De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 5 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Derde hoofdstukStaatkunde van Engeland. - Plan van den Pretendent naar de Portugeesche Kroon. - Aarzeling van het fransche Hof. - Frankrijks verborgene wenschen. - Tegenstrijdige meeningen omtrent de gezindheid der Nederlanders. - Hun voorkeur voor Engeland en Elizabeth. - Voornaamste staatslieden in de Vereenigde Gewesten. - Roger Williams. - Walsingham, Burghley, en de Koningin. - Er wordt besloten tot een gezantschap naar Holland. - Davison in den Haag. - Behoedzame en geheime maatregelen van Burghley. - Ontevredenheid van Walsingham daarover. - Achterdocht der Engelschen en Nederlanders tegen Frankrijk. - Stijgende genegenheid van Holland voor Engeland. De houding van Engeland tegenover de Nederlanden was eenigszins onzeker, maar niet oneerlijk geweest. Het kon niet missen of er moest besluiteloosheid heerschen in de raadzalen van Elizabeth, wanneer een zoo ernstig vraagstuk als dat om zich met Spanje's uitgebreide macht te meten, zich dagelijks meer aan de Koningin en hare staatslieden ter overweging opdrong. Het was zeer duidelijk, dat er thans, na Oranje's dood, de een of andere beslissende stap gedaan zou worden. Elizabeth was er voor dat de fransche en engelsche regeeringen zouden samenwerken ten behoeve der Nederlanden - dat zij de bescherming dier Gewesten gemeenschappelijk zouden op zich nemen tot dat men voldoende toegevendheid op het stuk van den godsdienst van Spanje zou kunnen verwerven. Zij zag op tegen de gevaren en onkosten van een oorlog met de sterkste mogendheid der wereld en tegen de noodzakelijkheid, om zich bij herhaling tot het Parlement te wenden en zoo den invloed van het Lagerhuis te versterken. Zij had er tegen om weerspannige onderdanen in een ander land aan te moedigen, hoe rechtmatig ook de reden van hun opstand wezen mocht. Zij wist hoe zwak haar eigen zaak stond in Ierland en op de schotsche grenzen. Daarentegen nam het spaansche gezag zoo toe, dat zij zich, ingeval de Nederlanden veroverd werden, geen oogenblik meer veilig kon achten op haar eigen grondgebied. Als die gewesten daarentegen aan Frankrijk kwamen, dan zou de machtsvermeerdering die het verraderlijk en Jezuïtisch Huis van Valois daardoor te beurt zou vallen, haar spijten. | |
[pagina 60]
| |
Aan alle zijden werd de Koningin dus met gevaar bedreigd: haar raadslieden waren wel geslepene, verziende, vaderlandslievende mannen, maar sommigen waren wel wat al te behoedzaam. De tijd was echter gekomen om het gevaar onder de oogen te zien, als men het evenwicht in Europa niet geheel en al verloren wilde laten gaan en zwakke staten als Engeland en de Nederlanden, aan dwingelandij en overweldigende heerschzucht blootstellen. Het gezond verstand der engelsche vorstin, der engelsche staatslieden, der engelsche natie, zeide dat de zaak der Nederlanden ook die van Engeland was. Toch waren zij geneigd, het spel nog langer zijn loop te laten hoewel de rol van toeschouwer bijna onhoudbaar was geworden. De staatkunde der engelsche regeering was niet verraderlijk, al was zij vreesachtig. Die van het fransche Hof was echter beide tegelijk en het zou zoowel voor Engeland als voor de Nederlanden goed zijn geweest, indien het karakter van Catharina de Medici en haar zoon juister beoordeeld was. De eerste geheime onderhandelingen tusschen Hendrik en de Staten hadden onder de buitenlandsche zaakgelastigden in Frankrijk veel bezorgdheid veroorzaakt. Don Bernardino de Mendoza, kort geleden gedwongen om zijn post als gezant in Engeland te verlaten, was toen naar Spanje teruggekeerd en nu als ver tegenwoordiger van Filips te Parijs gevestigd. Hij volgde Tassis op - een geboren Nederlander en een der bekwaamste staatsdienaren van Spanje - en zijn huis werd weldra het brandpunt van allerlei heimelijke aanslagen tegen de regeering, waarheen hij gezonden was - het eigenlijk hoofdkwartier van de Ligue. Zijn bezoldiging was aanzienlijk, zijn levenswijs was prachtig, en zijn aanmatiging onverdragelijk. ‘Tassis is naar de Nederlanden gegaan,’ schreef de gezant Busbecke aan den Keizer, ‘en zal later naar Spanje terugkeeren. Don Bernardino heeft hem hier vervangen. Als het te doen is om een gezant die grove vertering maakt, dan zou er moeilijk een betere te vinden zijn; want men zegt dat hij van plan is om als ambassadeur jaarlijks twee en twintig duizend thalers te verspillen. Ik wenschte dat alles daarmede in evenredigheid was en dat hij niet in andere opzichten zoo ver beneden Tassis stond’Ga naar voetnoot(1). Toch was Mendoza niet alleen een wakker krijgsman, maar ook zeer bekwaam in burgerlijke zaken, ofschoon zijn buitensporige verwaandheid grooten afbreuk deed aan zijne bedrevenheid als onderhandelaar. Hij sloeg natuurlijk den voortgang der voorloopige onderhandelingen tusschen het fransche Hof en de weerspannige onderdanen van zijn meester met levendig mis- | |
[pagina 61]
| |
noegen gade, en was niet zuinig met bedreigingen en verwijten. Ook Mucio, de groote huurling van Filips, werd dagelijks gevaarlijker en de aanhangers der Ligue vermeerderden snel. De portugeesche Pretendent, Don Antonio, prior van Crato, was toen insgelijks te Parijs; en de staatkunde van de fransche zoowel als van de engelsche regeering, bracht mede om hem te beschermen en Filips door hem in bedwang te houden. Na ontzettend veel te hebben uitgestaan en in de bergen van Spanje als een wild beest vervolgd te zijn geworden, terwijl er een prijs van dertigduizend kroonen op zijn hoofd was gesteld, had hij weten te ontsnappen; thans deed hij zijn uiterste best om de regeeringen van Europa er toe te brengen om zijne zaak te omhelzen en Spanje in het pas verkregen Koningrijk Portugal aan te tasten. Ondertusschen verlangde hij zeer om tot eene of andere betrekking aangesteld te worden, ten einde geen broodsgebrek te lijden en het viel hem in, dat het voor de Nederlanden en hem wat kostelijk zou wezen, als hij hun het verlies van Willem den Zwijger kon vergoeden. ‘Don Antonio,’ schreef Stafford, ‘kwam gisteren bij mij met het verzoek voor den dag om er de Koningin op te wijzen dat, indien hare Majesteit hem kon aangesteld krijgen tot bestuurder der Nederlanders, die thans na den dood van den prins van Oranje toch niet konden buiten een hoofd, dat Harer Majesteit gehoorzaam diende te wezen, zij er zeker van kon zijn dat niemand haar trouwer zou dienen dan hij. Waarlijk, gij zoudt medelijden hebben met den armen man, die nagenoeg van gebrek omkomt’Ga naar voetnoot(1). Daar gevaar om van gebrek te sterven echter niet het eenige vereischte was in een bestuurder en hoofd, als plaatsvervanger van Oranje, kwam er van dit voorstel niets. Don Antonio bleef te Parijs, altijd even arm en van alle kanten door gevaren omringd; de hertog van Guise en diens broeder hadden toch op zich genomen, hem tegen aanstaanden St. Jan aan Filips of zijn gemachtigden over te leveren. Vijftigduizend daalders zouden het loon zijn voor dat werk en nog andere diensten; ‘en hoe spoediger zij er aan beginnen, des te beter’, schreef Filips eenige maanden later; ‘want hoe langer zij het uitstellen, des te meer moeite zal het hun kostenGa naar voetnoot(2).’ Het loon werd evenwel nooit verdiend, en ondertusschen trachtte Don Antonio zich zooveel mogelijk verdienstelijk te maken met berichten in te winnen voor Sir Edward Stafford en de andere tegenstanders der spaansche staatkunde in Parijs. | |
[pagina 62]
| |
De engelsche gezant was met den stand van zaken zeer verlegen. Hij hield zich verzekerd dat de fransche monarch het nimmer wagen zou tegen den Koning van Spanje in het strijdperk te treden; doch hij was nauwkeurig onderricht van de geheime onderhandelingen met de Nederlanden, zonder te kunnen gissen naar de plannen zijner eigene regeering. ‘Nooit heb ik moeilijker werk gehad,’ schreef hij aan Walsingham (27 Juli 1584), ‘dan toen ik de reden van de komst der afgevaardigden uit de Nederlanden, de aanbiedingen die zij den Koning hier deden en de wijs, waarop de Koning hen behandelde, met elkander in verband wilde brengen.’ Hij toonde zich zeer nieuwsgierig naar de geheimen, die, naar hij meende, achter de zaak moesten steken, en liet groote ontevredenheid blijken over Noel de Caron die van die geheimen niets verluiden liet en boos werd als men er van repte.’ Hij had evenwel de grootmoedigheid om Walsingham te verzoeken, het gebeurde niet te melden aan de Koningin, uit vrees dat zij daardoor tegen de Staten zou worden ingenomen. ‘Ik voor mij,’ zeide hij, ‘ik zou hen in hun plannen liever bijstaan dan tegenwerken - ofschoon zij het eigenlijk niet verdienen - want de hulp, die wij hun nu zouden bewijzen, zou ons zelf later te stade komen.’ Ondertusschen vertrokken de nederlandsche afgevaardigden uit Frankrijk, en de koning ging naar Lyon, waar hij gehoopt had den hertog van Savoye en den Koning van Navarre te ontmoeten. Maar Joyeuse, die te Chambery met ‘groote triomfen en tournooien’ ontvangen was, bracht een gebroken pols mee, in plaats van den hertog van Savoye daar die vorst weten liet dat ‘de Koning van Spanje hem de eer had aangedaan van hem zijne dochter af te staan en dat het hem niet voegde, iets te doen dat 's Konings ijverzucht kon wekkenGa naar voetnoot(1).’ Ook Hendrik van Navarre wees, zoo als wij gezien hebben, de uitnoodiging af, daar M. de Ségur geen lust had in den halsbrekenden sprong uit het venster waarmede Agrippa d'Aubigné hem bedreigd had; de Koning en zijne moeder kwamen dus, met het gansche hof, bijzonder slecht gemutst van Lyon terug. ‘De Koning raast en tiert,’ zeide Stafford, ‘en is erg mismoedig.’ Het was minder dan ooit mogelijk om de bedoelingen, der regeering te ontdekken; want hoewel het thans zeker was dat Des Pruncaux in de Nederlanden druk aan het werk was, konden zelfs de schranderste lieden nog niet gelooven, dat men in Frankrijk een ernstig besluit tegen Spanje genomen had. Op dat eigen oogenblik was er zelfs sprake van een dubbele huwelijksverbintenis tusschen de beide hoven. | |
[pagina 63]
| |
‘Men vertelt hier voor zeker,’ schreef Stafford, ‘dat de Koning van Spanje eerstdaags de Koningin-Moeder van Frankrijk trouwen zal, en men houdt het er voor dat de Koning van Spanje, als hij trouwt, geen jaar meer leven zal. Wanneer dat huwelijk ooit tot stand mag komen,’ voegde de zaakgelastigde er bij, ‘dan zou ik God wel willen bidden, dat het werkelijk zulk een gevolg had; want als Gods hand niet op de eene of andere wijs tusschenbeide komt, vrees ik dat de zaken niet goed zullen afloopen.’ De staatszaken stonden een tijd lang nagenoeg stil en toen vooral waren de verborgen berekeningen en intriges te peilen. Het duurde ook vrij lang eer de nieuwe afgevaardigden uit de Nederlanden benoemd en aangekomen waren; en Stafford verkeerde omtrent de bedoelingen van zijne regeering in grooter twijfel dan ooit. ‘Men verwacht hier elken dag de afgezanten der Staten,’ schreef hij aan Walsingham (29 December 1584), ‘en ik verzoek u, mij zoo spoedig mogelijk te doen weten, welken weg ik moet inslaan als zij hier zijn; of ik mij met de zaak moet inlaten of niet en op welke wijs ik mij zal hebben te gedragen. Sommige kwalijkgezinden hebben den Koning in het hoofd trachten te praten, dat het met die aanbieding der heerschappij nooit recht ernst is geweest, en ofschoon de Koning daarvan nog niet grondig overtuigd is, heeft men het langs dezen weg toch zoover gebracht dat de Koning toeluistert om te zien waarop het uitloopt, en er dan zooveel van te gelooven als hem goed zal dunken, maar ondertusschen van de gansche zaak niet meer te spreken, dan alsof zij nooit te berde ware gebrachtGa naar voetnoot(1).’ Terwijl Zijne Majesteit dus toeluisterde om wat meer te zien, volgens Sir Edwards eenigszins iersche uitdrukking, en zich stil hield om nog beter te kunnen zien, was het voor den zaakgelastigde moeilijker dan ooit om te weten, welken weg hij volgen zou. Sommigen gingen zoo ver van te onderstellen dat de geheele onderhandeling een list van Koningin Elizabeth zou zijn geweest om twist te stoken tusschen Hendrik en Filips tot haar eigen voordeel; ‘en dan, als die twee elkander bij de ooren hadden, hen, zooals zij meer deed, alleen te laten begaan, en stil toe te zien.’ Op den Koning schenen deze aantijgingen tegen Elizabeth niet veel indruk te maken; doch de onzekerheid en het uitstel waren zeer kwellend. Gave God,’ schreef de engelsche zaakgelastigde, ‘dat de Staten, indien zij voornemens zijn met den Koning te onderhandelen en Hare Majesteit en de Raad het goedvinden, dat zij zonder uitstel hetzij tot een schikking, | |
