vrijheid gold. Land werd in water herschapen en water in land; kasteelen werden er gebouwd op den bodem van snelvlietende stroomen, rivieren werden uit hare bedding verdreven en gedwongen om een anderen loop te nemen; de oceaan werd over zijne grenzen gejaagd, mijnen werden er onder zee gegraven en grachten aangelegd om verpeste moerassen te doorzijgen, die de bloedige oorlog aldus in bloeiende landouwen herschiep; een machtige stroom werd overbrugd en vermeesterd in het hart van den winter, ondanks drijvende ijsbergen, eb en vloed, en een wakkeren en wanhopigen vijand, die steeds met vloten, legers en geschut klaar stond - ziedaar de hoofdtrekken van het groote schouwspel dat de aandacht van Europa zeven maanden lang geboeid hield en waarvan, naar men meende, het lot van al de Nederlanden, en misschien van de geheele Christenheid, afhing. Antwerpen, toen het middelpunt van den handel van Neder- | |
[pagina 126]
| |
land en van Europa, ligt aan de Schelde. De rivier, die breede en diepe rivier, die in een rechte lijn langs de stad stroomt, gelijkt wel de streng van den boog, die haar aan de andere zijde insluit. Tweeduizend van de grootste toen bekende schepen konden gemakkelijk plaats vinden in de ruime havens. De stroom, nagenoeg een halve mijl breed en zestig voet diep, met een getij van elf voet, slingert eenige mijlen ver breed en rustig tusschen de provinciën Brabant en Vlaanderen voort. Daarop verdeelt hij zich in vele wijde takken, die de laaggelegen Zeeuwsche Eilanden omspoelen, alsof deze de Noordzee met den stroom moesten invaren. Daar, waar de rivier van de zee haast niet meer te onderscheiden is, leefde Antwerpens hoop; want al die kreken en stroomen wemelden van de vaartuigen der Zeeuwen, van dat geharde en zoowel op zee als te land bedreven volk, waarmede weinige soldaten of zeelieden ongestraft een strijd konden wagen. Reeds van het begin van 1584 af had Parma van tijd tot tijd Antwerpen bedreigd. Het slachtoffer voelde als bij ingeving, dat de vijand boven zijn hoofd zweefde en loerde op zijn prooi, al vatte hij die nog niet aan. Vroeg in den zomer bevonden zich St. Aldegonde, de griffier Martini, en andere leden der regeering in Delft, bij gelegenheid van den doop van Frederik Hendrik, het jongste kind van Oranje. De prins doorzag op dat oogenblik de plannen van Parma en hield een lang gesprek met zijne vrienden over de maatregelen, die hij onmiddellijk genomen wilde zien. In strijd met zijne gewone gastvrijheid, drong hij er op aan dat deze heeren zich op staanden voet naar Antwerpen zouden terug begeven. Alexander Farnese, zoo hield hij hun voor, had het vast besluit genomen om zich zonder verder uitstel van hunne stad meester te maken. Hij had onder 's hands te kennen gegeven, dat hij, van plan was om de bijl maar op eens in den wortel van den boom te drijven, in de meening dat, met den val der handelshoofdstad, het nieuwgeboren bondgenootschap der Vereenigde Gewesten in duigen zou vallen. Om dat oogmerk te bereiken zou hij zich terstond meester trachten te maken van de oevers der Schelde en zelfs een brug over den stroom slaan, indien men zijne plannen niet oogenblikkelijk voorkwamGa naar voetnoot(1). Daarop gaf Willem van Oranje in het kort zijn plan aan voegde er bij dat hij aan den goeden uitslag niet twijfelde, en verzekerde zijn vrienden, die daaromtrent nog bezorgdheid lieten blijken, dat het Parma's ondergang zou zijn, zoo hij werkelijk het beleg van Antwerpen ondernam. Het plan was zeer eenvoudig: de stad was gebouwd aan eene rivier, en het | |
[pagina 127]
| |
was voor den vijand mogelijk, ofschoon uiterst gevaarlijk, om een brug over die rivier te slaan en zoo doende de plaats ten laatste te onderwerpen. Maar over den oceaan kon niemand een brug werpen; en het was zeer goed mogelijk, om Antwerpen voor een tijd lang in een zeehaven te herscheppen. Als het alleen op een eiland lag, en de zee er omheen spoelde, zoodat het langs dien weg volkomen vrije gemeenschap met Zeeland en Holland houden kon, zou het best de landmacht, zelfs van zulk een voortreffelijk legerhoofd als Parma, kunnen trotseeren. Tot uitvoering van dezen voornaamsten verdedigingsmaatregel was het noodzakelijk, enkele dijken te slechten, en vooral de Blauwgarendijk; St. Aldegonde werd dus verzocht naar de stad terug te keeren, ten einde deze taak zonder uitstel te doen volbrengenGa naar voetnoot(1). Geen beter raad was er mogelijk; de lage landen langs de Schelde werden tegen inbraak der zee beschermd, en de rivier werd zelve binnen hare bedding gehouden, door eene prachtige reeks van dijken, die zich, langs haren oever, in evenwijdige lijnen naar de zeekust uitstrekten. Andere soortgelijke slagboomen liepen dwars door de uitgestrekte open weilanden, wier welig groen zij tegen de altijd dreigende zee beschermden. De Blauwgarendijk, waarvan de prins in het bijzonder melding maakte, was met den grooten dijk op den rechteroever der Schelde verbonden. Tusschen dezen dijk en de stad werd het land doorsneden door een ander bolwerk, de Kouwensteinsche dijk, rechthoekig op de richting der rivier; deze dijk liep met de beide anderen, uit op één punt, niet ver van Lillo, waar de Staten een sterk kasteel bezaten. Het land was in dien omtrek laag, drassig, vol kreken en plassen - de oude bedding der Schelde. Oranje kon dus zeer duidelijk aantoonen, dat, als men den zoo pas beschreven dijk doorstak, zulk een ontzaglijke hoeveelheid water over het land zou worden verspreid, dat ook de Kouwensteinsche dijk, het eenige verdere beletsel voor den doortocht van vloten uit Zeeland naar Antwerpen, geheel onder zou loopen. De stad zou dan met de zee en de eilanden door zulk een groote uitgestrektheid bevaarbaar water verbonden zijn, dat elke poging van Parma's zijde om toevoer en onderstand af te snijden hopeloos zou worden. Antwerpen zou met het denkbeeld van bedwang door hongersnood honend den spot kunnen drijven; en ofschoon die onkwetsbaarheid met de opoffering van een aanmerkelijke hoeveelheid bouw- en weiland zou moeten betaald worden, was zulk een prijs slechts gering, waar het het bestaan der hoofdstad gold, en wellicht dat van het geheele bondgenootschap. St. Aldegonde en Martini opperden het denkbeeld dat, in- | |
[pagina 128]
| |
geval de voorgestelde maatregel eenigen tegenstand vinden mocht, men dan nog een dergelijke poging zou kunnen beproeven aan den vlaamschen kant, door in de eerste plaats de dijken bij Saeftinge door te steken. Oranje toonde echter aan, dat de aard der streek in de door hem aangegeven richting een goed gevolg verzekerde, terwijl sommige hoogst ongunstige omstandigheden den uitslag van zulk een poging aan de andere zijde der Schelde twijfelachtig maakten. De uitkomst zou het bewijs leveren van 's prinsen doorzicht; want het zal ons blijken dat het plan aan de zijde van Saeftinge, toen het naderhand werkelijk ten uitvoer werd gebracht, de ontwerpen van den vijand eer begunstigde dan afbreuk deed. St. Aldegonde gaf dan ook toe aan de redenen en het verzoek van zijn vriend, en reisde onverwijld naar Antwerpen terug. De raad van Willem de Zwijger werd niet opgevolgd; en weinige weken daarna was die groote raadsman ten grave gedaald. Nergens werd zijn verlies sterker gevoeld dan te Antwerpen. Het scheen, zeide een tijdgenoot, alsof met zijn dood alle gezag was afgestorvenGa naar voetnoot(1). De prins was het eenige hoofd, waaraan die uiterst democratische stad steeds uit eigen beweging gehoorzaamde. Antwerpen was een klein gemeenebest, dat in vredestijd verstandig en met goed gevolg bestuurd werd, maar waarvoor in tijden van een grooten oorlog tegen een vreemde macht, te midden van pest, opschudding, hongersnood en muiterij, de vaste hand en het helder brein van een enkel opperhoofd onmisbaar waren. Dat brein en die hand, had enkel Oranje bezeten. Vóór zijn dood had hij verlangd dat St. Aldegonde den post van Burgemeester der stad op zich nam. In naam was die betrekking minder hoog dan vele der posten, welke die uitstekende vaderlander reeds had bekleed; in werkelijkheid ging er echter evenveel verantwoordelijkheid en moeite mede gepaard, als met eenige betrekking, welke ooit aan een enkel man, in het gansche land, kon opgedragen worden. St. Aldegonde gaf, niet zonder weerzin, zijne toestemming. Hij besefte dat hier haat te oogsten was; hij wist dat men veel van hem verwachten zou, en dat zijne middelen beperkt zouden zijn. Zijne macht zou bestendig door allerlei invloeden belemmerd worden. Zijne maatregelen zouden zonder twijfel voortdurend gegispt worden. Indien de stad belegerd werd, waren er bijna honderdduizend magen te vullen, en bijna honderdduizend hoofden zouden er over het aanschaffen van den leeftocht twisten. Want de regeering van Antwerpen was van een wel in- | |
[pagina 129]
| |
gericht stedelijk gemeenebest in regeeringloosheid ontaard. De onderlinge botsing der verschillende lichamen, die over macht te beschikken hadden, was onophoudelijk en ondragelijk gewordenGa naar voetnoot(1). De burgemeester was met het hoogste uitvoerend bewind belast, zoowel in tijd van vrede als van oorlog. Evenwel had hij slechts eene stem in den Raad van Wethouders, waar de meerderheid besliste. Daarenboven kon hij de zittingen niet altijd bijwonen, omdat hij tevens lid was van den Raad van Brabant. Zoo doende kon er tot gewichtige maatregelen door de overheid besloten worden, niet alleen tegen zijn gevoelen, maar zelfs buiten zijn weten. Voorts bestond er een menigte van kamers of vereenigingen, die zich allen gelijk, maar in den grond tegenstrijdig gezag aanmatigden: vooreerst het collegie van de kolonels der schutterij, dat op groote macht aanspraak maakte; ook hiervan was de burgemeester in naam het hoofd, doch hij kon alweer door de meerderheid overstemd worden en was natuurlijk dikwijls afwezig. Dan waren er nog zestien kapiteins, die de vergaderingen der kolonels konden bijwonen zoo dikwijls zij verkozen, en ook hun woord hadden in te brengen over elk onderwerp, dat ter tafel werd gebracht. Indien hun gehoor geweigerd werd, werden zij ondersteund door de overige tachtig kapiteins, die gereed waren om op het eerste sein elk verschil voor den ‘Breeden Raad’ te brengen. Er was een collegie van hoofdlieden en wijkmeesters, een collegie van gildendekens, kamers van ammunitie, fortificatie en scheepsuitrusting, die zich allen evengroot gezag aanmatigden, en allen onderling overhoop lagen; en er was ook nog een collegie van ‘vredemakers,’ dat meer krakeelde dan al de overigen. Eens in de week was er zitting van den Breeden Raad. Vreeselijk was dan het gesis en de verwarring, als de hydra der volksregeering hare hoofden bijeen stak. Hoofden van collegiën, presidenten van kamers, oversten der schutterij, wethouders, wijkmeesters, dekens van de gilden der vischverkoopers, der kleermakers, der tuiniers, der slagers, ontmoetten elkander daar in bont gewemel; en er was geen enkel gezag, dat een der anderen naar zijn hand kon zetten. Dit was geen goed regeeringsstelsel voor eene stad, die door den eersten veldheer der eeuw met beleg werd bedreigd. Bovendien was er gebrek aan geregelde krijgsmacht. De schutterij was welgeoefend en kloekmoedig, maar muntte niet uit door volgzaamheid. Er lag ook een engelsch regiment onder kolonel Morgan, een krijgsman van veel ondervinding, en die groote achting genoot; doch, zoo als Steven Le Sieur zeide: ‘deze macht, als zij niet door een nog grootere ondersteund werd, was slechts een ontbijt voor | |
[pagina 130]
| |
den vijand.’ Ongelukkig schenen ook de hulpbenden te worden aangetast door de weerbarstigheid, die in de stad tot zulk een hoogte gekomen was. Er brak muiterij onder de engelsche troepen uit; vele soldaten liepen tot Parma over, sommigen ontsnapten naar Engeland, en eerst nadat Morgan de kapiteins Lee en Powell had laten onthoofden kon de krijgstucht hersteld worden. En te midden van zulk een wilde en oorverdoovende verwarring moest Filips van Marnix, Heer van St. Aldegonde, als burgemeester optreden. Er waren in de geheele Christenheid maar weinig schitterender karakters dan het zijne. Hij was een man van een zeldzaam genie. Te Genève opgevoed, onder toezicht van Calvijn, had hij de krachtige en bittere geloofsbegrippen van dien Hervormer met de moedermelk ingezogen; doch hij had later getracht, hoewel met weinig gevolg, zich tot de hoogte van algemeene godsdienstige verdraagzaamheid te verheffen. Hij was ook grootgebracht in de strenge en grondige, letterkundige beschaving, waardoor zich die school kenmerkte. Hij was zulk een veelzijdig geleerde als er weinig gevonden werden, geen beuzelaar, die tot tijdkorting nu en dan in de lusthoven der studie rondging. Hij sprak en schreef Latijn als zijne moedertaal, en kon scherpe grieksche puntdichten samenstellen. Hij was zoo bekend met het Hebreeuwsch, dat hij de Psalmen uit het oorspronkelijk in vloeiende nederlandsche verzen had overgebracht, ten gerieve der hervormde gemeenten. Dat hij de nieuwe talen van het beschaafd Europa, Spaansch, Italiaansch, Fransch en Duitsch tot zijne beschikking had, sprak van zelf. Hij was een grondig rechtsgeleerde, in staat om tegen iedereen elk punt uit de theorie of uit de praktijk van het burgerlijk, gemeente, of volkenrecht te verdedigen. Hij was een degelijk godgeleerde, en had dikwijls getoond dat hij in de diepzinnigste twisten over leerstukken, kerkgeloof of overlevering, tegen alle doctoren, bisschoppen of rabbijnen opgewassen was. Hij was een ervaren onderhandelaar, en werd meermalen in kiesche en moeilijke zendingen gebruikt door Willem de Zwijger, die steeds zijne gaven op prijs stelde, zijne vriendschap zocht, en zich op zijne trouw verliet. Hij was een welsprekend redenaar, en zijn gedenkwaardige aanspraak op de Rijksdag te Worms, om niet te spreken van andere proeven, had de duitsche vorsten van schaamte het hoofd doen buigen, toen hij de zaak der Nederlanden uit een onpartijdig en wijsgeerig oogpunt had beschouwd, en aangetoond dat die het groote vraagstuk van Europa was; dat Neder-Duitschland een deel van Duitschland was; dat het Protestantisme één en ondeelbaar was; dat de geheele Christenheid om een zelfde zaak streed: de overheersching tegen de volksvrijheid, het Pausdom tegen de Hervorming; en dat de | |
[pagina 131]
| |
zeventien gewesten ondersteund moesten worden, nu zij zich opwierpen als een eeuwig bolwerk tegen Spanje, en dat anders ‘het brandmerk der schande Duitschland op het voorhoofd zou worden gedrukt;’ kortom, dat het rijk den oorlog op zijn drempel moest ontmoeten, zoo het niet wilde dat die het in huis zou komen opzoeken - eene voorspelling, die in vervolg van tijd door den afgrijselijken Dertigjarigen Oorlog is vervuld. Marnix was een krachtig en oorspronkelijk dichter, want hij volbracht wat slechts weinigen gegeven is: hij dichtte een volkslied, dat, zoodra het bekend werd, in elk nederlandsch hart weerklank vond, en drie eeuwen lang heeft geschald, overal waar de nederlandsche taal gesproken wordt. Louter als letterkundig voortbrengsel beschouwd, bezit het ‘Wilhelmus van Nassouwen’ vele eigenschappen, die in een volkshymne onmisbaar zijn: diep grijpt het in het gevoel, innige vaderlandsliefde, sympathieke teederheid, gloeiende verontwaardiging drukt het uit, en daarbij voegt het een welluidende maat en schoone uitdrukkingen; en het heeft geklonken van millioenen lippen, en van geslacht tot geslacht. De dichter was een moedig en onvermoeid krijgsman, vaardig in het handelen, nuttig in den raad, en hij had zich in menig heet gevecht onderscheiden. In de bloedige schermutseling van Maaslandssluis gevangen genomen, was hij een jaar opgesloten gehouden; en langer dan drie maanden had hij zoo als hij verklaarde, nooit het hoofd op het kussen neergelegd, zonder zijne ziel als voor de laatste maal aan zijnen Schepper aan te bevelen. Dagelijks had hij het bevel tot zijne onmiddellijke terechtstelling verwacht, en het doodvonnis was hij slechts ontkomen, doordat Willem de Zwijger liet afkondigen dat het edelste hoofd onder de spaansche krijgsgevangenen vallen zou, als wraakoffer voor zijn dood; zoodat hij eindelijk tegen den oudgedienden overste Mondragon uitgewisseld werd. Van het allereerste begin van den opstand af, had hij in de voorste gelederen der vaderlanders gestreden. Hij werd gehouden voor den steller van het vermaarde Compromis der Edelen, dat oudste en allermerkwaardigste staatsstuk van het gemeenebest, en van andere gewichtige openbare oorkonden; aan de algemeene letterkunde schonk hij vele werken van europeesche vermaardheid waarvan zijn Roomsche Bienkorf het bekendste was. Letterkundige, godgeleerde, staatsman, krijgsman, redenaar, dichter, hekelschrijver, voor alles had hij aanleg en in alles muntte hij uit. Hij was zelfs bekend om zijn dansen, en had een wel doordacht en wijsgeerig vertoog geschreven over de waarde van die tijdkorting, als een middel tot beschaving, en | |
[pagina 132]
| |
als tegenwicht voor de grovere tafelgenietingen, waaraan men in Duitschland en de Nederlanden te veel verslaafd was. Ofschoon uit een oud savooisch geslacht gesproten, en meteen eenigszins zuidelijken aard, was hij te Brussel geboren, en Nederlander in zijn hart. Een man van een belangwekkend, innemend voorkomen; met een gelaat, waarop veel van zijne boeiende en aantrekkelijke hoedanigheden te lezen waren; met kort krullend haar, dat een hoog, breed voorhoofd beschaduwde; met groote welwillendheid, sterke verbeeldingskracht en vlugge bevatting; groote, bruine, droefgeestige oogen, vol van teederheid; magere, ingevallen wangen, een hobbelige, vlaamsche neus; dunne, bewegelijke lippen; een smalle knevel, en een mageren spitsen baard - zoo zag St. Aldegonde er uit op zijn zeven-en-veertigste jaar, toen hij het bevel over Antwerpen in handen kreeg. Met dat al, hoe begaafd, moedig, krachtvol hij ook was, is het nog te betwijfelen of hij wel de man was voor dat tijdstip en voor dien post. Hij was te gevoelig voor indrukken, en zonder wuft te zijn had hij, behalve het meesterschap over zijn vernuft, een karakter dat gemakkelijk omsloeg; voorzeker niet uit eigenbaat, maar omdat hij, wat zijn denkbeelden betrof, in zulk een hoogen en helderen kring scheen te leven, dat hij dikwijls door een fijnen en onzichtbaren invloed beheerscht en bewogen werd. Hoe het zij, zijn gedrag was somtijds onverklaarbaar. Hij had zich door den laaghartigen hertog van Anjou op zonderlinge wijze laten begoochelen, en uit het vervolg zal ons blijken, dat hij nog andere magnetische of tooverachtige invloeden ondervinden zou, die eertijds voor verdacht werden gehouden en zelfs tot op dezen dag raadselachtig bleven. Hij bezat een levendige verbeelding, en was vatbaar voor ruime, overspannen verwachtingen. Soms helde hij tot groote wanhoop over. Zijne aard was te volmaakt; zulk staal was te fijn gepolijst om het rond te zwaaien tusschen de hydrakoppen, die hem thans omringden en waarvoor de verpletterende moker van willekeurig geweld somtijds noodig was. Hij schoot misschien te kort in een gave, die geen opvoeding, geen beschaving verleenen kon, en die alleen door goddelijk geboorterecht sommigen ten deel valt; in iets, waarvan de mensch gewillig het meesterschap erkent: gezag; die wonderbare invloed, die zoo ongekunsteld uit de kalme oogen van Willem den Zwijger straalde. Evenwel zou St. Aldegonde al doen wat hij kon en al wat hij vermocht, zou ook van hem gevergd worden. Zijn toestand werd nog moeilijker gemaakt door de onwilligheid van sommigen van hen, die zijne plichten en roeping deelden. ‘Van den eersten dag tot den laatsten,’ zeide iemand, die | |
[pagina 133]
| |
tijdens het beleg in Antwerpen woonde, ‘beging men in de stad ongeloofelijke fouten.’ Reeds lang was het duidelijk, dat Parma een beleg op het oog had. De Staten-Generaal hadden een rijke som toegestaan, waarvan Holland en Zeeland het grootste deel - tweehonderdduizend gulden opbrachten; de stad stond zelve ook een ruime bijdrage toe, en er werd bevolen om terstond een voorraad van levensmiddelen en krijgsbehoeften, minstens voor een geheel jaar aan te koopen en binnen de stad te brengenGa naar voetnoot(1). Willem Bloys, Heer van Treslong, admiraal van Holland en Zeeland, werd verzocht dit bevel ten uitvoer te brengen en zorg te dragen dat Antwerpen van leeftocht voorzien werd. Maar Treslong werd eensklaps lastig. Hij was een der oude Watergeuzen, een der aanvoerders van de woeste bende, die den Briel overweldigd had, en daarmede den grondslag had gelegd van de Republiek. Een doldriftig edelman, uit een vermogend geslacht, met aanzienlijke betrekkingen, weerbarstig van aard - een stoutmoedig zeeman, steeds gereed tot elk waagstuk, maar slecht bedeeld met beleid of bekwaamheid in het besturen van zaken, had hij zich bij den dood van Oranje, wiens vaste hand noodig was geweest hem in toom te houden, aan losbandige en onwettige handelingen overgegeven. De onderhandeling met Frankrijk had diepen weerzin bij hem opgewekt, en daar hij wist dat St. Aldegonde met hart en ziel die verbintenis voorstond, maakte hij volstrekt geen haast om zijne bevelen omtrent Antwerpen uit te voerenGa naar voetnoot(2). Hij had ook een onbeduidend geschil met den president Meetkerke gehad; de prins van Parma, altijd op zulke kansen bedacht, werd weldra van Treslong's misnoegen verwittigd, en de woelzieke aard van dien admiraal was hem reeds lang bekend geweest. Alexander begon eensklaps zijn ijverzucht op te wekken en zijn ijdelheid te streelen door brieven en boden; hij hield hem voor, hoe het zaak voor hem zou zijn, om zich met den Koning te verzoenen, en beloofde hem groote belooningen en luisterrijke posten in 's Konings dienst. Zelfs de versiering met het Gulden Vlies werd hem voorgespiegeld. Natuurlijk liet de koene Hollander zich door die droombeelden, niet begoochelen, doch zonder twijfel sloot hij het oor niet geheel voor de stem van den verzoeker. Duidelijk blijkt het, dat hij zijn plicht verzuimde: de eene week voor en de andere na bleef hij te Ostende, waar hij op de Franschen schimpte, en menigen beker ledigde ter eere van Koningin Elizabeth. Eindelijk, nadat er veel tijd verloopen was, verbond hij zich Antwerpen van leeftocht te voorzien, indien men hem dertig kromstevens bezorgen kon - een bijzonder soort van | |
[pagina 134]
| |
vaartuigen, dat in Zeeland niet te vinden was. De kromstevens werden hem gezonden uit Holland. Toen hij daarop vernam dat de Staten-Generaal zijne nalatigheid gegispt hadden, werd hij nog onhandelbaarder dan ooit, en liet hij zich overal openlijk verluiden dat, indien men het hem te lastig maakte, hij een stuk zou bestaan dat alle vrouwen en kinderen in de Nederlanden van angst zou doen gillen en sidderen. Nooit liet hij er zich over uit, welke gruweldaad hij hierbij op het oog had maar intusschen ging hij naar Middelburg, waar hij zwoer dat geen enkele schuit met graan naar Antwerpen zou varen, vóór dat twee leden der overheid, die hem niet naar den zin waren, werden afgezet. Al dat razen en tieren moede, legden de Staten, die achterdocht opvatten omtrent zijne drijfveeren, eindelijk beslag op den Admiraal, en wierpen hem in de gevangenis. Hij werd van vele zware misdaden en wanbedrijven beschuldigd, en zijn leven zou er naar men meende, mede gemoeid zijn. Hij werd verdacht, en zelfs openlijk beschuldigd, van met Spanje te hebben geheuld; doch elk bewijs ontbrak. ‘Treslong is in hechtenis genomen,’ scheef Davison aan Burghley. ‘Men legt hem ten laste, dat door zijn talmen de vloot niet tot Antwerpen doorgevaren is. Men houdt hem verdacht van zich nog op andere wijze vergeten te hebben, te recht of te onrecht; dit zal uit zijn verhoor blijken. Ondertusschen zit hij in de algemeene gevangenis van Middelburg, een behandeling die men hem, zoo als gezegd wordt niet zou aandoen, indien men niet iets van belang tegen hem in te brengen hadGa naar voetnoot(1).’ Hij werd vervolgens door tusschenkomst van Koningin Elizabeth op vrije voeten gesteld, en bracht eenigen tijd in Engeland door. Naderhand werd er een gerechtelijk onderzoek tegen hem geopend, doch daar zich geen klager opdeed om de beschuldigingen tegen hem staande te houden, werd hij ten laatste vrijgesproken. Nooit werd hem weder een bevelhebberschap bij de zeemacht toevertrouwd, maar hij werd met de zeer winstgevende en gemakkelijk waar te nemen bedieningen van groot-valkenier en opperhoutvester van Holland begiftigd; en het schijnt dat hij zijne dagen in vrede en overvloed mocht eindigenGa naar voetnoot(2). Hij werd als admiraal van Holland en Zeeland opgevolgd door Justinus van Nassau, een natuurlijken zoon van Willem de Zwijger, en een veelbelovend jong man, van weinig ondervinding. | |
[pagina 135]
| |
Ook de generaal, graaf van Hohenlo, die als stadhouder van den jongen Maurits inderdaad opperbevelhebber was van der Staten krijgsmacht, veroorzaakte veel moeilijkheid. Deze duitsche edelman van aloude afkomst en vorstelijken rang, dapper tot vermetelheid toe, maakte zich een spel uit het gevaar, en reed op een plundertocht uit als op een pretje. Dikwijls was hij razend van dronkenschap, en altijd was hij woelziek en onbestendig, die welgemaakte losbandige cavalier, met zijn lange krullen die hem over de schouders golfden, met zijn indrukwekkend, aristocratisch gelaat en met zijn bevallige, kloeke gestalte; een koel hoofd en een vaste hand waren er noodig om hem te leiden, maar hoe geschikt hij ook was om elk stout waagstuk uit te voeren, toch onderwierp hij zich noode aan het gezag van een burgemeester. Terwijl de jonge Maurits nog onder voogdijschap stond - terwijl ‘het spruitje opgroeide tot een boom’ - was Hohenlo een gevaarlijk bevelhebber en een lastig stadhouder. Met zulk een inrichting van het stedelijk bestuur en met zulke helpers had St. Aldegonde te doen, terwijl de bedriegelijke onderhandeling met Frankrijk langzaam uitgesponnen werd, en Parma stil en geduldig met zijne toebereidselen voortging. De burgemeester, want St. Aldegonde, die niet van eerzucht beschuldigd kan worden, had de hem aangeboden waardigheid en titel van markgraaf van Antwerpen geweigerd, en had met inspanning van alle krachten den laatsten raad van Oranje ten uitvoer trachten te brengen. De wijze waarop die raad in Antwerpen ontvangen werd, leverde een treffend blijk op, hoe gebrekkig het beschreven regeeringsstelsel was. Uit Delft teruggekeerd, had St. Aldegonde den Raad van Antwerpen doen bijeenkomen. Hij legde die vergadering de inlichting voor, die Oranje hem gegeven had, ten opzichte van Parma's bedoelingen. Hij zette ook het middel uiteen om deze te verijdelen, en drong zoo ernstig op de voorgestelde maatregelen aan, dat zijne mederegenten zich lieten overtuigen. Er werd bevel gegeven om den Blauwgarendijk door te steken, en St. Aldegonde werd verzocht, met eenige ingenieurs de plaatselijke gelegenheid op te nemen en zorg te dragen voor de onmiddellijke uitvoering van het plan. Ongelukkig hielden nog vele andere colleges zitting, behalve den Raad van Schepenen, en hadden velen nog andere beweegredenen dan de vaderlandsliefde. Het slachtersgild hield een bijeenkomst zoodra het plan bekend was, en besloot zich uit al zijne macht tegen de uitvoering te verzetten. De slachters waren inderdaad woedend. Twaalfduizend runderen graasden er op de weilanden, die op het punt stonden van onder water gezet te worden, en men noemde het onrede- | |
[pagina 136]
| |
lijk, al dat goede vleesch en bloed op te offeren. In een zitting van den Raad, op den volgenden dag gehouden, verschenen zestien afgevaardigden van het slachtersgild, heesch van verontwaardiging. Zij hingen een tafreel op van de ontzettende schade, waarmede de voorgestelde onderwaterzetting de bezittingen van vele personen bedreigde: welige weiden, vruchtbare landhoeven, bloeiende haardsteden, rijke boomgaarden, zouden aldus plotseling in een barre woestijn worden herschapen. Bovenal schilderden zij, met gloeiende kleuren en natuurlijke, roerende welsprekendheid, de groote vernieling van rundvleesch af, die daarvan het onmiddellijk gevolg zou zijn, en zij beweerden - met schijn van waarheid - dat, zoo Parma werkelijk het oogmerk had om Antwerpen door hongersnood tot onderwerping te brengen, zijn plan zeker niet zou worden tegengewerkt door een voorbarige vernietiging van zulk gezond voedselGa naar voetnoot(1). Dat de Schelde door den vijand afgesloten kon worden, was evenwel, volgens hun zeggen, een ongerijmd denkbeeld. Dat er een brug over geslagen kon worden, was de droom van een krankzinnige. Gesteld zelfs dat het mogelijk was een brug te slaan, en dat men zich kon voorstellen dat de Zeeuwen en Antwerpenaars met de handen in den schoot zouden zitten en toezien, terwijl het werk zijn gang ging, dan nog zou de bouw, als die voltooid was, aan de genade van den ijsgang in den winter en de ontzaglijke kracht van het getij der zee prijsgegeven zijn. De prins van Oranje zelf had bij een vroegere gelegenheid, toen Antwerpen spaansch was, een poging gedaan om de rivier door middel van houtvlotten en schepen vol groote en zware steenen, die hij er in zinken liet, te verstoppen; doch alles was weggespoeld, als een dam van biezen, bij den eersten ijsdrift. Het was dwaas, te gelooven dat Parma ook maar in het minst aan zulk een maatregel dacht, en allergekst om te meenen, dat die met een goeden uitslag kon bekroond worden. Zoo de slachters. Kort daarna kwamen zestien kolonels der schutterij, als vertegenwoordigers van dien tak der stedelijke regeering. Deze personen, door vele officieren van minderen rang vergezeld, hielden de stelling der slachters met vele heftige bewijsgronden staande. Een van de afdoendste hunner drangredenen was de verzekering dat de overheid vruchteloos beproeven zou om den dijk te vernietigen, aangezien de gewapende burgermacht dien maatregel met geweld, wat het ook kosten mocht, en zonder op eigen leven of dat van anderen acht te slaan, verhinderen zou. | |
[pagina 137]
| |
De hevigheid van den tegenstand, en de vrees voor een ernstigen doodelijken strijd op zulk een hachelijk oogenblik, werkten noodlottig op het plan. Men liet veel kostbaren tijd verloren gaan, en toen de ingezetenen eindelijk uit hunne begoocheling ontwaakten, kwam het berouw, zoo als meestal, veel te laat. Want Parma had gehandeld, terwijl zijn tegenstanders aan het krakeelen waren. Hij was wel beperkt in zijn hulpmiddelen, maar de werkeloosheid der Nederlanders, die nu ongeloofelijk schijnt, was in zijn voordeel. Zelfs St. Aldegonde geloofde niet aan de mogelijkheid om de brug te slaan; niemand in Antwerpen scheen daaraan te gelooven. ‘De aanstalten,’ zeide iemand, die toen in de stad woonde, ‘werden voor onzen neus gemaakt, en toch dreef elk den spot met de dwaasheid van het spaansche krijgshoofd’Ga naar voetnoot(1). Bovendien beging men een zeer grooten misslag door Herenthals aan den vijand over te laten. De stad Antwerpen regeerde Brabant, en de Raad der handelshoofdstad zou veel beter gedaan hebben met dat kleine maar belangrijke plaatsje te ondersteunen, en zoo de verdediging zijner eigene stad langer te rekken. Mondragon zag die fout met blijdschap. ‘Men kan wel zien dat de prins van Oranje dood is,’ zeide die oudgediende krijger, toen hij in naam des Konings van het ver laten Herenthals bezit namGa naar voetnoot(2). Vroeg in den zomer had Parma in zijn krijgsverrichtingen wel onregelmatig moeten zijn. Toch had hij de oevers der Schelde overal met schansen bezaaid, en van lieverlede de vaart op die rivier in bedwang gekregen; zoo waren Gent, Dendermonde, Vilvoorde, Brussel en Antwerpen, van elkander afgezonderd, en allen buiten staat, elkander te hulp te komen. Beneden Antwerpen echter zou het tooneel van den grooten worstelstrijd zijn. Hier, op negen mijlen afstands van de stad, aan weerszijden van den stroom, lagen twee sterkten, aan de Staten behoorend: Lillo en Liefkenshoek. Het was voor den spaanschen bevelhebber noodzakelijk, beide te bemachtigen, eer hij aan de brug, waartoe hij het plan had ontworpen, kon beginnen. Ongelukkig voor de Staten, waren de vestingwerken van Liefkenshoek, aan de vlaamsche zijde der rivier, niet geheel en al voltooid. Achthonderd man lagen daar in bezetting, onder den kolonel Jan Pettin van Atrecht, een oud vaderlandslievend officier van groote ondervinding. Parma zond, nadat hij zelf de plaats verkend had, er den beruchten burggraaf van Gent, thans markgraaf van Roubaix en Rijsburg, op af om het fort stor- | |
