De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 5 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Vierde hoofdstukDe hollandsche afgevaardigden in het Louvre. - Uitslag der zending. - Geheime invloed in het spel. - Handel tusschen het fransche en het spaansche Hof. - Aanspraken van Catharina de Medicis op Portugal. - Brieven van Hendrik en Catharina. - Geheime voorslag van Frankrijk tot een inval in Engeland. - Zending der Staten aan Hendrik van Navarre. - Filips' onderstand aan Guise. - Verdrag van Joinville. - Parma ontkent het aandeel van Filips in de Ligue. - Filips als hoofd der Ligue. - Manifest van de Ligue. - Houding van Hendrik III en van Navarre. - De Ligue vordert de bekrachtiging des Konings. - Plannen van Frankrijk en Spanje tegen Engeland. - Heimelijk gesprek van Mendoza en Villeroy. - Klachten over vervolging in Engeland. - Edict van Nemours. - Banvonnis over Navarre en zijn antwoord. De Koning had, ondanks zijn schijnbaren tegenzin, om de taal van Sir Edward Stafford te bezigen ‘aan het aas gebeten.’ Hij had zich echter niet dadelijk laten vangen; en thans moest men een tweede poging in het werk stellen, onder omstandigheden, die allergunstigst schenen. Overeenkomstig 's Konings wil was zijn zaakgelastigde, Des Pruneaux, bij de Staten druk aan het werk geweest om de bepalingen op te maken van een verdrag, dat iedereen zou moeten bevredigen. Als onmisbare voorwaarde was gevorderd dat Holland en Zeeland zich met de overige gewesten omtrent de aanbieding der heerschappij verstonden; en dank zij veel welsprekendheid, staatslist en geld, hadden Holland en Zeeland hunne toestemming gegeven. Het Hof had een geruimen tijd verlangend en ongeduldig naar de komst der afgevaardigden uitgezien. In het begin van December schreef Des Pruneaux uit Parijs aan graaf Maurits, om vrij ruw op de noodzakelijkheid van snel handelen aan te dringen. ‘Toen ik u verliet,’ zoo luidde het, ‘dacht ik dat de vervulling uwe beloften op den voet zou volgen. Het heeft mij eenigszins in verlegenheid gebracht, toen er zooveel tijd verliep, zonder dat ik iets van een gezantschap, of van eenige verontschuldiging daarover hoorde. Het geleek wel, alsof God de oogen geblind- | |
[pagina 86]
| |
doekt had van hen, die hun eigen nood zoo goed hadden kunnen inzien’Ga naar voetnoot(1). Tegen de Staten voerde hij nog hooger toon. ‘Neemt mij niet kwalijk, Mijne Heeren,’ zeide hij, ‘als ik u zeg dat ik er over bloos, dat ik niets van u hoor. Ik zal er de schande, en gij zult er de schade van dragen. Diep betreur ik de gevangenneming van De Teligny en andere verliezen, die van uw talmen en uw besluiteloosheid het gevolg zijn. Zoo bestrafte het fransche Hof, dat eenige maanden geleden de afgevaardigden, die de heerschappij over de Nederlanden kwamen aanbieden, opgesloten gehouden en bijkans smadelijk weggezonden had, thans de regeering, die zich er al dien tijd onvermoeid op had toegelegd om de hinderpalen, die de volkomen vervulling van 's Konings wenschen in den weg stonden, uit den weg te ruimen. De Staten waren op datzelfde oogenblik bezig met een plechtig gezantschap samen te stellen om dat aanbod, bijna zonder eenige beperking door voorwaarden, te vernieuwenGa naar voetnoot(2). De gezanten kwamen, na een stormachtige reis uit den Briel, den 3den Januarij 1585 te Boulogne aan. Hoe ongeloofelijk het schijnt, na al den smaad, dien de vorige bezending getroffen had, wachtte de nieuwe enkel plechtstatig tijdverknoeien; ofschoon beide gezantschappen eene kroon kwamen aanbieden. De afgevaardigden werden nu echter niet opgesloten gehouden, en niet als roovers of verspieders behandeld. Zij werden prachtig gehuisvest, en kregen een menigte koks en lakeien om hen te bedienen; zij werden dagelijks op Hendrik's kosten goed onthaald; maar pas nadat zij zes weken in het rijk geweest waren, konden zij voor het eerst gehoor verkrijgen. Den 13den Februari zond de Koning ‘vijf bijzonder mooie, rijkvergulde hofkoetsen,’ om de gezanten naar het paleis te brengen. Om één uur kwamen zij in het Louvre aan, waar zij door vier prachtige voorkamers naar het koninklijk kabinet | |
[pagina 87]
| |
geleid werden. De vertrekken, die zij doorgingen wemelden van de voornaamste edellieden, hofbeambten en dames uit Frankrijk, in schitterende prachtgewaden, die allen de gezanten met den grootsten eerbied begroetten. De zalen en galerijen waren afgezet met boogschutters, hellebaardiers, zwitsersche lijfwachten en rijknechten, ‘stijf van goud;’ men dacht dat al die pracht van fraaie pluimen den onbeschaamden republikeinen, zoo kersversch uit de moerassen van Holland gekomen, ontzag zou inboezemen. Hendrik ontving hen in zijn kabinet, alleen in tegenwoordigheid van den hertog van Joyeuse - zijn voornaamsten en dappersten mignon - den graaf van Bouscaige, M. De Valette, en den graaf van Château-VieuxGa naar voetnoot(1). De Allerchristelijkste Koning was netjes gekleed in een wit satijnen wambuis en broek, en een stijf geplooiden kraag, met een korten mantel over de schouders, een fluweelen mutsje op één oor, de lange haren behoorlijk gekruld en van welriekende geuren doortrokken, den degen op zijde, terwijl een mandje vol jonge hondjes aan een breed lint om zijn hals hing. Hij hield zich stijf en onbeweeglijk, ofschoon een glimlach de gezanten welkom moest heeten; en hij verroerde geen lid toen zij nader traden. Kanselier Leoninus, de ervarenste, welsprekendste, vervelendste man der wereld, stak nu een eindelooze redevoering af, die even rijk was aan woorden als arm aan zaken; en de Koning gaf een kort en minzaam antwoord, zooals bij zulke gevallen gebruikelijk is. Daarop werden zij aan de Koningin en de Koningin-Moeder voorgesteld, waarbij Leoninus nog wijder de sluizen zijner welsprekendheid opende dan te voren, en Catharina zelfs nog vriendelijker was dan haar zoon; en werd er beraadslaagd met Chiverny, en Villeroy, en Brulart, en Des Pruneaux, en groote gastmalen werden er op kosten des Konings aangericht, en gansche balen vol protocollen, en ontwerpen van artikelen, en voorwaarden, en programma's, en apostilles werden er bij honderden door de gezanten aangeboden, en eindelijk kwamen zij ook voor den dag met artikelen en voorwaarden die de inlijving zouden bepalen; Des Pruneaux vond die, toen hij ze had ingezien, ‘te ruw en te gebiedend,’ en de gezanten namen ze weer mede, en verknoeiden ze en kookten er alle kracht uit, tot er eigenlijk niets meer van over was; want terwijl de gezanten eerst de kroon van hun land aan Frankrijk aangebeden hadden onder voorwaarde dat er geen andere godsdienst dan de Hervormde geduld zou worden, dat er geen benoemingen zouden geschieden dan door de Staten, en dat er, | |
[pagina 88]
| |
voor wat de Christelijke Koning zou voorschieten, geen andere onderpanden zouden gegeven worden, dan de harten en eeden zijner nieuwe onderdanen - kwamen zij er eindelijk toe, om een onvoorwaardelijke heerschappij bijna kruipend aan te bieden; en na ongeveer drie maanden werd zelfs dit voorstel geheel verworpen, en werd het den afgevaardigden genadig vergund om naar huis te keeren zooals zij gekomen waren. De inlijving van hun land en de opperheerschappij werden bepaald van de hand gewezen. Hendrik betuigde er al zuchtend zijn leedwezen over; Catharina de Medicis schreide - want tranen had zij altoos tot hare beschikking - de kanselier Chiverny en de Secretaris Brulart schreiden ook al en Des Pruneaux was overstelpt door zijn aandoening bij het afscheidsgehoor der gezanten ten hove, toen hun voor het laatst de gelegenheid gegund werd om uit te drukken, wat men hun dankbaarheid noemde. En later, op den 16den Maart, kwam M. d'Oignon bij hen, en bood uit 's Konings naam aan ieder der gezanten een gouden keten aan, die een-en-twintig ons en twee grein woogGa naar voetnoot(1). Ook Des Pruneaux - Des Pruneaux, die den vorigen zomer in de Nederlanden had doorgebracht, die op 's Konings bevel van provincie tot provincie, van stad tot stad was gereisd met de aanbieding van ruimen onderstand, indien zijnen meester eendrachtig de heerschappij werd opgedragen; Des Pruneaux, die door zijn aandrang den tegenstand overwonnen had van de stroeve Hollanders, die zich het laatst van alle Nederlanders lieten vangen door de koninklijke aanbieding; Des Pruneaux, die ‘gebloosd’ had; Des Pruneaux, die geschreid had vond thans goed om een luchtigen toon aan te nemen, half bemoedigend, half beklagend. ‘De mensch wikt, heeren,’ zeide hij, ‘maar God beschikt. Wij zien hoe voor alles tijd en grenzen noodig zijn: menigeen wordt twee malen door een vrouw afgewezen, die hem bij de derde keer hare hand schenktGa naar voetnoot(2),’ en meer zulke heilzame spreuken waarmede Des Pruneaux toen en voor altijd uit de nederlandsche geschiedenis verdween. Eenige dagen later gingen de gezanten te Dieppe scheep, en in het begin van April kwamen zij in den Haag terug. Aldus liep de onderhandeling der Staten met Frankrijk af. De Koning had van het begin tot het eind een stelsel van opzettelijk tijdverbeuzelen toegepast. Toch bevatten de weinige | |
[pagina 89]
| |
graankorrels, die wij hier gezift hebben uit stapels van diplomatisch kaf, dat zoo lang in de staatspakhuizen lag te verrotten, hoe droog en smakeloos ook, nog eenige voedingskracht. Het heeft zijn nut, de onuitsprekelijke laagheid in te zien van lieden, die toen het lot van machtige rijken in handen hadden. Een heerlijke prijs werd Frankrijk aangeboden; een groote uitbreiding van zijne grenzen, juist aan de zijde waar die uitbreiding het wenschelijkst was; een reeks van sterke steden en vestingen aan den zwaksten kant, bloeiende steden aan de kust, die den voordeeligsten zeehandel bezat; de heerschappij over een aanzienlijke bevolking, de nijverste, de ondernemendste en de stoutmoedigste van Europa - over eene natie, die binnen weinige jaren de eerste zee- en handelsmogendheid der wereld zou worden - dit alles werd gelegd aan de voeten van Hendrik van Valois en Catharina de Medicis; maar het werd versmaad. De gezánten en hunne voorgangers hadden acht maanden verspild van den toen zoo kostbaren tijd; zij hadden redevoeringen aangehoord en voorgedragen; zij hadden een menigte staatsstukken gelezen en geschreven; zij hadden banketten, maskerades en dolle feesten bijgewoond, die hen door lichtzinnigheid verbaasden, ter eere van de orde van den engelschen Kouseband, dien Lord Derby, met honderd ‘wonderbaar prachtig en rijk uitgedoschte’ heeren, plechtstatig aan de Valois had overgebracht, in den vreeselijken winter, dat de inwoners van Brussel, Antwerpen, Mechelen - en de redding en annexatie van die steden door Frankrijk was een hoofddoel van het plechtig gezantschap uit de Nederlanden - rotten, katten en honden, het gras uit de straten, en het onkruid der kerkhoven aten, en meer dan ooit door Parma's onuitputtelijke volharding in het nauw werden gebracht; en ter vergoeding van al dit tijdverlies en van al die vernederingen, konden de gezanten, die thans tot hunne lastgevers terugkeerden, niets medebrengen dan een verslag van Chiverny's prachtige feestmalen en lange redevoeringen, van de vriendelijkheid van Hendrik III, van de tranen van Catharina de Medicis, van de betuigingen van leedwezen van M. des Pruneaux en zestien gouden kettingen, elk een-en-twintig ons en twee grein zwaarGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 90]