[pagina 64]
| |
hetzij tot een vredebreuk met den Koning kwamen. Anders zal de zaak op niets uitloopen want men moet den Koning vangen zoodra hij iets toegeeft, en aan het aas begint te knabbelen; anders duikt hij weg en bijt hij nooit meer goed toe.’ Zonder twijfel was het lokaas, waaraan Hendrik zoo gretig knabbelde, het aan zee gelegen deel der Nederlanden. Voortdurend zou het Frankrijk hinderen, als Holland en Zeeland in het bezit van Engeland of van Spanje waren; en den Koning of eigenlijk der Koningin-Moeder en hare raadslieden - Hendrik zelf dacht zelden diep na over staatszaken - was het juist het allermeest te doen om die provinciën, wier bezit hun eerste voorwaarde was geweest. Van het eerste oogenblik af had de fransche regeering de zaak op de lange baan willen schuiven, opdat de Staten hun gevaarlijken toestand wèl zouden inzien. ‘De Koning zou er hen,’ schreef Herle aan de Koningin, ‘met al zijn uitstellen en dralen, wel toe willen brengen dat zij hem de bezitting van al hun land zonder voorwaarden aanboden, om het te redden van een onvermijdelijken en snellen ondergang, dien zij als in een spiegel voor zich zouden zien’Ga naar voetnoot(1). Reeds voor den dood van Oranje had Hendrik het plan opgevat, om zoo mogelijk het eiland Walcheren, den sleutel van het gansche land, te bemachtigen. ‘Door hem dat te geven,’ zeide Herle, ‘zouden zij het gloeiende eind van een pook naar zich zelven toekeeren, en den Koning het koude deel in de hand geven.’ Hendrik bood Willem van Oranje dan ook in het geheim, door tusschenkomst van de prinses, naar verkiezing, twee millioen livres gereed geld of honderdduizend livres erfelijk inkomen aan, zoo hij hem het eiland Walcheren bezorgen wilde. Verder wilde hij zich verbinden om den Koning van Spanje den oorlog te verklaren, de privilegiën der Staten te beschermen en den prins te handhaven en te erkennen in Holland, Zeeland en al zijn andere bezittingen en titelsGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 65]
| |
Natuurlijk werden zulke aanbiedingen door den prins als een beleediging beschouwd. Toch scheen het hem zoo noodzakelijk, de Hervormde kerk in Frankrijk voor te staan en den naijver tusschen dat Rijk en Spanje aan te stoken, dat men de fransche staatkunde bleef volgen, al vertrouwde men het Hof nooit. Maar na Willem's dood verklaarden velen zich tegen Frankrijk en voor Engeland. Paulus Buys, een der bekwaamste nederlandsche Staatslieden, de Advokaat van Holland en een vertrouwd vriend van Willem de Zwijger, werd de aanvoerder der engelsch gezinde partij en spande al zijn krachten in tegen het verdrag met Frankrijk, daar hij ‘de listen van het Hof doorzien’ hadGa naar voetnoot(1). Ook andere voorname personen waren gestemd voor Koningin Elizabeth, die door haar mannelijk karakter eerbied afdwong; tegelijk schijnen echter diezelfde personen tegenover het fransche Hof gróoter verkleefdheid te hebben betoond, dan enkel uit wellevendheid kon voortkomen. Zoo beschreef Des Pruneaux de prinses-weduwe aan zijn vorst als ‘zeer neerslachtig, ofschoon zij zijne belangen zoo goed behartigt als haar slechts mogelijk is; graaf Maurits, van wien veel verwacht wordt en die zeer gaarne Zijner Majesteits ootmoedige dienaar blijven wil;’ terwijl Keurvorst Truchses zich, naar men zeide, zeer voor 's Konings zaak beijverdeGa naar voetnoot(2). Een fransch staatsman die in de Vereenigde Gewesten verblijf hield, maar wiens naam onbekend is, en die blijkbaar met vele uitstekende Nederlanders vertrouwelijk omging, verklaarde dat Maurits, ‘die volkomen franschgezind was, de ongelukken die Frankrijk getroffen hadden diep bejammerde en het betreurde, dat al de Nederlanden niet aan zulk een schoon koninkrijk konden worden vastgehecht. Ik verzeker u, voegde de schrijver er bij, ‘dat hij volstrekt niet engelschgezind isGa naar voetnoot(3).’ Van graaf Hohenlo, die over der Staten leger onder graaf Maurits als opperbevelhebber gebood en naderhand diens schoonbroeder werd, sprak dezelfde heer met nog grooter zekerheid. ‘Graaf d'Oloc,’ zeide hij (want onder die bespottelijke verbastering van zijn naam was de duitsche veldheer in Frankrijk en Engeland bekend), ‘met wien ik drie weken aan boord der | |