[pagina 138]
| |
menderhand in te nemen. De markgraaf beval een honderdtal manschappen uit zijn Walen-legioen, onder twee vertrouwde officieren, een poging tot overrompeling te doen, en, zòo zij niet slaagden, onverwijld terug te keeren. Zij slaagden echter: de honderd man drongen de sterkte binnen op een punt, waar de verdedigingswerken niet voldoende hersteld waren. Zij werden onmiddellijk door van Rijsburg, aan het hoofd van zijn regiment, gevolgd. Wel was het een noodlottige dag, die 10de Juli, toen Willem van Oranje moest vallen door de hand van Balthazar Geraerts, en Liefkenshoek voetstoots werd ingenomen. Van de achthonderd Nederlanders binnen de vesting wist er nauwelijks een enkele te ontkomen. Vierhonderd werden er over de kling gejaagd, de anderen in de rivier gedreven, waar zij bijna zonder uitzondering verdronken. Van de koningsgezinden werd één man gedood, en twee of drie gekwetst. ‘Het heeft den Heer behaagd,’ schreef Parma vroom aan Filips, ‘dat wij er, met verlies van slechts één doode en twee of drie gekwetsten, binnen raakten en dat er in hetzelfde oogenblik bij de vierhonderd man neergesabeld werden, en dat er nog velen op de dijken omkwamen - zoodat ik geloof dat heel weinig er het leven afbrachtenGa naar voetnoot(1)’. Enkelen werden gevangen genomen, en daaronder was de bevelhebber Jan Pettin. Hij werd terstond voor van Rijsburg gebracht, die zich bij den prins van Parma bevond. De markies trok den degen, trad op den gevangen kolonel toe, en stiet hem in koelen bloede het staal in het lijf. Pettin viel oogenblikkelijk dood. De prins toonde zich hierover misnoegd: ‘Gij zijt te driftig, Markies,’ zeide hij bestraffend, ‘veel te driftigGa naar voetnoot(2)’. Maar van Rijsburg had wel geweten wat hij deed; toen hij nog burggraaf van Gent was had hij, in het vorige jaar, tegelijk met de koningsgezinden en met de tegenpartij heimelijke onderhandelingen gevoerd. De prins van Parma had zijne diensten het best willen betalen en daardoor in hem een allerkrachtigst werktuig gevonden om de onder werping der waalsche gewesten te voltooien. De prins wist evenwel niet, dat zijn dappere maar veile bondgenoot op het zelfde oogenblik in het geheim met Oranje onderhandeld had, en daar kolonel Pettin toevallig bemiddelaar was geweest bij die afgebroken onderhandeling, liep van Rijsburg gevaar dat zijn dubbelhartigheid aan den dag zou komen. De markies zorgde daarom, dat zijn gewezen bondgenoot niets kon navertellen; en indien de jaarboeken uit dien tijd hem niet belasteren, dan was dit niet de eerste maal dat hij zich zoo aan koelbloedigen | |
[pagina 139]
| |
moord schuldig maakte. Zijn drift was volstrekt niet overbodig geweest. Het kasteel Lillo was bezet door antwerpsche vrijwilligers, de ‘jonge gezellen’ genaamd. Teligny, de dappere zoon van den beroemden La Noue met den ijzeren arm, voerde er het opperbevel; en hij had, behalve zijn burgers, een fransch vendel onder den kapitein Gascoigne en vierhonderd Schotten onder kolonel Morgan - misschien tweeduizend man te samen - tot zijne beschikking. Mondragon, de held der beroemde onderzeesche tochten van Filipsland en Zierikzee, kreeg van Parma last om de vesting, het kostte wat het wilde, in te nemen. Met vijfduizend man - een groot deel der op dat oogenblik werkelijk dienstdoende spaansche krijgsmacht - legerde de grijze krijgsoverste zich voor het fort, terwijl hij bezit nam van het schoone buitengoed en de hoeve Lillo, waar hij zijn geschut plantte, om een geregeld vuur te openen. De plaats was echter sterker dan Liefkenshoek, en Teligny begreep hoe noodig het was om haar voor de Staten te behouden. Mondragon groef loopgraven, en Teligny tegenloopgraven. Het spaansche vuur werd dagelijks door de belegerden lustig beantwoord en nadat Mondragon vijftigduizend pond kruit verschoten had, bevond hij dat hij de sterkte geen letsel van belang had toegebracht, terwijl het aantal zijner troepen zeer gedund was. Mondragon legde minder drift aan den dag als bij vele vroegere gelegenheden; hij waagde volstrekt geen storm. Eindelijk deed Teligny, met eene aanzienlijke macht, een uitval. Er volgde een heet gevecht, waarin nog geen der beide partijen een beslissend voordeel had behaald, toen het verlaat in het kasteel werd opengezet, en de Schelde, door den vloed gezwollen, plotseling hare golven over de Spanjaarden uitstortte. Zoo tegelijk door het vuur uit het geschut der sterkte en door het water der rivier bestookt, waren zij genoodzaakt snel den aftocht te blazen. Zij trokken met zwaar verlies terug, maar hielden zich bijzonder dapper: tot aan de borst moesten zij door de golven waden en toch droegen zij hunne veldstukken den vijand voor den neus wegGa naar voetnoot(1). Drie weken lang had Mondragon voor het fort Lillo gelegen, en tweeduizend zijner krijgers waren in de loopgraven gesneuveld. De onderneming werd thans opgegeven; Parma beval vaste batterijen aan te leggen op de hoeve Lillo, bij Oordam, en op andere plaatsen langs de rivier, en ging bedaard met zijn zorgvuldig overlegd plan tot sluiting der Schelde voort. Hijzelf lag bij de dorpen Beveren, Kalloo en Borght. Van de | |
[pagina 140]
| |
tienduizend manschappen te voet en de zeventienhonderd ruiters, die op dat oogenblik zijn gansche macht uitmaakten, was ongeveer de helft bij hem gelegerd, terwijl de overigen, onder graaf Pieter Ernst van Mansfeld, in den omtrek van Stabroek stonden. Dus had de prins zijne stelling op den linkeroever der Schelde, bijna tegenover Antwerpen gekozen, terwijl Mansfeld op den rechteroever, tien mijlen lager post had gevat. Van een zeker punt af, dicht bij Kalloo, wilde Alexander een versterkte brug slaan naar de overzijde. Als die voltooid was, zou alle gemeenschap met Zeeland over de rivier afgesneden zijn; en daar de omstreek van Antwerpen aan de landzijde thans onderworpen was, zou de stad geheel en al afgezonderd zijn. Indien de prins zijne brug kon verdedigen tot dat de hongersnood den tegenstand der burgers brak, dan moest Antwerpen hem in handen vallen. Hij had zijn hoofdkwartier te Kalloo, en deze weinig bekende plaats onderging daardoor een zonderlinge gedaanteverwisseling. Een droomerig stil dorpje met een zedig kerktorentje, dat boven een groep populieren uitkeek, terwijl een half dozijn boerenwoningen, met ooievaarsnesten op de daken, hier en daar tusschen weilanden en boomgaarden verspreid lag, werd plotseling als het ware in een bloeiende, drukke stad herschapen; want behalve de witte tenten, waarmede het groene veldtapijt in alle richtingen bezaaid was, had het tooneel een tijd lang bijna een vreedzaam aanzien. Het geleek wel alsof er eene of andere groote onderneming van nijverheid op touw was gezet, en of de wereld op eens gekomen was tot het besef der voordeelen, door de ligging dier plaats aangeboden. Een groot dok en arsenaal verrezen plotseling als een damp uit den grond; scheepsbouwmeesters, wapensmeden, smids, schrijnwerkers, timmerlieden en breeuwers waren er dag aan dag druk aan het werk, en een gedruisch en een gegons als van een vreedzame nijverheid hield geen oogenblik op. Van Kalloo af groef Parma een gracht van twaalf mijlen lang naar Steekene, terwijl honderden schansgravers bestendig met hamer en spade aan het werk waren, om die te voltooien. Langs dezen door kunst aangelegden waterweg kwamen, zoodra Gent en Dendermonde waren bezweken, vlotten en booten vol levensmiddelen en krijgsbehoeften, bouwstoffen en wat er verder tot de groote onderneming vereischt werd, wat alles te Kalloo moest ontladen worden. Ofschoon al het werk slechts tot vernieling moest leiden, bleef het een gedenkteeken van de geestkracht van een groot veldheer, en had het zeer nuttige gevolgen. De verbetering van den drassigen en barren grond van het Land van Waas dagteekent uit dien tijd; en de vruchtbaarste plek in Europa, die per vierkante mijl de grootste hoeveelheid | |
[pagina 141]
| |
inwoners voedt, is niets anders dan het groote, sombere moeras, dat de prins van Parma toen voor zijn krijgsplannen droogmaakte en zoo in een lusthof herschiep. Drusus en Corbulo hadden, in de dagen van het romeinsche keizerrijk, aan hunne onbeschaafde vijanden een zelfden goeden dienst bewezen. In Kalloo zelf werden al de scheepstimmerlieden, wapensmeden, metselaars, koperslagers, lijnslagers, ankersmeden, matrozen, bootslieden van Vlaanderen en Brabant, met een heirleger van bakkers, brouwers, en slachters, op uitdrukkelijk bevel van Parma bijeengebracht. Het kerkje werd de voornaamste werkplaats, en den ganschen dag, week op week, maand op maand, weergalmde die plek, waar men kort te voren niets anders hoorde dan de slaperige preek en het vrome kerkgezang eener dorps-godsdienstoefening, van het gedruis van zaag en hamer, van dissel en schaaf, van het geratel van raderwerk, van het geroep der schildwachten, van het gejuich van zeevolkGa naar voetnoot(1). Toch verliepen zomer en herfst, en nog was de brug nauwelijks begonnen. De vaart op de rivier - ofschoon belemmerd en gevaarlijk gemaakt door de schansen, die Parma aan beide oevers bezet hield - was nog open; en zoo lang de prijs van het graan in Antwerpen drie of viermaal zoo hoog bleef als in Holland en Zeeland, waren er tal van overmoedige schippers bereid om ladingen aan te voeren. Vloten van lichters, gedekt door oorlogsvaartuigen, tartten voortdurend het gevaar. Scherpe gevechten op het strand tusschen de bezettingen der nederlandsche en spaansche schansen, die in bonte mengeling de oevers bedekten, en allerbloedigste schermutselingen aan boord en op de dijken, en zelfs in den stroom, vielen telkens voor tusschen de woeste Zeeuwen en de stoutmoedige italiaansche en spaansche piekeniers. Menige achtergebleven kiel kwam den vijand in handen, en dan werden geregeld mannen, vrouwen en kinderen aan boord door de Spanjaards afgrijselijk verminkt; en zoo liet men hen, met afgehouwen armen, beenen en ooren, in het schip, met het tij mede, naar de stad drijven, ten toonbeeld van het gevaar, aan dezen handel in leeftocht en krijgsbehoeften verbondenGa naar voetnoot(2). Evenwel ging die nering steeds voort; en zij zou hebben voortgeduurd totdat Antwerpen voor langer dan een jaar was | |
[pagina 142]
| |
voorzien geweest, indien de stedelijke overheid in hare wijsheid niet had goedgevonden om bevelen uit te vaardigen, die er paal en perk aan stelden. Den 25sten October werd er een telling gehouden, en bevonden dat het getal personen binnen de wallen negentigduizend bedroeg. Voor deze bevolking rekende men dat 300000 kwartieren of ongeveer 900000 schepels koren per jaar noodig zouden zijn. Het graan werd bij menigte ingevoerd, ondanks het aan dien handel verbonden gevaar; want in Holland kon men de tarwe krijgen voor vijftig gulden het last, die in Antwerpen vijf of zes gulden het kwartier, of omtrent twee gulden het schepel opbracht. De overheden begingen nu eene dwaasheid, zoo groot dat niemand het voor mogelijk zou hebben gehouden, dat menschelijke wezens onder zulke omstandigheden zoo iets konden bedenken. Zij stelden een hoogsten prijs van het graan vastGa naar voetnoot(1). De schippers, die met levensgevaar hun lading van Vlissingen naar Antwerpen gebracht hadden, bevonden bij hun aankomst dat men, in plaats van hen volgens de natuurlijke wetten van vraag en aanbod te betalen, van hen vergde dat zij hunne tarwe, rogge, boter en rundvleesch, voor eene bepaalde som zouden verkoopen, die de kamer van Schepenen had goedgevonden, als een redelijken prijs te beschouwen. Bovendien werd er besloten, om de opeenhooping van voorraad in de pakhuizen van partikulieren te beletten, dat alle graanverbruikers gedwongen zouden zijn, hun aankoopen rechtstreeks van de schepen te doen. Deze twee maatregelen waren bijkans even noodlottig als de instandhouding van den Blauwgarendijk ten gerieve der vleeschhouwers. De winter en de hongersnood, die akelige spookgestalten, maten de stad met hunne holle oogen, en het graantarief stond nu ook nog als schildwacht aan de poort, om het binnenbrengen van toevoer te verhinderen. Die handel hield weldra op, en Parma zelf had tot afsluiting van de stad geen beter middel kunnen uitdenken. Ondertusschen had men het land wijd en zijd onder water gezet; vele mijlen in de rondte zag het er treurig en verlaten uit. Men had de sluizen aan den Vlaamschen kant, bij Saeftinge, opengezet, zoodat, van Hulst af, het water vrij spel had, en het haast tot voor de poorten van Antwerpen stond. In een uitgestrekte en ondiepe zee waren de vruchtbare vlakten herschapen, terwijl kerktorens, toppen van hooge boomen, en hier en daar de tinnen van een enkel kasteel, nauwelijks boven de donkere golven uitstaken; boerenhoeven en schuren, geheele dorpen waren verdwenen. De hooge gronden van Den Doel, Kalloo en Beveren, waar Alexander zijn kwartier gevestigd | |
[pagina 143]
| |
had, bleven buiten bereik van den vloed. Veel lager stroomafwaarts waren, aan de overzijde der rivier, ook sluizen opengezet, en de zee had zich uitgestort over de groote, vlakke landstreek. De dorpen Wilmerdonk, Orderen en Ekeren lagen als eilanden in den oceaan, terwijl alle andere gehuchten, mijlen ver in den omtrek, geheel en al onder water stonden. De Blauwgarendijk echter en zijn makker, de Kouwensteinsche, bleven steeds hardnekkig boven water en vormden reeds eerder een nog noodlottiger beletsel voor de gemeenschap tusschen Antwerpen en Zeeland, dan zelfs de heimelijk vorderende brug over de Schelde, waarmede de stad bedreigd werd, kon opleveren. Indien men Oranje's voorzichtigen raad gevolgd had, zou men de stad hebben kunnen behouden. Over de beide dijken, op wier vernieling hij met zulk een warmte aangedrongen had, zou de oceaan dan voortgestuwd zijn tot vlak bij de poorten van Antwerpen, en men had evenmin de vrije vaart der Nederlanders over zulk een groote oppervlakte kunnen beheerschen, als de Noordzee overbruggen. Toen het te laat was, kregen de slachters, en de kolonels, en de kapiteins berouw. Met algemeene toejuiching werd in November het besluit genomen om te doen wat Oranje in Juni geraden had. Er werd bevel gegeven om den Blauwgarendijk en den Kouwenstein door te steken. Maar helaas! de tijd was reeds lang verstreken. Alexander van Parma was er de man niet naar om met zooveel kosten een brug te slaan over de rivier, en tegelijk te gedoogen dat een reeds bestaande slagboom vernietigd werd. De tijd was voorbij, dat men zulk een plan had kunnen volvoeren. De Heer van Kouwenstein, wiens kasteel en heerlijkheid op en bij den daarnaar genoemden dijk gelegen waren, had bij herhaling der antwerpsche overheid dringend voorgehouden, hoe noodzakelijk het was dien dam door te steken, zelfs nadat die raad geweigerd had den buitensten dijk te slechten. St. Aldegonde, die sterk op den maatregel aandrong, betuigde dat hem het haar te berge gerezen was, toen hij, na zijn vruchteloos herhaald verzoek, het plan verwerpen zagGa naar voetnoot(1). De Heer van Kouwenstein zwoer, misnoegd en verontwaardigd, de zaak van het vaderland af, en ging over tot Parma. De dijk viel in handen van den vijand. En nu liep van Stabroek af, waar de oude Mansfeld met zijn leger lag, dwars over al het onder water gezette land heen, dit groote bolwerk voort, versterkt door nieuwe staketsels en blokhuizen, goed bezet met spaansch geschut, pieken en haakbussen, tot aan den oever der | |
[pagina 144]
| |
Schelde, in de onmiddellijke nabijheid van het fort Lillo. Aan den hoek, waar deze dam met den hoofddijk van den rivieroever samenvalt, was een sterke schans opgeworpen, het Heilig Kruis (Santa Cruz) genaamd. Die schans en de geheele linie van den Kouwenstein hield Mondragon met ijzeren greep omkneld. Hem die te ontwringen zou geen kinderspel zijn. Vijf nieuwe sterke borstweringen op den dijk, waar vijf of zesduizend Spanjaarden legerden, maakten de onderneming hachelijker dan zij in Juni zou geweest zijn: men had de twaalfduizend runderen maar liever moeten prijs geven. Thans konden er wel twaafduizend Hollanders mede heengaan, en nog zou de dijk boven water blijven. Hier lag de sleutel van Antwerpen's toekomst. Aan den anderen kant had de openzetting der saeftingsche sluis Parma arbeid uitgewonnen. Ook daar bleek het, dat Oranje goed gezien had. Kalloo lag nog hoog en droog, en Alexander, die aanvankelijk eenige zwarigheid had ontmoet toen hij een vloot van dertig schepen, met geschut en andere onmisbare zaken geladen, van Gent over de Schelde in zijn legerplaats wilde laten komen, omdat die, eer zij hare bestemming kon bereiken, vlak voorbij Antwerpen moest, werd hierin geholpen door de overstrooming en een scheur in den Borghterdijk, die hem thans een weg verschafte, waar langs zijne vloot, zonder iets met de stad te maken te hebben, in zegepraal te Kalloo aankwamGa naar voetnoot(1). St. Aldegonde, hoogst verbitterd door deze meesterlijke beweging van Parma, was het smaldeel met eenige gewapende vaartuigen uit de stad van nabij gevolgd. Een scherp gevecht had er plaats gegrepen, waarin de burgemeester, die door de zeeuwsche schepen, waarop hij gerekend had, niet behoorlijk werd ondersteund, de nederlaag leed. De admiraal Jacob Jacobsz. gedroeg zich bij deze gelegenheid zoo lafhartig, dat hij onder het antwerpsche gemeen den spotnaam van Koppen gaet loopen kreeg; en St. Aldegonde verklaarde, dat, indien die lafhartigheid het niet belet had, Parma's vloot hem in handen gevallen zou zijn. De burgemeester zelf ontkwam ter nauwernood het gevaar van gevangen te worden genomen en had zijn behoud alleen te danken aan de snelheid van zijn schip, de vliegende DuivelGa naar voetnoot(2). Om den Spanjaarden in het vervolg zulke ondernemingen te beletten, wierpen de Antwerpenaars nu de schans van Teligny op, gelegen op den doorgestoken Borghterdijk, in het gezicht der Borghterschans, die de Spanjaarden in bezit hadden en die | |
[pagina 145]
| |
juist tegenover de Hobokerschans lag. Hier in dien engen doortocht, vlak onder de wallen van Antwerpen, waar vriend en vijand zoo dicht mogelijk in elkanders nabijheid stonden, greep, van den aanvang tot aan het einde der belegering, menige bloedige schermutseling plaats. Nog beschouwde men de brug als eene fabel en een hersenschim. Parma, zeide men, was van overmoed waanzinnig geworden. Hij kon even goed de Nederlanden onder het juk der Inquisitie brengen, als de Schelde aan toom leggen. De diepte en de breedte der rivier, de ijsgang van een noordschen winter, de nabijheid der zeeuwsche vloten, de bedrijvigheid der antwerpsche overheid, dat alles, meende men, gaf recht om de poging als ijdel te beschouwenGa naar voetnoot(1). En het had ook een meer dan voldoende waarborg tegen het gevaar moeten zijn. Ongelukkig evenwel heerschte er verdeeldheid van binnen, en was er bij de troepen geen krijgsoverste, in den Raad geen enkel uitstekend man, die genoeg invloed had om den ganschen last des oorlogs te torsen, en al de krachten van het gemeenebest te besturen. Oranje was dood; zijn zoon, die eens de grootste veldheer van Europa zou worden, was een zeventienjarige knaap, in naam Kapitein-Generaal maar inderdaad slechts een nieuweling in zijn toekomstig beroep. Hohenlo was woest, eigenzinnig en stijfhoofdig. De jonge Willem Lodewijk van Nassau, nu reeds een zeer bekwaam krijgsman, had in Friesland, waar hij stadhouder was, de handen vol en hij moest daar al zijn krachten inspannen om den spaanschen stadhouder en bevelhebber, den oudgedienden Verdugo, het hoofd te bieden. Een aanval op Zutphen trok de aandacht der Staten af, die op Antwerpen gevestigd had moeten zijn. De admiraal Treslong was, zoo als wij gezien hebben, weerbarstig, en daardoor de oorzaak van algemeen plichtverzuim op de vloot, en van eindelooze rampen voor het gemeenebest. En wat het ergste was: de Staten lieten zich verleiden tot werkeloosheid en weifeling door de onderhandeling met Frankrijk, die tusschen de voornaamste staatslieden in het land een scheuring te weeg bracht. Verscheidene duizenden fransche troepen onder Monsieur d'Allaynes werden dagelijks verwacht, doch daagden volstrekt niet op; en zoo geschiedde het dat, terwijl engelsch- en franschgezinden aanslagen en tegenaanslagen smeedden, terwijl een bedriegelijke onderhandeling deed wachten op voetknechten en oorlogschepen - de eenige middelen die Antwerpen op dat oogenblik hadden kunnen redden - de brug van Parma langzamerhand vorderde. Vóór dat de | |
[pagina 146]
| |
winter inviel, waren de voorbereidende ompalingen reeds voltooid. Tusschen Kalloo en Oordam, aan de overzijde, had men in de bedding der rivier een zandbank ontdekt; de stroom was daar dus minder diep en het inheien der palen gemakkelijker dan op andere plaatsen. De Schelde was op dit punt vier-entwintig honderd voet breed en zestig voet diep. Aan den vlaamschen kant, dicht bij Kalloo, was een sterke schans aangelegd, St. Maria geheeten ter eere van de Heilige Maagd, aan wie het gansche beleg van Antwerpen van het begin af gewijd was. Op den tegenoverliggenden oever bevond zich nog zulk eene sterkte, naar den Koning de Filipsschans genaamd. Uit elk dezer twee versterkte punten was een gevaarte van zwaar timmerhout, op hooge palen rustend, zoover in den stroom uitgebouwd, dat de afstand tusschen de uiteinden eindelijk tot op dertienhonderd voet verminderd was. De daarop aangelegde weg - die uit stevige, goed aan elkander geklonken planken bestond - was twaalf voet breed, en sterke blokhuizen waren er langs geplaatst, om den geheelen toestel tegen aanval te beveiligenGa naar voetnoot(1). Tot dusver was het werk vrij gemakkelijk geweest. Maar het slaan van een brug over het nog open gebleven deel der rivier, waar de stroom het diepst en het sterkst was en waar de werking van het getij, van storm en van ijsgang, allergeduchtst zou zijn, scheen een wanhopige onderneming; want naarmate het werk vorderde, werd deze enge doorgang het tooneel van dagelijksche gevechten, op de brug, op schepen of in het water, tusschen de soldaten en matrozen van Parma en het Statenvolk. Ongelukkig voor de Nederlanders, bleef het altijd bij schermutselen. Indien men het omtrent een krachtigen, welberekenden aanval met een aanzienlijke krijgsmacht, van Holland en Zeeland aan de beneden-, en van de stad aan de bovenzijde had kunnen eens worden, dan had men, tot zeer laat in den winter, elk oogenblik de beste kans op een goeden uitslag gehad. Met een kloek aanvoerder tegenover zich had Parma, met weinig manschappen en zeer verlegen om geld, mogelijk binnen eenige uren den arbeid van verscheidene maanden voor altijd zien vernielen. Daarentegen werd de prins wakker ondersteund door zijn luitenant, den markies van Rijsburg, wien het toezicht over den bouw der brug in de kleinste bijzonderheden was opgedragen. Hij zat geen oogenblik stil. Stoutmoedig, onvermoeid, overal tegenwoordig, vergoedde hij althans, door geestkracht en schitterenden moed, het beruchte verraad, het vorige jaar door hem gepleegd, terwijl zijn treffend en nu aanstaand uiteinde, op | |
[pagina 147]
| |
het tooneel van zijn tegenwoordigen arbeid, het deed voorkomen, alsof hij daar, tot zijn eigen nagedachtenis, een prachtig gedenkteeken oprichtte, dat slechts van korten duur zou zijn. St. Aldegonde, die, in Antwerpen opgesloten, door verdeeldheid binnen en onhandelbare ijverzucht buiten de vesten aan banden werd gelegd, deed al wat hij kon om de onderneming van den vijand te verijdelen en den moed der zijnen aan te wakkeren. Gedurende den geheelen herfst en in het begin van den winter had hij er bij de Staten van Holland en Zeeland op aangedrongen, dat zij van de lange winternachten, wanneer de maan niet scheen en bij stormweer, gebruik zouden maken om een poging te doen ten einde het werk van Parma te vernielen; doch de noodlottige, reeds vroeger gemelde invloeden strekten Antwerpen meer ten verderve, dan zelfs het genie van Farnese; de dringende vertoogen van den burgemeester hadden enkel schermutselingen zonder een vast plan en mislukte ondernemingen ten gevolge. Een groot ongeluk viel er voor bij een dier nachtelijke tochten. Teligny waagde zich buiten de stad in een roeiboot, bijna zonder geleide, om de Zeeuwen in kennis te stellen van een aanslag, dien men op het oog had en waartoe hun medewerking verlangd werd. Men had het plan opgevat om met de antwerpsche troepen een voorgewenden uitval tegen de schans Oordam te richten, terwijl de staatsche troepen uit het fort Lillo in hetzelfde oogenblik een aanval zouden doen op de schansen van den Kouwenstein; voor deze gewichtige onderneming werd de bijstand der zeeuwsche scheepsmacht ingeroepen. Doch het scheelde weinig of de dappere Teligny had zijn leven bij zijn stoutmoedigheid ingeschoten; en langen tijd moest de zaak der vrijheid zijne diensten missen. Het was beter geweest, een minder officier op die hachelijke maar ondergeschikte dienst uit te zenden. Het plassen der riemen werd in den donker gehoord; Teligny werd door een aantal gewapende booten vervolgd, aangevallen, zwaar in den schouder gekwetst en gevangen genomen. Wel wierp hij zijne brieven over boord, maar die werden uit het water opgevischt, aan Parma gebracht en ontcijferd, zoodat de beraamde aanval op den Kouwensteinschen dijk ontdekt werd, en dus vooreerst opgegeven moest worden. Wat Teligny betreft, hij werd als een schoone prijs naar het vijandelijk leger overgebracht, en kort daarna te Doornik gevangen gezet, waar hij zes jaren bleef - een jaar langer nog dan zijn vermaarde vader in den beruchten kerker te Bergen had moeten verkwijnen. Weinig rampen konden de Staten gevoeliger getroffen hebben dan het verlies van dezen schitterenden en trouwen franschen krijgsoverste, die, hoe jong ook, der Republiek reeds zeer veel waard geworden was; en St. Aldegonde werd streng berispt, dat hij zulk een uitstekend persoon | |
[pagina 148]
| |
op die gevaarlijke onderneming had uitgezonden, en dat nog wel zonder toereikende bedekkingGa naar voetnoot(1). Nog altijd was Alexander niet zeker van den uitslag van zijn werk. Hij had het vaste voornemen, Antwerpen te vermeesteren, maar nog achtte hij het mogelijk, dit bij verdag te doen. De raadselachtige staatkunde van Frankrijk bracht hem in de war; want het scheen niet waarschijnlijk, dat zooveel plechtigheid en schijnbare ernst op een nietig en schandelijk besluit kon uitloopen. Ook bleef hij lang onkundig van de geheime plannen van zijn meester; en dus kon hij de voornemens der ligue enkel gissen; hij was verstoken van de middelen, die vereischt werden om zijne grootsche onderneming de zegepraal te verzekeren; en hij was voortdurend bezorgd dat hij plotseling door een fransche overmacht zou worden aangetast. Indien op dat oogenblik de troon van Hendrik III door een man bekleed ware geweest, zou Parma's brugbouwen en dijkversterken - hoe kunstig ook - geheel en al vruchteloos zijn gemaakt. Ondertusschen deed hij, onzeker van den uitslag, maar onherroepelijk besloten, bij zijn voornemen te blijven, bij herhaling den Staten voorstellen tot verzoening, terwijl hij niettemin zijne plannen tot aanval gestadig voortzette. Parma was werkelijk jegens de Nederlanders zachtmoedig, bijna teerhartig geworden. Hij had niet, zooals Alva, een zucht tot slaan en tot vernielen, tot uitdelging der weerspannelingen en ketters te vuur en te zwaard, met de bijl, op de pijnbank en aan de galg. Op voorwaarde dat zij van het groote doel van den strijd afstand wilden doen, scheen hij werkelijk goed te vinden dat zij aan verdere tuchtiging ontkwamen; maar de godsvereering volgens het hervormd Geloof toe te staan, kon hem niet in de gedachten komen. Dat streed evenzeer met zijn geweten als met zijne staatkunde; hij was grootgebracht in de overtuiging dat de menschen alleen van de eeuwige verdoemenis konden gered worden door het geloof in de onfeilbaarheid van Rome's bisschop, en dat niemand dan de vertegenwoordiger van St. Petrus de sleutels van het eeuwige Paradijs in handen had. Bovendien voelde hij onwillekeurig dat in de godsdienstige vrijheid, door de Nederlanders gevorderd, de kiem verscholen lag van burgerlijke vrijheid; en al was die kiem niet grooter dan een korrel mosterdzaad, toch moest ze noodzakelijk terstond worden uitgeroeid; want het sprak van zelf dat het denkbeeld van burgerlijke vrijheid in het brein van den schitterenden veldheer van Filips II niet kon opkomen. Den 13den November zond hij een brief aan de overheid en | |
[pagina 149]
| |
den Breeden Raad van Antwerpen. Hij beweerde daarin, dat de aanstokers van den afval niet het algemeene welzijn, maar hun eigen bijzondere belangen zochten te bevorderen. Vooral was dit steeds de drijfveer geweest van den prins van Oranje en van den hertog van Anjou, die God beide van de wereld had weggenomen om den Staten hun eigen zwakheid te doen inzien en de oppermacht van Filips, wiens voorspoed de Heer bestendig deed toenemen. Het was thans meer dan tijd voor de landsregeering, om acht te slaan op zichzelve en op de ellenden van het arme volk. De genegenheid, die hij altijd voor de Nederlanden gekoesterd had, waaraan hij zelf verwant was, en wat hij in zijn jeugd in die gewesten had genoten, hadden hem dikwijls bewogen om maatregelen voor te stellen, die hij, voor God en zijn geweten, het best in staat achtte om den vrede te herstellen. Doch zijne brieven waren verduisterd of verkeerd uitgelegd door wijlen den prins van Oranje, die niets beoogd had dan verwoesting te verspreiden over het land, en het bloed van onschuldigen te vergieten. Hij schreef nu andermaal en voor het laatst, in allen ijver en oprechtheid, om de overheden te smeeken, deernis te hebben met vrouwen en kinderen en met het ongelukkige vaderland, en nog een blik terug te werpen op den vrede en den voorspoed, dien zij vroeger in gehoorzaamheid aan Zijne Majesteit genoten hadden, en die te vergelijken bij de ellende, die sedert den afval zoo algemeen was. Hij vermaande hen, het oor te sluiten voor de verleidelijke woorden van lieden, die hen in een valschen waan zochten te brengen ten aanzien van de welwillendheid, van de vaderlijke zachtmoedigheid van hun geboren Vorst en heer, thans zelfs zoo groot dat hij niet aarzelde om hun andermaal zijn volle vergiffenis aan te bieden. Indien zij goedvonden te onderhandelen, zou hun alles worden toegestaan, wat met recht en reden kon worden verlangd. De prins besloot met de verklaring, dat hij zich tot dezen stap volstrekt niet gedrongen had gevoeld door ook maar het geringste wantrouwen aan den uitslag zijner krijgsaanstalten, maar eenvoudig door vaderlijke bezorgdheid voor de welvaart der Gewesten. Indien zij hardnekkig volhielden, zouden de voorwaarden der verzoening natuurlijk zeer tot hun nadeel veranderen, en zij aan zichzelven, niet aan hem, de ellende en de bloedstorting te wijten hebben, die er uit volgen zouGa naar voetnoot(1). Tien dagen later beantwoordde de overheid, in overleg met den Breeden Raad, Parma's brief mannelijk, uitvoerig en met | |
[pagina 150]
| |