| |
Het is de moeite waard, eens even achter de schermen te zien. Wij hebben de tooneelspelers, met masker en kostuum en kronen van klatergoud, hun goed bestudeerde rollen op de planken zien voordragen. Laat ons nu hooren, hoe zij onder elkander dreigen, en klagen en woelen. Zoodra het bekend werd dat Hendrik III voornemens was den Nederlandschen afgevaardigden gehoor te verleenen, ontvlamde de toorn van den gezant Mendoza. Die Spanjaard vorderde op hoogen toon, oogenblikkelijk een onderhoud met den Koning, in wiens tegenwoordigheid hij, volgens de berichten zijner ambtgenooten, die groote moeite deden om deze geheimen te ontraadselen, raasde en tierde en zich door zijne onbeschoftheid nog vreemder aanstelde, dan zelfs spaansche zaakgelastigden vroeger ooit gedaan hadden. ‘Hij ging dadelijk naar het Hof,’ zoo luidde de inlichting, die Walsingham van Stafford ontving, ‘en drong er bij den Koning en de Koningin-Moeder ontstuimig op aan, dat men het gehoor zou weigeren. Daar hij hen door zijn aanmatigende en onbescheiden handelwijs zeer ergerde, gaf de Koning hem toornig en met korte woorden, maar duidelijk te kennen, dat hij een zelfstandig koning was, die niemand rekenschap van zijn daden behoefde te geven; en dat hij gerechtigd was om ieder, die zijn rijk bezocht, zoo hij dit verkoos bij zich toe te laten. De Koningin-Moeder gaf hem insgelijks een zeer bondig antwoord, waarmee hij voor ditmaal hoogst misnoegd aftrokGa naar voetnoot(1).’ | |
[pagina 91]
| |
Kloeke woorden van weerszijden, als die ooit zijn uitgesproken, of indien de daden der sprekers maar hadden beantwoord aan den geest, dien zij ademden. Doch werkelijk zagen Hendrik en zijne moeder van het begin af aan in het nederlandsch gezantschap slechts een middel om oneerlijk voordeel te behalen. Sedert Anjou de Nederlanden zoo schandelijk had moeten verlaten, was de stad Kamerijk in handen gebleven van den heer van Balagny, die daar door den hertog was aangesteld. Het was geenszins de bedoeling van Catharina de Medicis om het kasteel, waarin een fransche bezetting lag, aan Filips terug te geven; er was nu voor die stad een voorloopigen wapenstilstand van een jaar gesloten. Filips had, ingevolge Parma's raad om het fransche Hof zooveel mogelijk te verhinderen ‘den nederlandschen opstand aan te stoken,’ dien prins gemachtigd om dat bestand, als op zijn eigen verantwoording en niet op koninklijk bevel, te sluitenGa naar voetnoot(1). Intusschen werd Balagny langzamerhand een kleine, onafhankelijke potentaat, die het den prins van Parma zeer lastig maakte en veel toezicht en waakzaamheid vorderde. Kamerijk was echter, naar het scheen, een bezitting van Frankrijk geworden. Doch behalve deze aanwinst was er nog een weg om iets te verdienen, als men van de zaken der Nederlanden maar behendig partij wist te trekken. Filips II had kort geleden Portugal veroverd; en bij hen die aanspraak op de portugeesche kroon maakten, had Catharina de Medicis zich gevoegd, doch zonder dat men veel acht op haar geslagen had. Hare rechten heetten meer dan drie eeuwen oud, en door er de geldigheid van aan te nemen, zou men op de onbetwiste heerschappij van een lange reeks van vorsten den stempel van overweldiging hebben gedrukt. Klom men tot Alfonsus III op, zoo zeide men, dan kon men zijn aanspraak ook wel gronden op Evander's grootmoeder. Desniettemin had Catharina, van het oogenblik af dat Filips den portugeeschen troon in bezit nam eene gelegenheid afgewacht, niet om dien vorst van zijn zetel af te rukken, maar om uit hare vordering geld te slaan. Het gezantschap uit de Nederlanden scheen de gunstige gelegenheid aan te bieden, waar zij naar hunkerde. Daarom was dan ook Mendoza's drift aanvankelijk, vooral in zijn eerste | |
[pagina 92]
| |
onderhoud met den Koning na de komst der afgevaardigden, geen grein minder geweest, dan zij werd afgeschilderd. Hendrik en Catharina hadden zich minder waardig, maar nog arglistiger getoond, dan men slechts had kunnen vermoeden. Zelfs voor dat onderhoud had de Koning met ongeduld een openlijke verklaring van den spaanschen gezant verwacht, doch hij had zich teleurgesteld gezien. ‘Hij vertelde mij,’ zeide Hendrik, ‘dat hij voorstellen dacht te doen zoodra Tassis weg zou zijn, doch er is nog niets van gekomen. Hij zeide aan Gondi, dat zijn eenig oogmerk was, te bewerken dat het verdrag van Kamerijk zijn beslag kreeg. Ik hoop evenwel dat mijn broeder, de Koning van Spanje, acht zal slaan op de rechten mijner moeder; denkelijk zal hij wel daartoe aangespoord worden, nu de afgevaardigden van al de nederlandsche Gewesten in mijn rijk vertoeven, en mij carte blanche aanbieden. Ik zal aanhooren wat zij te zeggen hebben, en alles doen wat mijn belang mede brengt. Ook de Koningin van Engeland heeft mij maanden lang over dit onderwerp lastig gevallen; en ik zal ook aanhooren wat zij te zeggen heeft. Dan hoop ik, als de Koning van Spanje zijn geheime bedoelingen openbaren wil en goedschiks handelen zoo als het behoort, dat wij de Christenheid tot rust kunnen brengenGa naar voetnoot(1).’ Hendrik gelastte daarop zijn gezant in Spanje om een wakend oog te houden en te trachten de plannen van Filips te ontdekken; hij verhoogde daarvoor zijne jaarwedde met een derde, opdat hij dien monarch op zijne reis naar Arragon zou volgen. Ondertusschen kwam Mendoza in gehoor bij Zijne Majesteit. ‘Hij keurde de komst der afgevaardigden sterk af,’ zeide de Koning, ‘en verlangde dringend dat ik hen dadelijk wegzond, terwijl hij hen voor afvalligen en ketters uitmaakte. Ik antwoorde daarop, dat mijn rijk vrij was, en dat ik alles aanhooren zou, wat zij mij te zeggen hadden, en wel omdat ik mevrouw mijne moeder bij hare vorderingen niet in den steek kon laten, niet alleen uit kinderlijke gehoorzaamheid maar ook als haar eenige erfgenaam. Mendoza antwoordde dat hij aan de Koningin-Moeder hetzelfde vertoog zou doen hooren, wat hij dan ook deed. Zij zal u wel schrijven wat er tusschen hen voorgevallen is. Indien die lieden daar ginds hun plicht niet doen, weet ik hoe ik mij wreken kan.’ Ziedaar 's Konings eigene verzekering, in zijn eigen woorden; en hij wist zeker het best wat er tusschen hem en Mendoza onder vier oogen was voorgevallen. De gezant wordt er niet als uiterst onbeschoft, maar slechts als dringend afgeschilderd; en er blijft maar weinig over van Hendrik's fraaie zinsneden, waarin hij zou hebben gesproken van het luisteren naar den | |
[pagina 93]
| |
kreet der onderdrukten, of van het verbleeken der stralen van de kroon zijner voorvaderen, hem door de jaarboeken van dien tijd in den mond gelegd. Geen woord werd er gerept van het welzijn en den roem der fransche natie; geen de minste toespeling werd er geuit op den roem, door een schitterende uitbreiding van grondgebied te verwerven; nog minder werd er gewezen op den plicht om edelmoedig of althans eerlijk te handelen jegens een onderdrukt volk, dat zich ter goeder trouw in ruil voor de aangeboden heerschappij, een beschermer zocht te koopen; - er werd niet gedacht aan gewetensvrijheid, aan godsdienstige of burgerlijke rechten: alleen kleingeestige, zelfzuchtige zorg voor de geldelijke belangen zijner moeder en van haar erfgenaam beheerschte Hendrik's daden. Zulk een nachtpitje was de leidster van den ‘grooten en machtigen Koning,’ die in al de gesprekken tusschen zijne dienaars en de Nederlandsche afgevaardigden voortdurend afgeschilderd werd, als zoo bezorgd voor zijn goeden naam. Was het den gezanten zoo niet onmogelijk, de laagheid van zulke kinderachtige streken te vermoeden? De Koningin-Moeder legde in het gansche beloop der zaak nog grooter onbeschaamdheid aan den dag. ‘De spaansche gezant,’ zeide zij, ‘heeft over deze afgevaardigden uit de Nederlanden de schoonste vertoogen gehouden, die hij bedenken kon. Doch al zijn praten had geen andere uitwerking op mij, dan dat mijn verlangen toenam naar vergoeding voor het ongelijk, mij aangedaan door het ontkennen van mijne rechten op Portugal, zoodat ik besloten heb, om die met alle middelen die in mijn vermogen zijn, te verdedigen. Toch heb ik Don Bernardino gezegd, dat ik altoos bereid zou zijn om elke kans aan te grijpen, die uitzicht geeft op een minnelijke schikking. Hij begon daarop over mijne eischen te spreken, die men in Spanje, zeide hij, ongegrond achtte. Doch toen ik hem de voornaamste punten uitlegde (waarvan ik al de bewijsstukken en oorkonden bezit), wist hij er nauwelijks wat tegen te zeggen en stond hij versteld, dat ik zoo lang getalmd had met van mijne rechten te spreken. In antwoord daarop zeide ik hem openhartig de waarheid’Ga naar voetnoot(1). De waarheid, door de openhartige Catharina dus aan den dag gebracht, was, in het kort, dat al hare voorgangers minderjarigen of vrouwen waren geweest, of personen die niet in staat waren om hunne rechten te verdedigen. Daar zij een hooger | |
[pagina 94]
| |