[pagina 66]
| |
Staatsche vloot heb doorgebracht, is nu geheel franschgezind, en houdt volstrekt niet van de Engelschen. De eerste maal dat ik hem zag, betuigde hij tot twee of drie malen toe, in het bijzijn van leden der Staten-Generaal en van den Raad van State, dat hij den oorlog niet zou kunnen voortzetten, zonder fransche soldaten. ‘Hij telde,’ zeide hij, ‘tweeduizend Franschen meer dan zes duizend anderen, het zij Engelschen of Duitschers.’ En toch werden al deze aanzienlijke personen - de prinsesweduwe van Oranje, graaf Maurits, de verdreven Keurvorst Truchses, graaf Hohenlo - aan Koningin Elizabeth door haar vertrouwden zaakgelastigde in de Nederlanden beschreven als volkomen die vorstin toegedaan. ‘Graaf Maurits is lang niet op de Franschen gesteld en koestert geen achting voor hen,’ zeide Herle, ‘maar verzocht mij beleefd Uwe Majesteit te kennen te geven dat hij vastbesloten had, zijn dienst getrouw aan Uwe Majesteit te wijden, hetgeen hij voortdurend door zijne daden zou bewijzen en met zijn bloed bezegelen; daar hij wist hoeveel zijn vader en de goede zaak altijd aan de goedheid van Uwe Hoogheid hadden te danken gehadGa naar voetnoot(1).’ Van de prinses, hare schoonzuster de gravin van Schwartzenburg en de jeugdige dochters van den overleden prins, werd bij dezelfde gelegenheid gezegd dat ‘zij hare Majesteit, als eene vrouw uit allen met de teederste genegenheid hare diensten aanboden.’ ‘Inzonderheid,’ zeide Herle, ‘gaven de twee prinsessen allerootmoedigst en verstandigst een vurige verkleefdheid aan Uwe Majesteit te kennen. Van den gewezen Keurvorst Truchses werd gesproken als van ‘een begaafd vorst, Hare Majesteit zeer toegedaan; die, na lang ernstig en oprecht te hebben uitgewijd over de deugd van Hare Majesteit, terwijl hij haar la fille unique de Dieu en la bienheureuse princesse noemde, God had afgesmeekt dat hij haar zoo veel van dienst zou mogen zijn als zij verdiende.’ Eindelijk werd van graaf Holock (Hohenlo) - die, ‘in sommige opzichten verbeterd’ scheen, ‘als het maar zoo blijven mocht,’ (een kiesche toespeling op 's graven geneigdheid tot sterken drank) - gezegd dat hij ‘ootmoedig verzocht had, gehouden te mogen worden voor iemand, die de bevelen van Hare Majesteit meer dan die van eenig ander vorst ter wereld gehoorzaam wilde zijn.’ Ongetwijfeld was er een sterke partij eerder geneigd de toevlucht te nemen tot Engeland dan tot Frankrijk. De Nederlanders waren een te schrander volk om het verschil niet op te merken tusschen den Koning van een groot rijk, die het gezicht | |
[pagina 67]
| |
blankette en satijnen vrouwenrokken droeg, en de vrouw die zich met vreemde gezanten in hun eigen taal onderhield over de gewichtigste staatszaken, die in geest en in wijsheid met de diepzinnigste en schitterendste vernuften van haren Raad wedijverde, die aan hare hoogescholen voor de vuist Latijnsche toespraken hield en die met hare krijgsoversten te paard reed langs de gelederen harer in slagorde geschaarde troepen en toch slechts de ongehuwde Koningin was van een kleinen en woeligen Staat. ‘Groot ontzag heeft men hier voor Uwe Majesteit,’ schreef William Herle. De Nederlanders zouden zich met hart en ziel in hare armen geworpen hebben, indien zij die slechts voor hen had geopend in dit oogenblik van benauwdheid; maar zij was terughoudend, aarzelend en om reeds besproken redenen - die echter niet zoo afdoende waren als zij schenen - wilde zij tijd winnen en den uitslag der onderhandelingen tusschen de Nederlanden en Frankrijk afwachten. In Holland en Zeeland vooral verlangde men zeer naar een verbintenis met Engeland. ‘Zij bevelen zich,’ zeide Herle, ‘het gansche land door, bij hunne beraadslagingen