de gebruikelijke doch overbodige geschiedkundige schets. Zij verzochten hem, te gedoogen dat zij de vaderlijke zachtmoedigheid in twijfel trokken van een Koning, die zoo lang met galg en rad in de weer was gweest. Met Parma's eigen moeder, zoo gaven zij den prins te verstaan, ‘hadden de Nederlanders eens een verdrag gesloten, waarbij hun het recht gewaarborgd was om God volgens hun geweten te dienen; maar omdat zij dit verdrag gehandhaafd wilden zien, waren zij allen, zonder onderscheid, tot verdelging gedoemd en hun land was te vuur en te zwaard verwoest. Duizenden waren er omgebracht, zonder ooit een woord tot hun verdediging te kunnen inbrengen, van geen andere misdaad beticht, ‘dan dat zij zich vergaderden om God alleen te bidden en aan te roepen, door de eenige Voorspraak en Middelaar Jezus Christus, volgens zijn woord en gebod.’ Het godsdienstige vraagstuk was de spil, waarom de opstand draaide; en er was niets hoegenaamd te hopen van een vorst, die, zelf een slaaf der Inquisitie, voor al wat hij deed de uitdrukkelijke vergunning van den Paus behoefde, en zich dus op minder onafhankelijkheid kon beroemen, dan Joden en Turken genoten. Daarom verwittigden de Antwerpenaars Parma, dat zij met Filips niets meer wilden te maken hebben en dat zij, uit aanmerking der buitengewone wijsheid, rechtvaardigheid en gematigdheid van den franschen Koning, hem de heerschappij over hun land hadden opgedragen, en zijne bescherming ingeroepen. Zij brachten hulde aan het karakter van Farnese, die, na zich eeuwigdurenden roem met de wapenen te hebben verworven, zulk een vriendelijke en verzoenende gezindheid aan den dag legde. Zij betwijfelden niet dat indien hij invloed had kunnen uitoefenen, de koninklijke raadsvergaderingen tot beter en edelmoediger uitkomst zouden geleid hebben, en betuigden dat zij zich zonder uitstel in zijne armen zouden hebben geworpen, indien zij overtuigd waren geweest dat hij gemachtigd was, om dat ééne punt toe te staan, waarop alleen eene welslagende onderhandeling gegrond kon worden: godsdienstvrijheid. Zij hadden in dat geval over geen andere voorwaarden willen spreken, dan Zijne Hoogheid, in zijn wijsheid en goedertierenheid, goed zou hebben gevonden. Bovendien werden zij, zoo als zij ten slotte opmerkten, door hun tegenwoordige verhouding tot Frankrijk, verhinderd om in eenige andere onderhandeling te treden, en konden zij naar zulke voorstellen niet luisteren, zonder te verdienen als bedriegers, godslasteraars en ondankbaren te worden geschandvlekt. Daar zij gelijke verplichtingen hadden tegenover de Unie als tegenover Frankrijk, kondigden zij verder aan, dat Parma's | |
[pagina 151]
| |
voorslagen aan de fransche regeering en aan de vergadering der Staten Generaal zouden worden voorgelegd. Misschien zou er een tijd komen, dat het den Nederlanders kwalijk als lichtvaardigheid en godslastering zou kunnen worden toegeschreven, zoo zij de buitengewone rechtvaardigheid en wijsheid van den franschen Koning betwijfelden. Ondertusschen valt het niet te loochenen, dat zij hunnen beloften trouw hielden, en zich veel lieten welgevallen van hem, wien zij hun vertrouwen en hun hart geschonken hadden. Parma antwoordde daarop met een anderen brief, gedagteekend 10 December. Hij verzekerde den burgers, dat Hendrik III veel te verstandig en een te goed vriend van Filips was, om hun opstand te ondersteunen. Mocht hij echter voor hen de wapenen willen opvatten, dan had de Koning van Spanje duizende middelen om al zijne pogingen te verijdelen. Wat de vraag omtrent den godsdienst betrof, die volgens hen de eenige oorzaak van den oorlog was, hij had geen lust om daar veel woorden over vuil te maken maar, volgens de voorstelling die hij zich in zijn eenvoudigheid maakte van de ware gezindheid van een Christen, kon hij onmogelijk gelooven dat het met de leer van Jezus, dien zij hun eenigen Middelaar noemden, of met de inspraak van hun geweten zou stroken, dat zij de wapenen opvatten tegen hun wettigen Koning, of brandden, roofden, plunderden, dijken doorstaken, hun vaderland te gronde richtten, en er alles het onderste boven keerden en het land in de diepste ellende stortten in naam van den godsdienst. Met deze zedekundige beschouwing besloot de prins zijn brief, en liep de onderhandeling af. De laatste brief werd terstond aan de fransche regeering en aan de Staten-Generaal medegedeeld, en bleef onbeantwoord. Kort daarna waren de Nederlanden, Engeland, Frankrijk en Spanje verdiept in dat groote spel van bedrog, dat in de vorige hoofdstukken beschreven werd. Ondertusschen behoorden die van Antwerpen en Parma beide tot de partijen, die om den tuin geleid werden, en men liet hen hunne zaak met eigen hulpmiddelen uitvechten. Nadat hij zijne poging had opgegeven om Antwerpen met zachte middelen te winnen, ging Alexander voort met zijn brug. Het is onmogelijk de standvastigheid en het vernuft niet te bewonderen, waarmede de prins in zijne plannen volhardde, den moed waarmede hij de karigheid en de veronachtzaming van zijn vorst verdroeg, en het medelijden dat hij voor zijn geduldige kleine heirschaar aan den dag legde. Zooveel geestkracht geeft hem aanspraak op vurige bewondering, terwijl de onverschilligheid zijner tegenpartij somtijds verontwaardiging opwekt. Wij loopen zelfs gevaar, van gunstig gestemd te worden voor de dwingelandij, wanneer die met zooveel genie wordt | |
[pagina 152]
| |
voorgestaan en van tot onverschilligheid te vervallen voor de vrijheid van het menschdom, als de heilige belangen dier vrijheid door eigenbaat, dwarsdrijverij en dwaasheid in gevaar worden gebracht. Zelfs St. Aldegonde geloofde er niet aan, dat de brug kon voltooid worden. Hij vreesde eer dat de stad door stilstand van den handel, dan door gebrek aan dagelijksch voedsel te gronde zou gaan. Reeds na de inneming van Liefkenshoek en den dood van Oranje, had zulk een geweldige schrik de handeldrijvende burgers bevangen, dat zeventig of tachtig kooplieden, de hoofden der rijkste handelshuizen in Antwerpen, de stad ontvloden, alsof zij door de pest bezocht, of reeds in Parma's handen was. Al die uitgewekenen kregen bevel om, op straffe van verbeurdverklaring van hun eigendom, weder te keeren Weinigen echter gaven hieraan gehoor, want zij hadden, in spijt der gedreigde verbeurdverklaring, middel gevonden om hun goederen te gelde te maken en naar andere, veiliger plaatsen over te brengen. Holland en Zeeland zijn beschuldigd van onverschilligheid voor het lot van Antwerpen, omdat later de koopsteden dier Gewesten den uitgebreiden handel en de overgroote welvaart, door de brabantsche handelshoofdstad verloren, aan zich trokken. Die beschuldiging was onrechtvaardig: reeds bij den aanvang van het beleg hadden de Staten van Holland tweehonderdduizend gulden ten beste voor het ontzet der stad; en daarenboven werd aan de rijke uitgewekenen de toelating op het grondgebied der Vereenigde Provinciën streng verboden, waardoor zij genoodzaakt werden zich in Duitschland of Engeland neder te zettenGa naar voetnoot(1). Alleen de stilstand van den handel wekte de bezorgdheid van St. Aldegonde; hij kon niet onderstellen dat een groote en rijke stad, waar minstens twintigduizend burgers in staat waren om de wapenen te dragen, door een leger van acht of tienduizend man ingesloten zou worden. Indien hij grondig bekend was geweest met de ontberingen, waarmede Alexander te worstelen had, zou hij zich wellicht nog geruster gevoeld hebben omtrent den uitslag. ‘Wat mijn plan met de rivier de Schelde betreft,’ schreef Parma aan Filips, ‘zou ik gaarne Uwe Majesteit een teekening willen zenden van het geheele ontwerp; want het werk is van een te groeten omvang, om door brieven verklaard te worden. Hoe meer ik er over nadenk, des te meer verbaast het mij dat wij het er mede op zulk eene hoogte hebben gebracht; zoovele schansen, dijken, grachten, nieuwe uitvindingen, werktuigen en oorlogs-gereedschappen zijn er voor noodig geweestGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 153]
| |
Hij lichtte vervolgens den Koning in, wat hij in geen enkelen brief verzuimde, omtrent zijn eigen verarmden, hulpeloozen staat. ‘Geld, geld, geld manschappen!’ was zijn bestendige kreet. Alles zou vruchteloos zijn, zeide hij, als men hem zoo in den steek liet. ‘Uwe Majesteit,’ zeide hij, ‘moet wel beseffen dat de onderneming voortaan uw eigen zaak is. Ik heb er tot nog toe getrouw het mijne aan gedaan; thans is het aan Uwe Majesteit, het werk ter harte te nemen, en het aan te grijpen met al de warmte, die een zaak waarmede uwe eigene belangen zoozeer gemoeid zijn, verdient.’ Hij kwam er voor uit dat hij, zonder vast vertrouwen op den bijstand van zijn vorst, het plan nooit zou hebben op touw gezet. ‘Ik beken dat het een groote onderneming is,’ zeide hij, en dat zij door velen als roekeloos zal veroordeeld worden. Zeker zou ik haar niet aanvaard hebben, als ik niet gerekend had op Uwer Majesteits volkomen ondersteuning.’ Doch Parma liep gevaar, van genoodzaakt te worden om het geheele plan, ofschoon reeds op het punt van uitvoer, wegens gebrek aan geld op te geven. ‘Het beloofde millioen,’ schreef hij, ‘is bij stukjes en beetjes gezonden, en met zooveel omslag dat ik geen tien kronen tot mijn beschikking heb. Hoe ik zelfs mijn handvol soldaten onderhouden moet - want het leger is zoo ingekrompen, dat Uwe Majesteit er over verbaasd zou staan - weet ik volstrekt niet. Het zou u roeren, als gij hun toestand zaagt. Zij hebben zooveel geleden als maar mogelijk is.’ Veel van de soldaten liepen dan ook weg en ontkwamen, berooid en wanhopig, naar Frankrijk, waar zij met de gewone onrechtvaardigheid hun aanvoerder, wiens hart geheel met hunne ellenden vervuld was, de schuld gaven van het vergrijp van zijn meester, wiens geest zich met andere ontwerpen bezig hield. ‘Hier zijn veel spaansche soldaten doorgetrokken,’ schreef Stafford uit Parijs, ‘zoo armoedig en naakt als ik ooit van mijn leven gezien heb. Er zijn er in de laatste veertien dagen tweehonderd tegelijk in de stad geweest, die vertellen dat in hun kamp groot gebrek aan levensmiddelen heerscht, en dat zij in geen vier-en-twintig maanden soldij ontvangen hebben. Zij varen hevig tegen den prins van Parma uit. Mendoza doet al zijn best om hem weg te krijgen, en hen geld te bezorgenGa naar voetnoot(1).’ Stafford drong er bij zijne regeering sterk op aan, om zich tegenover de Spanjaarden even onverschillig te betoonen als Filips zelf geweest was. Door het leveren van toevoer aan het spaansche leger te verhinderen, kon Engeland, indien het niet | |
[pagina 154]
| |
meer doen wilde, althans door niets te doen tot het ontzet van Antwerpen medewerken. ‘Uit geen land,’ schreef hij aan Walsingham, ‘krijgen de Spanjaarden zoo veel toevoer als uit het onze. Engelsche booten, met levensmiddelen geladen, vallen bij zestien en zeventien tegelijk Duinkerken binnen.’ Dit was zeker niet in overeenstemming met de belangen, of met de welwillende verklaringen der engelsche ministers. Op dien toevoer viel evenwel niet geregeld staat te maken; en hij kon ook niet verkregen worden dan voor een hoogen prijs, terwijl de beurs van den prins uitgeput was. Hij leefde bij den dag, en was verplicht om van iedereen die wat missen kon te leenen. Kooplieden, edelen, ambtenaren, werden allen verplicht om hem te helpen rondkomen met de schrale som, hem door den vorst toegelegd. ‘Het millioen is geheel verdwenen,’ schreef Parma aan zijn meester; ‘gedeeltelijk kwam het in handen van Verdugo in Friesland, van den markies van Rijsburg en andere heeren, ter voldoening van voorschotten. Er is geen penning voor de bezettingen over. Ik kan het geen maand langer volhouden, en zoo ik geen geld krijg, ben ik verplicht om het werk op te geven. Ik heb niet genoeg om mijn matrozen, schrijnwerkers, timmerlieden en andere ambachtslieden elke week te betalen, en allen zullen mij in den steek laten, als ik niet betaal. Ik zie geen uitweg meer, dan Uwer Majesteits hulp in te roepen. Anders moet de onderneming geheel en al mislukkenGa naar voetnoot(1).’ Mislukte zij, dan wiesch de prins zijne handen in onschuld en wierp hij alle verantwoordelijkheid van zich af. Hij had daartoe zonder twijfel het volste recht. Den meesten toevoer kreeg hij uit 's Hertogenbosch, een der vier hoofdsteden van Brabant, dat nog de zijde des Konings hield ofschoon vele steden in de onmiddellijke nabijheid de zaak van het Gemeenebest omhelsd hadden. De Staten hadden lang gewenscht tot ontzet van Antwerpen bij te dragen door een aanval op Den Bosch. Indien het hun gelukte die plaats in te nemen, zou Parma wel gedwongen zijn om het beleg op te breken; bovendien had hij geen troepen over om af te zenden tot hare verdediging. 's Hertogenbosch was een sterk bevolkte, rijke, bloeiende stad, gelegen aan de Dieze, twee mijlen boven het punt waar zij met de Maas samenvloeit, en omtrent twaalf mijlen van Antwerpen. Het ontleende zijn naam aan een prachtig park en bosch, weleer het geliefkoosd lustoord der oude hertogen van Brabant, van wier verblijf er nog eenige sporen over waren. Het was een fraaie, welgebouwde plaats, | |
[pagina 155]
| |
met twee-duizend deftige huizen, behalve nederiger woningen. De burgerij was vermaard om haar moed en bedrevenheid in den oorlog, te voet als te paard. Zij hadden, naar men zeide, meer behouden van de woestheid der oude Belgen, door Cesars gedenkschriften vermaard, dan de meesten hunner stamgenooten. In Den Bosch waren verder vele bloeiende fabrieken gevestigd: de lakenbereiders verzonden de voortbrengsels van hun weefgetouw door de gansche Christenheid en het bossche linnen was even beroemd als de bossche messenGa naar voetnoot(1). Het zou allergelukkigst voor de zaak der vrijheid zijn, als men zulk eene bloeiende en uitstekende stad, gelegen in het hart van het natuurlijk grondgebied der Vereenigde Staten, kon bemachtigen, en zoodoende de geduchte aanstalten van Parma tegen Antwerpen verijdelen. Daarenboven was het bekend, dat men er geen spaansche of andere bezetting binnen de muren had, zoodat er geen andere tegenstand te vreezen was, dan die van de krijgshaftige burgers. Graaf Hohenlo werd in het begin van Januari met deze gewichtige taak belast. Hij trok, na vooraf de omstreken te hebben opgenomen, een macht van vierduizend voetknechten en tweehonderd bereden lansknechten bijeen. Hij verliet zich voor het welslagen der onderneming grootendeels op kapitein Kleerhagen, een brusselsch edelman, wiens vrouw uit Den Bosch geboortig was, en die goed bekend was in de stad. In een donkeren winternacht trok Kleerhagen met vijftig uitgelezen soldaten naar de antwerpsche poort van 's Hertogenbosch, terwijl Hohenlo met zijn geheele krijgsmacht zoo dicht mogelijk bij de stad in hinderlaag lag. Tusschen de ophaalbrug en de valdeur bevonden zich twee wachthuisjes, die men, onvoorzichtig genoeg, onbezet gelaten had. Kleerhagen geraakte met zijn vijftig volgelingen gelukkig in die schuilplaatsen, waar zij gedurende den nacht rustig verborgen bleven. Om acht uur in den volgenden ochtend (20 Januari) haalde de wacht aan de poort de valdeur op, om de ronde te doen. Op hetzelfde oogenblik sprongen de vijftig Staatschen uit hun schuilhoek te voorschijn, joegen de wacht over de kling, en maakten zich van de poort meester. Niemand van de wachthoudenden bracht er het leven af, op een oud, verminkt burger na, die belast was geweest met het ophalen der valdeur, en, zwaar gewond, voor dood bleef liggen. Het vijftigtal riep onmiddellijk al die manschappen uit Hohenlo's hinderlaag te hulp, die in het bereik van hun stem waren, en drong toen, zonder dien bijstand af te wachten, in de grootste verwarring en op- | |
[pagina 156]
| |
gewondenheid de stad binnen, terwijl zij: ‘victorie, victorie!’ riepen tot zij er heesch van werden. Een korporaal werd met twee man achtergelaten om de poort te bewaken. Ondertusschen kroop de oude gekwetste portier, bloedend en verminkt, in een donkeren hoek, waar hij zich onopgemerkt nederlegde om te sterven. Kort daarna draafde Hohenlo de stad binnen, in volle wapenrusting gedost terwijl zijn lange lokken in den wind golfden, met omtrent tweehonderd ruiters kletterend achter hem, gevolgd door vijfhonderd piekeniers te voet. Zeer onbeschoft, dwaas, en geheel in overeenstemming met zijn aard, had hij zijn volgelingen de plundering der stad toegestaan zoodra die ingenomen zou zijn. Zij gingen dus reeds aan het plunderen, eer de stad ingenomen was. Ternauwernood waren er vijf of zeshonderd man binnen getrokken, of zij verstrooiden zich, zonder op eenig bevel te letten, door de voornaamste straten en begonnen de deuren der rijkste huizingen open te loopen. Allerwegen hoorde men de kreten: ‘victorie! de stad is over! weg met de Spanjaarden!’ Vele burgers namen, van schrik verbijsterd, de vlucht, en lieten hun huizen aan de plunderaars over, terwijl ondertusschen het geschreeuw der aanvallers het oor bereikte van den korporaal die met zijn beide makkers ter bewaking der poort was achtergelaten. Uit vrees van hun rechtmatig aandeel in den buit er bij in te schieten, verlieten zij terstond hun post, om hun makkers na te loopen, zoo hard als hun beenen hen konden dragen. Nu waren bij toeval - hoewel er geen bezetting in de stad lag - veertig boergoensche en italiaansche lansknechten en ongeveer dertig man te voet, den vorigen dag in de stad gekomen om een trein van koopwaren te dekken. De heer van Haultepenne, bevelhebber van Breda, een vermaard koningsgezind krijgsoverste, zoon van den ouden graaf Berlaymont die het eerst de verdedigers der Nederlanden met den naam van Geuzen begiftigd had, vergezelde hen op dezen tocht. De kleine bende stond reeds op het punt van op te zitten en te vertrekken, toen de plotselinge opschudding hen stoorde. Elmont, de bevelhebber der stad, was ook ter hulp gesneld, en had getracht om de burgers te verzamelen. Trouw aan hun alouden krijgsroem, hadden zij aan zijn verzoek gehoor gegeven, en Elmont sloot zich, met een sterke afdeeling gewapende burgers, bij Haultepenne's kleine ruiterbende aan. Eenige schoten werden er op rondzwervende drommen plunderaars gelost, en anderen werden in de nauwe straten vervolgd door deze, in vergelijking met de patriotten die de stad waren binnengedrongen, zoo geringe macht. De verdedigers hielden zich echter goed aaneengesloten, eendrachtig en vastberaden. De aanvallers, geheel | |
[pagina 157]
| |
in wanorde en alleen op plunderen bedacht, werden uit elkander gejaagd. Toen zij door een gewapende en geregelde bende werden aangetast, stonden zij verbijsterd: men had hun gezegd dat er geen bezetting lag, en op eens zagen zij een uitgelezen schaar van spaansche lansknechten tegenover zich, aangevoerd door een der beroemste nederlandsche krijgsoversten van Filips. Zij verbeeldden zich dat Kleerhagen hen verraden had, en dat zij met voordacht in een hinderlaag waren gelokt. Door panischen schrik bevangen, waren de soldaten, eens verstrooid en achterdochtig, niet meer te hereenigen. Toen Hohenlo zag dat zijn vijfhonderd niets meer konden uitrichten, rende hij woedend de poort uit, om het overschot zijner troepen, dat buiten de vesten gebleven was, binnen te brengen. Het rijke 's Hertogenbosch was een te schoone prijs om zoo lichtvaardig op te geven; maar hij had beter gedaan, met te zorgen dat hij er zelf meester van was eer hij het den zijnen ter plundering overgaf. Gedurende zijne afwezigheid nam de verbijstering toe. De staatsche troepen, geheel verward en verbaasd, en krachtig aangevallen, keerden den vijand den rug toe, en vloden hals over kop naar de poort, die zij waren binnengekomen. Doch, ongelukkig voor hen, was de gekwetste oude portier, zoodra de korporaal zijn post had verlaten, stervend nog op handen en knieën uit zijn schuilplaats in den toren te voorschijn gekropen, om met een zakmes de touwen der valdeur stuk te snijden, en, zoo op zijn post, den geest te geven. Zelden had de hand van een stervende een beslissender feit volbracht: de valdeur viel neder, zoodat de vluchtende plunderaars in den val zaten. Zij werden dicht op de hielen gevolgd door de opgewonden burgers, wier oude belgische krijgswoede geheel was ontwaakt, en die met karabijn en musket op hen vuurden, met knuppels en houwers onder hen rondsloegen, wakker aangevoerd door Haultepenne en Elmont, die in volle wapenrusting streden aan het hoofd hunner lansknechten. De ongelukkige staatsche soldaten waren des morgens zeer vroeg opgestaan, enkel om den wolf te scheren. Sommigen werden op straat gedood; anderen beklommen de wallen om zich hals over kop in de gracht te werpen; velen verdronken daarbij, en slechts zeer weinigen gelukte het, zoo te ontkomen. Justinus van Nassau sprong over de borstwering, en zwom gelukkig naar de overzijde. Kleerhagen, in den Kruistoren gejaagd, klom op den omloop, sprong, met harnas en al, in de rivier, en kwam, met de hulp van een schotsch soldaat, behouden aan wal. Ferdinand Truchses, een broeder van den verdreven keurvorst van Keulen, werd gedood. Vier of vijfhonderd der aanvallers - bijna allen die de stad waren binnengedrongen - en omtrent vijftig burgers schoten er het leven bij in. | |
[pagina 158]
| |
Hohenlo kwam weldra terug, met kolonel Ysselstein en twee duizend versche manschappen. Doch zij stonden, zooals een tijdgenoot verhaalt, leelijk op hun neus te kijken toen de poort tot hun verbazing voor hunne oogen gesloten werdGa naar voetnoot(1). De graaf had wel kunnen begrijpen, toen hij de stad uitreed om versterking te halen, dat het zaak was om de wacht, die - zoo als hij moest gezien hebben - verlaten was, weder te doen betrekken. Zijn dwaasheid vloekend, keerde hij, zeer neerslachtig, en terwijl zijn handelwijs naar verdienste algemeen werd afgekeurd, naar Geertruidenberg terug. Zoo was die allerbelangrijkste onderneming, bijna met een schitterenden uitslag bekroond, rampspoedig en schandelijk mislukt. Alleen aan de roekeloosheid van den veldheer, en aan de begeerigheid, die hij zelf bij zijn soldaten opgewekt had, was die uitslag te wijten. Als hij, aan het hoofd zijner vier duizend man, de stad overweldigd had, zou niets hem weerstand hebben geboden: Haultepenne zou met zijn onbeduidende krijgsmacht gesneuveld of gevangen genomen zijn; de grondslag van Parma's grootsche krijgsbewegingen zou ondermijnd zijn, en Antwerpen was behouden geblevenGa naar voetnoot(2). ‘Eeuwige dank,’ schreef Parma aan Filips, ‘moet den Heer toegebracht worden. Ook Haultepenne komt groote dank toe. Indien de opstandelingen in hunne onderneming tegen Den Bosch geslaagd waren, zou ik gedwongen zijn geweest om het beleg van Antwerpen op te geven. De stad is, om hare sterkte en ligging, van bijzonder belang zoowel voor de onderwerping van Antwerpen als van Brussel; en waren de opstandelingen van Den Bosch meester geweest, dan zouden zij mij den toevoer hebben afgesneden.’ De prins beval Haultepenne vurig aan den Koning aan: hij verdiende een rijke merced. De ware held van den dag echter, de hoofdzaak der zege, was een arm, vertreden, ongenoemd slachtoffer: de portier die de touwen der valdeur van de antwerpsche poort had doorgesneden. Hohenlo was diep gekrenkt door de schande, die hij op zich geladen had. Een tijd lang zocht hij verstrooiing en vergetelheid in een onmatig gebruik van sterken drank; doch zulk een man, | |
[pagina 159]
| |
dapper en kloek al was hij nog zoo roekeloos, verlangde weldra zijn goeden naam door verspoediger ondernemingen te herkrijgen. Er was genoeg te doen, en zelden bleef hij werkeloos. ‘Hollock (Hohenlo) is verleden Vrijdag van hier vertrokken,’ schreef Davison aan Walsingham; ‘hij wil alles doen wat hij kan om zijn goeden naam terug te krijgen, dien hij bij zijn aanslag op Den Bosch verloor; hij heeft zich dat zoo sterk aangetrokken, dat hij voor het oogenblik veel veranderd isGa naar voetnoot(1).’ Ondertusschen begon de woelige Schelde, door winterstormen gegeeseld, voor Parma's onderneming een geduchter tegenpartij te worden dan de krijgsbewegingen zijner vijanden, of de hongersnood die onder zijn kleine heirmacht zulk een verwoesting aanrichtte. Het getij van den oceaan dreef ontzaglijke ijsschotsen den stroom op en af, die met donderend geweld tegen het paalwerk sloegen, en het met vernieling dreigden. Doch het werk stond pal. De palen, die de hoofden schraagden welke van weerszijden in den stroom waren aangelegd, had men vijftig voet diep in de bedding der rivier geheid; en zij beantwoordden aan hun doel. Maar in de tusschenruimte, twaalfhonderdveertig voet breed, was de stroom te diep om er palen in te heien; een brug moest er geslagen worden, dwars over den met ijs bezetten en door stormen beroerden vloed, in het hart van den winter, in het gezicht van een waakzamen vijand, met het vooruitzicht op een onmiddellijken inval van Frankrijk, waar men wist dat de afgevaardigden der opstandelingen op uitdrukkelijk verlangen van den Koning aan het onderhandelen waren; zij moest er gebouwd worden door half naakte, uitgehongerde soldaten en matrozen, die in jaren geen soldij ontvangen hadden, en voor een meester, die scheen te vergeten dat die mannen leefden. ‘Goddank,’ schreef Alexander, ‘het paalwerk staat vast, het ijs ten spijt. Nu zullen wij, als het den Heer belieft, spoedig de gewenschte vruchten zien, als Uwe Majesteit niet te kort komt in wat uw grootheid, uw christelijke zin, uw eigen belangen, u opleggen. Het is een groot en heldhaftig werk, Uwer Majesteits groote macht waardig. Wat mij betreft,’ ging hij voort, ‘ik heb alles gedaan wat van mij afhing. Uw eigen koninklijke hand moet voor het overige zorgen: voor manschappen namelijk, genoeg om er de posten mee te bezetten, en geld genoeg om hen daar te onderhouden.’ Hij liet zich in de sterkste bewoordingen uit over het gevaar, waarmede de zwakke en trapsgewijs verergerende toestand van zijn leger de zaak des Konings bedreigde. Zelfs zonder de | |
[pagina 160]
| |
samenspanning van Frankrijk met de opstandelingen, waarover hij zich, door zijne onkunde van den juisten staat der zaken, zeer bezorgd toonde, zou het, naar zijn zeggen, onmogelijk zijn, om de goede zaak zonder manschappen en geld vol te houden. ‘Ik heb mij zelven,’ zeide de prins, ‘nacht noch dag gespaard. Laat Uwe Majesteit mij de schuld niet geven, als onze toeleg mislukt. Ook Verdugo roept uit Friesland gedurig om manschappen - manschappen en geld.’ Evenwel, ondanks al die hinderpalen, werd de brug eindelijk voltooid. Op den 25sten Februari, den dag aan St. Mattheus gewijd, die Keizer Karel, Filips' vader en Alexanders grootvader zooveel geluk had aangebracht was, de Schelde voor goed afgeslotenGa naar voetnoot(1). Van de schans St. Maria aan de zijde van Kalloo, en van de Filipsschans, niet ver van Oordam aan den brabantschen oever der Schelde, waren stevige stellingen aangelegd, die, op palen rustend, elk vijf honderd voet ver in den stroom uitstaken. De twee uiteinden werden nu door een vaste schipbrug verbonden. Die brug bestond uit twee en dertig pleiten, elk twee en zestig voet lang en twaalf voet breed, met tusschen elk paar een ruimte van twee en twintig voet, en allen aan den voor- en achtersteven en in het midden door vierdubbele boegseerlijnen en kettingen met elkander verbonden. Elke boot was aan den voor- en achtersteven met losse kabels ten anker gelegd; zware blokken met dwarsbalken waren op de booten geplaatst, en over die sterke onderlaag was de planken weg geworpen. Een dikke borstwering van nauw in elkander sluitende balken was aan weerszijden langs het gansche bouwwerk opgericht. Zoo reikte nu een doorloopende, goed versterkte brug van vierentwintig honderd voet lang, van den eenen oever naar den anderen. Elk der twee en dertig vaartuigen waarop het middelste deel van den bouw rustte, was een klein fort, van twee zware stukken geschut voorzien, waarvan het eene stroomop-, het andere stroomafwaarts gericht stond, bevatte twee en dertig soldaten en vier matrozen en was verdedigd door een borstwering, uit schanskorven van zeer groote dikte samengesteld. De schansen Filips en St. Maria, ter weerszijden aan het einde der brug gelegen, hielden elk tien groote kanonnen en waren goed met soldaten bezet. Voor elk dier sterkten lag daarenboven een smaldeel van twintig gewapende vaartuigen met zwaar geschut; tien lagen er aan de zijde van Antwerpen en tien stroomafwaarts ten anker. Honderdzeventig groote | |
[pagina 161]
| |
kanonnen, het geschut der overige schepen en der schansen er onder begrepen, beschermden het gansche bouwwerk tegen elken aanval aan boven- of benedenzijde van den stroom. Doch, behalve deze batterijen, was er nog een andere voorzorg genomen: ter weerszijden boven en beneden de brug lag, op een matigen afstand, een boogschot ongeveer, een zwaar vlot geankerd, drijvend op ledige tonnen. Elk vlot bestond uit zware balken, drie aan drie te zamen gebonden, terwijl de openingen door scheepsmasten en lichter latwerk waren aangevuld, en was langs den geheelen buitenkant met een tandvormig uitstek voorzien, dat uit stevige sparren bestond, die spits toeliepen en met scherpe ijzeren tanden en haken gewapend waren. Dus stond als het ware een dichtgesloten drom van speren steeds op wacht om den kostbaren bouw, dien zij omgaven, te beschermen. Alle schepen die van de zeeuwsche of de antwerpsche zijde kwamen, en de drijvende ijsschotsen, haast even geducht, waren genoodzaakt om eerst die gevaarlijke buitenwerken aan te tasten. Elk dier vlotten, die midden in den stroom dreven, was twaalf honderd twee en vijftig voet breed, zoodat zij de geheele schipbrug en een deel van het ingeheide paalwerk beschuttenGa naar voetnoot(1). Dit was dan de beroemde brug van Parma. Men heeft dat grootsche bouwstuk wel eens met Cesar's vermaarde brug over den Rijn vergeleken; bedenkt men echter dat het romeinsche werk in den zomer werd aangelegd over een rivier, die slechts half zoo breed is als de Schelde en vrij van de storende werking van eb en vloed, en die stroomde door een land waarvan de bevolking geen weerstand bood; terwijl de gansche aard van het bouwstuk, dat enkel diende om een leger voor een enkele maal den overtocht te verschaffen, in degelijkheid en stevigheid ver achter stond bij Parma's brug, dan is het niet onredelijk, den palm toe te kennen aan den spaanschen veldheer die al de moeilijkheden van een winter in het noorden, van hevige eb en vloed uit zee, en van ondernemende en wanhopige vijanden, die hem van alle kanten bedreigden, te boven wist te komen. De burgers bejammerden bitter hun eigen dwaasheid, toen zij eindelijk het werk voltooid zagen dat, in plaats van een droombeeld, werkelijkheid geworden was; toen zij de spaansche en italiaansche legioenen in flikkerenden wapendos langs den | |
[pagina 162]
| |
nieuwen weg zagen trekken, de woelzieke rivier als met voeten treden, en ooggetuigen waren van het plechtig krijgshaftig schouwspel, waarmede de landvoogd den goeden uitslag onder het gebulder van het geschut en de zegekreten van zijn leger vierde. Doch zelfs toen konden zij nauwelijks gelooven dat het werk door menschenhanden volbracht was; en zij riepen dat onzichtbare booze geesten te hulp waren geroepen om dit noodlottig werk, dat de menschelijke kracht te boven ging, te ontwerpen en te volbrengen. Zij vergisten zich. Het was niet het werk van geesten maar van één geest - van een enkel helder, verheven verstand, aan een vasten en onvermoeiden wil gepaard. Die geest was het vernuft van Alexander Farnese; en hij werd bijgestaan door de honderden booze geesten van afgunst, begeerigheid, ijverzucht, eigenbaat, wantrouwen en tweedracht, die niet in zijn kamp scholen, maar onder de gelederen van hen, die voor haardsteden en altaren streden. En zoo had de prins in spijt van alle hinderpalen zijn doel bereikt. Hij was er terecht trotsch op, maar hij wist door hoevele gevaren hij omringd was, en hij voelde zich gekrenkt door zijn vorst. ‘De antwerpsche onderneming’ schreef hij aan Filips op den dag dat de brug voltooid was, ‘is zoo groot en heldhaftig dat ik, om haar recht te doen wedervaren, uitvoeriger zou moeten wezen dan ik wenschelijk acht, uit vrees van Uw Majesteit te vervelen. Al wat ik er van zeggen wil, is, dat de arbeid en zwarigheden dagelijks zoo groot zijn geweest, dat, indien Uwe Majesteit daarmede bekend was, zij hetgeen wij verricht hebben hooger zou schatten, en ons niet zoo geheel en al vergeten, dat wij van honger liggen te stervenGa naar voetnoot(1). Hij achtte den bouw op zichzelf onneembaar, mits hij van de middelen voorzien werd, om wat hij met zooveel moeite opgetrokken had, in stand te houden. ‘Het geheel is in zulk een staat,’ zeide hij, ‘dat het naar de meening van alle bevoegde krijgskundige beoordeelaars stand zal houden, al daagden ook geheel Holland en Zeeland op om onze staketsels te vernielen. Elke aanval zou voor hen gevaarlijk en nadeelig zijn, zoo duchtig kunnen wij ons grof en klein geschut laten spelen. Elke boot is met de uitstekendste kapiteins en soldaten bemand, zoodat, als de vijanden thans een poging mochten wagen om ons aan te vallen, zij met bebloede koppen zouden terugkeerenGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 163]