standpunt innam, was zij met hare eischen voor den dag getreden, die in Portugal zoo volledig waren erkend dat men er haar tot Infante had verklaard. Van al de eischen op den troon, die thans alleen in de vrouwelijke linie van kracht waren, verdienden de hare de voorkeur. Op dit alles liet Don Bernardino groote verbazing blijken, en hij beloofde zijn meester een volledig verslag te zenden van de ‘eindelooze woorden’ die bij dit onderhoud gewisseld warenGa naar voetnoot(1). ‘Ik wenschte wel,’ zeide Catharina, ‘dat de Koning van Spanje rondborstig en vaardig voor zijne meening uitkwam, omtrent de schadeloosstelling, die hij mij zou willen geven voor Portugal, opdat de zaak maar liever in der minne, dan op eenige andere wijs afgedaan wordeGa naar voetnoot(2).’ Het was machtig veel gevorderd, rondborstigheid en vaardigheid te verlangen van den Koning van Spanje; doch de Koningin-Moeder oordeelde dat het nederlandsche gezantschap in haar hand een zweep kon zijn. Zij had zich ook voorgenomen om Filips te brengen waar zij hem hebben wilde, zonder haar eigen spel bloot te leggen. ‘Ik zal nooit zeggen,’ zeide Catharina, die ditmaal den schijn van onnoozelheid varen liet, ‘Ik zal nooit zeggen hoeveel ik vraag, maar afwachten wat hij mij zal aanbieden. Ik verwacht dat zijn bod redelijk zal zijn, omdat hij het land overweldigd heeft en bezet houdt, waarop ik aanspraak maakGa naar voetnoot(3).’ Zoo is al de flauwheid en beuzelarij van het fransche hof in de nederlandsche onderhandeling te verklaren. Een diepe, onafgebroken verborgen stroom liep onder het oppervlak der staatszee in tegen het getij. Het talmen en de achterhoudendheid van het spaansche kabinet in de portugeesche zaak was oorzaak van de draaierijen der fransche staatsdienaars ten opzichte van de Nederlanden. ‘Ik weet wel,’ zeide Hendrik eenige dagen later, ‘dat het Hof in Spanje en zijn gezant hier, ons met woorden zoeken te paaien, ten aanzien van de schadeloosstelling, die mevrouw mijne moeder toekomt voor hare vorderingen op Portugal. Doch, zij moesten bedenken (en dat zullen zij ook wel), dat ik het bij de aanbiedingen, die mij deze zestien afgevaardigden uit de | |
[pagina 95]
| |
Nederlanden komen doen en, naar ik hoor, brengen zij mij la carte blanche, in aanmerking zal nemen; en het zou veel beter zijn om spoedig een goeden koop te sluiten en er kort en goed een eind aan te maken, dan de zaken zoo op de lange baan te schuiven’Ga naar voetnoot(1). ‘Don Bernardino,’ verklaarde de Koningin-Moeder op den zelfden dag, ‘heeft ons tot nog toe met de hoop op een goed bod gevleid, maar het is te vreezen, voor het welzijn der Christenheid, dat het te laat zal zijn. De afgevaardigden zijn gekomen en brachten carte blanche. Evenwel, indien de Koning van Spanje naar reden wil luisteren, en dat oogenblikkelijk, kan het nog in orde komen; het schijnt toch dat het God behaagd heeft ons dit middel in onze hand te geven’Ga naar voetnoot(2). Nadat de onderhandelingen tusschen de fransche regeering en de gezanten voor goed geopend waren, begon men Filips sterker te dringen tot het sluiten van een voordeeligen koop en het doen van een aannemelijk bod. ‘Ik heb den afgevaardigden uit de Nederlanden gehoor verleend,’ schreef Hendrik, ‘en de Koningin-Moeder deed dat ook. De kanselier Chiverny, Villequer, Bellièvre en Brulart, zullen nu dagelijks met hen beraadslagen. Het was maar goed, als de Koning van Spanje eer de zaken verder doorgedreven werden, reden wilde verstaan ten opzichte van de rechten van mevrouw mijne moeder. Dat zal een middel zijn om de Christenheid tot rust te brengen. Ik zou zeer gaarne tot zulk eene schikking medewerken, als ik van de zijde des Konings of van zijne dienaars slechts eenige toenadering zag. Maar ik vrees dat zij te lang zullen dralen; en het was niet kwaad zoo gij hun dat onder het oog hield. Zie er hen zooveel mogelijk toe te brengen, zonder evenwel te laten merken dat ik er over geschreven heb, want dan zouden zij zich eer terug trekken dan ons tegemoet komen.Ga naar voetnoot(3).’ Tegelijkertijd tusschen al dit dreigen en lokken van de fransche | |
[pagina 96]
| |
en de spaansche Hoven, en al het plechtstatig en vervelend over en weer schrijven van 's Konings dienaars en de nederlandsche gezanten door, werd er een alleroprechtste en hartelijkste briefwisseling onderhouden tusschen Hendrik III en den prins van Parma. De spaansche landvoogd ontving de verzekering, dat het fransche Hof voor hem en zijn meester de warmste achting koesterde. Parma antwoordde echter, dat er in den jongsten tijd zooveel fransche troepen over de grenzen gekomen waren om de opstandelingen te helpen, dat hij niet wist wat hij er van denken moest. Hij hoopte, zeide hij, dat, nu de hertog van Anjou dood was, Zijne Christelijke Majesteit den opstand niet stijven zou, maar zijn goede gezindheid aan den dag zou leggen. ‘Hoe kan Uwe Hoogheid daarover in twijfel verkeeren?’ zeide Malpierre, Hendrik's zaakgelastigde. ‘Zijne Majesteit heeft immers genoeg blijk gegeven van zijn goeden wil, daar hij alle ondernemingen tot dat doel verhinderd heeft, en zijn eigen onderdanen liever in stukken wil laten houwen, dan te gedoogen dat zij zulke oogmerken volvoerden. Indien Zijne Majesteit dergelijke ondernemingen door de vingers had willen zien zou Uwe Hoogheid naar alle gedachten in hare plannen niet zoo goed geslaagd zijn als thans het geval isGa naar voetnoot(1).’ Ook tegenover Engeland gedroegen Hendrik en zijne moeder zich in deze zaken even geheimzinnig en dubbelhartig. In schijn waren zij oprecht genoeg; maar diepverborgen samenspanningen, verraad en omkooping, ja zelfs doodelijke vijandschap, loerden onder dien schijn. Wij hebben de pogingen gezien door Elizabeth's regeering aangewend, om de staatkundige partij, die den franschen monarch de heerschappij over de Nederlanden wilde opdragen, tegen te werken. Ondertusschen was de Koningin werkelijk gezind om, met Hendrik, de Nederlanden bij te staan. Het gedrag van Burghley en diens ambtgenooten mocht nog als rondborstig geprezen worden, in vergelijking met de heimelijke plannensmederij der Valois; de engelsche regeering toch had ten minste vrede en goede verstandhouding ten doel, tusschen het ‘driemanschap’ Frankrijk, Engeland en de Nederlanden, als het ware middel om Spanje's overmacht te weerstaan. Doch zeer spoedig nadat Hendrik den Kouseband uit de handen van Lord Derby plechtig had aangenomen, en gedurende de onderhandelingen tusschen het fransche Hof en de Vereenigde Nederlanden, beproefde de fransche Koning niet alleen de aan- | |
[pagina 97]
| |
geboden heerschappij over de Nederlanden tegen een milde belooning voor de vordering op Portugal te ruilen, maar hij stelde ook den Koning van Spanje voor, om te samen een inval te doen in Engeland. Zulk een laaghartigheid bij zijn Allerchristelijksten broeder moet zelfs Filips met eerbied en ontzag getroffen hebben. Hij was evenwel niet gezind om in die plannen het minste vertrouwen te stellen. ‘Wat den aanslag tegen Engeland betreft,’ schreef Filips aan Mendoza, ‘moet gij hem de oogen openen omtrent het gevaar dat hij loopt, wanneer hij, eer hij zich zijn mededingers van den hals geschoven en de ketters ten onder heeft kunnen brengen of verdrijven, zich uit zijn huis en rijk liet lokken, en hoe deerlijk hij zich bedrogen zou kunnen zien, als het tot terugkeeren kwam. Laat hij eerst de fransche ketters in Frankrijk uitroeien; daarna kunnen wij samen de engelsche aanvallen, want het is voor ieder van meer belang, om hen die hem nabij zijn te verdelgen, dan verwijderde vijanden te bestrijden. Misschien stelt de Koningin Moeder ook deze nieuwe onderneming voor, om de ketters in haar rijk zachter te kunnen behandelen; waar door Mucio en de zijnen minder zeker van hun spel zullen zijn, zoodat zij goed moeten oppassen om zich niet te laten beet nemenGa naar voetnoot(1).’ Zoo is het duidelijk dat Hendrik en Catharina er op uit waren, om de Engelschen en de Nederlanders te misleiden, en zulk een voordeeligen koop te sluiten en zulk een vaste vriendschap met Filips aan te gaan, als de macht, door de Vereenigde Gewesten in handen van den franschen Koning gelegd, hen toeliet. Elisabeth wenschte oprecht het welzijn der Staten, doch liet Burghley en anderen die met hem medewerkten zich vleien met de hoop, dat Hendrik te bewegen zou zijn om de Nederlanden te beschermen, zonder de heerschappij over dien vrijstaat te aanvaarden. De Nederlanden kampten, onbewust van hun verborgen kracht, voor hun bestaan, en wilden zich aan Frankrijk of Engeland toevertrouwen, indien zij zich zoo konden redden van door Spanje verzwolgen te worden. Wat Spanje zelf betreft, dat land was nog meer afgericht en volleerd in dubbelhartigheid, dan het bestuur van een Medicis en een Valois, en natuurlijk waar het op bedriegen aankwam, sterker dan de rondborstiger staatslieden van Engeland en Holland. De Koning van Navarre had zich bij dit alles op een afstand gehouden. Ofschoon zijn blik te scherp, zijn verstand te geslepen was om de geheime kracht niet te raden die Frankrijk toen | |
[pagina 98]
| |
geheel beheerschte kon hij toch niet zien, waarop al deze intriges moesten uitloopen. Hij kon niet betwijfelen, dat Spanje een verraderlijk en wanhopig spel speelde met den ongelukkigen Hendrik III, want hijzelf had, zoo als wij gezien hebben, niet lang te voren in het geheim een mild aanbod van Filips II ontvangen, als hij den Koning den oorlog wilde aandoenGa naar voetnoot(1). Maar de Bearnees was er de man niet naar, om Spanje de kaart in handen te spelen, en hij kon zich niet voorstellen dat Valois, en zijn moeder maatregelen zouden nemen, die voor henzelven zoo verderfelijk moesten uitkomen. Nadat de nederlandsche afgevaardigden van den Koning afscheid genomen hadden, belastten zij Calvart, die hen als geheimschrijver gediend had, met eene geheime zending aan Hendrik van Navarre, die zich toen te Chartres ophield. De zaakgelastigde deelde aan het hoofd der Hugenooten den slechten uitslag mede der lange onderhandeling met het fransche hof. Hendrik vermaande hem, moed te houden en verzekerde hem van zijne warme belangstelling in hunne zaak. Hij gaf te kennen, dat hij het er voor hield, dat de Koning van Frankrijk thans òf de Guises met zachte middelen voor zich zou pogen te winnen, òf hun partij terstond den oorlog aandoen. De bisschop van Acqs had den franschen monarch sterk aangeraden om den Koning van Navarre met een aanzienlijke krijgsmacht den Nederlanden te hulp te zenden en met vurige welsprekendheid en bondige redenen op dien stap aangedrongen. Dit had, naar het scheen, voor een oogenblik op Hendrik indruk gemaakt; doch zulk een krachtig optreden ging natuurlijk zijne krachten ver te boven, en hij was weder tot zijn flauwe verwijfdheid vervallen, zoodra de moedige bisschop hem had verlatenGa naar voetnoot(2). De Bearnees had natuurlijk slechts weinig hoop gekoesterd, dat er van zulk een plan iets zou komen; doch hij verzekerde Calvart, dat hij nergens meer naar verlangde, dan voor zulk een zaak op te zitten en ten strijde te trekkenGa naar voetnoot(3). ‘Al komen,’ zeide de Bearnees, ‘de booze bedoelingen der Guises meer en meer aan den dag en al worden zij klaarblijkelijk met spaansche dukaten ondersteund, toch zal ik een bijzonder zaakgelastigde zenden tot den allerchristelijksten Koning, om | |
[pagina 99]
| |