en vergaderingen en bij hunne openbare redevoeringen en bijzondere gesprekken, steeds aan in de weergalooze gunst en goedwilligheid der Koningin van Engeland, die zij hunne redster noemen, en de wijste en oprechtste vorstin, die ooit geregeerd heeft. In weerwil van het verdrag, dat thans door hunne afgevaardigden met Frankrijk op het touw is gezet, zijn zij even weinig gezind om zich door Franschen te laten regeeren, als om zich door Spanjaarden te laten onderdrukken; zij zijn van oordeel dat dit op hetzelfde neerkomt: en zelfs dat het zou wezen: commutare non sortem sed servitutemGa naar voetnoot(1).’ Paulus Buys was onvermoeid in zijne pogingen om het verdrag met Frankrijk tegen te werken en de geestdrift voor Engeland en voor Elizabeth aan te wakkeren. Hij verklaarde telkens, der Koningin oprecht en ongeveinsd toegedaan te zijn, | |
[pagina 68]
| |
en beloofde dat er geene onderhandelingen zouden plaats grijpen, hoe geheim en vertrouwelijk ook, die Hare Majesteit niet zouden worden meegedeeldGa naar voetnoot(1). ‘Hij heeft veel invloed op de Staten,’ zeide Herle, ‘en aan hem worden om zijn trouw en behendigheid, de meeste zaken opgedragen. Hij legde mij uit hoe de zaak van den vijand in de Vereenigde Gewesten stond, en deelde mij mede hoe ver men met de onderhandeling met Frankrijk gekomen was, die, naar hij meende, volstrekt niet slagen zou, en waar hij nooit voor was geweest, dan bij het leven van den prins van Oranje, om er dien genoegen mee te doen.’ Buys hield de engelsche regeering steeds op de hoogte van de macht, de gezindheid en de plannen der Nederlanders. ‘Er wordt door de Staten nog over andere dingen beraadslaagd,’ schreef Herle, ‘maar zij hebben gezworen, die aan niemand hoegenaamd te ontdekken; Buys betuigde dat er niets zou voorvallen, waaraan gij uwe goedkeuring niet zoudt willen schenken, of dat uwe regeering in gevaar zou brengen; en dat elk besluit zoo gewijzigd en ingericht zou worden, als uwe Hoogheid, volgens haar gezag zou wenschen; terwijl hij mij plechtig verzekerde, dat Holland en Zeeland met de overige provinciën, om de achting die zij voor uw verheven deugd en gematigdheid koesteren, zich aan niemand anders dan aan Uwe Majesteit en hare Kroon voor altijd zonder voorwaarden zouden willen overgeven (met voorbehoud alleen van hunne vrijheden), en dat gij onmiddellijk in het bezit van die provinciën gesteld zoudt worden, zonder uitzondering van eenige plaats of privilegie.’ Ook het gewichtig vraagstuk van de verdedigingsmiddelen der gewesten, waaromtrent Elizabeth vurig wenschte onderricht te | |
[pagina 69]
| |
worden, werd door den Advokaat volledig toegelicht. ‘De middelen waarover de Vereenigde Gewesten kunnen beschikken,’ zeide hij, ‘zijn zoo ruim, dat Uwe Majesteit haar belang daar gemakkelijk tegen de geheele wereld zou kunnen verdedigen.’ Hij wees verder op een plan, door de Staten van Brabant aan de Staten-Generaal voorgesteld, volgens hetwelk men een leger van 15 000 man voetvolk en 5000 ruiters zou moeten onderhouden, waarmede men in staat zou zijn ‘om den vijand te verdrijven en de verloren steden en landen binnen drie maanden te heroveren.’ Men wilde de Koningin bewegen, om voor dit leger 5000 man engelsch voetvolk en 500 ruiters te leveren, die maandelijks door een van hare schatmeesters zouden betaald worden; voor de teruggave van den aldus verleenden onderstand stelden de brabantsche Staten voor, Ostende en Sluis tot pand te geven. In overeenstemming met dit ontwerp had de Keurvorst van de Palts, Johan Casimir, beloofd 2000 ruiters te leveren, uit te rusten en te onderhouden, op voorwaarde dat hem de stad Maastricht en het land van Limburg, als de vijand er uit verdreven zou zijn, voor de terugbetaling zijner onkosten verpand zouden worden; terwijl Antwerpen en Brabant 300 000 kroonen gereed geld wilden beschikbaar stellen. Vele invloedrijke staatslieden echter verzetteden zich tegen dit plan en wilden liever op Frankrijk steunen, ‘zoodat deze maatregel in vele opzichten kreupel scheen.’ Reeds waren er, zoowel naar Engeland als naar Frankrijk, zaakgelastigden gezonden om zoo mogelijk eene lichting van troepen te verkrijgen, die in de onmiddellijke behoefte zou kunnen voorzien. Die poging mislukte in Frankrijk, maar de gemeente der nederlandsche Hervormden in Londen teekende voor negenduizend en vijf gulden in. Deze som was, met nog andere bijdragen, toereikend om het regiment van Morgan op de been te brengen, dat kort daarna bij kleine afdeelingen in de Nederlanden kwam. ‘Maar al was het geheele regiment ook tegelijk hier,’ zeide Le Sieur, dan zou het nog maar een mondvol voor den vijand wezen.’ De onderhandelaar voor die zaak in Engeland was De Gryse, vroeger baljuw van Brugge; en ofschoon hij vrij wel in zijn zending slaagde, achtte men hem echter voor zulk een gewichtigen post niet berekend; bovendien was hij behoorlijk gemachtigd tot die onderneming. Terwijl hij dezen bijstand in engelsche troepen zocht te verwerven, had hij er bij de Koningin sterk op aangedrongen om de onderhandelingen tusschen de Staten en Frankrijk te bevorderen; en Paulus Buys voelde zich door hem beleedigd als door een kwaadstichter en knoeier. Hij beklaagde zich over hem, ‘als iemand die zich had opgedrongen om zich, zonder openlijk erkend te zijn, te kunnen bemoeien | |
[pagina 70]
| |
met de zaken der Nederlanden,’ en verzocht dat men hem goed op de vingers zou zienGa naar voetnoot(1). De gewichtigste staatsman in de Nederlanden, na den Advokaat, was misschien wel Meetkerke, de voorzitter van den Hoogen Raad van Vlaanderen, een zeer geleerd, oprecht en degelijk man, die hij menige gewichtige gelegenheid veel ondervinding had opgedaan omtrent de buitenlandsche betrekkingen der Republiek. ‘Hij is hier de tweede in aanzien,’ zeide Herle; ‘en Buys en hij zorgen er wel voor, om bij alle geheime handelingen, die men op het spoor komt, te onderzoeken, in hoe ver die uw persoon of rijk mogen raken, waarvan zij mij in kennis zullen stellen, wanneer het gewicht der zaak dit medebrengt.’ Johan van Oldenbarnevelt, die later in de geschiedenis zulk een voorname plaats zou innemen, helde in dit tijdperk sterk over naar de fransche partij; eene richting, die ook door Villiers en St. Aldegonde krachtig werd voorgestaan. Behalve op de inlichtingen, die de engelsche regeering omtrent de gezindheid en de hulpbronnen der Nederlanden van Buys, Meetkerke en William Herle ontving, steunde Walsingham ook bijzonder op het geoefend oog en den schranderen geest van Roger Williams. Deze rondborstige, openhartige man uit Wales had, zonder ander vermogen dan zijn degen, maar even trouw als het staal, waaruit die gesmeed was, den Staten in de benauwde dagen van den Groot-Kommandeur Requesens en Don Juan van Oostenrijk vele belangrijke diensten bewezen. Met een sluw welsch hoofd onder zijn ijzeren stormhoed en een onversaagd welsch hart onder zijn zeemlederen wambuis, had hij met zijn strijden weinig gewonnen, dan harde slagen en een dozijn wonden; en nog maar kortgeleden was hij, met vrij wat tegenzin, door zijne regeering uit de spaansche gevangenis in Brabant losgekocht. Zijne gezondheid had door die gevangenschap geleden, maar nog treuriger werd hij gestemd, toen hij de teekenen des tijds leerde verstaan. Terwijl hij vreesde dat Engeland lauw en de Nederlanden wanhopig zouden worden, begon hem het ledigzitten te vervelen en zag hij reeds naar nieuwe bezigheden om. Arm, eerlijk en fier, had hij bij herhaling geweigerd om in spaansche dienst te treden. Schitterende belooningen, die iets later sommige van zijn landgenooten, mannen van naam en van edele geboorte, konden verlokken om zich met verraad te bezoedelen, werden hem onbekrompen, doch vruchteloos aangeboden. Hij wilde in de Nederlanden alleen onder engelsche of | |
[pagina 71]
| |