| |
Ondanks zijn schijnbare zegepraal, werd Parma toch somtijds wanhopig. Zijne krijgsmacht was ingekrompen tot de schaduw van een leger, en moest bijna alleen van lucht leven. De ruiterij was nagenoeg geheel verloren gegaan. De bezettingen in de verschillende steden leden hongersnood. De burgers hadden geen voedsel, noch voor de soldaten, noch voor zichzelven. ‘Wat de overige troepen betreft,’ zeide Alexander, ‘zij staan op een post, waar zij niets hebben om van te leven, behalve zout water en de dijken, en indien er geen wonder gebeurt, zal alle onderstand, dien Uwe Majesteit nog zenden mocht, te laat komen.’ Hij verzekerde zijn meester, dat hij het niet langer dan vijf of zes dagen kon uithouden, dat hij zijn volk langen tijd uit de hand in den tand gevoed had, en dat het hem weldra onmogelijk zou zijn om zijn troepen bij elkander te houden. Als hij ze niet afdankte, zouden zij wegloopen.’ De tafereelen, die hij ophing, waren allertreurigst, hij smeekte dringend om geld, maar nooit liet hij zich een woord ontvallen over zijn eigen toestand. Voor zijne soldaten alleen was hij bezorgd. ‘Zij moeten voedsel hebben,’ zeide hij. ‘Het is onmogelijk, hen langer met kruimels en brokken te voeden. Wat moet ik beginnen zonder geld? Ik heb niets, en ik zie geen kans om een enkelen gulden te krijgen.’ Zijn meester alleen mocht echter weten hoe de zaken stonden. Zijne brieven toonen, nu zij na drie eeuwen ontcijferd zijn, den bijna wanhopigen toestand aan, waarin de schijnbaar zegevierende veldheer verkeerde, en tevens hoe gemakkelijk zijne bestrijders, indien zij een goed aanvoerder gehad hadden en zelven trouw waren geweest, hem in de zee hadden kunnen jagen. Doch tegenover die tegenstanders hield hij zich kalm, glimlachend en zegevierend. Een verspieder die uit de stad gezonden was om voor de bekommerde burgers berichten in te winnen, had toegang weten te krijgen tot zijne verschansingen, was gevangen genomen en voor den prins gebracht. Hij verwachtte natuurlijk dat men hem op staanden voet zou ophangen. Integendeel, Alexander beval dat men hem de geheele legerplaats zou rondleiden. De schansen, de staketsels, de brug, alles werd hem zoo zorgvuldig aangewezen en uitgelegd, alsof hij een bevriend bezoeker was geweest, die recht had op alle mogelijke inlichting. Men verzocht hem de stukken geschut in de schansen, op de brug, op de schepen, te tellen. Nadat hij het krijgstooneel goed onderzocht had, werd hij onder vrijgeleide naar de stad teruggezonden. ‘Keer terug tot wie die u gezonden hebben,’ zeide de prins. Deel hun alles mee wat gij gezien en geteld hebt, en hebt hooren uitleggen. Zeg hun, dat het beleg nooit zal opgeheven | |
[pagina 164]
| |
worden, en dat deze brug mijn graf of mijn weg naar Antwerpen zal zijnGa naar voetnoot(1).’ Thans kreeg het tooneel werkelijk een onheilspellend aanzien. Parma's hersenschim was een zichtbare, ontzettende werkelijkheid geworden. Daar stond de brug, waarmede de burgers onder het bouwen den spot hadden gedreven. Daar dreigde de Kouwenstein - zwart van geschut en geheel en al met schansen bedekt - dien de slachters met zooveel ijver hadden in stand gehouden. Uit het kamp van Parma te Beveren en Kalloo liep een groote versterkte weg dwars over de rivier en langs den noodlottigen dijk tot aan de verschansingen te Stabroek, waar Mansfeld's leger lag. De forsche Mondragon hield het Heilig Kruis en den geheelen Kouwenstein in zijn ijzeren vuist geklemd. Een keten van schansen, aangelegd en bezet door de strijdvoerende legers van vaderlanders en Spanjaarden, lag dicht opeengedrongen langs beide oevers van de Schelde, negen mijlen ver van Antwerpen tot Lillo; zij wisselden gedurig schoten met elkander. De gansche omtrek, vroeger zoo welig als een, lusthof, was in een woeste, winterachtige zee herschapen, waar kanonneerbooten en andere gewapende vaartuigen op en af voeren en met elkander streden boven overstroomde dorpen en boomgaarden, en tusschen half ondergedompelde torens en kerkspitsen. En toch verrees daar het groote bolwerk - dat als het tijdig vernield was al deze verwoesting tot een zegen zou hebben gemaakt - ongedeerd en onaangetast, als een voortdurende slagboom tusschen Antwerpen en Zeeland. De geest van den prins van Oranje scheen treurig en verwijtend uit den woesten waterplas te rijzen, als om de menschen te bestraffen, die voor zijn ernstige waarschuwingen doof waren geweest. De inwoners van Brussel, toch al afgetobd en verdrietig, werden, nu de beuzelachtige uitkomst der fransche onderhandeling aan den dag kwam, wanhopend. De deftige en rijke stad had sedert lang in een allervernederendsten toestand verkeerd. Velen der ingezetenen poogden aan den hongersnood te ontkomen door de stad te verlaten. Van de vluchtelingen werden de mannen door de Spanjaarden òf naar de stad terug gejaagd, òf onder weg opgehangen. Van de vrouwen werden de rokken tot onder de knieën afgesneden, en zoo gelastten de belegeraars haar terug te keeren en te huis te verhongeren. Vele personen kwamen er van honger om. Moeders vergiftigden haar kinderen en zichzelven om den nog verschrikkelijker hongerdood te ontgaan. Eindelijk, toen Vilvoorde ingenomen was, toen men besefte hoe laaghartig de fransche Koning was, toen Parma's brug | |
[pagina 165]
| |
voltooid en de Schelde gebreideld was - den 13den Maart 1585 - gaf Brussel zich bij verdrag over, onder zulke voorwaarden als er te verwachten warenGa naar voetnoot(1). Ondanks deze voordeelen, was Parma toch in groote ongelegenheid, zoolang hij geen meester was over de zeekust van Vlaanderen. Ostende was op den duur een struikelblok voor hem. Hij luisterde daarom met genoegen naar een voorstel van La Motte, een der ervarenste en moedigste der waalsche koningsgezinden, om die plaats bij overrompeling aan te tasten. En bij den eersten aanval bereikte La Motte meer dan halverwege zijn doel: in den nacht van den 29sten Maart nam hij met tweeduizend man voetvolk en twaalfhonderd ruiters de geheele oude haven van Ostende in. Hij liet een vertrouwd waalsch officier achter om den reeds gewonnen post te bewaken, en keerde zelf terug om versterking te halen. Tijdens zijne afwezigheid leed zijne onderneming door dezelfde noodlottige oorzaak schipbreuk, die Hohenlo's aanslag op Den Bosch verijdeld had; de door hem achtergelaten soldaten verlieten hun post om de stad te plunderen. De officier die het bevel over hen voerde, sloot zich op dien strooptocht bij hen aan in plaats van hen hunnen plicht voor oogen te houden. De burgers vielen de aanranders aan, doodden er velen, en dreven de overigen op de vlucht. Bij zijn terugkeer vond La Motte alles in de grootste verwarring. Al zijne troepen, zelfs de soldaten die hij zoo pas ter versterking had medegebracht, waren buiten zichzelven van vrees. Hij doodde er verscheidenen met eigen hand, maar de troepen waren niet meer te hereenigen; zijn zegepraal was in een volkomen nederlaag overgegaan. Woedend over de schandelijke uitkomst van een plan, waarvan men zooveel verwachting had, beval Parma dat de waalsche kapitein, wiens wangedrag zooveel onheil had veroorzaakt, op staanden voet moest worden opgehangen. ‘Zulk eene schurkerij,’ zeide hij, ‘mag niet ongestraft blijvenGa naar voetnoot(2).’ De prins kon onmogelijk een nieuwe poging doen tot be- | |
[pagina 166]
| |
machtiging van Ostende, want de burgers begonnen eindelijk te begrijpen, dat het noodig was alle krachten in te spannen. Het was duidelijk - nu de brug gebouwd en de Kouwensteinversterkt was - dat een van beiden vernield, of Antwerpen aan zijn lot overgelaten moest worden. De Nederlanders hadden zich als het ware den geheelen winter in slaap gewiegd met den bedriegelijken droom van fransche opperheerschappij en franschen onderstand. Geen woorden kunnen een duidelijk begrip geven van de doodelijke werking van het langzaam vergift dier onderhandeling. In alle geval was die onderhandeling nu afgeloopen en Antwerpen moest vallen, zoo de vrienden des vaderlands geen beslissenden slag waagden; men had in het geheim een aanval beraamd, doch eerst moesten er nog voorbereidende maatregelen genomen worden. Het kasteel Liefkenshoek was een allerbelangrijkste post. De patriotten hadden voortdurend het gemis van die kostelijke bezitting betreurd, die, zoo als wij gezien hebben, op zulk een treurige wijs op Oranje's sterfdag verloren was gegaan. Het kasteel Lillo, dat juist daartegenover op den brabantschen oever der Schelde lag, was behouden gebleven, en dit was hun sterkste post. Als beide plaatsen in hunne macht waren, zou de vaart op de rivier, ten minste tot aan de brug, betrekkelijk veilig zijn. Een plotselinge aanval werd er gedaan op Liefkenshoek. Den 4den April 1585 kwamen verscheidene zeeuwsche oorlogsschepen, onder aanvoering van Justinus van Nassau, den stroom opvaren. Zij werden uit het kasteel Lillo ondersteund door een afdeeling, onder bevel van graaf Hohenlo; beide krijgsoversten brandden van verlangen om de smet, die sedert den mislukten aanslag op Den Bosch op hun naam kleefde, uit te wisschen. Zij slaagden: Liefkenshoek werd bij den eersten aanval bemachtigd. Na weinige schoten hadden de vaderlanders een bres gemaakt; zij landden en sprongen over de wallen. De Walen en Spanjaarden namen de vlucht; velen hunner sneuvelden in het kasteel, en op de dijken; anderen kwamen in de Schelde om. De overwinnaars bemachtigden met dezelfde onstuimige drift de St. Antonieschans, die in de nabijheid, iets verder de rivier af, gelegen was. Zoo kregen zij al het land dat in die streek nog boven water was, Den Doel, in hun machtGa naar voetnoot(1). De dijk, waarop Liefkenshoek stond, liep stroomopwaarts naar Kalloo, dat nog geen mijl van daar lag. Daar was Parma's hoofdkwartier en de vermaarde brug. Maar bij de schans St. Maria, waar de brug aan den vlaamschen grond sloot, was de dijk doorgestoken. Op dat doorgestoken brok moesten zij, zonder een oogenblik tijdverlies, een borstwering opwerpen zoodra zij de | |
[pagina 167]
| |
schansen zouden hebben bemachtigd, die zij het eerst moesten aantasten; dit was aan de aanvoerders der onderneming tegen Liefkenshoek door St. Aldegonde schriftelijk gelast. Uit zulk een bolwerk, vlak bij St. Maria gelegen, kon die schans, het staketsel, de geheele brug met al het geschut dat men uit Zeeland aanvoeren kon, gebeukt worden. Doch Parma was hen voor. Ondanks zijn woede en schaamte dat spaansche krijgers schandelijk de belangrijke sterkte verloren lieten gaan, die Rijsburg negen maanden geleden op zoo schitterende wijze veroverd had, was hij de man niet om tijd te verspillen met vruchtelooze klachten. Met zijn scherpen blik zag hij onmiddellijk wat er gedaan moest worden. In den eigen nacht, waarin Liefkenshoek verloren ging, zond hij een zoo sterke afdeeling als hij missen kon, met een menigte schansdelvers, in schuiten van Kalloo naar de overzijde. Bij het aanbreken van den dag stond een sterkte, van wier bolwerken de spaansche vlag wapperde, op het doorgestoken eind van den dijk. Daarna gaf hij bevel een der twee kapiteins, die in Liefkenshoek en de St. Antonieschans het bevel hadden gevoerd, op denzelfden dijk te onthoofden; de andere werd met schande uit den dienst weggejaagdGa naar voetnoot(1). Ostende moest voor ditmaal uit de gedachten worden gezet, ‘doch het was geen kleinigheid,’ zeide Parma, ‘dat wij ons dien eigen nacht op de gescheurde plek verschansten, en zoodoende de opstandelingen verhinderden om iets te doen dat ons zeer ongelegen zou gekomen zijnGa naar voetnoot(2).’ Evenwel hadden de opstandelingen een aanmerkelijk voordeel behaald; en nu of nooit moest een reeds lang beraamde slag toegebracht worden. Er woonde in Antwerpen een vernuftig Mantuaan, Gianibelli genaamd, die zich sedert lang had bezig gehouden met verschillende plannen om de stad van toevoer te voorzien. Hij had in den aanvang van het beleg de overheid dringend voorgehouden, hoe nuttig het was om een grooten voorraad van koren op te doen, toen dit nog niet te veel was opgeslagenGa naar voetnoot(3). Maar de mannen van het bewind hadden het hoofd vol van een groot schip, of drijvend kasteel, dat zij bezig waren te bouwen, en dat zij snoevend: Oorlogseinde, Fin de la Guerre, genoemd hadden. Wij zullen later meer van dat wonder vernemen. Gianibelli, die veel van den scheepsbouw wist, even- | |
[pagina 168]
| |
als van vele andere zaken, dreef den spot met het plan, dat op zichzelf reeds, vóór dat het werk voltooid was, zooveel geld kosten zou, dat de stad er vier maanden van had kunnen leven. Gianibelli behoorde niet tot de patriotten. Hij was een knap man en werd door het onkundig gemeen nu eens voor een droomer, dan weer voor een heksenmeester aangezien. De zaak der vrijheid was hem even onverschillig als die der dwingelandij; hij was een groot liefhebber van de scheikunde en een werktuigkundige, die in theoretischen en practischen vestingbouw voor geen zijner tijdgenooten onder deed. Hij was van Italië naar Spanje gegaan om Filips zijne diensten aan te bieden, en hem het voordeel te gunnen van vele vernuftige uitvindingen. De prikkelbare Italiaan had verontwaardigd een goed heenkomen gezocht, toen hij genoodzaakt werd om dag aan dag, met spottende hovelingen en onbescheiden ambtenaren, zijne opwachting te maken, en hij zich aan de vitterij van zoogenaamde deskundigen en oppervlakkige filozofen moest onderwerpen, terwijl hem steeds de gelegenheid ontzegd werd om zijne plannen bloot te leggen. Hij had toen aan de domheid, die zijn genie miskend had, wraak gezworen, en de gelofte gedaan dat de eerste maal dat de Spanjaarden weder den naam zouden hooren van den man, dien zij zich verstout hadden te bespotten, zij dien met tranen zouden hoorenGa naar voetnoot(1). Hij legde thans den raad van Antwerpen een plan voor om met eenige schepen, die waarschijnlijk meer werking zouden doen dan het reusachtig Oorlogseinde, dat volgens zijn zeggen geheel mislukken moest, de brug te vernielen. Hij verlangde drie schepen, die hij uit de stadsvloot had gekozen: de Oranje, de Post en de Gouden Leeuw, van honderdvijftig, driehonderdvijftig en vijfhonderd ton. Behalve deze vorderde hij nog zestig platboomde pleiten, die hij, half ondergedompeld, met kabels en kettingen in den vorm eener halve maan aan elkander gebonden, de rivier wilde laten afdrijven, met een menigte ankers en enterdreggen, die overal boven water uitstaken. Dit samenstel was bestemd om tegen het vlot te werken. Onkunde en ongeloof speelden hun gewone rol, en Gianibelli's verzoek werd afgeslagen. Men nam echter een halven maatregel en stond hem twee kleinere schepen van zeventig of tachtig ton toe. Ondanks deze karigheid, besloot de Italiaan met die bekrompen middelen een proef te geven van wat hij vermochtGa naar voetnoot(2). Twee bekwame werklieden van Antwerpen, een klokkenmaker, Bory genaamd, en een werktuigkundige, Timmerman, sloten zich bij hem aanGa naar voetnoot(3). | |
[pagina 169]
| |
Hij doopte de twee schepen: de Fortuin en de Hoop, en ging weldra aan het werk, om ze in drijvende vulkanen te herscheppen, die met de ebbe de rivier moesten afzakken en verderf zouden verspreiden waar de Spanjaards zich het veiligst achtten. In het ruim van elk dier schepen, de geheele lengte door, was een stevige vloer gemetseld, één voet dik en vijf voet breed. Daar boven was een kamer gemetseld van witten steen, veertig voet lang, vierdehalve voet breed en hoog, en met wanden van vijf voet dikte. Dit was de krater. Die kamer werd gevuld met zevenduizend pond buskruit van een beter soort dan men tot dusver gekend had, dat door Gianibelli zelf toebereid was. Daarboven was een dak van zes voet dik, uit blauwe zerken samengesteld, die met de hoeken naar boven geplaatst waren. Boven dezen krater verhief zich een holle kegel of pyramide, van zware marmerplaten gemaakt, en met molensteenen, kanonskogels, marmerblokken, kettingkogels, ijzeren haken, ploegscharen gevuld. De open ruimte tusschen de kruitmijn en de wanden werd insgelijks aangevuld met straatsteenen, ijzeren staven en harpoenen. Het gansche werk was overdekt door een effen lichte vloer van planken en metselwerk, waarop zich een houtmijt bevond. Deze zou op een gegeven oogenblik aangestoken worden, om beide schepen het voorkomen te geven van branders, enkel bestemd om de brug in brand te steken. Op de Fortuin was een lange, zorgvuldig toebereide lont verbonden met de verborgen mijn, die op een nauwkeurig berekend oogenblik moest springen. De uitbarsting van den anderen drijvenden vulkaan werd geregeld door een vernuftig uitgedacht uurwerk, waardoor op den bepaalden tijd een aangeslagen vuursteen de massa buskruit, die beneden verscholen lag, moest aansteken. Buiten deze twee helsche werktuigen, of zoogenaamde helbranders, werd een vloot van twee-en-dertig kleinere vaartuigen toegerust. Overdekt met teer, terpentijn en hars, en met ontvlambare stoffen gevuld, zouden die booten in afdeelingen van acht, om het half uur, tijdens de ebbe, van Antwerpen de rivier afzakken. Het doel was om zoo mogelijk het vlot uit den weg te krijgen, en de aandacht der Spanjaarden af te leiden, tot dat de Fortuin en de Hoop zouden afkomen op de brug. De 5de April, de dag na de voorspoedige bestorming van Liefkenshoek en St. Antonie, was bestemd tot het afzenden der branders. Gianibelli's plan was om, zoodra het donker zou zijn, de twee-en-dertig kleinere vaartuigen, onder bevel van den admiraal Jacob Jacobsz., uit de nabijheid der Boerenschans, die dicht | |
[pagina 170]
| |
bij de stadsvesten gelegen was, af te zenden. Koppen gaat loopen had echter geen nieuwe lauweren gewonnen, welke dien schandnaam konden overschaduwen. Hij hoorde niet tot Hollands zeehelden; hij was een zeer ongeschikt bevelhebber; juist de man om de uitvoering van het beste plan te bederven. Zoo begon Koppen gaat loopen dan ook aanstonds met een groven misslag. In plaats van de vooruit te zenden branders, bij geregelde tusschenpoozen, volgens afspraak, den stroom te laten afdrijven, zond hij ze allen hals over kop, zoo gauw als zij in de vaart konden gebracht worden, weg. Niet lang daarna zond hij hen de twee helbranders, de Fortuin en de Hoop, achterop. Zoo voer de gansche vloot bijna tegelijk uit. Parma wist dat er te Antwerpen aanstalten gemaakt werden tot een aanval, maar niet hoe groot het gevaar was. Hij dacht bestookt te zullen worden door een vloot uit de stad, in vereeniging met een zeeuwsch smaldeel dat van beneden zou komen opzetten. Zoodra men de eerste vaartuigen dus, waarop het loopend vuur nog niet aangestoken was, van de stad zag komen afdrijven, riep hij oogenblikkelijk de zijnen met trommelslag en trompetgeschal onder de wapenen, en zijn gansche krijgsmacht werd op de brug, de staketsels en de naaste schansen in slagorde geschaard. Zoo brachten de toebereidsels om het gevaar te ontduiken of te bestrijden de Spanjaarden in het verderf. Nadat Alexander herhaaldelijk de rivier overgestoken was, en uitvoerige bevelen gegeven had tot afwering van den verwachten aanval, vatte hij eindelijk post in het blokhuis op de vlaamsche zijde, bij het paalwerk en de schipbrug. Hij was omgeven door een groep hoofdofficieren, waaronder Rijsburg, Billy, Gaetano, Cessis en de Engelschman sir Rowland Yorke. Het was een donkere, zachte voorjaarsavond. Terwijl de vloot langzaam de rivier afzakte, werd zij plotseling verlicht, daar elk schip, een vurige spookgestalte gelijk, in den donker ontvlamde. De golven der Schelde schenen te gloeien van den brand, terwijl de oevers door een bovennatuurlijken gloed verlicht werden. Het was een woest, trotsch schouwspel. De krijgslieden geschaard aan weerszijden van de rivier, langs de dijken en op de brug, met hun wapperende banieren, en hun speren en borstharnassen glinsterend in het sombere licht; de helsche vloot, door geen menschenhand bestuurd, die in vlammen gehuld, aan de luimen van wind en getij prijs gegeven, voortdobberde; de doodelijke stilte die het trompetgeschal en de kreten der krijgslieden had vervangen - de spookachtige gloed, die de duisternis verdreven had - het voorgevoel dat er een geheimzinnig gevaar dreigde, dat alles prikkelde tot spanning. Een oogenblik kregen de Spanjaarden weder moed. Vele der kleinere vaartuigen dreven, het eene na het andere, plomp- | |
[pagina 171]
| |
verloren tegen het vlot aan, waar zij in de haken en reusachtige speerpunten verward raakten, en langzaam verbrandden zonder belangrijke schade aan te richten. Anderen raakten op de banken in de rivier aan den grond, eer zij hun bestemming bereikten. Sommige zonken in den stroom weg. Achteraan kwamen de twee helsche schepen, die ongestadig op den stroom dobberden, daar de stuurlieden zich natuurlijk toen zij de brug naderden in de booten geborgen hadden. Het flauwe vuur op het dek verlichtte te nauwer nood de donkere spookachtige rompen. Beide werden door den stroom ter zijde van het vlot gedreven, dat, zoo als thans bleek door een dwaling van den bouwmeester, slechts bestemd was om het drijvend deel der brug te beschermen. De Fortuin waggelde het eerst langs het vlot, klungelde onbeholpen langs den dijk, en raakte dicht bij Kalloo aan den grond, zonder tegen de brug aan te komen - een oogenblik van gespannen verwachting en de trage lont brandde op het dek uit; een flauwe en gedeeltelijke ontploffing volgde, waardoor weinig of geen schade werd aangericht. Parma riep oogenbikkelijk allen op, die moed hadden om het geheimzinnig vaartuig aan boord te klampen. Aan het hoofd der waaghalzen stelde zich de koene Rowland YorkeGa naar voetnoot(1), een Londenaar, van wien men later in de nederlandsche geschiedenis meer zou hooren. De schaar sprong in den verlaten en thans onschadelijken vulkaan, bluschte de vonken uit, die nog op het dek smeulden, en boorden met speren en lange polsstokken in de verborgen schuilhoeken der kiel. Er was echter weinig tijd voor die gevaarlijke nasporingen, en de drom maakte zich weldra uit de voeten en spoedde zich naar de brug. De troepen van Parma, die zich op het staketsel samendrongen en over de borstwering keken, begonnen om de vertooning te lachen. Zij vonden het kinderspel, om een spaansch leger, met een veldheer als Alexander Farnese, met zulk machteloos vuurwerk te dreigen. Toch waren aller oogen angstig gevestigd op den anderen helbrander de Hoop, die thans tot zeer dicht bij de plaats zijner bestemming gedreven was. Terwijl hij zich voortbewoog tusschen het vlot en den oever, botste hij hevig tegen de brug op de Kalloosche zijde, dicht bij het blokhuis. Een dunnen rookwalm zag men kronkelen boven een flauw en smeulend vuur op het dek. Eenige soldaten sprongen op Parma's last oogenblikkelijk aan boord van dit tweede geheimzinnige vaartuig, en trachtten de vlammen te blusschen zoo als men aan boord van de Fortuin had gedaan. Rijsburg hield van de brug af het toezicht. | |
[pagina 172]
| |
Op hetzelfde oogenblik kwam een vaandrig, De Vega geheeten, die bij den prins van Parma dicht bij het blokhuis stond, naar hem toe met het dringend verzoek om zich te verwijderen. Alexander weigerde dit; Vega, onwillekeurig bezorgd, viel voor hem op de knieën, trok hem aan zijn mantel, en smeekte er hem zoo hartstochtelijk om, dat de prins eindelijk toegaf. Het was geen oogenblik te vroeg. Het uurwerk in de Hoop was beter geregeld dan de langzame lont in de Fortuin. Nauwelijks was Alexander bij den ingang der schans St. Maria, aan het einde van de brug, gekomen, of er werd een vreeselijke ontploffing gehoord. De Hoop verdween, tegelijk met de mannen die haar aan boord hadden geklampt, en met het blokhuis en zijn bezetting waartegen de brander was aangebotst; een groot gedeelte der brug werd, met al de troepen die er hadden post gevat, in de lucht geslingerd. Het was het werk van een enkel oogenblik. De Schelde gaapte tot op den bodem toe, en wierp toen hare golven over de dijken, diep in de schansen, en ver over het land. De aarde trilde als schokte er een vulkaan in haar binnenste. Een woeste gloed verlichtte voor een enkel oogenblik het tooneel, en werd daarop door een stikdonkeren nacht vervangen. Huizen werden mijlen ver weggeslingerd; en geen levend wezen kon zich, zelfs op ver afgelegen plaatsen, op de been houden. De lucht werd vervuld met een regen van ploegijzers, grafzerken, marmeren kogels, en met de hoofden, armen, beenen, rompen van menschen. Granietplaten, door het brandend schip uitgebraakt, werden naderhand, op een mijl afstands, diep in de aarde bedolven gevonden. Een duizendtal soldaten werd in een seconde tijds vernietigd, terwijl velen van hen aan flarden gescheurd waren, zoodat geen lijk meer op een menschelijk overblijfsel geleek. Rijsburg verdween, en eerst eenige dagen later vond men zijn lijk verward in een ijzeren ketting, die van een der booten van de brug in het midden der rivier afhing. De oude krijgsman Robles, heer van Billy, een portugeesch bevelhebber van uitstekende verdiensten en hoogen rang bij het leger, kwam eveneens om. Maanden daarna vond men zijn lijk, tusschen de planken der brug, toen die eindelijk weggeruimd werd; het werd herkend aan den gouden ketting van een eigenaardig maaksel, dien hij droeg. Parma zelf werd op den grond geworpen, bedwelmd door den slag van een paal, die hem tegen den schouder vloog. De page die achter hem stond en zijn helm droeg, viel zonder een wond neder, door de persing der lucht gedood. De burggraaf van Brussel werd uit een boot aan de vlaamsche zijde geslagen, en kwam veilig en ongedeerd in een andere, in het midden van de rivier, te land. Kapitein Tucci werd, in | |
[pagina 173]
| |
volle wapenrusting, uit een schans geslingerd, loodrecht in de lucht opgeworpen, en viel toen in de rivier. Hij had een koelbloedig gestel en was een goed zwemmer, en zeer vroom; zoo ontdeed hij zich behendig van harnas en helm, beval zich aan in de bescherming der Heilige Maagd, en kwam behouden aan wal. Een ander officier van Parma's lijfwacht, François de Liege, die op het Kalloosche eind der brug stond, steeg als een veer in de wolken op, vloog de rivier over, en kwam op den tegenoverliggenden oever te land, zonder eenig ander letsel dan dat zijn schouder uit het lid was. Hij verbeeldde zich (zoo als hij naderhand vertelde) dat hij in een kanonskogel veranderd was, toen hij zoo, als in een woedenden storm voortgejaagd, door den stikdonkeren dampkring voerGa naar voetnoot(1). Men had afgesproken dat de admiraal Jacob Jacobsz. onmiddellijk na de ontploffing der branders, een achtriems boot zou afzenden om op te nemen hoe groot de schade was. Als er een bres gemaakt en de doortocht naar de stad open was, zou hij eenige vuurpijlen afsteken; op dat sein zou een vloot, te Lillo op post, zwaar gewapend, geladen met toereikenden voorraad om in de behoefte der Antwerpenaars te voorzien, en gereed om oogenblikkelijk onder zeil te gaan, zich met geweld een weg door de rivier banen. Het werk was gelukt. Er was een bres gemaakt van tweehonderd voet. Indien de ervarenste loods uit Zeeland aan het roer had gestaan van de Hoop, met een uitgelezen bemanning onder zijn bevel, had hij het vaartuig niet zorgvuldiger kunnen sturen, dan de wind en het getij het nu hadden gedaan. De brander had het vlot, dat in den weg lag, vermeden, en was, alsof hij het er op toe had gelegd, naast de brug komen te liggen. Het schip was op het juiste oogenblik in de lucht gesprongen. Alles wat de Mantuaansche toovenaar voorspeld had, was gebeurd. De vermaarde brug was middendoor gebroken, en duizend uitgelezen manschappen - de keur van Parma's leger - waren in de lucht geslingerd. De landvoogd zelf lag bedwelmd op de brug, die, volgens zijn zeggen, zijn zegeteeken of zijn graf | |
[pagina 174]
| |
zou zijn. Zijn voornaamste bevelhebbers waren dood, en al die nog in leven waren, van verbazing verstomd en verblind. De vloot lag kant en klaar, met de zeilen geheschen en de riemen in de roeigaten, om al wat er van de prachtige brug over was te vernielen, en om Antwerpen te verlossen en te doen zegepralen. Niemand sliep er in de stad. De ontploffing had de vesten doen dreunen, en duizenden menschen verdrongen zich op straat. Het was een oogenblik van schitterende zegepraal. De Hoop had aan de verwachting voldaan, en het werk, waar Parma zeven maanden aan besteed had, was in een oogenblik vernield. St. Aldegonde en Gianibelli stonden in de Boerenschans aan den oever der rivier. Zij hadden de ontploffing gevoeld en gehoord, en zagen thans in de duisternis uit, naar de gewenschte vuurpijlen. Geen vuurpijl steeg er op. En het moet, zelfs na verloop van drie eeuwen, elk hart, dat voor de vrijheid klopt, grieven als men aan de bittere teleurstelling denkt, waardoor die groote onderneming mislukte. De oorzaak lag in de ongeschiktheid en lafhartigheid van den admiraal Jacob Jacobsz., die door de ontploffing als verlamd was, de boot heenzond doch haar terugkeer niet afwachtte. Ook de matrozen waren ontsteld door het gebeurde en kwamen, na een korte poos te hebben rondgezwalkt, terug met het leugenachtig bericht, dat er niets was uitgericht, en dat de brug nog gaaf en ongeschonden was. St. Aldegonde en Gianibelli waren woedend, toen zij begrepen hoe dom de admiraal gehandeld had, en wenschten hem in hun hart de galg toe, die hij dan ook wel verdiende. De Italiaan vooral betreurde het, dat het welslagen van zijn vernuftig plan door de domme streken van den onbekwamen Vlaming geen vruchten droeg. Daarentegen was er aan de andere zijde een man, die voor geen gevaar terugdeinsde. Men hield Alexander voor dood, zoodat er algemeene verslagenheid heerschte. Men wist dat hij een oogenblik vóór de ontploffing in het blokhuis had gestaan, waartegen de Hoop was aangebotst. Na de eerste verschrikkelijke oogenblikken vonden de soldaten hun veldheer in overspannen toestand liggen, op den drempel der St. Mariaschans, met het bloote zwaard in de hand, terwijl Cessia zijne knieën omvat hield, en Gaetano, door een slag op het hoofd bedwelmd, naast hem lag uitgestrektGa naar voetnoot(1). Parma kwam het eerst bij, en sprong overeind. Met den degen | |
[pagina 175]
| |
in de vuist, snelde hij terstond naar de brug en zag hoe die vreeselijk uit elkander geslagen was, en dat de rivier en de oever met de verminkte lijken zijner krijgslieden als bezaaid waren. Hij verwachtte, dat de vloot, die beneden lag, zich oogenblikkelijk met geweld een weg zou banen, het overschot zijner troepen zou vernielen, de verwoesting der brug voltooien, en daarop met rijkelijke versterking en toevoer naar Antwerpen zou varen. En Alexander zag in, dat die onderneming slagen moest. Terwijl hij van oogenblik tot oogenblik den aanval verwachtte, behield hij zijn moed en opgeruimd voorkomen, hoe wanhopig hij ook was. Het werk, waaraan hij den ganschen winter gearbeid had, scheen vernietigd, en hij zou zich naar alle gedachten genoodzaakt zien om het beleg op te breken. Toch ging hij in persoon alle gelederen langs, van post tot post, zorgde voor de gekwetsten, en sprak hun die ongedeerd waren gebleven moed in. De nacht verstreek, zonder dat men van den verwachten aanval iets merkte. Hij liet zijn volk de dobberende booten, palen en latten bijeenzamelen, en haastig en tijdelijk - ten minste in schijn - het verwoeste deel der brug herstellen. En zoo hield hij zich den ganschen nacht bezig, ofschoon hij elk oogenblik verwachtte het zeeuwsche geschut te zullen hoeren. Toen het morgen werd, en het bleek, dat de Nederlanders onmachtig of ongezind waren om meer voordeel te behalen, was de landvoogd weder even zeker van zijne zaak als ooit. Hij ging terstond aan het werk om zijn groot kunstgewrocht in alle deelen te herstellen, en had - vóór dat hij weder gestoord kon worden - de schade, die er aan was toegebracht, verholpen. Eerst drie dagen later vernam men in Antwerpen den afloop, toen Hohenlo een bode afzond, die onder de brug zwom, nauwkeurig den stand van zaken opnam, en - nu het te laat was - verslag brengen kwam van de behaalde maar verloren zegepraal. De teleurstelling was zeer groot. Koppen gaat loopen had de hoop en verwachting van vele schranderder en kloeker mannen dan hij in rook doen vervliegen. Groot was het verlies, dat Parma en de Koning in den markies van Rijsburg en De Billy, een trouw, ervaren en moedig veldheer, leden: Parma zeide: ‘Beide waren steeds gereed om in dienst van Uwe Majesteit hun plicht te doen. Zij wonnen mij in al mijn beslommeringen veel moeite uit. Maar,’ ging de prins op vromen toon voort, ‘zeggen wij den Heer voor | |