hem, ofschoon het wat laat is, te verzoeken zijn macht in de schaal te werpen, om uw land uit de ellende te verlossen. Houd intusschen goeden moed, en verdedig, zoo als gij tot nog toe gedaan hebt, uwe haardsteden, uwe vrijheid, en de eer van God.’ Hij ried den Staten zonder aarzelen aan, vertrouwen in den franschen Koning te blijven stellen, en hem op de hoogte te houden van hunne plannen en maatregelen, daar het zijn meening was, dat juist de intriges van de partij der Guises Hendrik III weldra het recht zouden geven, of hem zelfs noodzaken, om de Nederlanden openlijk bij te staan. Zoo weinig vermoedde nog op dat zelfde oogenblik die scherpzinnige bearneesche staatsman de geheime ontwerpen van Hendrik van Valois. Calvart drong er bij den Koning van Navarre op aan om de Staten met eenigen geringen onderstand te helpen. Het dreigend gevaar van Antwerpen vervulde de harten van alle echte vaderlanders met verslagenheid; en een tijdige, al was het dan ook geringe, onderstand zou van onschatbare waarde zijn. Hendrik betuigde zijn diep leedwezen, dat zijn eigen middelen zoo beperkt waren, en zijn toestand zoo gevaarlijk, dat hij zich daardoor verhinderd zag om de warme genegenheid, die hij den Nederlanden toedroeg, openlijk te bewijzen. ‘Tot mijn spijt,’ zeide hij, ‘hebt gij uw voorstel gedaan onder zulk donker en stormachtig weder, dat zij, die het helderst zien kunnen, buiten staat zijn om te ontdekken waarop de beroerten in Frankrijk zullen uitloopen.’ Desniettemin beloofde hij edelmoedig en mannelijk, zonder talmen tweeduizend soldaten op zijne kosten naar de Nederlanden te zenden; en hij machtigde Calvart om met zijn vertegenwoordiger aan het fransche Hof in overleg te treden, hoe men het best van den Koning vergunning zou verkrijgen om die troepen over de grenzen te brengen. Een Koning zonder kroon en bijkans zonder dak stond dus, bij de eerste samenspraak en om Godswil toe, wat de allerchristelijkste monarch van Frankrijk na maanden lange onderhandeling zelfs niet had willen doen voor den prijs van de opperheerschappij. De zaakgelastigde spoedde zich, zeer tevreden, zoo snel mogelijk naar Parijs, doch, zoo als wel te begrijpen is, verbood Hendrik van Valois de uitvoering van het plan van Hendrik van Navarre. ‘Zijne Majesteit,’ zeide Villeroy de Secretaris van Staat, ‘ziet geen reden om in zulk een gewichtige aangelegenheid zoo plotseling van besluit te veranderen; te minder, daar hij weldra in staat hoopt te zijn om de beroerten, in Frankrijk begonnen te vereffenen. Indien de Koning, hetzij openlijk, hetzij in | |
[pagina 100]
| |
het geheim, de Nederlanden bijstond of liet bijstaan, zouden al de Katholieken, die thans de zijde van Zijne Majesteit houden, daarin reden zien om tot de partij der Guises over te gaan. De Nederlanden moeten zich kloek houden, en geen vrede met den vijand maken. Ondertusschen is de Koningin van Engeland de eenige aan wie God de middelen geschonken heeft om u onderstand te verleenen. Later, als het rechte oogenblik gekomen is, zal Zijne Majesteit haar bijspringen om u verlichting te bezorgenGa naar voetnoot(1).’ Na het onderhoud met den Koning van Navarre, en dit laatste met de regeering, bleef Calvart nog een flauwe hoop koesteren dat de fransche Koning plan had de Nederlanden bij te staan. ‘Ik weet wel wie al die onlusten hier heeft aangestookt,’ zeide de ongelukkige monarch, die in al deze beraadslagingen den naam van Guise geen enkele maal over de lippen liet komen; ‘maar als God mij in het leven spaart, zal ik hem met gelijke munt betalen, en het zal hem berouwenGa naar voetnoot(2).’ Niemand wist, hoe Hendrik nog heen en weer geslingerd zou moeten worden, eer hij die dreigende gelofte zou kunnen volvoeren. Wat Navarre betrof, die bleef steeds waakzaam en op zijne hoede, zoo opgeruimd als ooit, en werd al vroolijker en blijmoediger naarmate het onweder zich dichter en dichter om hem samenpakte; terwijl hij zich altijd openhartig en vriendschappelijk jegens de Nederlanden betoonde, en aan Koningin Elizabeth in den ridderlijken stijl, die het hart dier vorstin zoo mocht bekoren, betuigde dat hij niets liever wenschte dan ‘haar dienaar en Kapitein-Generaal te zijn tegen elken gemeenschappelijken vijand.’ Toch wist de fransche Koning van de oorzaak der beroerten minder dan hij zelf wel dacht. Mucio, dus door zijne wraak bedreigd, was slechts het werktuig; maar de verborgen hand, die allerlei slechte intriges bestuurde, en de vlam ontstak van den burgeroorlog, die Frankrijk zoo lang aan verwoesting zou prijs geven, behoorde aan niemand anders dan aan den naarstigen brievenschrijver in het Escuriaal. Wat de scherpzinnige Hendrik van Navarre vermoedde, toen hij doelde op spaansche dukaten in den zak van den man met het lidteeken, en wat den bisschop | |
[pagina 101]
| |
vàn Acqs door het hoofd speelde toen hij Hendrik III zeide dat ‘de Taag in de Seine en Loire was gevloeid, en dat er mexikaansch goud kwam in het koninklijk kabinetGa naar voetnoot(1),’ was veel zekerder dan men denken kon. Filips verwaarloosde inderdaad zijn eigen hoogste belangen om zich met al zijne krachten te kunnen toeleggen op het aanstoken van den burgeroorlog in Frankrijk. Dat Frankrijk inwendig in rust bleef, was met al zijne plannen in strijd. Daarom had hij Guise en zijn broeder, den kardinaal van Lotharingen, lang bezoldigd en er groote sommen aan ten koste gelegd om vele der aanzienlijkste ambtenaren van het rijk om te koopen. De gewichtige ondernemingen in de Nederlanden liet men kwijnen, om deze verborgen plannen van Spanje's ‘voorzichtigen’ monarch zooveel mogelijk te bevorderen. Het schitterendst en oorspronkelijkst genie, waarover Filips het geluk had te mogen beschikken, het genie van Alexander Farnese, werd gebonden en gekneld en bijkans tot razernij getergd door de kluisters, die men het aanlegde, door den tragen, stijfhoofdigen aard van zijn gebieder. Farnese was op dat oogenblik bezig met een allerhachelijkste krijgsonderneming, het vermaard beleg van Antwerpen, dat wij later in bijzonderheden zullen verhalen; maar hij werd niet met genoeg manschappen of geld voorzien om zelfs aan een veel onbeduidender plan een goeden uitslag te verzekeren. Voor zijne halfgesmoorde maar ernstige klachten sloot zijn vorst het oor. Hij had ‘over geen tien dukaten te beschikken,’ de paarden zijner ruiterij waren allen van honger gestorven of door hun berijders, zelven uitgehongerd, opgegeten; zijn leger was tot een ‘handvol’ ingekrompen, en toch gaf hij zijn voornemen niet op, in spijt van den hongersnood, in spijt van de wanhopige pogingen van onvermoeide vijanden, in spijt van al de gevaren en ontberingen die een nijpende winter meebracht. Ook hij werd geheel onkundig gehouden van Filips' plannen. Ondertusschen, terwijl de spaansche krijgers in Vlaanderen gebrek leden, werden de dukaten van Filips door Mucio en zijne aanhangers besteed om in Zwitserland en Duitschland troepen aan te werven, die in den franschen burgeroorlog moesten dienen. De Koning van Frankrijk werd met voordacht bespot of aan verfoeiing prijs gegeven op elken dorpskansel in zijn eigen rijk, terwijl Mucio's zuster, de hertogin van Montpensier, aan haar gordel de schaar droeg, waarmede zij Hendrik, na de kronen van Polen en Frankrijk, die hij geschandvlekt had, nog met een derde kroon, de monnikstonsuur, dreigde. In het klooster, dit gaf men niet onduidelijk te kennen, hoorde die Childeric van den nieuwen tijd thuis; doch intusschen kwam | |
[pagina 102]
| |
het er het meest op aan, om de aanspraken van Hendrik van Navarre schadeloos te maken. Dien aartsketter, die zich door geen spaansch goud liet omkoopen, voor altijd van de regeering uit te sluiten, was vooreerst het hoofddoel van Filips en Mucio. Daartoe was, op den laatsten dag van het jaar 1584, te Joinville een geheim verdrag geteekend tusschen Hendrik van Guise, zijn broeder den hertog van Mayenne, tevens als gemachtigden van hun broeder den kardinaal, en van hun ooms Aumale en Elbeuf, ter eenre, en Juan Baptista Tassis en den kommandeur Moreo, als vertegenwoordigers van Filips II, ter andere zijdeGa naar voetnoot(1). Deze gebeurtenis, thans zelfs aan den oppervlakkigsten beoefenaar der geschiedenis goed bekend, was toen een groot geheim, in zoover het deel nemen van den spaanschen Koning betrof. Het was echter geen geheim, dat het niet met de bedoelingen der roomsche partij strookte dat de Bearnsche vorst ooit op den troon zou komen; en de opvolgingskwestie werd behandeld, alsof de troon vrij was. Er werd bepaald dat men Karel, Hendrik van Navarre's oom van vaderszijde, gewoonlijk de kardinaal van Bourbon genoemd, als troonopvolger beschouwen zou, in plaats van Hendrik, die zijn recht door ketterij verbeurd had. Daarenboven werd er een schat van geld en geleerdheid gebruikt om eenige wijdloopige wettelijke vertoogen te doen opstellen door veile rechtsgeleerden, die niet alleen te bewijzen hadden, dat de oom den neef in de opvolging behoorde voor te gaan, maar dat eigenlijk geen van beide eenige de minste aanspraak had. Nadat de pen dus het hare had bijgedragen tot een werk, dat alleen door den degen kon volvoerd worden, werd de oude kardinaal door de partij der Guises openlijk als vermoedelijk troonopvolger erkendGa naar voetnoot(2). Een stroopop, een afgeleefde hofjonker, een licht geloovige babbelaar, maar even ernstig pausgezind als zijn broeder Antonie geweest was, een man van zes-en zestig jaren, nog zwakker dan zijn leeftijd medebracht, die in zijn gansche leven geen enkele mannelijke daad verricht had, en met eenen voet in het graf stond, ziedaar de tooneelpop, die men in den zadel zette om een lans te breken met den Bearnees, met een man die steeds den voet in den stijgbeugel, zelden het zwaard in de scheede had. De partijen, die te Joinville het verdrag sloten, kwamen overeen, dat de kardinaal bij het overlijden van den regeerenden Koning moest opvolgen, en dat geen ketter ooit den troon beklimmen, of den geringsten post in het rijk bekleeden mocht. | |
[pagina 103]
| |