[pagina 176]
| |
alles dank, en nemen al wat uit Zijne hand komt als een genadegift aanGa naar voetnoot(1). Alexander had inderdaad reden om het verlies van Robert de Melun, burggraaf van Gent, markies van Roubaix en Rijsburg, te betreuren. Hij was een knap krijgsman, en bezat een groot vermogen, dat in het laatst van zijn leven nog aanzienlijk vermeerderd was door de verbeurdverklaring der bezittingen van zijn oudsten broeder te zijnen voordeele, een maatregel, waaraan de Koning, op Parma's voorspraak, zijne toestemming had verleend. Die broeder was de vaderlandslievende prins van Espinoy, dien wij kort geleden aan het hoofd van der Staten bezending naar Frankrijk hebben gezien. En Rijsburg was Alexander dankbaar; want, behalve dien buit, op zijn broeder behaald, had hij door tusschenkomst van zijn grooten beschermer twee Markgraafschappen gekregen, en de hoogste posten bij het leger. Terwijl hij tegenover alle anderen onbeschoft, hoogmoedig en terugstootend was, was hij voor Parma steeds hartelijk, waakzaam, gedienstig. Hij had zijn meester zonder eenig gemoedsbezwaar gediend als een man, die geen vermoeienis, geen vrees, geen wroeging, geen natuurlijke genegenheid kende, die geduldig het toezicht kon houden over al de bijzonderheden van een groot oorlogsplan, of een uitgestrekte staatkundige samenspanning leiden; door een barsch voorkomen of door omkooping, door zich aan het hoofd te stellen van een hopeloos pogen, door een gevangene in koelen bloede te vermoorden, of door in den gloeienden krater te springen van hetgeen een zeevulkaan scheen, maakte hij zich meermalen verdienstelijk. Hij had onschatbare diensten bewezen in de onderwerping der waalsche gewesten, en in het maken der brug over de Schelde, twee lichtpunten in Alexander's leven. Hij was thans afgetreden van het tooneel waarop hij zulk een krachtige en schitterende rol had gespeeld, en vond, in een ketting verward, zijn graf in den stroom der rustelooze rivier. En in dezen rampvollen nacht was Parma, als altijd, zijnen vorst trouw gebleven. ‘Wij verwachtten,’ zeide hij, ‘dat de opstandelingen ons oogenblikkelijk na de ontploffing van alle kanten zouden aanvallen. Doch al de onzen bleven zoo verbaasd door het ongehoorde voorval, dat zeer weinigen begrepen wat er gaande was. Ik vond het geraden om - ondanks het gevaar om mij bloot te geven - het volk aan te sporen om niet weg te loopen. Ik deed dit, en herstelde de toegebrachte schade een weinig, doch niet zoo, dat - als de vijand ons toen aangevallen had - wij niet in het grootste gevaar zouden verkeerd hebben. Ik bleef niet in gebreke om mijn plicht te doen, zoo als | |
[pagina 177]
| |
ik altijd hoop te doen: doch ik zeg hier niets meer van hetgeen er toen voorviel of van hetgeen ik gedaan heb, omdat het mij niet goed staat daarvan te sprekenGa naar voetnoot(1).’ Ondanks het mislukken van den aanslag, hielden de patriotten goeden moed, en stelden onophoudelijk pogingen in het werk om Parma's verschansingen te vernielen. Hunne aanslagen tegen de brug, hoewel krachtig genoeg om den spaanschen aanvoerder voortdurend bezorgd te doen blijven, brachten echter lang niet zooveel schade toe als bij de gedenkwaardige gelegenheid, toen de mantuaansche ingenieur en de nederlandsche uurwerkmaker al hun vernuft hadden uitgeput. Toch wemelde het verdronken land van de vaartuigen der opstandelingen, die nu eens dezen, dan weder een anderen post bedreigden, en zich soms ook uit de voeten maakten; want nagenoeg de gansche kleine krijgsmacht van Parma had aan de twee uiteinden der brug post gevat. Vele branders werden er van tijd tot tijd op afgezonden, doch Alexander liet eenige wachtbooten, met zeisen en haken gewapend, geregeld voor de vlotten af en aan roeien, om dezen tegen alle aanranding te beschermen. Groot was de ontsteltenis onder de Spanjaarden, als een dier helsche branders, zoo als zij die noemden, op hun brug scheen af te komen. Zij konden niet vergeten, dat de Hoop een duizendtal der beste soldaten van het leger in den tijd van een oogenblik in de lucht had doen springen. Dat had natuurlijk op de overgeblevenen een pijnlijken indruk gemaakt. Onbeschrijfelijk vermoeiend waren de wachten. Haast niemand van de belegeraars kon aan slapen denken. Voortdurend werden er tusschen de patriotten seinen en torenlichten en vuurpijlen gewisseld - geen dag of nacht verstreek er, dat men niet een onderling afgesproken aanval der Antwerpenaars van boven, en der Hollanders van beneden, met kanonneerbooten, branders en drijvende kruidmijnen, en ander duivelsch oorlogtuig, te gemoet zag. ‘Wij zijn altijd op onze hoede,’ schreef Parma: ‘met de wapenen in de hand. Iedereen, ik zelf zoo goed als de overigen, moet bijkans elken nacht, en het grootste deel van den dag, de wacht betrekkenGa naar voetnoot(2).’ Hij wist zeer goed dat er altijd het een of het ander in gereedheid werd gebracht; en de bezorgdheid, die zijn stoutmoedigen, oudgedienden krijgers bijna het hart in de schoenen deed zinken, bewees dat de Mantuaan zich niet geheel en al vruchteloos ingespannen had. Het beeld der antwerpsche duivelsschepen stond in het hart der Spanjaarden gegrift, als iets bovennatuurlijks, waartegen menschelijke dapperheid niets ver- | |
[pagina 178]
| |
mocht; en de dag was niet ver af - een van de gedenkwaardige dagen der wereldgeschiedenis, waarvan het lot van Engeland, Spanje, Holland en de gansche Christenheid afhing - dat het gezicht van een half dozijn brandende schepen, en de kreet: ‘de antwerpsche branders!’ den uitslag van eene allergewichtigste onderneming zouden beslissen. De slag, door den onbekenden Italiaan aan de antwerpsche brug toegebracht, zou, ofschoon hij toen geen uitwerking had, eenige jaren daarna, op een ruimer veld, scherp gevoeld worden. Ondertusschen waren de zorg en waakzaamheid in het kamp der belegeraars groot. ‘Zij zijn nooit werkeloos in de stad,’ schreef Parma; ‘zij geven voortdurend blijk van hunne hartnekkigheid en onverzettelijkheid en blijven steeds werktuigen uitdenken. Dagelijks zien wij de eene of andere nieuwe uitvinding te gemoet. Van onze zijde trachten wij hunne pogingen tegen te werken door alle menschelijke middelen, die in onze macht zijn. Toch beken ik dat ons bloot menschelijk verstand niet in staat is om in de plannen van hun duivelsch genie door te dringen; want wij hebben hier zulke vreemde en nieuwe dingen gezien, dat onze oudste soldaten nooit iets dergelijks hebben bijgewoond.Ga naar voetnoot(1) Bovendien zag Alexander dat hijzelf dagelijks al zwakker en zwakker werd. Zijn krijgsmacht was tot de schaduw van een leger ingekrompen. Zijne soldaten, waren slecht gevoed, half gekleed, onbetaald, en hadden zich vreeselijk overwerkt. Hij was verplicht alle troepen, waarover hij te beschikken had, rondom Antwerpen samen te trekken. Ondernemingen tegen Ostende of krijgsverrichtingen in Friesland en Gelderland, hoe wenschelijk ook om de krachten van den vijand te verdeelen, waren zoodoende geheel onmogelijk geworden. ‘Ik heb mijn ruiterij en voetvolk van Ostende teruggeroepen,’ schreef hij, ‘en Don Juan de Manrique is gelukkig behouden te Stabroek aangekomen met duizend fiksche Duitschers, evenals de commissaris-generaal der ruiterij die talrijke troepen uit het open veld medebracht. Maar wij blijven jammerlijk zwak - en kunnen niet ondernemen wat er gedaan behoort te worden. Als de vijand sterker was, of als de Franschen ons lastig wilden vallen, zou Uwe Majesteit zien, van hoeveel belang het geweest zou zijn bij tijds op zulke voorvallen bedacht te zijn geweest. En ofschoon onze buren de veren laten hangen, en, terwijl zij er op uit zijn elkander te vernielen, ons met rust laten, hebben wij toch nog genoeg te doen. Het zou van groot voordeel zijn den vijand af te leiden in Gelderland en Friesland, omdat in dat geval de Hollanders, als zij den vijand zoo dicht bij hun | |
[pagina 179]
| |
eigen grenzen zagen, verplicht zouden zijn om Antwerpen niet meer te ondersteunen. Treurig is het, te zien hoe ons leger verzwakt is. Het is de tijd van het jaar dat men ziekte verwachten kan en het beleg van Antwerpen kan nog lang duren. Als wij niet spoedig versterking krijgen, zal het slecht met ons afloopen. Ik smeek Uwe Majesteit om de zaak wel te overwegen, en niet te dralen met de middelen aan te geven om het kwaad te verhelpen.’ Er was geen twijfel aan dat Zijne Majesteit de zaak wel zou overwegen, indien daarmede alles afgedaan was. Filips was juist de man om te overwegen; doch even zeker was het dat het aangeven van de middelen om het kwaad te verhelpen zou worden uitgesteld. Ondertusschen liet men Alexander en zijn hongerlijdende, maar heldhaftige kleine krijgsmacht strijden zoo goed als zij konden. Aan zijne klachten kwam geen einde; zij waren gegrond doch vruchteloos. Met al de troepen, die hij bijeen kon brengen door uit den omtrek van Gent, Brussel, Vilvoorde, en uit alle bezettingen, elken man te lichten dien men missen kon, was hij nog niet sterk genoeg om zijn eigen posten te bewaken. Van een poging om de belangrijke sterkten, die de opstandelingen kortgeleden in Den Doel bemachtigd hadden, te heroveren, kon volstrekt geen sprake zijn. De tafereelen, die hij ophing van zijn leger, waren allertreurigst. De Spanjaarden waren door ziekte zeer verminderd: de Italianen en Duitschers waren in niet veel beter toestand. ‘Wat de Walen betreft,’ zeide Parma, ‘zij loopen weg, zoo als altijd. Een der voornaamste gevaren, waaraan ik bloot sta, is dat de fransche burgeroorlogen thans mijn soldaten over de grenzen zullen lokken; het land daar is zooveel rijker, en levert zooveel meer ter plundering opGa naar voetnoot(1).’ In de weinige weken, die onmiddellijk op den vermaarden tocht van de Hoop en de Fortuin volgden, had men dan ook een menigte aanslagen tegen de brug ondernomen. Men wilde de koningsgezinden om den tuin leiden, door hunne aandacht op de brug gevestigd te houden, terwijl er aanstalten werden gemaakt tot een grooten aanval op den Kouwenstein. Die sterke voormuur was een nog geduchter beletsel dan de brug, voor de gemeenschap tusschen de belegerde stad en hare bondgenooten. Als men dien dijk bemachtigd en vernield had, zou voor alle zeeuwsche schepen de vaart geopend zijn. Weldra zou er een aanval op den Kouwenstein plaats hebben, in het gezicht van Parma; want deze noodlottige dijk moest zonder uitstel genomen worden. Het groote bolwerk was drie | |
[pagina 180]
| |
mijlen lang: het strekte zich van Strabroek in Brabant, bij welk dorp de troepen van Mansfeld gelegerd waren, over het onder water gezette land tot aan de linie der Schelde uit. Van daar, langs den dijk der rivier en over de brug naar Kalloo en Beveren, waar Parma's krijgers lagen, liep een onafgebroken verschanste weg, omtrent drie mijlen lang; zoodat de twee afdeelingen van de krijgsmacht der belegeraars, die vier mijlen van elkander verwijderd lagen, door deze gewichtige verschansing onderling verbonden waren. Indien de Kouwenstein kon worden doorgestoken, zouden de wateren, die thans door dat groote bolwerk in twee uitgestrekte meeren verdeeld waren, in een enkele onafgebroken zee te zamen vloeien. Daarenboven zou de Schelde, naar men dacht, in dat geval tot haar oud kanaal door Brabant terugkeeren, haar tegenwoordige bedding verlaten, en zoodoende de vermaarde brug op het droge zetten. Een wijde, bevaarbare waterplas zou dan tusschen Antwerpen en de zeeuwsche kusten stroomen, en Parma's brug, het werk van zeven maanden zou even nutteloos worden als het gebroken speelgoed van een kind. Alexander had de noodzakelijkheid ingezien om den Kouwensteinschen dijk te behouden. Al wat hij kon doen met de schrale strijdmacht, waarover hij te beschikken had, had hij gedaan. Hij had beide zijden van den dijk, over de geheele lengte, met een borstwering van dicht naast elkander ingedreven palen omzoomd. Hij had den ganschen omvang met planken en staketsels versterkt. Aan het einde bij de rivier, waar de Kouwenstein met den grooten dijk der Schelde samenliep, was een sterke schans, het Heilige Kruis genaamd, opgericht, waarover aan Mondragon het bevel was opgedragenGa naar voetnoot(1). Behalve deze, waren er nog, op een onderlingen afstand van omtrent een mijl, drie andere schansen op den dijk aangelegd. De St. Jacob schans lag het dichtst bij Mondragon, bij het kasteel Kouwenstein; het bevel er van was opgedragen aan Camillo Bourbon del Monte, een italiaansch officier, die er trotsch op was dat hem het koninklijk bloed van Frankrijk door de aderen vloeide, en geneigd was om bij elke gelegenheid zijn hooge afkomst door zijn daden te stavenGa naar voetnoot(2). Daarop volgde de St. George, soms de Zwarte schans genoemd; zij was door La Motte gebouwd, en stond thans onder den spaanschen bevelhebber Benites. De derde heette de Palenschans omdat zij door staketsels in het water geschraagd werd, daar er geen aarde genoeg was om het werk te dragen. Zij was toevertrouwd aan de zorg van kapitein Gamboa. Deze kleine kasteelen waren, om zoo te zeggen, uit het water en op het | |
[pagina 181]
| |
water, en onder een heet vuur uit de schansen en uit de schepen des vijands, dat den schansgravers geen rust liet, in het leven geroepenGa naar voetnoot(1). ‘Het is een zeer moeilijk werk,’ zeide Parma. ‘De opstandelingen vuren voortdurend uit hun vaartuigen op onze soldaten, terwijl die er aan arbeiden. Het verdronken land wemelt van hunne booten; zij schuimen overal waar het hun lust, terwijl wij niets vermogen. Wij zijn verplicht geweest deze schansen zonder bouwstof en zonder ruimte aan te leggen, terwijl wij het land, dat voor de grondslagen vereischt werd, eerst moesten maken, door er bundels van horden en aarde heen te brengen. Het is ongeloofelijk hoeveel vermoeienis en angst er mede gepaard gaat. Niemand kan 's nachts slapen; geen officier, geen soldaat, die niet voortdurend de wacht betrekt. Zij worden tot hun harden arbeid aangemoedigd, door dat zij zien dat ik er in deel, als een van hen. Wij hebben nu den dijk goed in orde gebracht, zoodat wij in staat zijn de vijanden duchtig te ontvangen, wanneer zij lust hebben om te komenGa naar voetnoot(2).’ Geheel aan het uiterste eind, aan de landzijde van den Kouwenstein, bevond zich een andere sterkte, de Stabroekerschans genaamd, die den geheelen dijk bestreek, in de nabijheid van Mansfeld's hoofdkwartier. Gebouwd op een smalle en zelfs op korten afstand nauwelijks zichtbare strook lands, terwijl de donkere golven wijd en zijd er om heen rolden, hadden deze kleine sterkten het voorkomen van droomgestalten, daar zij eer kasteelen geleken, tusschen lucht en water zwevende, dan degelijke sterkten - eerder een bedriegelijke luchtspiegeling, dan wezenlijke voorwerpen. Het werk, dat zij te verrichten hadden, was echter ver van denkbeeldig. Van tijd tot tijd was zoowel de brug als de dijk door een reeks van aanvallen bestookt geworden, waarvan sommige ernstig gemeend, andere slechts voorgewend waren; doch Alexander was niet in staat om zijn volk met zijn eigen waakzaamheid te bezielen. Den 7den Mei deed de vloot, van Lillo uit, een duchtigen aanval op den Kouwenstein. Graaf Hohenlo en de kolonel IJselstein stonden aan het hoofd der onderneming. De schildwachten op het uitgekozen punt - die in den laatsten tijd zoo dikwijls verontrust waren geworden door een vijand, die meestal zoo snel den aftocht blies, dat zij moede en onverschillig waren geworden, - werden bij het aanbreken van den dag overrompeld en afgemaakt. ‘Om de waarheid te zeggen,’ schreef Parma, ‘de schildwachten sliepen.’ Vijf honderd Zeeuwen, met | |
[pagina 182]
| |
eene sterke bende schansdelvers, beklommen den dijk, tusschen de St. George en de Palenschans. De aanval mocht met geen goed gevolg bekroond worden. De medewerking der antwerpsche vloot, waarop men volgens afspraak gerekend had, bleef door een misverstand achterwege: St. Aldegonde had eenige leden der Kamer van Ammunitie in de hoofdkerk doen post vatten, met last om drie vuurpijlen af te steken, als zij een seinvuur zagen, dat hij in de schans Tholouse zou aansteken. Zij die op wacht stonden zagen toevallig een legervuur in de nabijheid voor het afgesproken teeken aan, en lieten de vuurpijlen opstijgen. Hohenlo, die daaruit opmaakte dat de schepen op het punt waren om van Antwerpen onder zeil te gaan, haastte zich om van Lillo op te varen. Hij deed zijn plicht, en vatte post op den dijk, maar daar hij geen toereikende macht had kon hij zich daar niet handhaven. De antwerpsche vloot liep niet uit. Men fluisterde zelfs dat de misslag met opzet en niet bij toeval was begaan, en men onderstelde dat de Antwerpenaars den uitslag van Hohenlo's aanslag wilden afwachten, voor zij zich er aan waagden om zijn lot te deelen. Zoo dacht Farnese, hetgeen bleek uit zijn brieven aan Filips; doch het komt ons waarschijnlijk voor dat hij zich vergiste. De Zeeuwen dolven het onderspit. Uit de St. Georgeen de Palenschans tegelijk werd er op hen gevuurd; de kogels vielen dicht onder hun schansdelvers, vóór dat zij den tijd hadden om genoeg aarde op te werpen, en de geheele schaar was spoedig gedood of van den dijk verjaagd. Die het ontkwamen, bliezen den aftocht zoo goed als zij konden, en verloren vier schepen en drie- of vierhonderd man. ‘Veertig opstandelingen lagen dood op den dijk,’ zeide Parma, ‘en honderdvijftig, op zijn minst, zijn daarenboven verdronken. De vijand bekent een veel aanzienlijker verlies te hebben ondergaan, dan ik aangeef, maar ik houd er niet van om bijzonderheden op te geven, waarvan ik mij niet zelf heb kunnen vergewissen: en ik weet niet hoe velen er op de schepen gesneuveld zijnGa naar voetnoot(1).’ Deze onderneming was evenwel slechts een voorspel van den grooten aanslag, die thans werd op touw gezet. Op den 26sten Mei zou er wederom, door de Antwerpenaars en Hollanders, volgens onderlinge afspraak, een allerhardnekkigste aanval gedaan worden op den Kouwenstein. Ditmaal, hoopte men, zou er geen misverstand plaats grijpen omtrent de seinen. ‘Het was zulk een gewaagd en wanhopig plan,’ zeide Parma, | |
[pagina 183]
| |
‘dat er geen gegronde reden voor ons scheen te bestaan om te gelooven, dat zij het zouden uitvoeren; maar zij hadden plechtig besloten om liever te sterven dan van hun voornemen af te zienGa naar voetnoot(1).’ Tweehonderd schepen waren er bijeengebracht, deels onder bevel van Hohenlo en Justinus van Nassau, om van Zeeland de rivier op te varen; deels onder St. Aldegonde om van Antwerpen onder zeil te gaan. Hun bestemming was de Kouwensteinsche dijk. Sommige dier schepen waren met leeftocht geladen, andere met schanskorven, horden, takken, zakken zand en wolbalen, en verderen voorraad om in allerijl verschansingen aan te leggen. Zondag morgen den 26sten Mei om twee uur, een half uur vóór den dageraad, zoodat het bleeke licht der afnemende maan nog flauw in de lucht zichtbaar was, ontdekten de schildwachten - die ditmaal niet sliepen - als zij naar den kant van Lillo zagen, vier lichten op de golven, die naar hen toe kwamen. Terstond werd er alarm geslagen, en weldra begonnen zich de Spanjaarden op den dijk in slagorde te scharen, niet zonder tegenzin, daar zij nog altijd met schrik vervuld waren voor de duivelsschepen. De branders dreven langzaam nader, en botsten eindelijk hevig tegen de staketsels aan. Met teer, pek, hars en kruit bedekt, lagen zij daar een korte poos lustig te vlammen, te flikkeren, te ontploffen, totdat zij eindelijk, zonder letsel te doen, uitbrandden. Een van de twee redenen, waarom zij waren afgezonden was om het paalwerk in brand te steken - maar dit gelukte niet. Het andere doel was bereikt; want de vijand, die wederom een vuurregen van zerken en ploegscharen verwachtte, en wien het ontzettend uiteinde van zoovele makkers nog versch in het geheugen lag, had sidderend in de schansen de wijk genomen. Ondertusschen zag men bij den gloed dier reusachtige toortsen een groote menigte kanonneerbooten en andere vaartuigen de loodkleurige golven klieven en langzamerhand den dijk naderen. Het was de vloot van Hohenlo en Justinus van Nassau, die sedert den vorigen avond tien uur gezeild en geroeid had. De brandende schepen lichtten hen voor op den tocht, terwijl de Spanjaarden er zich door van hunne posten hadden laten verjagen. De ruimte, waar binnen de booten aanlandden, strekte zich een kwartier ver tusschen de St. George- en de Palenschans uit, en eenige Zeeuwen, met den admiraal Haultain, bevelhebber van Walcheren, aan het hoofd, sprongen op den dijk. Ondertusschen waren de koninklijke troepen, toen zij zagen dat de branders onschadelijk waren, uit hun schansen voor | |
[pagina 184]
| |
den dag gekomen om zich te hereenigen. Haultain en zijne Zeeuwen zagen zich, toen zij voor goed den dijk beklommen hadden, in de ijzeren omarming van verscheidene houderden Spanjaarden. Na eene korte worsteling, man tegen man, deinsden de aanvallers achteruit van den dijk, en namen de wijk in hunne booten. De admiraal Haultain glipte uit toen hij den wal verliet, miste een touw dat hem toegeworpen werd, viel in het water en verdronk: hij zonk door de zwaarte van zijn harnas. De vijanden, die hen vervolgden, sprongen tot aan de borst in den modder op den barm van den dijk, en zetten den strijd voort. De booten openden een heet vuur, en er greep eenige minuten een felle schermutseling plaats, met onzekeren uitslag. De Zeeuwen begonnen het te kwaad te krijgen, toen juist in dat hachelijk oogenblik van de andere zijde van den dijk een wapenkreet werd gehoord, en men de antwerpsche vloot snel zag te hulp komen. De Spanjaarden waren dus door den vijand ingesloten, en het was hun onmogelijk de landing der Antwerpenaars te beletten. Onder de eersten die aan wal sprongen bevond zich St. AldegondeGa naar voetnoot(1) - de dichter, redenaar, psalmberijmer, burgemeester, rechtsgeleerde, schrijver van godsdienstige strijdschriften - die thans, van top tot teen gewapend, zijne manschappen in het heetst van het gevecht aanvoerde. Dit werd met een gelukkigen uitslag bekroond, want St. Aldegonde sloeg de Spanjaarden geheel uit het veld. De vereenigde macht van Antwerpen en Zeeland landde nu. Drieduizend man stonden er toen tusschen de St. George- en de Palenschans. St. Aldegonde had den ongelukkigen Koppen gaat loopen bij zich en alle manschappen, die er van de Engelschen en Schotten in Antwerpen gemist konden worden, onder Balfour en Morgan. Met Hohenlo en Justinus van Nassau kwam Reinier Kant, die even te voren Paulus Buys als advokaat van Holland opgevolgd was. Behalve dezen kwamen er nog twee mannen, misschien in dezelfde boot, van wie de wereld veel zou hooren, en wier namen onafscheidelijk zouden verbonden blijven, zoolang er eene nederlandsche geschiedenis zal bestaan: de eene was een vlasharig, achttienjarig jongeling met een goed voorkomen, de andere een veertigjarig man met een vierkant gelaat en zware wenkbrauwen - prins MauritsGa naar voetnoot(2) en Johan van Oldenbarnevelt. | |
[pagina 185]
| |
De staatsman had met sterken aandrang het recht van den zoon van Willem de Zwijger op het stadhouderschap van Holland en Zeeland zoeken geldig te maken, en was als het ware zijn leidsman op het staatstooneel geweest. Hijzelf had meer dan eens te voren de wapenen gedragen; zoo nam hij onder Batenburg het musket op schouder, en vergezelde dien bevelhebber op zijn stouten, maar rampspoedigen tocht tot ontzet van Haarlem. Doch zoo was het leven der nederlandsche opstandelingen. Diplomatische zendingen, waarbij de pen gevoerd, rechtsgronden bijgebracht, aanspraken gehouden moesten worden, wisselden met zeer krachtigen hardenarbeid in belegerde steden of in het open veld af, waar men met italiaansche musketiers en spaansche piekeniers te doen had. En hier nam de jonge Maurits zijn eerste degelijke les in de kunst, waarin hij eenmaal een zoo uitstekend meester zou zijn. Het begin was moeilijk. Voor een eerstbeginnende was het lang geen gemakkelijk werk, op deze strook lands, nauwelijks zes schreden breed, met een groot diep water aan weerszijden, een post te vernietigen, nog kort geleden door den beroemdsten veldheer der eeuw versterkt en door het voetvolk van Spanje en Italië bezet. Zulk een post aan te vallen was, zoo als Alexander verklaard had, een zeer gewaagd en wanhopig besluit van de Staten. ‘Zoowel soldaten als burgers,’ zeide Parma, ‘houden zoo hardnekkig als honden vol om de kans te wagenGa naar voetnoot(1).’ De patriotten wierpen thans voor den post, dien zij zoo schitterend veroverd hadden, van de wolbalen, zakken zand, horden, planken, en andere stoffen, die zij hadden medegebracht, snel een borstwering op; terwijl de schansdelvers, zonder een oogenblik voor het groote doel waartoe zij gekomen waren te laten verloren gaan, op den ijzerharden bodem van den dijk aanvielen, dien met spade, houweel en schop openreten en de aarde rondom opgroeven en in de hoogte wierpen, als bevers. Maar de bevers mochten niet ongestoord voortwerken. De aanzienlijke en vastberaden strijdmacht van Antwerpenaars en Engelschen, Hollanders en Zeeuwen, bewaakte de sterkten, die snel verrezen, en de pioniers, die zoo manhaftig bezig waren met delven; maar de vijand was niet werkeloos. Uit de St. | |
[pagina 186]
| |
Jacobusschans, die het dichtst bij de St. George lag, kwam Camillo del Monte met een sterke bende Spanjaarden te hulp. Er had een vreeselijk gevecht plaats, voet tegen voet, borst tegen borst, met speer en pistool, zwaard en dolk. Nooit, sedert den aanvang van den krijg, was er hardnekkiger gevochten dan thans op die smalle landtong. Parma zeide, ‘van weerszijden werd er met de dapperste volharding gestreden. Soldaten en burgers geleken wel dolle bulhondenGa naar voetnoot(1).’ Hollanders, Italianen, Schotten, Spanjaards, Engelschen, sneuvelden bij hoopen. De strijd had plaats bij de borstweringen, die nog niet voltooid waren, en bij de schansdelvers, die het lot van Antwerpen door hun spaden en schoppen in handen hadden. Velen der werklieden dolven zichzelven een graf en vielen in de bres. Op dat strookje lands was de hoop van vele duizenden gevestigd; dat in tweeën te splitsen, de golven van den oceaan naar Antwerpen door te laten, en aldus de groote stad zegevierend aan Filips' vuist te ontwringen - dat was het doel, waartoe de drieduizend man op dien Meimorgen waren komen opdagen. De Spanjaarden wilden dat beletten, en den grooten, hun toevertrouwden schat behouden. Terwijl zij de karabijnen in elkanders gezicht losten, soms met elkander worstelden of te zamen van de glibberige helling van den dijk in de zwarte golven rolden, en terwijl het geschut van de vloot der opstandelingen en uit de koninklijke sterkten donderde en de musketten knetterden, streden Spanjaarden en vaderlandsvrienden een uur lang, terwijl de schansdelvers, te midden van al de verwarring en het rumoer, steeds voortgroeven. Eindelijk behaalden de vaderlanders de overhand. Zij hielden zich staande in hunne borstweringen, dreven de Spanjaarden, na een groote slachting, aan de eene zijde naar de St. Georgeschans, en aan de andere naar de Palenschans terug, en veegden de geheele baan, tusschen die twee punten, schoon. Zij hadden het middelste deel van den dijk in hun bezit: de groote Kouwenstein, de eenige sleutel op de poorten van Antwerpen. Zij tastten daarop de Palenschans aan. Gamboa, die daar het bevel voerde, was zwaar gekwetst; vele andere officieren waren dood of stervende; de buitenwerken waren in de macht der Hollanders; de dunne palen, waarop de sterkte in het water rustte, werden duchtig gebeukt: de overwinning was bijna behaald. En thans juichte men. De bevers hadden hun werk volbracht, de dam was doorgebeten, het zilte water stroomde als een rivier door den doorgestoken dijk. Eenige oogenblikken later | |
[pagina 187]
| |
voer een zeeuwsch vrachtschip, met leeftocht beladen, zegevierend op dien waterplas, thans niet langer eene binnenlandsche zee. De overwinning was behaald; zij moest nu verzekerd worden door den noodlottigen slagboom in stukken te verbrijzelen en hem onder de golven te begraven. Als de landtong volkomen onder water was gezet, als de Schelde in haar oude bedding was teruggevloeid, als Parma's vermaarde brug nutteloos geworden was, als de gemeenschap te water tusschen Antwerpen en Holland hersteld was, dan zouden de Spanjaarden geen andere keus hebben, dan als ratten in hun schansen te verdrinken, of het beleg op te geven. Dit alles kon gebeuren. De Kouwenstein was in de macht der Nederlanders. De Spanjaarden waren uit het veld geslagen, het geschut was tot zwijgen gebracht. Voor een lange poos zouden de opstandelingen ongemoeid blijven, en zij rekenden zich veiligGa naar voetnoot(1). ‘Wij dachten drie uren lang dat alles veilig was’, zegt kapitein James, een engelsch officier, die aan den strijd deelnam, en dien denzelden dag aan Walsingham op ruwe krijgsmanswijze beschreef. Doch op het oogenblik der overwinning bleek het dat zoowel de aanvoerders der Hollanders als der Antwerpenaars onberekend voor hunnen post waren. Met diep leedwezen moet men toegeven, dat niet de roekelooze Hohenlo, maar de begaafde St. Aldegonde den zwaarsten misslag beging. In de ure des gevaars hadden beiden zich zeer moedig en beleidvol gedragen. In het oogenblik der zegepraal lieten zij zich door kinderachtige uitgelatenheid wegslepen. Met een haast, die even berispelijk als ongeloofelijk schijnt, sprongen beide aanvoerders in het eerste het beste schip, dat over den dijk gevaren was, ten einde in persoon de mare der overwinning naar Antwerpen te brengen en al de klokken te doen luiden en vreugdevuren te ontsteken. Zij voerden Ferrante Spinola, een doodelijk gekwetst italiaansch hoofdofficier, mede als een zegeteeken uit den slag, en een scheepslading rundvleesch en meel, als een onderpand van het naderend ontzet. Terwijl de overwinnaars dus hun zegepraal waren gaan genieten, waren de overwonnelingen, ofschoon in het nauw en tot zwijgen gebracht, nog niet gezind om in hun nederlaag te berusten. Zij wisten zelfs niet dat zij overwonnen waren; wel hadden zij zich genoodzaakt gezien om het slagveld te verlaten, | |
[pagina 188]
| |