Zij besloten verder, dat alle ketters zonder onderscheid alom in Frankrijk en de Nederlanden moesten worden verdelgd. Ten einde de noodzakelijke hervormingen onder de geestelijkheid tot stand te brengen, zouden de besluiten der trentsche kerkvergadering volledig ten uitvoer worden gebracht. Filips verbond zich, maandelijks minstens vijftigduizend kronen te leveren ter bevordering van dit Heilig Verbond, zoo als men het noemde, en zoo veel meer als noodig mocht blijken. De voorschotten zouden door den kardinaal bij diens troonsbeklimming worden teruggegeven. Al de groot-officieren der kroon, alle edelen en heeren, steden, kapittels en hoogescholen, kortom, alle Katholieken in het rijk, werden in dat verbond begrepen geacht. Als een of ander buitenlandsch katholiek vorst tot de vereeniging wenschte toe te treden, kon hem dit met toestemming van beide partijen vergund worden. Noch Zijne katholieke Majesteit, noch de andere leden van het verbond, mochten, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, met den Allerchristelijksten Koning in onderhandeling treden. Het verdrag moest stipt geheim blijven: een afschrift er van werd aan Filips gezonden, terwijl het andere onder berusting zou blijven van den kardinaal van Bourbon en zijn aanhangersGa naar voetnoot(1). En nu ging Filips, overeenkomstig dit ontwerp, er toe over om steelsgewijs en naarstig de plannen van Mucio te bevorderen, met ter zijde stelling van alle dringender aangelegenheden. Terwijl hij nergens grooter genoegen in vond, dan om als in een onzichtbaarmakenden mantel gehuld, overal, zonder eenig gerucht door Europa rond te sluipen, werd hij gedurig gehinderd door het gedruisch, den ophef en de drukte, die zijne minder voorzichtige bondgenooten zich veroorloofden. Terwijl Filips lang aarzelde om het geheim der ligue aan Parma toe te vertrouwen, die in de eerste plaats deze plannen van zijn meester moest kennen, pochten zijn bondgenooten luid op de hulp, die Parma hen zou verschaffen. Zelfs toen die prins eindelijk met den stand van zaken was bekend gemaakt, loochende Parma stoutweg de feiten, waarop de aanhangers der ligue zich verhieven. Zoo gaf hij aan Mucio en zijn vrienden een les in de veinzerijGa naar voetnoot(2). ‘De zaken zijn thans zoover gekomen,’ schreef Filips aan Tassis, 15 Maart 1585, ‘dat de ligue voor hen die recht hebben om er mede bekend te worden gemaakt, niet langer kan | |
[pagina 104]
| |
of mag verborgen blijven. Daarom moet gij duidelijk tot den prins van Parma spreken, en hem kennis geven van het geheele ontwerp; maar beveel hem de uiterste geheimhouding aan. Gij moet met hem de beste middelen overleggen om de zaak te bevorderen, nadat gij hem omtrent de punten, die hem betreffen en ook omtrent de zekerheid, den kardinaal van Bourbon in geval van nood te geven, hebt ingelichtGa naar voetnoot(1).’ Den prins beviel het alles behalve, midden in zijn beslommeringen en bijna bovenmenschelijken arbeid bij het beleg van Antwerpen, gestoord, verarmd, verzwakt te worden, alleen om de plannen tegen Frankrijk ten uitvoer te brengen; doch hij bewaarde het geheim getrouw. Tegenover den franschen zaakgelastigde te Brussel, want Hendrik III en Filips onderhielden steeds de beste diplomatische verstandhouding, terwijl zij met elkanders weerspannige onderdanen heulden, tegenover Malpierre sprak Parma het rondweg tegen, dat de spaansche Koning of hij zelf ook maar, in het minst eenig deel aan de heilige ligue had, waarvan hij wist dat Filips de oorspronkelijke aanlegger en het hoofd was. ‘Als ik mij bij den prins van Parma beklaag,’ zeide de zaakgelastigde, ‘over de troepen, die uit Vlaanderen worden afgezonden om de ligue te ondersteunen, zal hij mij geen ander antwoord geven dan ik van den president kreeg: dat er niets van aan is; en dit zal duren tot zij goed en wel in Frankrijk aangekomen zijn. De president (Richardot) zeide dat, indien de katholieke Koning lid van de ligue was, zoo als men wilde beweeren, Zijne Majesteit er openlijk voor zou uitkomenGa naar voetnoot(2).’ En eenige dagen later verzekerde de prins zelf, zoo als Malpierre het voorzien had: ‘wat een bedoeling betrof van zijn kant of van Zijne katholieke Majesteit, om de ligue onderstand te zenden, zoo als hare leden hadden voorgegeven: nooit had hij aan zoo iets gedacht, of van zijn meester eenig bevel ontvangen dat daarmede in verband zou kunnen staan. Als de Koning zoo iets van plan was, dan zou hij er openlijk voor uitkomen. Hij betuigde dat hij van de ligue nooit iets gezien of gehoord hadGa naar voetnoot(3).’ Waarlijk, die man kon geheimen bewaren; en waar geveinsd moest worden, kende hij geen gewetensbezwaren, al was hij ook woedend van spijt, toen hij geld en manschappen miste om zijn eigen meesterlijke berekeningen te volvoeren, doordat andere plannen van ziju gebieder ten uitvoer moesten gebracht worden. Mucio was daarentegen onvoorzichtig en tot pralen geneigd. | |
[pagina 105]
| |
Zijne minachting voor Hendrik III maakte hem blind voor de gevaren, die hem van den kant van Hendrik van Navarre dreigden. Hij deed weinig, maar sprak zooveel te meer. Filips wenschte vurig, dat het werk heimelijk en goed gedaan zou worden. ‘Laat de zaak vóór St. Jan ten einde gebracht zijn,’ zeide hij tot Tassis, toen hij vijftigduizend daalders voor de Guises overzond. ‘Zeg Iniquez dat hij hen moet waarschuwen, niet lui te zijn. Zij moeten niet zachtjes aan beginnen, maar beloof hun overvloedigen onderstand van mijne zijde, als zij zich gedragen zoo als het wezen moet. Laat hen zich wachten voor wankelen of voor plan maken tot verzoening. Als zij hun plicht doen, dan doe ik ook den mijnenGa naar voetnoot(1).’ Maar de partij der Guises ging toch lui te werk, in spijt van Filips' heimelijke aansporingen. De waarheid was, dat de middelen, door den spaanschen monarch verschaft, in een slechte verhouding stonden tot zijne plannen; en het was een dwaasheid, om te onderstellen dat hij de wereld het onderst boven zou kunnen laten keeren voor zulk een lagen prijs als hij er voor over had. Hij was toch niet meer of minder van plan, dan al de ketters der Christenheid uit te roeien, zich op den troon van Frankrijk en Engeland te plaatsen, en de laatste sporen van opstand in de Nederlanden uit te dooven; en voor dit alles kon hij het moeilijk over zich verkrijgen, elke maand vijftigduizend daalders af te schuiven. Zelf was hij bijzonder tot uitstel en gemak geneigd; maar voortdurend gispte hij de loomheid der Guises. ‘Wat Mucio bovenal aanbevolen moet worden,’ zeide hij, ‘is dat hij er voor zorge om van het begin af aan zijn spel goed op te zetten, en de bijl op den wortel van den boom te richten; anders zou hij door vruchteloos tijdverlies zich zelf het mes op de keel zetten.’ Dit was wel haast een voorspelling. Toen de deelgenooten der ligue, na al hun gebabbel en al hun streken, elkander over en weer begonnen te beschuldigen, was Filips zeer boos op zijn handlanger. ‘Mucio wil ons de schuld geven,’ zeide hij, van al de moeilijkheden, waarin zij zich zelven gebracht hebben, door eerst niet genoeg spoed te maken en de zaak niet geheim te houden, en door later met de uitvoering der onderneming te dralen en het oor te leenen aan vredesvoorslagen, zoodat onderhandelingen, daargelaten dat niemand van het sluiten van den vrede zeker kon zijn, den moed hunner volgelingen verslapten, het vertrouwen in hun zaak verloren deden gaan, en den Koning van Frankrijk gelegenheid verschaften om zijne krachten | |
[pagina 106]
| |
weer te verzamelen en zijne partij te versterken - hetgeen alles duidelijk blijkt. Ik wil wel vriendschap met hen houden, mits zij niet, in plaats van zich dankbaar te toonen, mij met klachten lastig vallenGa naar voetnoot(1)’. Over het geheel scheen het echter met de ligue voorspoedig te gaan. Ongetwijfeld maakten de bondgenooten te veel gerucht en vertooning, maar onder de koningszinden steeg de bezorgd heid met den dag. De kardinaal van Bourbon had zijn geestelijk gewaad en scharlaken kousen ter zijde gelegd, en vertoonde zich dagelijks in het openbaar in krijgmansdosch, met alle teekenen van het koningschap, zoodat velen meeenden dat hij het verstand verloren had. Daarentegen begon Epernon, het hooghartig hoofd der mignons, die Hendrik III beheerschte en iedereen beleedigde, bijna beleefd te worden. ‘De voorspoed van de ligue,’ zeide Busbecke, ‘leert den hertog van Epernon wellevendheid. Het is zulk een onbeschofte knaap dat hij, zonder den hoed af te nemen, met mannen van koninklijke afkomst pleegt te spreken, terwijl zij ongedekt zijn. Thans wordt algemeen als een aardigheid verteld, dat hij eindelijk zijn hoed heeft terug gevondenGa naar voetnoot(2).’ Zoo had zich voor een langen tijd een net van geheime staatsberekeningen over de Christenheid uitgespreid. In geheel Duitschland, Zwitserland en de Nederlanden, hadden groote troepenbewegingen plaats, en langzamerhand verzamelde zich een sterke macht op de fransche grenzen; doch intusschen bleef de groote massa van het volk, mannen en vrouwen, die voor dit alles het geld op zouden moeten brengen, vechten en gebrek lijden, die vertrapt, onteerd, geplunderd, uit huis en hof verjaagd zouden worden, wier bloed gestort en wier leven opgeofferd zou worden, onwetend en verbaasd toezien. Dat er iets zeer ernstigs op til was, bleek duidelijk, doch wat hun eigenlijk boven het hoofd hing, daarvan wisten zij even weinig als het nog ongeboren geslacht. Heel stil had de geduldige tooneeldirecteur in het Escuriaal toebereidselen gemaakt voor dat europeesche treurspel, waarin de meeste vertooners zulke noodlottige rollen te vervullen hadden, en waarvan weinige der toeschouwers, die de eerste tooneelen hadden bijgewoond, het slot zouden zien. Het bewegen en flikkeren van lichten, het verschuiven van voeten, het gestamp en gedruisch van onzichtbare scharen, bewegingen van verborgen raderwerk, eenige onsamenhangende woorden, veel gedruisch en een onbepaalde en onbegrijpelijke verwarring; eindelijk weerklinkt een schelletje, en men ziet den directeur, bescheiden wegsluipen bij het ophalen | |
[pagina 107]
| |
van het gordijn - ziedaar het schouwspel, dat in het midden van den zomer van 1585 vertoond werd. En waarlijk, het tafreel, waarmede het stuk geopend werd, was indrukwekkend. Zestien nederlandsche afgevaardigden met lange baarden en zwarte mantels, stappen aan den eenen kant ontmoedigd en verontwaardigd van het tooneel, terwijl Catharina de Medicis, aan de overzijde, hen greinzend naziet en moeite doet om het gelaat tot een medelijdend lachje te verwringen; Hendrik, de Koning, in boetgewaad, bevend en aarzelend, geleund op den arm van Epernon, maar zelfs neerslachtig onder de bescherming van dien geduchten vechter; Mucio, die, met den bevelhebbersstaf in de hand, in volle wapenrusting op zijn oorlogsros gezeten, een gemengden hoop van duitsche lansknechten, zwitsersche musketiers en lotharingsche piekeniers aanvoert; de gevreesde Don Bernardino de Mendoza op den voorgrond, dreigend en woest, met den blooten degen in de hand; Elizabeth van Engeland op den achtergrond, in gezelschap van Burghley met zijn witten baard en den monnikachtigen Walsingham, die allen het tooneel met de levendigste belangstelling overzien; en een weinig ter zijde, valt het volle licht, op den zwijgenden, kalmen onverstoorbaar goedgeluimden, koenen Bearnees met zijn knevelbaard, wien een ondeugend maar profetisch lachje in de blauwe oogen glinstert - zoo was aan ieder der vertooners van het drama bij het opgaan van het scherm zijn plaats aangewezen. Van den loop der staatkundige gebeurtenissen, die op het vertrek der nederlandsche afgevaardigden volgden, is reeds genoeg bekend. De geheime onderhandelingen en samenspanningen echter, waardoor de bekende feiten beheerscht of begeleid werden, berusten hoofdzakelijk in bestoven archieven, en het was daarom noodig, er in de vorige bladzijden iets langer bij te toeven. Het verdrag van Joinville werd den laatsten dag van het jaar 1584 geteekend. Wij hebben het onderhoud van den gezant Mendoza met Hendrik III en zijne moeder, dat in het begin van Januari 1585 plaats vond, naar waarheid leeren kennen. Onmiddellijk na die bijeenkomst begaf Don Bernardino zich naar den hertog van Guise, om zonder tijdverlies zijn bondgenoot, tot snel maar heimelijk handelen aan te sporen. De nederlandsche afgevaardigden verkregen op den 18den Maart hun afscheidsgehoor en hun vertrek en teleurstelling gaf het teeken tot een algemeene opschudding en uitbarsting. De groote burgeroorlog begon, en de man, die de Nederlanden niet aan de fransche kroon had willen hechten, was weldra nog slechts Koning in naam. Den 31sten Maart vaardigde de vermoedelijke troonopvolger, | |
[pagina 108]
| |
juist bij tijds in de fabriek der Guises voltooid, een edict uit. De kardinaal van Bourbon verklaarde in die oorkonde, dat men in de laatste vier-en-twintig jaren geen behoorlijke maatregelen genomen had tegen de ketterij, waarmede Frankrijk besmet was. De Koning had geen natuurlijken erfgenaam, en zij die bij zijn dood op de opvolging aanspraak zouden maken, hadden door ketterij hun rechten op den troon verbeurd; bereikten zij hun doel, dan zou de oude godsdienst in het geheele rijk worden verboden, zooals men het in Engeland had zien gebeuren; de Katholieken zouden dan ook in Frankrijk aan de grootste martelingen worden prijsgegeven. Vroeger onbekende personen, begunstigd met het vertrouwen der Kroon, waren bekleed met de hoogste eereposten, beschonken met verbazend groote inkomsten; zoodoende had men oude en beproefde staatsdienaars buitengesloten en de nieuwe gunstelingen hadden zich meester gemaakt van de inkomsten der schatkist, die thans voor het grootste deel den Koning en zijne hovelingen ten bate kwamen. Het volk werd gedrukt door zware belastingen, elken dag met nieuwe vermeerderd, zonder dat het wist waar al het saamgebrachte geld bleef; en toch had de Koning zooveel weten te verspillen, dat hij niet eens zijn schulden kon afdoen. Intusschen hadden die nieuwe raadslieden der Kroon de godsdienstvrijheid terugbezorgd aan de Protestanten, nadat die zoo rechtvaardig was ingetrokken; en het eind, hierdoor aan de godsdienstige twisten gemaakt, had geen vermindering der belastingen tengevolge, zooals men er zich van beloofd had. Nooit had de natie zooveel hoeven op te brengen, en had zij zooveel armoede geleden. Al deze redenen hadden er hem, den kardinaal van Bourbon, en andere prinsen van den bloede, pairs, edelen, steden en verschillende hoogescholen toe genoopt om zich plechtig en onder eede samen te verbinden tot de uitroeiing der ketterij, en tot de verlossing van het volk uit zijn knellende banden. Voor dit doel had men de wapenen opgevat, die men niet zou neerleggen eer het bereikt was. Het geschrift eindigde met de verklaring, dat men leefde in de hoop dat Zijne Majesteit den opstellers deze oorlogsverklaring niet zou euvel duiden; een afschrift van het stuk werd den Koning dan ook aangebodenGa naar voetnoot(1). Een nog zoo oppervlakkige beschouwer behoefde er zelfs een oogenblik aan te twijfelen, dat dit edict even goed gericht was tegen den regeerenden vorst als tegen Hendrik van Navarre. De aanhangers van de partij der Guises, en vooral enkele godgeleerden die in hun dienst getreden waren, hadden zeer stoute stellingen geopperd ten aanzien van de betrekking tusschen Koning en volk, en hun denkbeelden onder de menigte verspreid. | |
[pagina 109]
| |
Het was plicht, zeiden zij, ‘een vorst af te zetten, die niet deed wat zijn plicht hem gebood. Misbruikt gezag was diefstal en roof, en het was even ongerijmd een man Koning te noemen, die niet wist te regeeren, als een blinde tot leidsman te nemen, of zich te verbeelden dat een standbeeld de bewegingen van levende menschen besturen konGa naar voetnoot(1).’ En toch vermocht de ongelukkige Hendrik geen enkel koninklijk of mannelijk woord uit te brengen tot antwoord aan eene partij, die zoo oproerig gezind was en hem zulke geduchte beschuldigingen naar het hoofd wierp. Hij viel op de knieën, toen hij meer dan ooit een gebiedende houding had moeten aannemen. Hij beantwoordde de onbeschofte taal van hen, die er een eer in stelden om zijn gezag met voeten te treden, met ootmoedige verontschuldigingen en beden om vergiffenis. Hij wierp hem de kroon voor de voeten in het stof, alsof zulk eene verootmoediging hen bewegen zou om hem die weder op het hoofd te zetten. Hij gaf zijn mignons prijs, zijn trots, zijn lust, zijn bolwerk, en ontkende, met verachtelijke vrees, alle verantwoordelijkheid voor de matelooze eerzucht en onverzadelijke roofgierigheid van enkele bijzondere personen. Hij smeekte de aanvoerders der partij, die hem in het gezicht geslagen had, de wapenen neder te leggen, en beloofde dat zij van zijne wijsheid en goedheid meer zouden verkrijgen, dan al de voordeelen, die zij door oorlog wilden behalen. Hendrik van Navarre sloeg in zijn antwoord een geheel anderen toon aan. Eindelijk had men hem den handschoen toegeworpen, en hij aarzelde niet om hem op te rapen; niet onbeschoft of achteloos, maar met de koele beleefdheid van een christelijk ridder en van een dapper edelman. Hij verwierp de aantijging van ketterij. Hij bekende, alle leerstellingen te verfoeien, die met Gods woord en de uitspraken der Kerkvaders in strijd, of door Kerkvergaderingen veroordeeld waren. De dwalingen en misbruiken, die van tijd tot tijd in de Kerk waren ingeslopen, hadden sedert lang, naar het gevoelen van alle vromen, eenige maatregelen van hervorming vereischt. Na vele bloedige oorlogen had men, in Frankrijk zoowel als in Duitschland, geen beter middel kunnen vinden om die gruwelijke godsdienstveeten te stillen, dan iedereen te vergunnen om God te dienen zoo als zijn hart het hem ingaf. De Protestanten hadden zoodoende in Frankrijk vele edicten verkregen, en de vrede in het rijk verzekerd. Hem kon men niet voor ketter schelden, want hij had zich altijd bereid getoond om onderricht aan te nemen, en zich te laten terechtwijzen, waar hij mocht dwalen. Hem een ‘wederafvallige’ te noemen was een smadelijke be- | |
[pagina 110]
| |
leediging. Als die waarheid behelsde, dan zou hij inderdaad de kroon onwaardig zijn, maar het was ieder bekend, dat zijne godsdienstverandering bij den St. Bartholomeüsmoord onder lijfsdwang was geschied, en dat hij tot het hervormd geloof terug was gekeerd, zoodra hij er vrij in geweest was. Godsdienstige verdraagzaamheid was het doel waarnaar hij levenslang gestreefd had. In het beperkt gebied, dat pauselijke dwingelandij en spaansch geweld hem van zijn Koningrijk Navarre overgelaten hadden, genoten Katholieken en Protestanten beiden volkomen godsdienstvrijheid. Niemand had dus het reeht, hem een vijand der kerk of een verstoorder der openbare rust te noemen; want hij had steeds alle vredesvoorslagen willen aannemen, die de gewetensvrijheid erkenden. Hij was een Franschman, een fransch vorst, een deel van het rijk; hij leed met het land mede en voelde de wonden van dat land. De tegen hem beschuldigden waren Frankrijk vreemd; het waren kunstmatig toegevoegde leden van het lichaam; zij voelden er niets van, al werd het ook levend door de vlammen verteerd. De deelgenooten der ligue waren vrienden en dienaars van de Spanjaarden, terwijl hij van zijne geboorte af maar al te veel reden had gehad om vijand te zijn van de geheele spaansche natie. ‘Laat de namen van Papist en Hugenoot,’ zeide hij, ‘bij ons niet meer gehoord worden. Dit onderscheid werd door het vredesedict opgeheven. Laat ons alleen van Franschen en Spanjaarden spreken. Wij allen moeten ons vereenigen om een tegenligue tot stand te brengen, de natuurlijke vereeniging tusschen het hoofd met de andere lichaamsdeelen.’ Ten slotte verzocht hij, ten einde het storten van zoo veel onschuldig bloed te voorkomen, en al de tallooze ellenden van den burgerkrijg te besparen, den Koning verlof om dit geschil in persoon uit te maken door een enkel gevecht met den hertog van Guise, man tegen man, twee tegen twee, of met zoo velen aan weerszijden als men verlangen zou, en op elke plek binnen of buiten het rijk, die daartoe zou worden aangewezen. ‘De hertog van Guise,’ zeide Hendrik van Navarre, ‘kan mijne uitdaging niet anders dan als een eer beschouwen, daar zij uitgaat van een vorst, die in rang oneindig ver boven hem verheven is; en God bescherme het recht.’ Dit stuk, door den doorluchtigen Duplessis-Mornay gesteld, die den Koning van Navarre in het voorgestelde gevecht ter zijde zou hebben gestaan, was gedagteekend 10 Juni 1585Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 111]
| |
De rampspoedige Hendrik III, niet dom genoeg om te betwijfelen, dat het wezenlijk doel van de partij der Guises was, hem geheel machteloos maken, en hun den weg te banen tot den troon, had te weinig geestkracht om den raad op te volgen van zijn verstandige raadslieden en dien hij zelf goedkeurde. Hij had de keus tusschen openbare vijandelijkheid met zijn spaanschen belager en een nog geduchter strijd met dien onverzoenlijken vijand onder het masker van vriendschap. Hij had de rijke en machtige Nederlanden niet aan zijne kroon willen hechten, uit vrees voor een buitenlandschen oorlog; en hij stond nu gereed om zich zelf en zijn rijk te storten in al de gruwelen van een burgerkrijg, waarin de eerste veldheer der eeuw zijn verklaarde tegenstander en zijne zoogenaamde bondgenooten Filips' dienaren zouden zijn. Villeroy, zijn eerste minister en Catharina de Medicis, zijne moeder, hadden het beiden op zijne vernedering en zijn ondergang toegelegd. De afgevaardigden uit de Nederlanden waren weggezonden, en thans, in weerwil der feestelijkheden en overvloedige vriendschapsblijken, waarmede men het schitterend gezantschap van Lord Derby verwelkomd had, werd het noodzakelijk om Hendrik met gebonden handen en voeten aan de eedgenooten in handen te leveren, die zijn ondergang en dien van de Koningin van Engeland en de uitroeiing der ketterij en der ketters in alle rijken der Christenheid, gezworen hadden. Op den 9den Juni verlangde de ligue een koninklijk besluit, waarbij de uitoefening van elken godsdienst, behalve den Roomsch Katholieken, op doodstraf verboden werd. Vruchteloos had de helderziende, bisschop van Acqs hier krachtig tegen gewaarschuwd. In spijt van zulke tijdige raadgevingen, die Hendrik evenzeer wist op prijs te stellen als te verwaarloozen, volgde hij slaafs den wil van hen, waarvan hij overtuigd was dat het zijn vijanden waren, en leende hij zijn gezag aan de groote samenspanning tegen Elizabeth, tegen den protestantschen godsdienst en tegen hemzelven. Den 5den Juni liet Villeroy den wensch blijken om met Mendoza een zeer geheime bijeenkomst te hebben, om te spreken over een inval in Engeland. ‘Deze samenspraak was niet noodig,’ zeide die zelfs in zijn woorden overmoedige Spanjaard, ‘om bij iemand van mijne talenten en met het hart van een Mendoza, zucht naar wraak op te wekken, of liever het verlangen om zulk een heilig werk te helpen bevorderen; daar mij niets grooter eer zou kunnen aanbrengen, dan mede te werken om deze beide kroonen met vaste vriendschapsbanden te vereenigen, waardoor de ketterij in Europa zou kunnen uitgeroeid, en de Koningin van Engeland getuchtigd worden: Uwe Majesteit mag gelooven, dat ik hare | |