en de patriotten hadden zich op den dijk verschanst; maar noch de St. George-, noch de Palenschans was bemachtigd geworden, hoewel de laatste in dreigend gevaar verkeerde. De oude graaf Pieter Ernst van Mansfeld - een grijze krijgsman, die zijn kindsheid, jeugd, mannelijken leeftijd en ouderdom in het vuur had doorgebracht - voerde op de landzijde van den dijk het bevel in de schans van Stabroek, in wier nabijheid zijn geheele afdeeling gelegerd was. Toen hij zag hoe de oorlogskans stond riep hij den krijgsraad bijeen. De vaderlandsvrienden hadden een groot stuk dijk bemachtigd; dat was zeker. Konden zij er in slagen om in den loop van den dag dien dam geheel en al te slechten? Hoe kon men hen in dat geval de plaats doen ontruimen, voordat het werk volbracht was? Het was moeilijk hun stelling aan te tasten. Drieduizend Hollanders, Antwerpenaars, Engelschen - ‘allen dolle bulhonden’, volgens Parma - die boosaardig de tanden lieten zien, met een honderd en zestig zeeuwsche schepen, die aan weerszijden van den dijk gereed waren den aanvallers de volle laag te geven, waren een geduchte tegenpartij om onder de oogen te zien. ‘Ware Alexander maar een half uur te velde!’ zuchtte een der spaansche officieren in den krijgsraad. Maar Alexander was meer dan vier mijlen daar van daan, en het was twijfelachtig of hij van het noodlottig voorval iets wist. Doch hoe zou men hem een bode zenden? Wie kon door die doodsvallei tot hem doordringen? Zou het niet het best zijn te wachten tot dat de avond viel? Als het duister was kon men iets beproeven, dat bij daglicht hopeloos zou zijn. Men was angstig en er heerschte een groot verschil van meening toen Camillo Capizucca, kolonel van het italiaansche legioen, het woord nam. Hij voer hevig uit tegen de lafhartigheid om òf op Parma òf op het vallen van den avond te wachten. ‘Wat helpt het al’, vroeg hij, ‘of wij, wat ons te doen staat, uitstellen tot het donker wordt, of tot de veldheer komt? In elk geval geven wij den vijand tijd genoeg om den dijk te vernielen, en de stad voor goed te ontzetten. Wat dan? Dan zullen onze krijgslieden, daardoor ontmoedigd, òf van een vruchteloozen strijd afzien òf een zekeren dood tegemoet gaan.’ Na dus zeer duidelijk den toestand te hebben verklaard waarin men zich bevond, zeide hij verder, dat hij noch voor zich, noch voor zijn legioen, iets boven het overige gedeelte van het leger wilde voor hebben. Hij meende niet dat er in tijd van gevaar meer op de Italianen te rekenen viel, dan op anderen; maar dit wist hij, dat niemand ter wereld den prins van Parma zoo innig was toegedaan als hij. Het lag niet in zijn aard om die gezindheid te laten blijken, door met de armen over elkander achter een muur te wachten tot dat | |
[pagina 189]
| |
de prins kwam om de zijnen uit het nauw te helpen: hij wilde zijne Italianen op staanden voet tegen den vijand aanvoeren - in de eerste gelederen, als anderen verkozen hem te volgen; of alleen, zoo de overigen liever wilden wachten tot dat er een beter aanvoerder kwam.’ De woorden van den Italiaan deden de harten van allen, die hem hoorden, kloppen. Op Capizucca volgde in rang zijn veldmaarschalk, die den beroemden naam Piccolomini droeg - de vader van den hertog Ottavio, van wien men later zooveel zou hooren in al de gruweltooneelen van dat gedeelte uit het treurspel van den tachtigjarigen krijg, waarvan thans het voorspel ten tooneele werd gevoerd, en dat de dertigjarige oorlog zou heeten. De veldmaarschalk ondersteunde met warmte het voorstel van den kolonel. Mansfeld, door zulk een geestdrift onder zijn officieren gestreeld, gaf aan hunnen wensch, die ook de zijne was, gehoor. Er waren zes vendels van het italiaansch legioen in zijn leger, terwijl de overigen, onder bevel van zijn zoon, graaf Karel, verre van daar op de brug hadden post gevat. Vroeg in den morgen, vóór dat de doortocht over den dijk gesloten was, had de oudgediende partijganger, die de ooren spitste als hij kruit rook, een middel gevonden om zijn zoon een boodschap te zenden. ‘Karel,’ waren zijne woorden, ‘jongen, van daag moet gij overwinnen of barstenGa naar voetnoot(1).’ De oude Pieter Ernst oordeelde dat de lang uitgestelde aanval dien ochtend uit alle macht moest gedaan worden, en dat het voor 's Konings troepen noodzakelijk was, op de brug zoowel als op den dijk, hun stelling te handhaven. Picolomini liet nu driehonderd zijner Italianen oprukken - allen uitgelezen oudgediende krijgers - en bracht hen in slagorde naar Mansfeld. De krijgsoverste kreeg op hetzelfde oogenblik nog een kleine, maar onverwachte versterking. Een deel van het spaansche legioen, dat lang onder Pedro Pacchi had gestaan, lag aan het uitsterste punt van de verschansing van Strabroek, verscheidene mijlen van daar. Door het schieten in de verte verontrust, en gissende wat er voorgevallen was, rukte don Juan d'Aquila, de kolonel, die er het bevel over voerde, zonder een oogenblik tijdverlies aan het hoofd van al de troepen, die hij kon bijeenbrengen - omtrent tweehonderd man - naar het hoofdkwartier van Mansfeld op. Hij werd vergezeld door Cardona, Gonzales de Castro, Toralva en andere aanzienlijke officieren. Bij hunne aankomst stond Capizucca juist gereed om zich naar het slagveld te spoeden. Er rees een geschil over den voorrang tusschen | |
[pagina 190]
| |
de Italianen en de Spanjaarden. Capizucca had het eerst het voorrecht verlangd om voor te gaan, en wilde zijne aanspraak niet aan den nieuw aangekomene afstaan. De Spanjaarden wilden niet volgen, waar zij meenden recht te hebben om voor te gaan. De strijd begon warm te worden, toen Aquila zijn italiaanschen mededinger bij de hand greep, met de betuiging, dat het thans geen oogenblik was waarop vrienden onderling mochten strijden. Hij zeide: ‘Laat ons te zamen het werk volbrengen, en onze slagen niet op ons hoofd maar op dat van de vijanden doen neerkomen.’ Dit maakte een einde aan den twist. Italianen en Spanjaarden vielen allen - zoo als zij in slagorde stonden - op de knieën, zonden een kort gebed op tot de Heilige Maagd, en trokken in de best mogelijke stemming langs den dijk op. Het dichtst bij de Stabroeksche schans, van waar zij uitgingen, lag, op nagenoeg een mijl afstands, de Palenschans, die de aanvallers bijna bemachtigd hadden, en tusschen deze en de St. Georgeschans, weder eene mijl verder op, had hun gansche strijdmacht post gevat. De troepen onder Capizucca en Aquila bereikten spoedig de Palenschans, en vielen de belegeraars aan, terwijl de bezetting, die door de onverwachte hulp moed had gekregen, een krachtigen uitval deed. Er had een kort, scherp gevecht plaats, en aan weerszijden sneuvelden er velen; doch eindelijk namen de Nederlanders de wijk naar hun eigen verschansing, en de sterkte was gered. Zij werd oogenblikkelijk Victoria herdoopt, en de koninklijke troepen maakten zich gereed om het verschanste leger der opstandelingen aan te tasten, waar nog steeds aan het doorsteken van den dijk gewerkt werd. Op hetzelfde oogenblik hoorde men van het andere einde van het bolwerk over den ganschen dijk een juichkreet opgaan. Van de schans van het Heilig Kruis, aan den kant der Schelde, werd plotseling - als door een electrieken schok - het gewenschte bericht medegedeeld, dat Alexander in het leger wasGa naar voetnoot(1). Het was zoo. Nadat hij den halven nacht als gewoonlijk op de been geweest was, en langs zijn brug, waar hij altijd aangevallen dacht te zullen worden, de ronde had gedaan, was hij in zijn kwartier te Beveren eenige uren gaan rusten. Bij het aanbreken van den dag door het gebulder van het geschut gewekt, had hij in allerijl zijn harnas aangedaan; hij was te paard, en met tweehonderd piekeniers, naar het slagveld gereden. Op de brug was hij opgehouden door een smaldeel der antwerpsche vloot, dat gelast was aan dien kant den vijand bezig te houden; hij verdreef hunne schepen met geschut, gaf graaf Karel | |
[pagina 191]
| |
van Mansfeld bevel om de korte vermaning van den ouden Pieter Ernst niet te vergeten en spoedde zich daarna in allerijl naar den Kouwenstein. Toen hij bij de schans van het Heilig Kruis aankwam, vernam hij van Mondragon wat er gaande was. Drieduizend opstandelingen hadden op den dijk post gevat; de Palenschans stond wankel; uit schepen aan weerszijden van den dijk werd er op de spaansche schansen gevuurd; het zilte water stroomde reeds door de gemaakte bres. Het werk van zeven maanden arbeids was, naar allen schijn, verloren. De vaart was reeds open van de zee tot Antwerpen, de Kouwenstein was in handen der opstandelingen. Doch voorbarige wanhoop lag niet in Alexanders natuur. ‘Ik kwam,’ zeide hij tot Filips in een brief, dien zelfden avond geschreven, ‘ik kwam juist van pas’Ga naar voetnoot(1). Iemand van minder zelfvertrouwen zou mogelijk gedacht hebben, dat hij verscheidene uren te laat gekomen was. Terwijl hij alle manschappen had medegebracht, die van Beveren en van de brug konden gemist worden, gebood hij thans Camillo del Monte nog eenige veldstukken van het Heilig Kruis en St. Jacobus naar de St. Georgeschans over te brengen. Tegelijk moest er uit al de schansen scherp gevuurd worden op de vloot der opstandelingenGa naar voetnoot(2). Mondragon werd met een honderdtal musketiers en piekeniers zoo spoedig mogelijk naar St. George gezonden. Niemand kon er beter op zijn plaats zijn. De oude krijgsman, de held van eenige der gedenkwaardigste wapenfeiten, die de geschiedenis ooit te boek gesteld heeftGa naar voetnoot(3), baande zich te voet al vechtende een weg, als een jong vaandrig, die zijn eerste lauweren nog behalen moest. En waarlijk, het gold hier geen looze bewegingen, door een meester in de krijgskunst op een afstand bestuurd. Het was een scherpe worsteling van hand tot hand en oog tot oog - een Homerisch treffen, waarin de aanvoerders hun recht om te bevelen door persoonlijken heldenmoed moesten behouden. Alexander, die plotseling - als bij eene tooneelvertooning - toen de slag verloren scheen, als een godheid uit de wolken nederdaalde, zou door de kracht van zijn arm de geestdrift rechtvaardigen, die zijn naam steeds had opgewekt. Na met een vluchtigen blik den geheelen toestand te hebben overzien, gaf hij kort en goed de noodige bevelen, terwijl hij de gelederen doorging, en zijne troepen op de doeltreffendste wijze in slagorde stelde. Hij zeide weinig, maar wat hij zeide maakte altijd indruk: ‘Wie mij van daag niet wil volgen, heeft | |
[pagina 192]
| |
nooit gevoel van eer gehad, en God of den Koning had hij nooit liefGa naar voetnoot(1).’ De Spanjaarden en Italianen - als door een tooverbazuin uit den slaap gewekt - verlangden vurig om tegen de opstandelingen te worden aangevoerd. En nu trokken de koningsgezinden van de beide kanten van den dijk naar het middelste gedeelte voort, dat door de patriotten bezet was. Terwijl Capizucca en Aquila bezig waren bij de Victoriaschans, baande Parma zich een weg van het Heilig Kruis naar St. George. Te voet, met zwaard en schild gewapend, en met een maliënkolder aan, trok de veldheer aan het hoofd van zijn volk langs den dijk, omringd door Bevilacqua, Bentivoglio, Manriquez, Sforza, en andere dappere bevelhebbers van naam. Langs de afhellende zijde van hun smal pad moesten zij soms tot aan de borst door het water, door dat gevaarlijk pad afgedamd; en hij betwistte elken duim gronds aan de verstrooide scharen der patriotten, die langzaam naar hun verschanst leger terugdeinsden, en aan de antwerpsche en zeeuwsche schepen, wier kogels vielen in de gelederen der koninklijke troepen. Eindelijk bereikte hij St. George. Van het behoud van dien post hing zeer veel af; want Parma had reeds het gewenschte bericht ontvangen, dat de Palenschans - thans de Victoriaschans - ontzet was. Hij beval oogenblikkelijk een buitenborstwering van wolbalen en zakken zand recht voor St. George op te werpen, en plantte een batterij om de verschansingen van den vijand te beschieten. Hier zou de eindbeslissing plaats hebben. De vaderlanders en de Spanjaarden waren dus bij elkaar in een ruimte van een mijl lang, die zich tusschen St. George en de Palenschans uitstrekte. Op dat smalle strookje lands in zee, nauwelijks zes schreden breed, streden meer dan vijfduizend man met elkander op leven en dood - geen groot strijdperk voor zoovele worstelaars. De vaderlanders hadden, vóór dat zij op weg togen, plechtig de gelofte afgelegd, om den dijk te vernielen en Antwerpen te verlossen, of anders te sterven. Zij bleven hun gelofte trouw. Nooit hadden de oude Batavieren of Nerviërs de Romeinsche legioenen hardnekkiger weerstand geboden, dan hunne afstammelingen op dezen noodlottigen dag het wereldberoemde spaansche voetvolk deden. Het gevecht op den Kouwenstein zou in de krijgsgedenkboeken van Spanje en Holland herdacht worden. Nooit, sedert het gordijn voor het nederlandsche treurspel het eerst werd opgehaald, was er feller gestredenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 193]
| |
Terugdeinzen was onmogelijk. Er was nauwelijks plaats voor de lansstooten en dolksteken, en de strijders waren zoo dicht opeengepakt, dat de dooden haast niet op den grond konden vallen. Het waren tweegevechten op leven en dood, en de drassige dijk was weldra glibberig van bloed. Van beide kanten, zoowel onder Capizucca en Aquila, als onder Alexander, werden de verschansingen der patriotten eindelijk aangetast, en toen de koninklijke soldaten bij menigte vielen aan den voet der borstwering, die zij bestormden, gingen hunne makkers, waar zij er kans toe zagen, op de lijken staan. Driemaal werden de aanvallers met zwaar verlies teruggeslagen, en na elke nederlaag werd de aanval met kracht hernieuwd, terwijl binnen de verschansingen de schansdelvers met spade en houweel steeds bleven voortzwoegen, zonder zich door het rumoer om hen heen te laten afschrikken. Een vierde krachtige aanval werd wakker afgeslagen door de Antwerpenaars en Hollanders, die zich achter hun borstweringen samendrongen en den vijand koen onder de oogen zagen. Kapitein Heraugiere - van wien men later meer hooren zou - hield van tweehonderd man er slechts dertien overGa naar voetnoot(1). Onder vele vendels der patriotten zoowel als in de spaansche gelederen, was het verlies even groot geweest, en wederom zwichtten de spaansche en italiaansche piekeniers voor de stalen gelaatstrekken en duchtige slagen der Hollanders. Het gevecht had ruim anderhalf uur geduurd, toen eindelijk bij den vijfden storm een zonderlinge en raadselachtige verschijning de geestdrift der Spanjaarden deed toenemen. Men zag de gestalte van den aanvoerder van het oude spaansche legioen, don Pedro Pacchi, die eenige maanden te voren bij het beleg van Dendermonde gesneuveld was, aan het hoofd van zijn regiment, in zijn welbekende wapenrusting, en met de bewegingen die hem bij zijn leven eigen waren, den aanval leidenGa naar voetnoot(2). Nooit werd deze zeldzame zinsbegoocheling op een bevredigende wijze verklaard, doch zij verspreidde zich wijd en zijd door de gelederen, en had in die bijgeloovige eeuw evenveel invloed als de waarheid. De afdeinzende Spanjaarden hereenigden zich onder de aanvoering van den spookbevelhebber en vielen op nieuw de borstwering der vaderlanders aan. Toralva, die op den rug van een zijner soldaten klom, was de eerste, die in de verschansingen sprong. Het volgende oogenblik lag hij met eene hopelooze kwetsuur op den grond, doch hij werd door Capizucca aan het hoofd van eene vastberaden bende op den voet gevolgd. De | |
[pagina 194]
| |
borstwering werd genomen, maar de woedende strijd duurde nog voort. Bijna op hetzelfde oogenblik evenwel zag men verscheidene der vaderlandsche schepen de touwen, waaraan zij vast lagen, wegwerpen, en van wal steken. Andere schepen waren deerlijk gehavend door het heete vuur, dat men op Alexanders bevel op de vloot gericht had. De ebbe liet den bevelhebber der overige schepen geen andere keus over dan de wijk te nemen, of in handen van den vijand te vallen, als deze de overwinning behaalde. Indien zij de kans gewaagd hadden, zou misschien de onderneming met een goeden uitslag bekroond zijn geworden, terwijl het besluit dat zij nu namen noodlottig bleek te zijn. ‘Wij hebben overwonnen,’ riep Alexander, terwijl hij wees op het afloopend water. ‘De zee laat de goddelooze ketters in den steek. Ontneemt hun nu hun laatste hoop, en snijdt hun den terugtocht naar de vertrekkende schepen afGa naar voetnoot(1).’ De Spanjaarden merkten spoedig hun voordeel op terwijl de moed der patriotten eindelijk begon te zakken. De kans was verloren. Gedurende eene voorbijgaande zegepraal hadden de aanvoerders van den tocht hun volgelingen den rug gekeerd, en thans, nadat er zooveel heldenmoed was aan den dag gelegd, had het geluk hen ook begeven. De hardnekkige tegenstand verkeerde in wanhopige verbijstering, en nu volgde er een wilde jacht langs den met bloed bevlekten dijk. Sommigen werden door lansstooten en musketkogels gedood, anderen werden in het water gejaagd, velen stikten in den modder aan de schoeiingen van den dijk. De vluchtelingen, die zich een weg zochten te banen naar de wegvarende schepen, werden door de Spanjaarden vervolgd, die hen, met het zwaard tusschen de tanden, achterop zwommen en midden in de golven met hen een strijd aangingen op leven en dood. ‘En zoo maakten zij de opstandelingen allen af,’ zeide Parma, ‘die zich in onze macht bevonden; en ik sta u borg, dat mijne soldaten het verlies hunner wapenbroeders duchtig wreektenGa naar voetnoot(2).’ De Engelschen en Schotten, onder Balfour en Morgan, waren de allerlaatsten om den post te verlaten, dien zij zeven uren lang zoo manhaftig verdedigd hadden. De eerlijke hopman James, die tot het laatste toe gevochten had, en het gebeurde nog dien zelfden nacht zoo kort mogelijk beschreef, was van meening dat de vloot alleen was weggevaren om een betere stelling in te nemen. ‘Zij staken van wal om des te meer ruimte te hebben | |
[pagina 195]
| |
om op den vijand te schieten,’ zeide hij; ‘maar de Hollanders en Zeeuwen, die den vijand zagen komen opzetten, en zich verbeeldden dat onze galeien hen in den steek wilden laten, lieten hun streng los. De Schotten, die hen de wijk zagen nemen, lieten ook hun streng los. De vijand vervolgde hen; de Engelschen hielden stand om hem af te slaan, en kwamen meerendeels om door het zwaard. Bij dezen schandelijken aftocht sneuvelden of verdronken er wel tweeduizend man.’ De ronde Engelschman was terecht verontwaardigd, dat een onderneming, die op het punt had gestaan van met goed gevolg bekroond te worden, door het wegloopen der aanvoerders verijdeld was. ‘Wij hadden den dijk op drie plaatsen doorgestoken,’ zeide hij; ‘maar verlieten hem allerschandelijkst bij gebrek aan een aanvoerderGa naar voetnoot(1).’ De arme Koppen gaat loopen, wiens domme streken bij vorige gelegenheden zooveel onheil gesticht hadden, boette die thans met den dood; de admiraal Haultain was, zoo als wij gezien hebben, bij het begin van den strijd verdronkenGa naar voetnoot(2); Justinus van Nassau slaagde er bij het einde van het gevecht in, om naar de schepen de wijk te nemen: ook hij sprong in het water, toen de nederlaag beslist was; doch, daar hij in een ondiepte te land kwam, was hij in staat om zich tusschen de biezen en waterleliën schuil te houden, tot dat hij zijn harnas uitgetrokken had; daarna zwom hij naar een boot, die hem naar Lillo bracht. Roelke van Diest, een officier van naam, was zoo in het gelaat verminkt, dat hij verplicht was voor het overige van zijn leven een masker te dragenGa naar voetnoot(3). Dronken van vreugde door de overwinning, sloot Parma voor het geheele leger Capizucca in zijne armen en betuigde hem in warme bewordingen zijn bewondering over zijn gedrag. De italiaansche kolonel en zijn spaansche mededinger Aquila werden door hem ernstig aan Filips aanbevolen, als mannen, die aanspraak hadden op belooning en bevordering. De gewonde Toralva werd naar Alexanders eigen kwartier gebracht, en in Alexanders eigen bed gelegd, waar hij bleef tot hij hersteld was, waarop hij - als een onderscheiding, die hij hoog waardeerde - het harnas kreeg, dat de prins op den dag van den slag gedragen had. Parma zelf ging, zoodra de strijd afgeloopen was, met zijn hoofdofficieren regelrecht van het veld naar het dorpskerkje van Stabroek, waar hij nederknielde en vurig dankte voor de over- | |
[pagina 196]
| |
winning. Het eerste wat hij vervolgens deed was den gescheurden dijk, die op vele plaatsen beschadigd doch niet hopeloos vernield was, te herstellen; en daarvoor werden, onder andere bouwstoffen, de lijken der opstandelingen bij honderden in de spleten geworpen, die zij met eigen hand gedolven haddenGa naar voetnoot(1). Zoo eindigde het gevecht van acht uren op den Kouwenstein. ‘Het feest duurde tusschen de zeven en acht uren,’ zeide Parma, ‘en aan weerszijden werd er zoo dapper gestreden, als men in lang niet gezien hadGa naar voetnoot(2).’ ‘Duizend van 's Konings troepen waren er gesneuveld, en tweemaal zooveel patriotten; en de uitslag van den strijd was tot het allerlaatste oogenblik onzeker.’ ‘Ook van de onzen zijn er meer omgekomen dan ik wenschte,’ schreef Alexander aan Filips. ‘Het was zulk een harnekkig gevecht dat ik zelden in mijn leven bekommerder ben geweest over den uitslag in Uwer Majesteits belang. De uitslag heeft aan een zijden draad gehangen.’ Meer dan ooit waren versterkingen noodig, en alleen door een wonder was de overwinning eindelijk met zulke schrale hulpmiddelen behaald. ‘Het is een lange, moeitevolle, kostbare en zeer gevaarlijke oorlog,’ zeide Parma, toen hij de rechten, welke Capizucca en Aquila, op bijzondere gunst verworven hadden, in het licht stelde; ‘want er valt altijd te vechten, en er zijn kasteelen noch andere belooningen, zoodat de soldaten, als zij geen bevordering krijgen, den moed zullen verliezen.’ Twee-en-dertig van de schepen der opstandelingen geraakten aan den grond, en vielen den Spanjaarden in handen, die zoo vele uitmuntende veldstukken bemachtigden. De uitslag was allerontmoedigenst voor de vaderlanders. Ondertusschen - zoo als wij gezien hebben - hadden Hohenlo en St. Aldegonde Antwerpen bereikt, buiten adem door de haast om hun overwinning te verkondigen. Zij hadden op het hoofd groepen van opgewonden burgers ontmoet, die de twee aanvoerders, welke dus met lauweren overdekt van het slagveld kwamen, gretig ondervroegen, en met beide ooren luisterden naar al de bijzonderheden der overwinning. De arme stervende Spinola werd in zegepraal vertoond; de scheepslading levensmiddelen werd met vreugde ontvangen, en groote toebereidselen werden er gemaakt om den overvloedigen toevoer, die er volgen zou, in de dokken en pakhuizen op te nemen. Seinen en vreugdevuren werden er ontstoken; de klokken van alle torens lieten haar vroolijkste toonen hooren; het geschut bulderde, niet alleen in Antwerpen zelf, maar ook te Amsterdam en in andere meer afgelegen steden. Er werd op het stadhuis den zegevierden Hohenlo een prachtig gastmaal aangeboden. De belijders van het hervormd geloof be- | |
[pagina 197]
| |
tuigden hun warmen dank; fel werden de katholieken bedreigd. Sommigen wilden hen allen voetstoots ophangen, anderen hen in de Schelde verdrinken; de bezadigsten stelden voor hen uit de stad te jagen, zoodra het beleg opgebroken zou zijn - een gebeurtenis die niet lang meer zou uitblijven. Hohenlo, aan het hoofd van de feesttafel geplaatst, meende de oorlogsgod in eigen persoon te zijn. Om hem heen zaten de beminnelijkste dames uit Antwerpen, die zijne dapperheid met haar liefste lachjes beloonden. De graaf ledigde volle bekers op haar gezondheid, op den voorspoed der vaderlandsvrienden, en op den ondergang der koningsgezinden; terwijl men hem onder het drinken en jubelen door trompetten en trommelen, en het vroolijk klokkengelui buiten, hulde bracht. De overwinnaar was zoo vroolijk en heusch, dat, hij een ander gastmaal aankondigde tegen den volgenden dag, om Antwerpens gelukkige verlossing op nieuw te vieren, en de schoone dames om hem heen uitnoodigde om wederom den disch met hare aanwezigheid op te luisteren. De dame die het dichtst bij hem zat zou, naar men zegt, zuchtend geantwoord hebben, dat, indien haar voorgevoel haar niet bedroog, de dag van morgen wel niet zoo heuchelijk zou zijn, als die van heden, want dat zij meende dat het feest wat voorbarig wasGa naar voetnoot(1). Nauwelijks had zij uitgesproken, of men hoorde onheilspellende geruchten op straat. Eenigen van hen, die in het doodelijk gevecht gespaard bleven, brachten de noodlottige tijding dat alles verloren was, dat de dijk weder hernomen was, dat de Spanjaarden de overwinning hadden behaald, en dat de patriotten in de pan gehakt waren. Eenige gekwetsten en stervenden werden in de feestzaal gebracht. Hohenlo sprong op van den feestdisch - die op zulk een akelige wijs gestoord was - terwijl hij uitgejouwd en gehoond werd. Hij werd op straat uitgescholden en moest zich eenigen tijd schuil houden, uit vrees voor de woede van het gemeen. Parma was niet zonder reden verheugd over den gelukkigen uitslag van den strijd. Hij schreef het volgende aan Filips, dat nog denzelfden nacht met een bijzonderen renbode werd gezonden. ‘Heden, Zondag den 26sten Juli, heeft het den Heer behaagd Uwe Majesteit een groote overwinning te doen behalen. Onder dezen allergewichtigsten samenloop van omstandigheden laat het zich gemakkelijk denken, dat de beste uitkomsten, die men wenschen kan, verkregen zullen worden, indien Uwe Majesteit zich bereid verklaart om het noodige te doen. Ik wensch Uwe Majesteit geluk, en ben der Voorzienigheid dankbaarGa naar voetnoot(2).’ | |
[pagina 198]
| |
Daarna gaf hij Filips haastig een schets van den slag, waarbij hij met grooten lof van Capizucca en Aquila, Mondragon en Vasto, en vele andere officieren, melding maakte, en hen voor een belooning en voor bevordering aanbeval; kortom, hartelijk en ernstig prees hij allen, die tot de overwinning bijgedragen hadden, behalve zich zelf, hoewel zij hoofdzakelijk aan hem kon worden toegeschreven. ‘Wat den goeden ouden Mansfeld betreft,’ schreef hij, ‘hij gedroeg zich zijner waardig, en verdient dat Uwe Majesteit hem in het bijzonder laat bedanken, en hem eenige vleiende woorden in het Spaansch schrijft, waarop hij veel prijs zou stellen.’ Alexander meende dat Filips er wel aan zou doen, als hij Mansfeld, tot loon vooor zijne veeljarige, trouwe diensten, het Graafschap Biart schonkGa naar voetnoot(1). Het gevecht op den Kouwenstein maakte aan den krachtigen wederstand van Antwerpen een einde. Eenige dagen te voren was het monsterschip, dat zooveel tijd en geld had gekost, eindelijk van stapel geloopen. Men noemde het het Oorlogseinde en voor zoover Antwerpen er in betrokken was, scheen men een dubbelzinnig spel gespeeld te hebben, met het dien naam te geven: een grooter schip had men nog nooit gezien; het had vier masten en drie roeren. De verschansingen waren tien voet dik; de marsen tegen de musketschoten bestand. Het voerde twintig van de grootste kanonnen, en vele andere kleinere veldstukken waarvan de onderste reeks bijna gelijk met het water lag. Duizend man zouden er op geplaatst worden, en het werd zoo door kurken en tonnen geschraagd, dat het onder alle omstandigheden zeker drijven zou. Het was dus een groot drijvend kasteel, dat niet in den grond kon worden geboord, en volkomen schootvrij was. Ongelukkig evenwel wilde het, ondanks de vier masten en drie roeren, niet voort; het bleek een groote, onhandelbare tobbe te zijn, die al de spotternijen, die er toen het gebouwd werd - hetgeen bijna even lang duurde als het beleg - op waren afgeschoten, volkomen rechtvaardigdeGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 199]
| |
De Spanjaarden noemden het ‘de Bullebak’ - een gedrocht om kinderen bang te makenGa naar voetnoot(1). De vaderlandsvrienden doopten het ‘de Olifant, de Antwerpsche Dwaasheid, Verloren Geld,’ en gaven het nog vele dergelijke benamingen. Voor het geld dat het gekost had, zeiden zij, had men een maand lang een legertje kunnen onderhouden, of de gansche stad drie maanden lang van levensmiddelen voorzien. Eindelijk, op het laatst van Mei, eenige dagen vóór den slag op den Kouwenstein, vertrok het uit Antwerpen over het ondergeloopen land, met het doel om al de spaansche schansen weg te vagen, en een einde aan den oorlog te maken. Doch het liep er al spoedig slecht mee af, daar het, na een uur lang onbehouwen gedobberd te hebben, in de nabijheid van Oordam op het zand vastraakte, terwijl de matrozen en soldaten een goed heenkomen zochten, en, toen zij in de stad terugkwamen, bespot werdenGa naar voetnoot(2). Twee dagen na het gevecht op den Kouwenstein, zond Alexander eenige troepen af onder graaf Karel van Mansfeld om bezit te nemen van den grooten Bullebak. Op de boot waarin graaf Karel, de graaf van Aremberg en zijn broeder Barbançon, en vele andere aanzienlijke vrijwilligers zich bevonden, gebeurde een ongeluk: een vaatje kruit, dat toevallig ontplofte, wierp Aremberg in het water, waar hij ongedeerd weer uit kwam, en beschadigde Mansfeld vreeselijk in het gezicht. Deze toevallige ontploffing - de eenige schade, die het Oorlogseinde ooit den vijand toebracht - verhinderde de overige deelgenooten van den tocht niet om van het schip bezit te nemen, en het in zegepraal bij den prins van Parma te brengen. Nadat de Spanjaarden het nauwkeurig bekeken en er om gelachen hadden, werd het gesloopt, terwijl het geschut, de krijgsbehoeften en andere voorwerpen van waarde er uitgenomen werden - en ziedaar het einde van het OorlogseindeGa naar voetnoot(3). Die onnutte geldverspilling - in strijd met het oordeel en dringend verzoek van vele voorname personen - was slechts een staaltje van de moeilijkheden, waarmede St. Aldegonde, van den eersten dag van het beleg tot op den laatsten, had moeten worstelen. Iedereen in de stad had zich geroepen geacht om zijn oordeel uit te brengen over de gepaste middelen van verdediging. Verschil van karakter en meening, losbandige volksmacht, regeeringloosheid, waren niet het wenschelijkst bestuur voor een stad, die door Alexander Farnese belegerd werd. Wij hebben gezien hoe onherstelbaar de goede zaak reeds in | |
[pagina 200]
| |
den aanvang benadeeld werd door de onbeschoftheid der slachters, en hoe manhaftig St. Aldegonde zich tegen hun baatzucht en tegen die van hun vrienden verzet had. Hij had de duizende bezwaren, die van dag tot dag om hem heen oprezen, uit den weg pogen te ruimen, doch zijne beste bedoelingen werden voortdurend miskend, zijne ijverigste pogingen steeds verijdeld. In Antwerpen had men machtig veel met het geld op, en de handel - toch al van nature angstvallig, vooral als die door agenten uit den vreemde wordt gedreven - was dikwijls oorzaak van zeer verachtelijke lafhartigheid. Van tijd tot tijd had men zich bedreigingen veroorloofd tegen den burgemeester, die, door Antwerpens verdediging te rekken, oorzaak was van den volkomen ondergang van een handel, die zich over de gansche wereld uitbreidde en van het verval der rijkste stad in de Christenheid. Ook school het grauw - opgeruid door de katholieke ingezetenen - dikwijls te zamen om brood te vorderen. ‘Brood, brood, of vrede!’ schreeuwden baldadige lieden, die St. Aldegonde op de hielen volgden en zijn huis belegerden; maar de burgemeester had zijn best gedaan, met zijn welbespraakte tong en persoonlijken moed, om de meesten zijner medeburgers met zijn eigen edelen geest te bezielen. Hij had lang op de onderhandeling met Frankrijk gesteund. De nadeelige invloed van de trouweloosheid van het Hof van Valois was groot. De geschiedschrijver Le Petit, die tijdens het beleg in Antwerpen woonde, was met een geheime zending naar Parijs afgevaardigd, en had de gezanten der Staten uit St. Aldegonde's naam ernstig verzocht, om toch, indien het mogelijk was, eer het te laat zou zijn, hun best te doen manschappen en geldelijken onderstand te verkrijgen. Spoedige hulp, hoe, gering ook, zou misschien kunnen verhinderen dat Antwerpen en de overige steden van Brabant en Vlaanderen den vijand in handen vielen. Na de terugkomst van dien zendeling had de burgemeester, die door zijn verslag weer nieuwe hoop had gekregen, vele krachtige toespraken in den raad gehouden, en geruimen tijd den zinkenden moed der burgers staande gehoudenGa naar voetnoot(1). De treurige afloop van de onderneming tegen de brug en tegen den Kouwensteinschen dijk, hadden thans Antwerpen voor goed het hart gebroken. Aan het laatste ongeluk hadden St. Aldegonde en vooral Hohenlo schuld. Toch bleven de Staten van Holland trouw aan de Unie en aan de vrijheid. Ondanks de zware kosten, die zij gemaakt, en het verlies aan manschappen, dat zij geleden hadden, drongen zij er vurig en ernstig op aan om tegen- | |