[pagina 112]
| |
verfoeielijke handelingen niet vergeten zal, nadat ik die zoovele jaren voor oogen heb gehad, terwijl ik zooveel reden heb tot billijken wrok om hetgeen zij mij persoonlijk heeft aangedaan. Over die aangelegenheid wenschte de heer Villeroy in het geheim met mij te beraadslagen, en hij stond mij voor de uitkomst in, zoo het Uwe Majesteit behagen mocht, met hare krachten te hulp te komen en zich met den franschen Koning te vereenigenGa naar voetnoot(1).’ Mendoza betuigde bijgevolg zijne bereidwilligheid om een bijeenkomst te hebben met den vindingrijken Secretaris van Staat, die nog zoo kort geleden feestelijkheden en gastmalen had bijgewoond, gegeven ter eere van Lord Derby en zijn gezelschap, en die aan de hoofdstad van Frankrijk zoo veel levendigheid hadden bijgezet. Hij verzekerde hem, dat niets Zijne katholieke Majesteit meer genoegen zou doen, dan de vriendschapsbanden met den allerchristelijksten Koning, Gode ten dienst, en tot verheerlijking der Kerk, nauwer aan te halen. Den volgenden dag kwamen de gezant en de Secretaris van Staat zeer geheim ten huize van Signor Gondi bijeen. Villeroy begon het gesprek met te gewagen van het algemeen verspreide gerucht, dat Mendoza in Frankrijk gekomen was ‘met een fakkel in de hand om er het vuur van den burgeroorlog te ontsteken, zoo als hij in Engeland had gedaan’ ‘Ik geloof niet,’ voerde hem Mendoza daarop tegemoet, ‘dat verstandige en met een gezond oordeel begaafde personen in Frankrijk mijne handelingen aan zulke beweegredenen zullen toeschrijven. En wat den onkundigen hoop betreft, die jaagt mij geen schrik aan, al verbeeldde hij zich ook dat ik, door zoo lang in Engeland te vertoeven, iets van den geest van Merlijn heb overgenomen, zoodat ik in staat zou zijn om enkel door teekens en tooverwoorden beroerten te weeg te brengen.’ Na deze voorloopige schermutseling ging de gezant er toe over om zich bitter te beklagen over den allerchristelijksten Koning en zijne moeder, die hem, na de voorslagen, die zij hem, toen hij naar Spanje vertrok, hadden gedaan, sedert zijn terugkomst zoo uiterst koel en droog behandeld hadden. En over dit onderwerp weidde hij een geruimen tijd uit. Villeroy beantwoordde dit door zich op zijne beurt te beklagen over de onderhandelingen van den katholieken Koning met de aanhangers der ligue en de weerspannigen in Frankrijk; waarop Mendoza hem te verstaan gaf, dat het oprakelen en uitmeten van vroegere verongelijkingen en van argwaan hen niet op den | |
[pagina 113]
| |
weg zouden brengen om in de tegenwoordige aangelegenheid eendrachtig te werken. Door de juistheid van die aanmerking getroffen, kwam de Secretaris van Staat daarna terstond tot de zaak. Hij hield eene lange rede over de dwingelandij, waarmede ‘die Engelsche’ thans op nieuw tegen de Katholieken te werk ging; over de beleedigingen, die zij den Koning van Spanje en den Koning van Frankrijk en zijn broeders had aangedaan, over het jarenlang aanstoken van den oorlog in de Nederlanden en in Frankrijk. Hij verzocht vervolgens aan Mendoza, hem duidelijk en ‘zonder de dubbelzinnigheid van een staatsman,’ te verklaren, of Filips genegen zou zijn, om zich met zijn meester te verbinden om de drie Koninkrijken tot het roomsch geloof terug te brengen en de kroon te plaatsen op het hoofd der Koningin van Schotland, aan wie zij van rechtswege toekwam. Hij vleide zich, dat Zijne katholieke Majesteit stellig niet weigeren zou, zulk eene heilige onderneming met alle krachten te bevorderen; en wat de gezindheid van zijn meester betrof, hij verzekerde den gezant, dat deze er ten volle toe bereid was. Hij verzocht Mendoza, hem mee te deelen hoe veel troepen tot den inval zouden worden vereischt; of Filips er ook uit Vlaanderen of Spanje zenden kon; hoe veel Frankrijk er zou moeten leveren, en onder wiens leiding; op welke wijs men het best met Zijne katholieke Majesteit in betrekking zou blijven; of het wenschelijk was hem een geheim zaakgelastigde te zenden, en van welken rang die onderhandelaar behoorde te zijn. Hij merkte ook aan, dat de allerchristelijkste Koning niet zelf met Mendoza over de zaak spreken kon, eer die aan de Koningin-Moeder was blootgelegd; doch hij liet tevens den wensch blijken, dat er dadelijk een bode naar Spanje afgevaardigd mocht worden; Mendoza kon er toch zeker van zijn, dat hij in zulk een gewichtige zaak zich niet veroorloofd zou hebben om de geheime wenschen van zijn meester te openbaren, zonder zijn uitdrukkelijk bevel. In antwoord hierop, weidde Mendoza met groote geestdrift uit over de geringe moeite, waarmede Engeland door de vereenigde macht van Frankrijk en Spanje zou kunnen veroverd worden. Als het te voren zelfs niet zoo bijzonder moeielijk was - toen er ijverzucht tusschen beide kronen bestond - hoe veel te minder dan thans, nu zij hunne vloten en legers konden vereenigen; nu de wapening van den eenen vorst den anderen geen achterdocht baren zou; nu zij zeker zouden zijn van eene veilige ankerplaats in elkanders rijk, ingeval van ongunstig weder of tegenwind; nu zij konden overleggen, uit welke havens, waarheen, en onder welke gezagvoerders hunne vloten zouden uitzeilen. Hij keurde het evenwel af, een bijzonderen bode naar | |
[pagina 114]
| |
Spanje te zenden, onder voorgeven dat hij de zaak geheel geheim wilde houden, doch werkelijk, zoo als hij Filips berichtte, omdat hij beter vond zelf het kluwen in handen te houden; zoodoende kon hij Mucio altijd op de koningspartij loslaten, ingeval zij hem een valschen trek speelde; omdat hij vreesde dat het uitlekken van het geheim de aanhangers der ligue zou kunnen ontmoedigen; en omdat hij oordeelde, dat, hoe stouter en onrustiger de kardinaal van Bourbon en zijn bondgenooten waren, de partij van den Koning, zijn meester, des te sterker moest worden en de geest en de krachten van den allerchristelijksten Koning des te meer verslapt en ontzenuwd. ‘En dat is juist het doel,’ zeide de onderhandelaar, ‘waarop de dienaar van Uwe Majesteit het tegenwoordig moet aanleggen.’ Dus moest de burgeroorlog in Frankrijk, een onontbeerlijk deel van Filips' staatkunde, tot elken prijs onderhouden worden; en ofschoon de gezant van meening was, dat het den allerchristelijksten Koning ernst was met zijn voorstel tot een inval in Engeland, zou het evenwel volstrekt niet goed zijn, den rampzaligen onderdanen van dien christelijken Koning een oogenblik rust te gunnen. ‘Ik kan er niet aan twijfelen,’ zeide Mendoza, ‘of dat voorstel, mij met zooveel warmte gedaan, is een bijzondere besturing van God, die, op het klaaggeschrei der zoo wreed verdrukte Katholieken in Engeland, den franschen Koning en zijn minister door den nood, die hen van alle kanten omringt, wilde doen voelen, dat, indien zij Hem beleedigden door Uwe Majesteit tegen te werken, zij zichzelven in het grootste verderf zouden storten, en dat hun eenig heil gelegen is in een oprechte verbintenis met Uwe Majesteit tot verdelging der ketters.’ Daarom, ofschoon hij, naar den aard der Franschen te oordeelen, zich kon verbeelden, dat men hem in slaap wilde wiegen, liet Mendoza toch de overtuiging blijken, dat het den Koning ernst was, en dat die eindelijk begrepen had, dat hij zich de partij der Guises alleen van den hals kon schuiven door hen over te zenden naar Engeland. ‘Daar hij ziet dat hij den oorlog in zijn rijk met geen mogelijkheid uitroeien kan,’ zeide de zaakgelastigde, ‘door de stoutheid, waarmede die van de ligue hem, met behulp van den krachtigen onderstand van Uwe Majesteit, volhouden, heeft hij besloten om, met grooten ijver en zonder eenige geveinsdheid, die onderneming tegen Engeland aan te vatten, als het eenige middel om zijn eigen gebied tot rust te brengen. De onderwerping der drie Koninkrijken, met oogmerk om ze aan den rechten eigenaar terug te geven, is een zoo heilig en rechtvaardig en Uwer Majesteit zoo waardig voornemen, en zoo bestendig uw oogwit geweest, dat het noodeloos is daarover uit te weiden. Uwe Majesteit weet dat de rust en | |
[pagina 115]
| |
het behoud van al uwe rijken daarvan het gevolg zullen zijn. De redenen om den aanslag te beproeven, zelfs zonder de hulp van Frankrijk, maken hem noodzakelijk nu die mogendheid zich tot dat doel met Uwe Majesteit verbinden wil. De allerchristelijkste Koning heeft vast besloten, voor zoo ver ik de geheime bedoelingen van Villeroy doorzie, om door dit plan tot een verdrag met de partij der Guises te komen. Zoo zal het niet veel moeite kosten, om de ketters hier te onderwerpen en het zal ook niet lang duren eer Engeland, door de strijdkrachten van twee zoo machtige vorsten tegenover de onbeduidende en onbedreven verdedigers van die eilanden, is ten onder gebracht, al verbonden zich ook alle inwoners eendrachtig om zich te verdedigen; hoeveel te meer dan, nu er zooveel Katholieken zijn, die de vreemdelingen te hulp zullen komen, als zij die zoo machtig zien. Indien Uwe Majesteit niet schroomt, om voor de Nederlanden, de Guises in Frankrijk de wapenen in handen te geven, is er nog minder tegen om iemand van dat geslacht naar Engeland te zenden, vooral wanneer gij van uw eigen troepen naar dat rijk wilt sturen, daar door Engelands onderwerping de zaken van Vlaanderen op een vasten en veiligen voet zullen worden gebracht. ‘Om den vrede in de Nederlanden des te spoediger tot stand te brengen, zou het wenschelijk zijn Engeland reeds in October te veroveren.’ Na dus genoeg te hebben uitgeweid over de oprechtheid van den franschen Koning en diens eersten staatsdienaar, in hun booze plannen tegen een bevriende mogendheid, en over de weinige moeite, die het kosten zou om deze bevriende mogendheid ten onder te brengen, verzocht de gezant onverwijld antwoord van zijn koninklijken meester. Hij zou ondertusschen zorg dragen den burgerkrijg in Frankrijk gaande te houden - en aldus het dichterlijk beeld verwezenlijken dat de Franschen zich van hem gemaakt hadden, en waarvan hij de getrouwheid kort te voren met zulk een verontwaardiging tegenover Villeroy geloochend had - doch het was wenschelijk dat de Franschen in den waan werden gebracht, dat deze burgeroorlog niet het eenige doel van Filips was. Hij vestigde ten slotte de aandacht van zijn meester op het lijden der engelsche katholieken. ‘Ik kan niet nalaten,’ zeide hij, ‘u de vreeselijke vervolging onder de oogen te brengen, die de katholieken in Engeland ondergaan, de stroomen van het bloed der martelaren, dat onder zooveel folteringen vergoten werd, het gekerm der gevangenen, der weduwen en der weezen, en de algemeene verdrukking en dienstbaarheid, zoo groot als nog nooit een van Gods volkeren onder eenigen dwingeland geleden heeft, en waaruit zij alleen verlost kunnen worden door Uwer Majesteits hand; het heeft Gode toch behaagd, u de zoo lang gezochte middelen in handen | |
[pagina 116]
| |
te geven, tot uitroeiing en volkomen verdelging der ketterijen van dezen tijd.’ Het is een somber en treurig schouwspel, het die Koningen, die voornaamste staatsdienaars en die gezanten, aldus op verraad, bedrog en moord te zien toeleggen. De beschrijving der geloofsvervolging in Engeland onder de protestantsche Elizabeth doet nog pijnlijker aan; want er was ongelukkig te veel van waar, al werd de zaak opzettelijk met zulke sterke kleuren en zoo overdreven voorgesteld, als alleen godsdiensthaat en spaansche hoogdravendheid dit vermochten. De Koningin was door heirlegers van doodvijanden omsingeld. Spanje, de Paus, de ligue, waren op den duur in een onafgebroken samenspanning tegen haar verbonden; en zij steunden op de medewerking van een deel harer onderdanen, dat haar eigen wreedheid in verraders herschiep. Wij lezen met huivering die sombere geheimen van samenspanning en plannen tot moord, gangbare en goedkoope waar in de staatkunde der zestiende eeuw; en het verwondert ons niet meer, dat eene vrouw, die zoo aanhoudend het wit was van alle dwingelanden en sluipmoordenaars van Europa - al bezat zij ook misschien de bewijzen van het gevaar, waarin zij verkeerde, niet zoo volledig als die voor ons bloot liggen - er toe kwam om in ieder engelsch Pausgezinde een verrader en moordenaar te zien. Het was ongelukkig dat zij zich niet boven de lage hartstochten van haren tijd wist te verheffen en door een grootmoedige en verhevene verdraagzaamheid haar geheime vijanden in getrouwe onderdanen te herscheppen. En nu had Hendrik van Valois te kiezen tusschen de ligue en de contre ligue, tusschen Hendrik van Guise en Hendrik van Navarre, tusschen Frankrijk en Spanje. De gansche ridderschap van Gaskonje en Guienne, de aanzienlijke menigte van nijvere en stoutmoedige hugenootsche ambachtslieden, de nederlandsche opstandelingen, de groote engelsche Koningin, allen stonden gereed om de zaak van het fransche volk en van alle volken tegen een dreigende wereldheerschappij te verdedigen, de godsdienstvrijheid tegen priesterdwang, en de kroon van een Koning, wiens eenige verdienste tot dusver geweest was, dat hij genoegen genomen had met een godsdienstige verdraagzaamheid, hem door anderen voorgeschreven tegen hen die zijn gezag bespotten en zijn persoon verguisden. De koene dolende ridder der Christenheid, de kampvechter voor de oorlogsverklaring aan Spanje, stond daar met gevelde lans, en de Koning dacht er nauwelijks aan, om al die hulp te aanvaarden. De ligue, die zoo lang onbemerkt voortgekropen had, stak thans het hoofd zelfs op in het paleis van Frankrijk, en zag den monarch stoutweg onder de oogen. Na een korte weifeling wierp het slachtoffer zich tusschen haar kaken. | |
[pagina 117]
| |
De Koning had een keus gedaan. Den 18den Juli werd het edict van Nemours afgekondigd, waarbij alle vorige edicten, die den godsdienstvrede gevestigd hadden, werden herroepen. Met dood en verbeurdverklaring van goederen werd thans de uitoefening van elken anderen godsdienst, dan den roomsch Katholieken, bedreigd. Zes maanden werden aan ieder, die een ander geloof beleed, toegestaan om zijne zaken in orde te brengen; na verloop van dien tijd moest hij in het openbaar belijdenis doen van den Katholieken godsdienst, en hare plechtigheden geregeld bijwonen, of anders in eeuwigdurende ballingschap het land verlaten. In Frankrijk te blijven zonder de ketterij af te zweren was voortaan een doodmisdaad, die aan de galg geboet moest worden. De Hugenooten werden natuurlijk oogenblikkelijk tot alle openbare posten onbenoembaar verklaard, de gemengde gerechtshoven werden afgeschaft, en de pandsteden moesten teruggegeven worden. Daarentegen zou de partij der Guises enkele steden in haar bezit krijgen, als waarborg voor de uitvoering van dit bloedig edictGa naar voetnoot(1). Zoo kuste Hendrik met slaafsche onderworpenheid de hand, die hem in het aangezicht sloeg. Zijne moeder, die sedert Anjou's dood geen belang meer had bij den schijn van de Hugenooten te begunstigen, had de hoofdtrekken van het verdrag met de spaansche partij geregeld. En nu verscheen de ongelukkige Koning in het parlement van Parijs, om tegenwoordig te zijn bij de registratie van het edict. De raadsheeren en presidenten waren allen bijeen, en zoo als zij daar in hun scharlaken tabbaarden zaten, schenen zij, voor de opgewonden verbeelding van hen die hun vaderland liefhadden, levende zinnebeelden van het allerbloedigst treurspel, dat geopend zou worden. Toen de monarch het parlementsgebouw verliet, deed zich op straat een flauwe kreet van ‘leve de Koning’ hooren. Hendrik liet het hoofd hangen, want sedert lang had die kreet zijn oor niet getroffen, en hij wist dat het een valsch en nietig uiterlijk eerbewijs was, door de hoofden van de ligue gekocht. En dus was het verdrag geteekend - een ongelijk verdrag. Madame Ligue zat te paard, in volle wapenrusting, zegt een tijdgenoot; de Koning ging te voet, in het kleed van een boeteling. Van die verbintenis liet zich niets goeds voorspellen. Geen vrede, maar een oorlogstoorts - facem, nou pacem - had de Koning aan zijne onderdanen voorgehoudenGa naar voetnoot(2). Toen Hendrik van Navarre de tijding kreeg, dat de Koning dit noodlottig edict werkelijk uitgevaardigd had, bleef hij een tijd lang, van verslagenheid en droefheid neergebogen, op een | |
[pagina 118]
| |
tafel leunen, met het aangezicht in zijn rechterhand. Toen hij het hoofd ophief - zoo verzekerde hij naderhand - was zijn knevel aan een kant grijs gewordenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen was Gregorius XIII, die altijd geweigerd had de ligue met zijn heilig gezag te bekrachtigen, overleden; de kardinaal Peretti had, onder den naam van Sixtus V, thans zijn plaats ingenomen. Geboren uit een doorluchtig huis, zooals hij zeide - het was een huis zonder dak - bezat deze monnik, van nederige afkomst, een buitensporige eerzucht. Terwijl hij den ootmoed slechts bezigde als mantel voor zijn trots, was hij werkelijk zoo begeerig, baatziek en wraakgierig, als hij zich zachtzinnig en vroom wist voor te doen. Het kon niet anders of een Paus met zulk een karakter moest de gunstige gelegenheid aangrijpen, die hem aangeboden werd, om Hildebrand na te bootsen en van zijn hoogen zetel de banbliksems der Kerk rond te slingeren. Na een schitterende inleiding betrekkelijk de macht door den Almachtige aan Petrus en diens opvolgers verleend - een gezag, ver verheven boven dat van alle aardsche mogendheden, en welks besluiten de hoogsten zoomin als de geringsten vermochten te weerstaan en dat verdoolde vorsten van den troon in den afgrond plofte, als kinderen van Beëlzebub - ging de Paus er toe over om zijn banvloek uit te spreken over Hendrik van Navarre en Hendrik van Condé. Zij werden vervloekt als ketters, weder-afvalligen en vijanden van God. De Koning werd vervallen verklaard van de regeering Bearn en wat hem nog van Navarre was overgebleven. Alle waardigheden, voorrechten en bezittingen werden hem ontnomen, en hij werd uitdrukkelijk voor onwaardig verklaard om ooit den troon van Frankrijk te beklimmenGa naar voetnoot(2). De Bearnees antwoordde daarop met een handigen staatkundigen zet. Een geestig spotschrift werd in het geheim naar Rome gezonden, en weldra aan de standbeelden van Pasquin en Marforio, aan andere openbare plaatsen dier stad, en zelfs aan de poorten van het pauselijk paleis aangeplakt. Zonder dus zijn eigen drempel te overschrijden kon Zijne Heiligheid tot zijn groote verbazing lezen, dat Signor Sixtus, die zich Paus noemde, allervuigst en allerboosaardigst gelasterd had, door den Koning van Navarre een ketter te noemen. Dit bood Hendrik aan voor elke vrije, wettig gekozen Kerkvergadering te bewijzen. Indien de Paus weigerde zich aan zulk een oordeel te onderwerpen, was hijzelf niet beter dan een uit de Kerk gebannene en een Antichrist; en de Koning van Navarre kondigde hem bij deze gelegenheid | |
[pagina 119]
| |
een voortdurenden oorlog aan op leven en dood. De aloude Koningen van Frankrijk hadden de onbeschaamdheid van vroegere Pausen weten te tuchtigen; en hij hoopte, zoo hij den troon beklom, zich te wreken op Signor Sixtus voor eene beleediging, aldus aan alle Koningen der Christenheid aangedaan - en zoo ging het voort, in een geest, die toonde dat de Bearnees een man was, die zich met het pauselijke vuurwerk eer vermaakte dan dat het hem deerdeGa naar voetnoot(1). Sixtus V was, hoe heerschzuchtig ook, ver van dom. Hij wist mannelijken moed op prijs te stellen waar hij dien aantrof, en hij bewonderde werkelijk de opgeruimde houding, die Navarre aannam, toen hij de banbliksems terugslingerde. Hij sprak later dikwijls met ongeveinsde bewondering van Hendrik, en verklaarde, dat hij in de geheele wereld slechts twee personen kende, die geschikt waren om eene kroon te dragen; dit waren Hendrik van Navarre en Elizabeth van Engeland. ‘Het is maar jammer,’ zeide hij, ‘dat het beide ketters zijn.’ En zoo was het vuur van den burgeroorlog de geheele Christenheid door ontstoken, en had de fransche monarch zich hals over kop in de vlammen geworpen. |
|