[pagina 201]
| |
stand te blijven bieden; en zij beloofden, uiterlijk binnen drie maanden een leger op de been te brengen van twaalfduizend man voetvolk en zevenduizend ruiters, om de stad te ontzetten, of er om te komenGa naar voetnoot(1). Het gezantschap, dat naar Engeland afgevaardigd was om Koningin Elisabeth de Souvereiniteit aan de bieden, zond bemoedigende brieven naar Antwerpen, waardoor de overheden vernamen, dat er schikkingen waren gemaakt om hen gewapenderhand te hulp te komen; Elizabeth zelf schreef er overGa naar voetnoot(2). ‘Ik verneem,’ zeide die vorstin, ‘dat gij tengevolge van het sluiten der Schelde waarschijnlijk zult onderhandelen met den prins van Parma, hetgeen weinig vruchten zal dragen, wat de instandhouding uwer privilegiën betreft. Met het oog op de warme vriendschap, die er altijd tusschen deze kroon en het Huis van Oostenrijk heeft bestaan, van welks Staten uw land een der belangrijkste is, en aangezien mijne handeldrijvende onderdanen altijd meer voorrechten in de Nederlanden genoten hebben, dan in een ander land, heb ik besloten u dadelijk hulp te zenden. De bijzonderheden van het plan zult gij van uwe afgevaardigden vernemen; doch weest verzekerd dat gij door mij nimmer verlaten of vergeten zult worden.’ De onderhandelingen met Koningin Elisabeth - zoo gewichtig voor de Nederlanden, voor Engeland en voor Europa - die op de beuzelachtige diplomatische verrichtingen aan het fransche hof volgden, zullen in een volgend hoofdstuk worden uiteengezet. De moed der handelshoofdstad, die reeds lang aan het verflauwen was, scheen eindelijk gebroken te zijn. Wanhoop vervulde aller harten. Het gemeene volk klaagde, de overheden krakeelden. Den Breeden Raad ontmoedigden de onophoudelijke geschillen en verdeeldheden. Zes van de acht kolonels der schutterij waren er voor om, wat het ook kosten mocht, vol te houden, terwijl de meerderheid der tachtig hoplieden de stad bij verdrag wilde overgeven. Het gepeupel was oproerig, dreigde en vorderde tot elken prijs vrede en brood. Holland deed vele beloften, en meende het oprecht; maar men was er zeer teleurgesteld, en daardoor verbitterd geworden. Het was duidelijk, dat er met rassche schreden een beslissing naderde, en dat de overgaaf onvermijdelijk was, tenzij er uit Holland of Engeland onmiddellijk hulp kwamGa naar voetnoot(3). La Noue was na vijfjarige gevangenschap eindelijk tegen graaf Filips van Egmont uitgewisseld geworden. Die edelman, stamhouder van een oud geslacht, neef van de Koningin van Frankrijk, voelde zich gekrenkt, omdat men hem | |
[pagina 202]
| |
tegen een eenvoudig hugenootsch heer uitleverde - al was die heer dan ook de beroemde La Noue met den ijzeren arm - maar hij wilde liever zijne waardigheid opofferen, dan gevangen blijven. Er kwam nog bij dat van La Noue een borgtocht gevorderd werd van honderdduizend kronen - waarvoor de Koning van Navarre aansprakelijk bleef - dat hij nimmer weder in de Nederlanden de wapenen zou voeren, behalve op bevel van den franschen monarch; terwijl van hem geene dergelijke verzekering verlangd werd. La Noue bezocht den prins van Parma te Antwerpen om afscheid te nemen, en werd met de beleefdheid ontvangen, waarop hij aanspraak had door zijn verheven karakter en aanzien. Alexander schepte er vermaak in, om hem al zijne vestingwerken te toonen, en hem het gansche belegeringsplan open te leggen, en La Noue was er verbaasd over. Hij verklaarde naderhand dat de werken voortreffelijk en onneembaar waren, en dat hij, al was hij aan het hoofd van twaalfduizend man buiten de vesten geweest, zich verplicht zou hebben gevoeld alle denkbeeld van ontzet te laten varenGa naar voetnoot(1). ‘Antwerpen kan u niet ontgaan,’ bekende de oude hugenootsche krijgsman, ‘maar zal u weldra in handen vallen. En als gij uw intocht doet, zou ik u raden uw degen aan de poort op te hangen, en de bemachtiging van die stad als de kroon van uwe overwinningen te beschouwen.’ ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde Parma; ‘en velen mijner vrienden hebben mij denzelfden raad gegeven, doch hoe zal ik, die levenslang tot den dienst van mijn Koning verbonden ben, van het tooneel kunnen aftreden?’ Dat was de meening van La Noue, een man gehecht aan den hervormden godsdienst en de burgerlijke vrijheid, bevoegd om over krijgszaken een meening te uiten. Pas uit een vernederende gevangenschap ontslagen, hetgeen Filips reeds vroeger had willen doen, onder voorwaarde dat hij zich de oogen zou laten uitstekenGa naar voetnoot(2) - zal niemand hem van partijdigheid voor dien vorst of voor zijn vertegenwoordiger verdenken. Hoe ernstig de Staten van Holland en de engelsche regeering de stad wenschten te redden en de Nederlanders met gegronde beloften bemoedigden, toch heerschte er lauwheid onder de overheden in Zeeland. De bevelhebbers der zeeuwsche scheepsmacht, waarvan men zoo groote verwachtingen gekoesterd had, waren eindelijk ontmoedigd. Zij zonden den admiraal Justinus van Nassau een door hen onderteekend geschrift waarin zij beweerden dat er op de Schelde thans te veel droge en gevaarlijke | |
[pagina 203]
| |
plaatsen waren, en dat de stille zomernachten - die zooveel verschilden met de lange, buiige winternachten - te kort waren voor een poging tot ontzet van de stadGa naar voetnoot(1). Er was dus wel reden om den moed te verliezen. St. Aldegonde begreep dat de laatste hoop op redding voor Antwerpen in rook vervlogen was, evenals de mogelijkheid om één vereenigd nederlandsch gemeenebest in stand te houden. De waalsche gewesten waren reeds verloren; Gent, Brussel, Mechelen hadden zich ook bij verdrag overgegeven, en als Antwerpen viel moesten Brabant en Vlaanderen bezwijken. Er zou geen voormuur meer, over zijn om Holland zelf te redden. De burgemeester werd wanhopig. Hoewel hij een nationalen vrijstaat niet langer mogelijk achtte, meende hij toch de godsdienstvrijheid door onderhandeling met Filips II te kunnen verzekeren. Twintig jaar lang had hij aan Oranje's zijde geworsteld voor het plan, dat hij nu moest laten varen. Nu was zijn doel om voor Antwerpen een gunstig verdrag te maken en tegelijk Holland, Zeeland en de Vereenigde Provinciën weder onder de heerschappij van den Koning van Spanje te brengen. Nu deed zich de man, die een zoo uitstekende, en zoo standvastige rol onder de nederlandsche vrijheidsvoorstanders gespeeld had, geheel anders voor. Daarom zullen wij hem zorgvuldig bij elken stap op het pad der onderhandelingen, dat hij nu ingeslagen was, en waarin het antwerpsche drama zijn ontknooping zou vinden, volgen. Daarbij speelden aan den eenen kant de prins van Parma, als vertegenwoordiger van de dwingelandij en het pausdom, aan den anderen St. Aldegonde, die levenslang de kampvechter der hervorming was geweest, de hoofdrollen. De burgemeester zat in groote verlegenheid. Dagelijks hadden er opschuddingen plaats. Oproerig volk belegerde zijn deur en vroeg onder woeste kreten en valsche aantijgingen om brood. Een talrijke en woelzieke menigte deed hem eens in eigen persoon op de paardenmarkt geweld aan, toen hij haar uiteen wilde doen gaanGa naar voetnoot(2). Parma had hoop gegeven op vergiffenis onder redelijker voorwaarden, dan men verwachten kon, en had zeer handig met, verscheidene kleine omstandigheden zijn voordeel gedaan, om den burgers vertrouwen op zijn welwillendheid in te boezemen. Zoo had een ziekelijke oude dame in de stad, die zich verbeeldde niet buiten ezelinnemelk te kunnen, haar bediende de stad uitgezonden om die met gevaar van zijn leven voor haar te halen. De jonge man werd gevangen genomen en bij Alexander gebracht, door wien hij als een verspieder dacht gestraft te worden. De prins schonk hem niet alleen de vrijheid, | |
[pagina 204]
| |
maar ook een ezelin, en belaadde het dier met patrijzen en kapoenen, als een geschenk voor de zieke. De overheden, die op het vernemen van het voorval in hoofschheid niet wilden onderdoen, zonden een wagen vol ouden wijn en uitgelezen banket als een geschenk aan Alexander terug, en baanden door deze uitwisseling van lekkernijen den weg tot een minnelijke onderhandelingGa naar voetnoot(1). De toestand van St. Aldegonde was hoogst moeilijk geworden. Het net was dicht om de stad toegetrokken. De brug scheen onneembaar, de groote kouwensteinsche dijk was in handen van den vijand, en nu waren al de kleine sterkten in de onmiddellijke nabijheid van Antwerpen - Borght, Hoboken, Santecroix, Stralen, Berghen en de overige - in zijne macht gekomen. Volgens een staat van de granen, op den 1sten Juni gemaakt, was er per hoofd gemiddeld een pond brood daags om eene maand, of een half pond om twee maanden mede rond te komenGa naar voetnoot(2). In Leiden had grooter hongersnood geheerscht maar de moed zakte meer en meer bij de burgers, die neergedrukt waren door de laatste teleurstellingen. Het was den burgemeester nu duidelijk dat de tijd voor de overgaaf gekomen was. ‘Ik had de stad,’ zeide hijGa naar voetnoot(3), ‘geruimen tijd zonder eenige belangrijke opschudding of groote bloedstorting, in staat van verdediging gehouden - een stad, die zooveel inwoners telde, grootendeels kooplieden of ambachtslieden, wier geheele nering te niet was gegaan, die geen winkelwaren meer hadden en van alle geriefelijkheden des levens en middelen van bestaan verstoken waren. Ik had dit gedaan ondanks het groot verschil in karakters en meeningen en de losbandigheid van het volk, ondanks een verwarde regeeringloosheid, met zulk een groot aantal bevelhebbers, waarvan de meesten onbedreven in den oorlog waren - terwijl ik zelf zeer weinig gezag bezat, en van schepen, krijgs- en bootslieden slecht voorzien was, en er slechts weinig kans bestond om door den een of anderen Vorst van buiten, of door meer bezetting van binnen ondersteund te worden; en onder al deze omstandigheden spande ik alle krachten in om het uiterste te doen tot behoud van de stad, zoowel wat het inwendig beheer betrof als door de wapenen ter zee en te land, zonder op te zien tegen arbeid of gevaar. Ik weet zeer goed dat er velen zijn, die, ver van het oorlogs- | |
[pagina 205]
| |
tooneel verwijderd, hunne wijsheid willen luchten door over anderen de vierschaar te spannen, en daarbij hun vonnis alleen op den uitslag gronden. Maar ik wil rechtvaardig en billijk beoordeeld worden. Ik vorder recht om mijne eer tegen al wie mij belasteren te verdedigen; en men moet bedenken dat ik niet de eerste ben, en ook niet de laatste zal zijn, op wien men ten onrechte een smet geworpen heeft. Alle personen, die zich met staatsaangelegenheden bezig houden, staan daaraan bloot; maar ik onderwerp mij aan Hem, die alle harten kent, en over allen regeert. Ik neem Hem tot getuige, dat ik Hem, niet alleen wat Antwerpen betreft, van mijn vroegste jeugd af met de meeste oprechtheid gediend en in het belang van het volk gehandeld heb, zonder op mijn eigen bijzondere belangen acht te slaan.’ De goede naam van St. Aldegonde liep thans ernstig gevaar. Het karakter van een groot man moet altijd nauwkeurig beschouwd en onderzocht worden; des noods, moet het tegen laster verdedigd, maar altoos duidelijk in het licht gesteld worden. St. Aldegonde was ontwijfelbaar een man van talent. Nooit had op zijn naam de smet van baatzucht of onedele eerzucht gekleefd. Hij had de Vereenigde Nederlanden vele schitterende diensten bewezen. Er zou nu een groote verandering in zijn staatkundig gedrag komen, en daarom is het noodig een blik te slaan in zijn karakter. In het begin van Juni zond Richardot, president van den Raad van Artois, op bevel van Alexander van Parma, St. Aldegonde een brief met het voorstel, om een geheim onderhoud te hebben met den prins. Den 8sten Juni antwoordde St. Aldegonde daarop, dat hij bereid was tot het onderhoud, maar dat hij als burgemeester genoodzaakt was om het voorstel aan de stedelijke overheid mede te deelen. Hij gaf tevens de hoop te kennen, dat Parma de gunstige gelegenheid zou aangrijpen, die zich thans voordeed, om met al de vereenigde gewesten een verdrag aan te gaan. Een afzonderlijke overeenkomst met Antwerpen, waarbij Holland en Zeeland uitgesloten bleven, zou, meende hij, aanleiding geven dat die stad ontvolkt werd, en haar handel en fabriekwezen te niet gingen, terwijl zich thans aan den prins de gelegenheid voordeed ‘om zich een onsterfelijken naam te maken door het gansche land tot een vrijwillige en vaardige gehoorzaamheid aan Zijne Majesteit terug te brengen.’ Hij stelde voor om een aantal gemachtigden uit Antwerpen mede te brengen, om met Alexander te onderhandelenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 206]
| |
Den 11den Juni gaf Richardot in antwoord daarop zijn eigen en 's prinsen leedwezen te kennen, dat het onderhoud niet kon plaats grijpen met den burgemeester alleen; doch dat hij het groot belang der opgegeven redenen inzag en dus berustte in den voorslag om een talrijke bezending te ontvangen. Drie dagen daarna kwam St. Aldegonde, na geheime raadpleging met eenige vertrouwde personen, tot andere gedachten: hij gaf aan een geheim mondgesprek onder vier oogen met Parma de voorkeur, en verzocht om een pas. De pas werd dientengevolge denzelfden dag bezorgd, met betuiging van Alexander's bijzondere tevredenheid en met een aanbod van Richardot, om zelf als gijzelaar in Antwerpen te komen voor den tijd dat de burgemeester in Parma's kamp te Beveren zou zijnGa naar voetnoot(1). St. Aldegonde stond derhalve gereed om den volgenden dag (15 Juni) op weg te gaan, doch ondertusschen was de zaak uitgelekt. Een geheim mondgesprek, op zoodanige wijs beraamd, werd door de burgers voor uiterst verdacht gehouden. Men hoorde veel bittere aantijgingen tegen den burgemeester, en de ontevredenheid openbaarde zich in hevige uitbarstingen van toorn. ‘Aldegonde is Parma gaan bezoeken,’ zeide een der burgers, ‘hetgeen veel misnoegen wekt, omdat men vreest dat hij een verdrag zal sluiten naar den zin en het goedvinden van Zijne Hoogheid, en zich voor de zaak des Konings laten omkoopen. Hij zegt dat het een onheil zou zijn een groot aantal burgers te zenden. Verleden Zondag (16 Juni) hield de Breede Raad zitting. De predikanten kwamen in de vergadering, en wonden de burgers door godsdienstige betoogen zoo op, dat allen het stadhuis uitstormden met de kreet: wij willen geen vrede maar oorlogGa naar voetnoot(2)!’ Men had recht om dit te verlangen, maar ongelukkig waren de Antwerpenaars niet altijd zoo krachtig geweest in hun verzet tegen Parma. Op het oogenblik echter waren zij woedend, om het heimelijk voornemen van St. Aldegonde. Het voorgestelde verdrag, dat het gepeupel weken achtereen met woest geschreeuw van den burgemeester geëischt had, werd nu aan schaamtelooze omkooping toegeschreven. Men meende dat de burgemeester door spaansche dukaten was overgehaald om te doen, wat hij tot | |
[pagina 207]
| |
nogtoe geweigerd had. Een zekere Van Werne was eenige dagen te voren voor eigen zaken met een vrijgeleide van Parma uit Antwerpen naar Holland gegaan. St. Aldegonde had hem het plan, dat toen op til was, niet medegedeeld, maar hij had hem vergund om een geheim mondgesprek met graaf Mansfeld te vragen. Indien dat werd toegestaan, moest van Werne zeggen dat, indien de Vereenigde Gewesten zeker waren van een godsdienstvrede, het, naar de meening van St. Aldegonde, mogelijk zou zijn om Holland en Zeeland en de overige provinciën over te halen om weer trouw aan den Koning te zweren. Van Werne hing, na zijn terugkomst in Antwerpen, deze heimelijke onderhandelingen aan de groote klok, waardoor het plan van St. Aldegonde om alleen naar Parma te gaan in duigen viel. ‘Dit heeft het volk achterdocht gegeven,’ schreef de burgemeester aan Richardot, ‘en ik vrees voor moeilijkheden. De Breede Raad heeft zitting gehouden, maar ik weet niet wat daar voorgevallen is, en ik durf er niet naar vragenGa naar voetnoot(1).’ St. Aldegonde's beweegreden om een geheim mondgesprek te zoeken was, volgens zijn eigen bekentenis, dat hij op het voornaamste punt van zijn eersten brief, het voorstel tot een algemeene schikking, geen antwoord gekregen had. Om de beraadslagingen te bespoedigen, was hij genegen geweest om dat voorstel in het geheim te bespreken. ‘Maar thans,’ zeide hij tot Richardot, ‘nu de zaak, zoowel door verschillende ter kwader uur uitgestrooide geruchten en geschriften als door de komst van den heer Van Werne al te ruchtbaar geworden is, heb ik het geen zaak gevonden om op weg te gaan, zonder er kennis van te geven aan de leden van den Raad, niet als onderwerp van overweging, maar als een besluit dat reeds genomen wasGa naar voetnoot(2).’ Hij zeide verder dat er, juist zoo als hij voorzien had, zwarigheden waren ontstaan. De overheden wilden van geen algemeene overeenkomst hooren, en daarom moest er eenigen tijd verloopen, eer het hem mogelijk zou zijn er mee aan te komen. Hij verzocht Richardot om Alexander te verzekeren, dat hem de zaak ernst was. ‘Niet uit lichtvaardigheid vertraag ik deze zaak. Ik wil alles doen wat in mijn vermogen is om verlof te krijgen ten einde mij naar de legerplaats van Zijne Hoogheid | |
[pagina 208]
| |
te begeven, en ik hoop mijn doel te bereiken. Indien het mij niet gelukt, moet het toegeschreven worden aan het volk; want ik voor mij wensch vurig al de Gewesten weder onder het gebied van Zijne Majesteit te brengen.’ In antwoord daarop gaf Richardot den volgenden dag, ook uit naam van Alexander, spijt, doch geen verwondering te kennen over het ontvangen bericht. Zooveel hoofden zooveel zinnen, zeide hij, en alle menschen waren niet voor rede vatbaar. Evenwel werden de burgers gewaarschuwd, de zachtmoedigheid van Parma niet verkeerd uitteleggen, daar hij liever met zijn geheele leger om wilde komen, dan Antwerpen niet veroveren. ‘Wat den Koning betreft,’ zeide Richardot, ‘hij zal eer al zijne kroonen nederleggen, dan de onderneming opgevenGa naar voetnoot(1).’ Van Werne werd door hem van alles vrijgesproken, en voorgesteld als iemand, die oprecht den vrede wenschte. Richardot had hem slechts in algemeene bewoordingen gemeld, dat er brieven gekomen waren van St. Aldegonde, die een vredelievende gezindheid ademden. De koningsgezinden waren geheel onschuldig aan de geruchten en geschriften, die op zulk een ongelegen oogenblik in de stad waren verspreid. Het was evenwel wenschelijk, de onderhandeling niet te lang uit te stellen, daar anders Antwerpen zou kunnen verloren gaan vóór dat een algemeene overeenkomst met Holland en Zeeland kon getroffen worden. Hij verzocht St. Aldegonde, om alle bezorgdheid omtrent Parma's gezindheid, wat hem of de gemeente betrof, uit het hoofd te zetten. ‘Kortom, mijnheer,’ zeide hij, ‘stel u gerust. Zijne Hoogheid is in geen opzicht over u ontevreden, en zal niet gemakkelijk verontwaardigd worden op dit arme volkGa naar voetnoot(2).’ Hij verzekerde den burgemeester, dat men hem niet verdacht van lichtvaardigheid of van geneigdheid om de zaak op de lange baan te schuiven, maar hij zeide bezorgd te zijn over de dreigende houding, die men in Antwerpen tegen hem aangenomen had. ‘Want de volksregeeringen,’ zeide hij, ‘zijn vol van duizenderlei kwade kansen, en het zou mij leed doen, als u iets kwaads wedervoerGa naar voetnoot(3).’ Zoo had het den schijn dat St. Aldegonde de man was, die de verzoening van Holland en Zeeland met den Koning wenschte tot stand te brengen. Het plan om, tegelijk met Antwerpen al de | |
[pagina 209]
| |
Vereenigde Gewesten onder de spaansche heerschappij terug te brengen, was van hem uitgegaan, en had, van den aanvang af, bij de overheden van Antwerpen, bij den prins van Parma en zijn raadslieden, en bij de Staten van Holland en Zeeland tegenstand gevonden. De heftige vertoogen van de predikanten, de leden van het stedelijk bestuur en de burgers tegen St. Aldegonde en zijn plan tot een geheime bijeenkomst, maakten de uitvoering onmogelijk. ‘Aldegonde, de burgemeester van Antwerpen,’ schreef Parma aan Filips, ‘heeft acht dagen geleden een poging gedaan om eenige onderhandelingen aan te knoopen voor een overeenkomst met die stad, en zijn verlangen te kennen gegeven om in eigen persoon bij mij te komen, hetgeen ik hem toegestaan heb. Hij zou dat gedaan hebben Zondag II., den 16den dezer, maar hij heeft eenige opschudding onder het volk, die daaruit ontstaan was, aangevoerd als verontschuldiging om de bijeenkomst uit te stellenGa naar voetnoot(1).’ De koningsgezinden voelden zich zeer teleurgesteld door dezen onbevredigenden uitslag. ‘Dat snoeven en ongepaste schelden van sommigen onder u,’ schreef Richardot tien dagen later, ‘zal het gansche land in het verderf storten, en den prins toornig maken. Die goede, ijverige vaderlanders zijn zelf de oorzaak geweest van al deze onlusten, en van den ondergang van hun beklagenswaardig vaderland; beklagenswaardig zeg ik, omdat het zulke misgeboorten heeft voortgebracht.’ Ondanks hetgeen er voorgevallen was, gaf Richardot te kennen, dat Alexander steeds bereid bleef om te onderhandelen. ‘En als gij, mijnheer,’ zoo besloot hij zijn brief aan St. Aldegonde, ‘die tegenwoordig door velen onzer vrienden minder gunstig beoordeeld wordt - alsof gij er op uit waart om ons om den tuin te leiden - rondborstig en openhartig te werk wilt gaan, zoo als ik vertrouw dat gij doen zult, dan mogen wij nog op een gunstigen uitslag hopenGa naar voetnoot(2).’ De burgemeester werd door beide partijen verdacht. De Antwerpenaars voeren tegen hem uit, alsof hij zich door spaansch goud had laten omkoopen; de koningsgezinden beschuldigden hem van de bedoeling om den Koning te verschalken. Het was daarom niet waarschijnlijk dat beide partijen in hun gissingen gelijk hadden. Eindelijk vond men goed dat er door den Breeden Raad gemachtigden werden benoemd om met Parma in onderhandeling | |
[pagina 210]
| |
te treden. St. Aldegonde verwittigde Richardot, dat hij hen vergezellen zou, als hij tijd had. Hij betuigde dat hij in de gansche zaak oprecht en rondborstig te werk ging. ‘Men tracht mij te belasteren,’ zeide hij, ‘zoowel aan de eene als aan de andere zijde, maar ik zal door mijne onschuld al mijn lasteraars het zwijgen opleggen. Indien Zijne Hoogheid ons eenige vrijheid van godsdienst wilde toestaan, durf ik trouw te belovenGa naar voetnoot(1).’ Vier dagen later begaf Aldegonde zich zelf met de heeren van Duffele, van Schoonhoven en Adriaan Hessel naar Parma's kamp te Beveren, als gemachtigden van de antwerpsche overheid. Zij werden door den prins beleefd ontvangen, en bleven drie dagen bij hem te gast. Toen werden de voorwaarden van een verdrag tusschen Alexander en zijne raadslieden aan de eene zijde, en de vier gemachtigden aan de andere, uitvoerig besproken. De afgevaardigden poogden in de eerste plaats, 's prinsen toestemming te verkrijgen tot drie punten van groot belang. Er moest godsdienstvrijheid worden toegestaan; de citadel mocht niet weder opgebouwd, en geen vreemde bezetting toegelaten worden. Daar het besluit van den Koning evenwel vast stond om in geen dezer punten het geringste toe te geven, kon de beraadslaging tot geen afdoende uitkomst leiden. Behalve de openlijke bijeenkomsten, waarbij al de onderhandelaars tegenwoordig waren, had Parma nog met St. Aldegonde een geheim onderhoud, dat meer dan vier uren duurde. De burgemeester trachtte den prins met al de welsprekendheid, waarvoor hij beroemd was, duidelijk te maken, dat de harten der Antwerpenaars niet alleen, maar ook van de Hollanders en Zeeuwen op dat oogenblik gemakkelijk konden gewonnen worden. Geef hun godsdienstvrijheid, en neem er de proef van om hen met zachtheid, en zonder spaansche bezettingen te regeeren: dan is de weg gebaand tot volkomen verzoening van al de Gewesten met Zijne Majesteit. Alexander, die de onverzettelijkheid van zijn meester op deze drie punten kende, was beleefd, maar stellig in zijne verklaringen. Hij ried den opstandelingen aan, liever hun zwakheid tegenover de onuitputtelijke hulpbronnen van den Koning, de onmogelijkheid om hulp uit Frankrijk te krijgen, en de lastige uitstelzucht van Engeland in aanmerking te nemen, dan tijd te verspillen met vruchteloos op verandering van spaansche staatkunde te wachten. Hij gaf ook zijdelings aan St. Aldegonde te verstaan, dat zijn fortuin gemaakt was, en dat hij alles van de goedheid van Zijne Majesteit te hopen had, indien hij zijn best wilde doen om 's Konings plannen ten uitvoer te brengenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 211]
| |
De prins was zoo welsprekend dat hem, om zijn eigen woorden te gebruiken, hetgeen hij zeide voor deze bijzondere gelegenheid door den Heer ingegeven scheen. St. Aldegonde werd door het karakter van Parma als met een tooverslag en door een geheimzinnige kracht geboeid. Hij verklaarde naderhand dat hij dikwijls met vele welsprekende lieden had omgegaan, maar dat hij nooit iemand gekend had, die meer overredingskracht bezat dan de prins van Parma. Hij kon gerust van hem zeggen wat Hasdrubal van Scipio had gezegd: dat men nog dieper indruk van Farnese kreeg als men hem zelf zag dan wanneer men alleen van zijn roemrijke daden hoorde. ‘De burgemeester en de drie gemachtigden,’ schreef Parma aan Filips, ‘zijn tot den 12den Juli hier geweest. Wij spraken over het verdrag en zij vertrokken zeer voldaan; vooral Aldegonde, met wien ik een uitvoerig onderhoud onder vier oogen had van meer dan drie uren, waarbij ik hem zeide wat God mij in ons belang ingaf, zoo goed als mijn zwakte en de afmatting van de derdendaagsche koorts mij dat toestondGa naar voetnoot(1).’ Ofschoon St. Aldegonde en zijne ambtgenooten zeer voldaan heengingen, hadden zij kort na hun terugkeer reden om zeer neerslachtig te zijn. Noch de overheden noch de burgers wilden luisteren naar het voorstel om van de drie opgegeven punten af te zien, hoe veel redenen men er ook voor opgaf, en hoe men Parma's welwillendheid ook afschilderde. De burgemeester werd het mikpunt van den laster, zoodra het geheime mondgesprek dat hij gehad had bekend werd; de burgers riepen luid, dat hij terecht moest worden gesteld en dat zijn hoofd in een zak aan Filips moest gezonden worden, opdat de verrader den vorst, met wien hij zich zocht te verzoenen, zoo spoedig mogelijk zou ontmoeten. Onmiddellijk na hun terugkomst deden de afgevaardigden aan de overheden, de kolonels en kapiteins der schutterij en de dekens der gilden van hunne zending verslag. Den volgenden dag, den 15den Juli, ofschoon het Zondag was, kwam de Breede Raad bijeen, en St. Aldegonde hield een lange toespraak, waarin hij - zoo als hij schreef aan Richardot - al wat hij met Alexander besproken had verhaalde. Men beloofde Parma den volgenden Dinsdag antwoord te zenden, doch de burgemeester gaf zeer weinig moed op een overeenkomst. ‘De blijdschap waarmede wij bij onze terugkomst verwelkomd werden,’ zeide hij, maakte plaats voor algemeene teleurstelling en verslagenheid, zoodra de uitslag bekend was. De weigering van godsdienstige vrijheid, zoowel als 's prinsen tegenzin om de beide andere punten in te willigen, heeft alle gemoederen, | |
[pagina 212]
| |
zelfs die der Katholieken, niet weinig ontstemd. Een citadel en een bezetting worden als de ondergang en de verwoesting eener groote handelsstad beschouwd. Ik heb alles gedaan wat ik kon, om hen te bewegen tot het aannemen van de voorwaarden die de prins wil toestaan, en heb in algemeene bewoordingen over zijn welwillende bedoelingen gesproken. De burgers blijven altoos naar vrede verlangen. Indien Zijne Hoogheid beide godsdiensten in zijne bescherming had willen nemen, zou hij misschien alle harten gewonnen hebben, en zouden al de gewesten tot gehoorzaamheid teruggekeerd zijn, terwijl de vergevensgezindheid en grootmoedigheid van Zijne Majesteit door de geheele wereld bewonderd zouden zijnGa naar voetnoot(1).’ Het schijnt dat Aldegonde zich geen juist denkbeeld vormen kon van het karakter van Filips en andere personen, met wie hij te doen had, en van de algemeene teekenen des tijds. Hij had zich door Parma's persoonlijk voorkomen laten verblinden, en hij sprak thans van Filips II, alsof de gruwelijke dwingelandij, die deze twintig jaren lang op de Nederlanden uitgeoefend had, het gevolg van toevallige omstandigheden, onafhankelijk van zijn wil was geweest, waar gemakkelijk verandering in kon komen - alsof Nero in een oogenblik in een Trajanus herschapen kon worden. Wel kon geen tijdgenoot zien in de diepste schuilhoeken van de ziel des Konings, zooals thans, na verloop van drie eeuwen, maar men wist toch genoeg van hem om over zijn ‘vergevensgezindheid en grootmoedigheid’ te kunnen oordeelen. ‘Indien Zijne Majesteit,’ schreef St. Aldegonde, ‘van het jaar zes en zestig af den weg der verdraagzaamheid had willen inslaan, zou zijne regeering in gezegende gedachtenis gebleven zijn en men zijn wijsheid, goedertierenheid en geluk hebben geroemd.’ Dit moge waar zijn, maar toch kon een verdraagzame Filips in het jaar 1585, St. Aldegonde niet bestaanbaar toeschijnen. ‘De Keizers,’ ging de burgemeester voort, ‘die onmiddellijk op Tiberius volgden, droegen het hunne hij om eerst den goeden Trajanus, die ook een Spanjaard was, en vervolgens Antoninus, Verus en de overigen, wijsheid en bedachtzaamheid te leerenGa naar voetnoot(2). Als gij meent, dat deze stad, door de verbanning van eenige personen, gewillig de belijdenis van het Hervormd geloof zal laten varen, bedriegt gij u zeer, Gij zult mettertijd zien, dat de verbanning van dezen godsdienst ontvolking en een droevig verval van deze bloeiende stad tengevolge zal hebben. Doch dit zij | |
[pagina 213]
| |
zoo als God het wil. Ondertusschen zal ik het mogelijke doen om de burgers te overreden om zich met Zijne Majesteit te verzoenen. De Breede Raad zal weldra een antwoord geven, en dan zullen wij een gezantschap afvaardigen. Wij zullen Holland en Zeeland uitnoodigen om zich met ons te vereenigen, doch er is weinig hoop op hunne toestemming.’ Zeker was er weinig hoop op hunne toestemming. St. Aldegonde was thans aan het werk om het verdrag voor Antwerpen tot stand te brengen, zonder het minste voorbehoud van godsdienstvrijheid - die Parma duidelijk geweigerd had toe te staan - en het was niet waarschijnlijk dat Holland en Zeeland na een harden twintigjarigen strijd, en met uitzicht op ondersteuning van Engeland, thans te overreden zouden zijn om van het groote doel van den strijd af te zien. Eerst na verloop van een maand zonden de overheden van Antwerpen hun voorstellen aan den prins van Parma. Den 12den Augustus, echter begaf zich St. Aldegonde, met dezelfde drie heeren die de eerste zending hadden meegemaakt en met zeventien anderen naar het leger te Beveren. Hier werden zij zeer beleefd ontvangen, en gastvrij onthaald door Alexander, die hun naar de vormen opgemaakt ontwerp van artikelen voor een verdrag aannam, en Richardot, Pamele en van der Burgh met de taak belastte om hem daarvan verslag te doen. Ondertusschen werden er vele lange toespraken gehouden, en hadden er verscheidene bijeenkomsten plaats, nu eens van al de een en twintig afgevaardigden en den prins; dan weder meer geheime, waarbij alleen Aldegonde en een of twee zijner ambtgenooten tegenwoordig waren. Het was, van de eerste bijeenkomst in de vorige maand af, duidelijk geweest, dat de onderhandeling niets baten zou zoolang de antwerpsche regeering niet bereid was om van al de oorspronkelijke voorwaarden af te zien. Alexander had niet veel lust en geen de minste macht om iets in te willigen. ‘Tot nogtoe,’ schreef Parma den 30sten Juli, ‘zijn zij nog ver van het nemen van een eindbesluit; zij doen buitensporige eischen, want zij willen een zekeren vorm van gewetensvrijheid hebben, en volstrekt geen bezettingGa naar voetnoot(1).’ De beraadslagingen konden dan ook, nadat de afgevaardigden aangekomen waren, hoe hoofsch ook gevoerd, bezwaarlijk voor beide partijen bevredigend zijn. ‘De artikelen werden door al de afgevaardigden grondig overwogen,’ schreef Alexander, ‘en ik sprak in het bijzonder met Aldegonde, een geleerde en staatsman,Ga naar voetnoot(2) en met twee of drie anderen. Ik deed al wat ik kon om hun hunne dwalingen te doen inzien, en om hen vertrouwen | |
[pagina 214]
| |
te schenken in de goedertierenheid van Zijne Majesteit, in de hoop dat zij zouden inwilligen wat voor de belangen van den katholieken godsdienst en de veiligheid der stad noodzakelijk was. Zij hoorden al wat ik te zeggen had gewillig aan, en zonder krachtige tegenbedenkingen in het midden te brengen, behalve wat den godsdienst, en vooral wat de citadel en de bezetting betrof. Aldegonde deed veel moeite om mij te bewijzen, dat het voor een groote, rijke koopstad verderfelijk zou zijn, als zij onder bedwang van een vreemde krijgsmacht werd gesteld. Als zij door den nood gedwongen werden om zich thans te onderwerpen, zouden de ingezetenen kort daarop de plaats moeten verlaten, en een der prachtigste en machtigste steden der wereld zou verloren gaan. Op dat punt waren katholieken en ketters het volkomen eens. De afgevaardigden verklaarden als uit eenen mond, dat zij iets wat zoo verderfelijk en verfoeilijk was, als een citadel en een bezetting, aan hun lastgevers niet durfden voorstellen. Ik antwoordde, dat, zoolang Holland en Zeeland afvallig bleven. Uwe Majesteit genoodzaakt zou zijn zich door een dezer beide middelen van. Antwerpen te verzekeren; ik beloofde dat de stad van dien last ontslagen zou worden zoodra Holland en Zeeland onderworpen waren. St. Aldegonde het zich door die verklaring niet uit het veld slaan, maar, in de hoop van de anderen te overtuigen, of met den wensch om te doen zien dat hij zijn best had gedaan, verlangde hij dat ik hem voor den Raad van State gehoor verleenen zou. Ik stond dat verzoek toe, en St. Aldegonde hield een uitvoerige en sierlijke aanspraak, met het doel om mij van mijn opzet af te brengenGa naar voetnoot(1).’ Indien de opgaven, die omtrent die lange en sierlijke redevoering tot ons gekomen zijn, geloof verdienen dan scheen de geestdrift van den burgemeester voor Alexander snel in vergoding te ontaarden. ‘Wij zijn niet hier, onoverwinnelijke vorst,’ zeide hij, ‘om de lang volgehouden verdediging van onze haardsteden te verontschuldigen. Wie zou, van zulke gematie belegeraars, voor de machtigste stad in de Nederlanden eenig gevaar hebben kunnen duchten? Gij zelf zoudt van onze zijde grooter gemakkelijkheid eer gewenscht dan goedgekeurd hebben; want de dappere kan den vreesachtige niet achten. Wij kenden uw troepenmacht, wij hadden hongersnood in uw leger ontdekt, wij wisten hoe gering uwe scheepsmacht was, wij hadden gehoord van de oneenigheid in uw leger, wij verwachtten dagelijks te hooren van een algemeene muiterij onder uwe krijgers. Konden wij gelooven, dat gij met tien of elfduizend man in staat zoudt zijn om de stad te water en te land in te sluiten, het platte land van | |
[pagina 215]
| |
Brabant tot onderwerping te brengen, alle hulp af te snijden, zoowel van de naburige steden, als van de machtige gewesten Holland en Zeeland, en zonder scheepsmacht onze sterke vloten, die zich tegen den dijk richtten, te keeren? Voorwaar, indien gij hoofd waart geweest van vijftigduizend soldaten, en elk soldaat honderd handen had gehad, zou het nog voor onmogelijk gehouden zijn, dat gij zooveel aanvallen te gelijk, op verschillende plaatsen, wederstond. Wat gij gedaan hebt, houden wij alleen voor mogelijk omdat wij het hebben gezien. Gij hebt de Schelde in uw macht, en er een brug over gemaakt, ondanks den krachtigen stroom, de geduchte macht van den ijsgang, de gedurige gevechten met onze vloten. Wij vernielden uw brug en richtten een groote slachting onder uwe troepen aan. Wij bestormden den groeten dijk, staken dien door, en baanden zoo een weg voor onze schepen. Gij sloegt ons, die overwinnaars waren, op de vlucht, hersteldet het verwoeste bolwerk, en sloot den weg tot ontzet wederom voor ons af. Al wat genie en kunst vermochten, brachten wij ten uitvoer; aarde, water, den hemel, ja de hel riepen wij te hulp. En toch, ondanks al onze oorlogslisten, hebben wij u niet alleen niet van onze vesten kunnen verdrijven, maar zagen wij u zelfs op hetzelfde oogenblik andere steden innemen. Gij, Vorst, gij hebt iets grooters volvoerd, dan alles waarvan de geschiedenis gewaagt! Dikwijls verloor een veldheer, terwijl hij de eene stad belegerde, de andere, die verder afgelegen was. Maar gij hebt, terwijl gij Antwerpen belegerdet, tegelijk Dendermonde, Gent, Nijmegen, Brussel en Mechelen bemachtigdGa naar voetnoot(1).’ Dit alles, en nog veel meer, droeg de burgemeester in bloemrijke taal ter eere van Farnese voor; en de lofspraak was volkomen verdiend. Het paste hem echter niet om op zulk een oogenblik den lof uit te bazuinen van hem, wiens overwinning het verval van de godsdienstvrijheid en van de nationale onafhankelijkheid der Nederlanden had beslist. Zijne ambtgenooten zullen zich zeker geërgerd hebben, toen zij zulken uitbundigen lof hoorden toezwaaien aan den vertegenwoordiger van Filips, en het is niet te verwonderen, dat St. Aldegonde, die reeds niet zeer gezien was, van dat uur af snel in de volksgunst daalde. Het geheele beleg op te geven, als tegenstand niet baten | |
[pagina 216]
| |
kon, was te verschoonen; maar den overwinnaar zooveel hulde te brengen ging zeker alle palen en perken te buiten. Nadat hij deze plechtige lofspraak op den overwinnaar had uitgebracht, deed hij Alexander koelbloedig het voorstel om hem Antwerpen af te staan. ‘Zoolang als men op godsdienstvrijheid staat kan maken en zeker zijn van met citadel noch bezetting te worden bezwaard,’ zeide hij, ‘zoolang zal Antwerpen de schitterendste en bloeiendste stad der Christenheid blijven; maar verwoesting en ontvolking zullen de gevolgen zijn, als de tegenovergestelde staatkunde bovendrijft.’ Het was echter zeker, dat er evenmin van godsdienstvrijheid als van het voorrecht om met geen kasteel of bezetting bezwaard te worden, spraak kon zijn. Filips en Parma waren steeds op deze drie punten onverbiddelijk. Toen de burgemeester zijn rede geeindigd had,’ schreef Alexander aan zijn vorst, ‘besprak ik de zaak afzonderlijk met hem tot in kleine bijzonderheden.’ Het punt van den godsdienst werd spoedig prijsgegeven, daar St. Aldegonde het nutteloos woordverspillen vond, over vrijheid van geweten nog iets meer te zeggen. Wat de bezetting betrof werd er echter een voorstel gedaan, dat de prins aannam, omdat men de voorwaarde er van gemakkelijk zou kunnen ontduiken. ‘Aldegonde wilde,’ zeide Parma, ‘een bezetting in de stad dulden, die bestond uit Walen en Duitschers en die wèl grooter mocht zijn dan een lijfwacht. Ik nam dat aan, omdat het op hetzelfde als een bezetting neerkwam, en ook, omdat het mij, als de wet veranderd is, geen moeite kosten zal om de burgerij in bedwang te houden en de citadel weder op te bouwen.’ Voorts gaf de prins de redenen op, die hem bewogen het verdrag toe te staan op voorwaarden, die zijns inziens voor de belegerden gunstig waren. De herfst was ophanden. Reeds hadden stormen geheele vaartuigen over den dijk heengezet; de opstandelingen in Holland en Zeeland rustten hun vloten uit - met veel nieuwe schepen en vuurwerken vermeerderd - om wederom een wanhopigen aanval op de staketsels te doen, en zij hadden groote kans om te slagen, want er werden binnen kort hulpbenden uit Engeland verwacht: en om al deze redenen, had hij besloten, zich aan de voeten van Zijne Majesteit te werpen en diens goedertierenheid in te roepen. ‘En voorts moet uit de wijze, waarop men deze gemeente behandelen zal, het welzijn en de gerustheid der overige steden volgenGa naar voetnoot(1).’ Deze redenen waren zeker afdoende; en onder de omstandigheden, die door Alexander aldus beknopt werden opgegeven, zou het voor de patriotten niet mogelijk geweest zijn om het | |
[pagina 217]
| |
uit te houden, totdat de toegezegde hulp van Holland en Engeland kwam. De brug had den winter geen wederstand kunnen bieden; want de spaansche officieren in Antwerpen hebben meermalen verklaard dat de ijsschotsen, waarmede de Schelde voldreef, onvermijdelijk twintig bruggen zouden verbrijzeld hebben, indien er zoo vele waren geweestGa naar voetnoot(1). De prins hoefde zich niet bij Filips te verontschuldigen, dat hij het voorgestelde verdrag aannam. Hij had de overwinning deugdelijk behaald, tenzij plundering, moord en schennis, waarvan Alva's overwinningen doorgaans vergezeld gingen, onder de onmisbare zegeteekenen van eene spaansche zegepraal moesten gerekend worden. Men had de behoefte, die er in de stad aan levensmiddelen bestond, goed voor den vijand verborgen gehouden; want drie dagen na de overgaaf was er tot geen prijs in Antwerpen brood te krijgen, en Alexander verklaarde dat hij nooit zulke lichte voorwaarden zou hebben toegestaan, als hij van den werkelijken stand der zaken kennis had gedragenGa naar voetnoot(2). De artikelen van overgaaf, die Parma met de afgevaardigden overeengekomen was, werden den 9den Augustus aan den Breeden Raad voorgelegd. Zij vonden veel tegenwerking, daar vele leden der regeering en andere personen van invloed groote verwachtingen koesterden van de onderhandeling met Engeland, en begonnen te vertrouwen op de beloften van Koningin Elizabeth. De redetwist begon warm te worden, toen sommige leden van den Raad een blik wierpen uit de vensters der groote zaal van het stadhuis en een oproerige troep volk op straat zagen samenscholenGa naar voetnoot(3). Woedende kreten om brood gingen er op, en eenige personen met uitgeteerd gelaat werden naar voren gedrongen als toonbeelden van den heerschenden hongersnood, en om de noodzakelijkheid van het verdrag te bewijzen. Zoo stond het stedelijk bestuur voortdurend onder den dwang van het grauw. Soms schold men den burgemeester voor een verrader, die zich zelven en het land aan de Spanjaarden verkocht had, en bestormde men hem met verwenschingen, omdat hij plotseling een schandelijken vrede wilde sluiten. Op andere oogenblikken weer werd hij beschuldigd van brieven te hebben verdicht, die beloften van onderstand van de Koningin van Engeland en de Staten van Holland inhielden, met geen ander oogmerk dan om de folteringen van den oorlog te rekkenGa naar voetnoot(4). Bij deze gelegenheid had het gepeupel, dat voor den vrede was, de overhand, en bereikte het zijn doel. De leden van den Raad die het rumoer | |
[pagina 218]
| |
hadden gezien stoven de zaal binnen met een hartverscheurend verslag van de woede des volks; de regeeringsleden en kolonels, die zich het ijverigst tegen het voorstel hadden verzet, veranderdenplotseling van meening, en de Breede Raad nam de artikelen van overgaaf met algemeene stemmen aan. Oogenblikkelijk liet met het venster openen, en het besluit openlijk afkondigen. Het gepeupel stroomde daarop, uitzinnig van vreugde, over straat, rukte de wapenborden van den hertog van Anjou af, die nog op de gevels der openbare gebouwen waren blijven prijken, sedert diens tijdelijk verblijf in de Nederlanden, en stelde daarvoor met verwonderlijke snelheid het wapenschild van Filips II in de plaats. Zoo plotseling sloeg het antwerpsch gemeen van onbeschaamde volkswoede tot warme verkleefdheid aan de regeering over. De artikelen waren over het algemeen beter dan men ze had kunnen verwachten. De eenige hoop voor Antwerpen en voor het groot gemeenebest der Nederlanden was, dat, zoo de stad tot den laatsten ademtocht volgehouden had, Engeland en Holland, die thans verbonden waren, tijd hadden om haar te redden. Dit was mogelijk. Indien Antwerpen door den geest van Leiden bezield en Willem van Oranje nog in leven geweest was, dan had men dat spaansche wapenschild, dat nu zoo haastig werd uitgestoken, misschien nooit weder op den gevel van een nederlandsch gebouw zien prijken. Brabant zou dadelijk een gewichtig deel van een grooten, onafhankelijken vrijstaat geworden zijn, in plaats van tot zelfs in deze eeuw nog als een onderhoorig gebied van eene buitenlandsche mogendheid te verkwijnen. Maar daar de Antwerpenaars nu eenmaal geen roeping voelden om martelaars te worden, wilden zij de namelooze gruwelen ontkomen, zoo dikwijls door steden ondervonden, die aan de woede van het krijgsvolk waren prijsgegeven. Het strekt Alexander Farnese tot eeuwige eer - als men denkt aan het lot van Naarden, Haarlem en Maastricht in de dagen van Alva, en dat van Antwerpen zelf bij de afgrijselijke ‘Spaansche Furie’ - dat er geen tooneelen van geweld en schennis voorvielen in de volkrijke en bloeiende stad, die eindelijk, na hem zoolang getrotseerd te hebben, aan zijne genade was overgegeven. De burgerlijke en godsdienstige vrijheid werd in het stof getreden, de handel en nijverheid te gronde gericht, het voornaamste gedeelte der burgerij in hopelooze ballingschap gezonden, maar de achtergebleven ingezetenen werden niet in koelen bloede geslacht. Het verdrag werd den 17den Augustus geteekend: Antwerpen zou tot de oude gehoorzaamheid terugkeeren; al het verledene zou volkomen vergeven en vergeten zijn; alle uitgeweken of | |
[pagina 219]
| |
gebannen Koningsgezinden zouden in hun bezittingen hersteld worden; kloosters, kerken, en de goederen der kroon, zouden aan de vorige eigenaars worden teruggeven; de ingezetenen mochten geen anderen godsdienst uitoefenen, dan den Katholieken. Zij, die zich daaraan niet wilden onderwerpen, mochten twee jaren in de stad blijven, om hunne zaken te regelen en hunne bezittingen te gelde te maken, mits zij zich in dien tijd voor ‘allen aanstoot tegen den ouden godsdienst’ wachtten - een zeer onbepaalde en onbevredigende voorwaarde. Alle krijgsgevangenen zouden ontslagen worden, behalve Teligny. Het stedelijk bestuur moest vierhonderdduizend gulden boete betalen, en de staatsche bezetting mocht de stad met wapenen en bagage en alle krijgseer verlatenGa naar voetnoot(1). Dit verdrag gaf meer voldoening aan de hongerige Antwerpenaars, dan aan de vrijheidslievende partij der Nederlanders. Heftig voer men tegen St. Aldegonde uit, dien men een vuigen verrader noemde. Zeker is het, wat ook zijne drijfveeren mogen geweest zijn, dat hij geheel en al van houding veranderd was. Want Antwerpen niet alleen had hij met den Koning van Spanje willen verzoenen, maar ook Holland en Zeeland, en al de overige onafhankelijke gewesten. De vroegere kampvechter der vrijheidslievende partij, de eerste onderteekenaar van het ‘Compromis,’ de boezemvriend van Willem de Zwijger, de dichter van het Wilhelmuslied, kwam nu in een gedrukte verdediging van zijn gedrag tegen den laster openlijk voor zijne overtuiging uit, ‘dat onderdanen onmogelijk met een zuiver geweten, onder welke omstandigheden ook, tegen Filips, hun Koning, de wapenen konden opvattenGa naar voetnoot(2).’ Indien hij altijd die meening gekoesterd had, moet hij veel gewetenswroegingen gehad hebben gedurende zijn twintig jaren van muiterij. Thans was hij in het geheim werkzaam om de plannen van Parma in de hand te werken, en de onderhandeling met Engeland te dwarsboomen. Onbegrijpelijk verblind, meende hij dat het mogelijk zou zijn godsdienstvrijheid voor de afvallige gewesten te verwerven, ofschoon hij er in toegestemd had om die in Antwerpen op te offeren. Wel is waar was het hem niet vergund om de geheime brieven van Filips aan Parma te lezen, maar wat lag er in het karakter des Konings - welke verzekering was er ooit gegeven door | |
[pagina 220]
| |
den landvoogd - om te doen gelooven dat zulk een inwilliging mogelijk was? Wat St. Aldegonde ook denken mocht, zeker is het dat Filips niet van plan was om zijn staatkunde te veranderen. Hij verdacht in het eerst den burgemeester van de onderhandelingen met een verraderlijk doel te willen rekken. ‘Het is duidelijk,’ schreef hij den 17den Augustus, ‘dat de nood Antwerpen gedwongen heeft tot de tegenwoordige onderhandeling, en even duidelijk is de arglistigheid van Aldegonde, die, onder voorgeven van tegelijk over de onderwerping van Holland en Zeeland te handelen, de zaak poogde te rekken; waarom gij er zeer wel aan gedaan hebt dat plan te verijdelen, en hem bij het punt van Antwerpen te doen blijven. Ik ben hoogst tevreden over de schranderheid en behendigheid, waarmede dit alles behandeld isGa naar voetnoot(1).’ De Koning was er over tevreden, dat hij van Parma hoorde dat men weldra in de Nederlanden zou ophouden vrijheid van godsdienst te verlangen. ‘Hoe hardnekkig zij ook vrijheid op het punt van godsdienst verlangen,’ zeide hij, ‘zullen zij er toch eindelijk toe gebracht worden om zich tevreden te stellen met dat, wat de andere steden die tot de gehoorzaamheid teruggekeerd zijn, verkregen hebben; want dit moet in alle geval gebeuren zonder aarzelen, of eenige wijziging toe te staanGa naar voetnoot(2).’ Wat Brussel, Mechelen en Gent ‘verkregen hadden,’ was bekend. Den ketters was de keus gegeven tusschen verzaking van hun godsdienst of eeuwige ballingschap en dit zou met Holland en Zeeland ook het geval zijn, als die gewesten weer tot gehoorzaamheid wilden terugkeeren. En toch liet St. Aldegonde zich door het denkbeeld van een godsdienstvrede begoochelen. In een anderen, zeer gewichtigen brief van dezelfde dagteekening, legde Filips zijne staatkunde duidelijk bloot. De prins van Parma, volstrekt niet zoo dweepziek als zijn meester, had zich een woord laten ontvallen over de mogelijkheid om den Hervormden godsdienst in de plaatsen, die men op de opstandelingen heroveren zou, voor onbepaalden tijd te dulden, lang genoeg om de ketters hun dwalingen te doen inzien. ‘Eenige deftige, wijze en vrome mannen,’ schreef de Koning aan Alexander, hebhen u, naar ik zie, laten blijken dat huns inziens de tijd, dat ketters geduld worden, niet bepaald behoeft te worden; doch mij zou het leed doen om aan die verdraagzaamheid geen perk gesteld te zien. In de eerste plaats moet de Katholieke godsdienst aangenomen worden en mag er geen andere uitgeoefend worden. En ik duld geen de minste toegeef- | |
[pagina 221]
| |
lijkheid of wijziging op dit punt, en ik sta geen gewetensvrijheid, of religionsfried, of iets dergelijks toe, maar ieder zal gehouden zijn om uitsluitend den roomsch Katholieken godsdienst uit te oefenenGa naar voetnoot(1).’ Dit was duidelijk genoeg, en nooit was er van wege de regeering iets gezegd waardoor men aan eenige wijziging zou kunnen gelooven in de beginselen, waarnaar Filips steeds had gehandeld. Die vorst beschouwde zich als geboren om de ketterij te onderdrukken, en hij had zich dan ook levenslang met die taak bezig gehouden. Evenwel wilde de Koning, zooals Alexander in zijne onderhandelingen met Antwerpen, en vroeger in het verdrag met Gent, Brussel en andere plaatsen had aangeduid, wel gedoogen dat er geen huiszoeking bij de ketters werd gedaan, binnen het tijdsbestek, dat hun was toegestaan om tusschen het Pausdom en de ballingschap eene keus te doen. ‘Wel mag men,’ zeide Filips, ‘nalaten om te onderzoeken wat de ketters, gedurende het gezegde tijdsbestek, binnenshuis doen, of als zij onderling in stilte en zonder vertoon van openbare uitoefening hunner dwaalleer bij elkander komen; en die oogluikende toelating en verschooning, om hen niet ter dood te brengen of te tuchtigen, al mochten zij ook tot een slecht voorbeeld voor anderen minder ingetogen leven dan zij behoorden te doen, moet ruim worden opgevat.’ Daar het zijn vurige wensch was om te zorgen dat geen tweede geslacht van ketters het eerste opvolgde, gaf hij zich de moeite om Parma dringend last te geven om katholieke schoolmeesters en -meesteressen, met uitsluiting van hervormde onderwijzers, op al de scholen der herwonnen gewesten aan te stellen, ten einde alle knapen en meisjes in het ware geloof te kunnen opvoeden. En dit was de man, van wien St. Aldegonde zich verbeelden kon dat hij een godsdienstvrede zou kunnen verkrijgen. Tien dagen na de teekening van het verdrag deed Parma zijn zegevierenden intocht binnen Antwerpen; doch, volgens overeenkomst, verschoonde hij de burgers van spaansche en italiaansche krijgers, daar zijn troepen uit Duitschers en Walen bestonden. Door zijn lijfwacht begeleid, en omgeven door oudgediende krijgsbevelhebbers, waaronder de hertog van Aerschot, de prins van Chimay, de graven Mansfeld, Egmont en Aremberg, trok Alexander statig naar de veroverde stad. Hij werd bij de Keizerspoort opgewacht door een weidschen zegewagen, waarin de Stedemaagd van Antwerpen zat, die prachtig was uitgedost, | |
[pagina 222]
| |
en door een schaar van schoone maagden vergezeld werd. De stedemaagd verwelkomde den overwinnaar met een kus, droeg een gedicht te zijner eere voor, en gaf hem de sleutels der stad over, waaronder er een was van goud, dien de prins onmiddellijk aan zijn halsketting vastmaakte, waaraan hij de Ridderorde van het Gulden Vlies droeg, die hem pas, onder groote plechtigheden vereerd was. Op het plein, de Meir genaamd, hadden de Genuezer kooplieden twee zuilen van scheepssnebben opgericht, die elk een reusachtig beeld droegen: het eene stelde Alexander van Macedonië, het andere Alexander van Parma voor. Voor het Huis van Portugal bevond zich een ontzaglijk groote feniks, die met zijn vleugelen de geheele straat overdekte; en in andere gedeelten der stad zag men oorlogschepen, olifanten, drommedarissen, zeemonsters, draken en andere gedrochtelijke zegeteekenen. Op de markt stonden zeven koperen standbeelden, die de zeven planeten voorstelden, en een achtste dat Bacchus verbeelden moest; en mogelijk waren er uit de fabelleer goede redenen voor aan te voeren, waarom de god van den wijn, tegelijk met zulk een groot gedeelte van ons zonnestelsel, door Jacob Jongeling in koper gewrocht was ter eere van Alexander's overwinning, ofschoon de sleutel van het raadsel verloren isGa naar voetnoot(1). Men had de hoofdkerk bewierookt en met wijwater besprenkeld, om de heilige plaats, die zoo kort geleden door de hervormde godsdienstoefening bezoedeld was, te reinigen; en men had de protestantsche kansels, die daar gestaan hadden, duchtig met roeden gegeeseld, en ze daarna verbrandGa naar voetnoot(2). De optocht kwam de gewijde kerk in, waar een prachtig Te Deum werd gezongen; en, na veel kanongebulder, klokkengelui, vertooningen met fakkellicht en vuurwerk, begaf de prins zich eindelijk naar het paleis, dat men voor hem in gereedheid had gebracht. De feesten, die de koningsgezinden ter eere van hun overwinning gaven, duurden drie dagen achtereen. Uit naburige plaatsen was een menigte nieuwsgierige toeschouwers na de stad gestroomd, die onvermoeid was in het aanschouwen van de brug, van de schansen, en van de treurige overblijfselen van het, gevecht op den Kouwensteinschen dijk. Intusschen maakte het spaansche en italiaansche krijsvolk, dat in eerbewijzen aan hun opperhoofd voor niemand wilde onderdoen, en deel wilde nemen aan het feest, waarop het dan ook recht had, aanstalten tot een zonderlinge, romaneske vertooning. De brug, die, zooals men wist, eerstdaags zou afge- | |
[pagina 223]
| |
broken worden, werd met triomfbogen, groen en bloemen versierd; de staketsels, borstweringen en schansen, werden met kransen en dichterlijke opschriften ter eere van den prins getooid. De soldaten trokken al dansende en zingende, met rozen en leliën en groen getooid, over de brug en langs den dijk onder het geroffel van trommels en het geschetter van trompetten, en vuurden hun karabijnen af. Ook ontbrak het die feestvertooning aan geen passend slot; want Alexander, die in deze ongedwongen vroolijkheid behagen schiep, begaf zich naar de brug, waar zijn leger, dat op zulk een grillige wijs in een horde van Faunen en Saters herschapen was, den veldheer in verrukking ontving. Daarna werd aan de soldaten op de brug een luisterrijk gastmaal gegeven. De gansche brug, van den vlaamschen tot den brabantschen oever - zoo kort geleden nog het tooneel van bloedige gevechten en van nachtelijke verwoesting, door helsche werktuigen teweeggebracht - was door een tooverroede veranderd in een tafereel van landelijke, arkadische vroolijkheid, en van tafels voorzien, die met keurige spijzen beladen waren. Hier zaten deze krijgshaftige gestalten, met bloemen omkranst, rustig feest te vieren, terwijl de aanzienlijkste bevelhebbers van het leger, om hun genoegen te geven, aan de maskerade deel namen, hen lekkernijen gaven en hunne bekers met wijn deden vullenGa naar voetnoot(1). Toen deze feestelijkheden waren afgeloopen, nam Parma ernstige zaken ter hand. Bij het bespreken der artikelen van overgaaf had de wederopbouwing der beruchte citadel hevige tegenkanting ontmoet. Die sterkte was altijd beschouwd geworden, niet als een bolwerk der stad tegen een vreemden vijand, maar als een vijandelijk werktuig tegen de inwoners. De leden van de stedelijke regeering, de dekens en hoofdlieden van alle gilden en broederschappen, waren terstond door Parma afgezet geworden, zoodat overal Katholieken voor ketters in de plaats waren gesteldGa naar voetnoot(2). Het was dus niet moeilijk om een verandering van gevoelen te brengen in den Breeden Raad. Wel is waar hadden noch Pausgezinden, noch Calvinisten veel genoegen in het vooruitzicht dat krijgsgeweld het burgerlijk beheer zou vervangen, maar door hun warme verkleefdheid aan de regeering, en door de zegepraal van den ouden godsdienst, vergaten zij den volslagen ondergang, waartoe de stad zou worden veroordeeld door hun toestemming. Champagny, die zich een naam gemaakt had door zijn heldhaftige ofschoon vruchtelooze pogingen om Antwerpen van de dreigende ‘spaansche Furie,’ door die citadel ontstaan, te redden, werd thans tot bevelhebber der stad benoemd, en ijverde zeer voor het wederopbouwen | |
[pagina 224]
| |
van die gehate sterkte. ‘Champagny heeft mij met zijn welbespraaktheid en behendigheid bijzonder geholpen,’ schreef Parma, ‘en den Breeden Raad overgehaald om het voorstel te doen tot wederopbouwing der citadel. Het kan nu dus geschieden door de burgers zelven, zonder dat Uwe Majesteit of ik, het schijnen te verlangenGa naar voetnoot(1).’ Dit was waarlijk een zegepraal van ‘welbespraaktheid en behendigheid,’ en een stad kon zich niet dieper vernederen, dan door goedsmoeds voor den overwinnaar te knielen, en hem te vragen om het juk weer op de schouders te mogen nemen. ‘Dus is het besluit omtrent de heropbouwing van het kasteel nu genomen,’ zeide Parma, zonder dat men er mij in noemen kan. Iets later merkte hij op, dat ‘men razend hard aan de citadel werkte en dat die over een maand sterker zou zijn dan ooit te voren.’ De sterkte verrees onder de handen der koningsgezinden bijna even snel uit hare puinhoopen als zij, nog slechts weinige jaren geleden, door de vaderlanders geslecht was. De oude grondvesten waren nog over, en blokken huizen, die op het puin waren opgetrokken, werden omvergehaald, ten einde de bouwstoffen weder voor het kasteel te gebruikenGa naar voetnoot(2) De burgers verzochten in hun verarmden en ellendigen staat ootmoedig, dat de kosten van den bouw der citadel gedeeltelijk mochten gevonden worden uit de vierhonderdduizend gulden, die zij bij het verdrag als boete moesten betalen. ‘Dat verwondert mij niet,’ zeide Parma, ‘want de ongelukkige stad is zeer arm nu de ketters er uit zijn gegaanGa naar voetnoot(3).’ Spoedig bleek het dat de aanwezigheid van die ketters en gewetensvrijheid voor alle menschen onmisbare vereischten waren voor den bloei der groote wereldstad. Haar verval was het werk van een oogenblik. Alle winkeliers en ambachtslieden verlieten de stad, die de zetel van den handel was geweest; en in de plaats daarvan kreeg men een citadel, en Jezuïten in de stad. Op uitdrukkelijk bevel van Filips werd de zoo pas verdreven orde in Antwerpen en in de gehoorzame Gewesten hersteld, en alle scholen en collegiën onder haar bijzonder toezicht geplaatst. Geen kinderen konden voortaan onderricht ontvangen dan van geestelijkenGa naar voetnoot(4). Dat was een dwangmiddel, nog krachtiger dan de citadel. In die sterkte werden vooreerst Walen en Duitschers in bezetting gelegd. ‘Ik heb de burgers nog niet kunnen bewegen,’ zeide Parma, ‘om spaansche bezetting in te nemen; en | |
[pagina 225]
| |
dat verwondert mij niet, daar het gebeurde hen nog levendig voor den geest staat’ - dit sloeg op de spaansche Furie - ‘en zij de menigvuldige muiterijen opmerken, die tegenwoordig voorvallen. Ik hoop echter spoedig de Spanjaarden even goed te doen ontvangen als de landzaten zelvenGa naar voetnoot(1).’ Men kan begrijpen hoe voldaan Filips was over de behaalde zegepralen. Hij was Alexander dankbaar, en prees zijn gedrag bij den aanval op de brug en den slag van den Kouwenstein; maar berispte hem liefderijk, dat hij zijn leven zoo onbedachtzaam in de waagschaal had gesteld. ‘Ik weet geen woorden,’ zeide hij, ‘om u te bedanken zooals gij dat verdient, en ik zal dus niets anders zeggen, dan dat ik u ernstig aanraad om voor uw eigen veiligheid te zorgen; want daaraan is meer gelegen dan aan al het overigeGa naar voetnoot(2).’ Toen hem de overgaaf der stad gemeld was, gaf hij wederom zijne tevredenheid te kennen, maar op bijna koelen toon. ‘Van zulk een hardnekkig volk,’ zeide hij, ‘was niet meer te halen, dan er van gehaald is: daarom kan men met het verdrag genoegen nemenGa naar voetnoot(3).’ Wat hij er meer van had willen halen, zou moeilijk te zeggen zijn; want het volk was geheel en al uitgemergeld, en de doode stad werd voortaan aan haar lot overgelaten om onder den doodelijken pestwalm van een vreemde bezetting en van een heirleger Jezuïten te verrotten. ‘Mogelijk zal het met de zaken van den godsdienst spoedig beter gaan,’ zeide Filips. Het ging er inderdaad, in den zin dien hij bedoelde, spoedig beter mede; Antwerpen werd een woestenij, zoo als St. Aldegonde voorspeld had dat het geval zou zijn. De Koning was echter lang zoo kalm niet geweest, toen hij de tijding van de overgaaf te Madrid kreeg. Integendeel: zijn oudste hovelingen hadden hem nog nooit zoo vroolijk gezien. Toen hij het eerst van de roemrijke overwinning bij Lepanto had gehoord, waren zijn gelaatstrekken en houding onbewegelijk gebleven, en had hij in de kapel de vrome oefeningen voortgezet, die door den bode van Don Juan gestoord waren geworden. Maar toen hij het bericht van den St. Bartholomeusmoord kreeg, had hij even groote blijdschap aan den dag gelegd, als hij liet blijken over den val van Antwerpen. ‘Nooit,’ zeide Granvelle, ‘heeft 's Konings gelaat zoo van vreugde geblonken, als toen hij de brieven in de hand hield, die de overgaaf melddenGa naar voetnoot(4).’ Zij waren hem gebracht toen hij zich ter rust begeven had; maar zijn vreugde was zoo groot dat hij niet in | |
[pagina 226]
| |
bed kon blijven. Hij vloog de kamer uit, zoodra hij ze gelezen had, en snelde naar het vertrek van zijn teeder beminde dochter, Clara Isabella, waar hij luid aan de deur klopte, en door het sleutelgat deze woorden uitgilde: ‘Antwerpen is ons!’ waarop hij in aller ijl naar zijn kamer terugkeerde. In Spanje was men algemeen van oordeel, dat met de bemachtiging dezer stad aan den tegenstand der Nederlanden een einde was gemaakt. Holland en Zeeland zouden, naar men dacht, zonder lang aarzelen de voorwaarden aannemen, die Parma hun door bemiddeling van St. Aldegonde aangeboden had; en met de onderwerping dier twee Gewesten zou de spaansche heerschappij zich over het gansche land uitbreiden. Bij het opmaken der instructie voor Carlo Colonna, een spaansch bankier die met een bijzondere zending naar de provinciën vertrok, merkte de geheimschrijver Idiaquez op, dat hij weldra naar Spanje zou terugkeeren, omdat de prins van Parma op dat oogenblik bezig was met een einde aan den oorlog te maken. De tijd zou leeren of Holland en Zeeland even handelbaar waren als Antwerpen, en of er niet nog eenige slagen zouden worden geleverd, voor dat er aan den nederlandschen oorlog een einde kwam. Ondertusschen was Antwerpen vastgeketend, terwijl de beschermgeest van den handel, aan wien de stad haar voorbeeldeloozen bloei te danken had, thans de vlucht nam naar landen, waar burgerlijke en godsdienstige vrijheid een veilig toevluchtsoord vonden. |
|