staatsche vlag dienen; en hij meende dat men daar de gelegenheid, om de pausgezinde partij in Europa eens flink bij den baard te pakken, liet voorbij gaan. Hij had in de Nederlanden veel dappere daden verricht, en veel zou hij er nog doen; doch nu was hij ontevreden, en dacht hij zich verongelijkt en over het hoofd gezien. In afgelegen er wereldstreken, meende de op voordeel bedachte krijgsman, zou er voor zijn degen minstens zoo veel te oogsten vallen, als tusschen de driewerf vertreden stoppels van Vlaanderen. ‘Ik zou in dienst der Koningin geen waagstuk, al was het nog zoo hachelijk, van de hand willen wijzen,’ zeide hij tot Walsingham; ‘maar ik ben overtuigd dat zij mij niet telt. Zonder den plicht, die de natuur mij tegenover haar en het vaderland heeft opgelegd, zou ik nooit in zulk een toestand zijn geraakt, als ik nu ben. Misschien had ik meer pistolen kunnen verdienen dan wijlen Newell, de latijnsche taalmeester, en was ik door de Spanjaarden nog beter behandeld en bezoldigd dan hij. Er zijn er die getuigen kunnen, welke rijkelijke aanbiedingen van den prins van Parma ik bij den jammerlijken staat van Aalst heb afgewezen. Het laatst heeft Verdugo mij, toen ik in Lochem was, nog een heel mooi bod gedaan, als ik de staatsche dienst wilde verlaten en bij de Spanjaarden in dienst treden, zonder dat ik vestingen of menschen behoefde te verraden’Ga naar voetnoot(1). Daar hij geen lust gevoelde om in Spanje Latijn te onderwijzen, zoo als Newell, of om eeden te breken en sterkten te verraden, zoo als wakkere krijgers van fortuin, wier daden later zullen worden te boek gesteld, had hij er wel ooren naar om ‘kennis aan te knoopen met verscheidene Polakken’, van wie hij uitnoodigingen ontvangen had. ‘Als ik daar niets vind,’ zeide hij, ‘dan heeft hertog Matthias mij zijne gunst beloofd, zoo ik in Hongarije wil gaan dienen. Anders zal ik aan den een of anderen Turkschen Pacha mijne diensten tegen de Perzen aanbieden.’ Gelukkig werd er voor den beproefden krijgsman uit Wales werk gevonden in de oude velden. Zijn wakker, eerlijk gelaat werd er nog dikwijls gezien; zijn scherpe, verstandige tong gaf nog veel wijzen raad en zijn vaardige degen bewees nog menigmaal goeden dienst bij belegeringen, op het slagveld, in den krijgsraad, in Vlaanderen en Holland, in Spanje en Frankrijk. Nu liet hij zijn scherpen blik gaan over de onderhandelingen, waarmede men bezig was, en berispte hij de richting, die in de staatkunde scheen te heerschen. Hij hield het er voor, dat de Franschen de Staten om den | |
[pagina 72]
| |
tuin wilden leiden, de onderhandelingen tot in het oneindige rekken, de engelsche regeering verhinderen om in de Nederlanden eenigen vasten voet te krijgen, en deze dan aan hun lot overlaten. Hij ried Walsingham, voor manschappen en geld te zorgen en daarvoor Sluis en Ostende in onderpand te nemen. ‘Ik durf er mijn leven onder verwedden,’ zeide hij met nadruk, ‘dat, als Norris, Bingham, Yorke of Carlisle in die havens waren, zij er zich het geheele leven van den Spaanschen Koning lang zouden staande houden.’ Doch de wezenlijke weg om Spanje te knakken - een plan dat kort daarna door de engelsche en nederlandsche zeehelden zoo schitterend ten uitvoer zou worden gebracht - werd thans door den helderzienden Waleser aan de hand gedaan: er moest een gemeenschappelijke aanval ter zee op de buitenlandsche bezittingen van Filips beproefd worden. ‘Op mijn woord’ zeide hij, ‘als gij u met Treslong, den admiraal der Staten wilt verbinden en ieder zestig zeilen naar zijne Indiën zendt, dan zullen wij hem dwingen om van verdere veroveringen af te zien, en andere vorsten zoo goed te laten leven als hijzelf.’ Inzonderheid drong Williams er op aan om snel te handelen; en het is bijna zeker dat men Gent en Antwerpen had kunnen redden door gehoor te geven aan den raad van wakkere krijgslieden als hij, die vlugheid van begrip met vaardigheid van uitvoering vereenigden, en indien de geheimzinnige staatkunde van Walsingham met haar plotselinge slagen, de overhand had gehad boven de plechtige en statige, maar wat te trage maatregels van Burghley: dan had men ook de beuzelende en verraderlijke staatkunde van Catharina de Medici kunnen verijdelen en den stand der protestantsche zaken veel kunnen verbeteren. ‘Zoo gij van plan zijt iets te doen,’ zeide hij, ‘dan is het nu meer dan tijd. Indien gij er iemand van aanzien op mocht uitzenden, dan wil ik, met Uwer Edelheids welnemen, medegaan, als iemand die den landaard kent, en met een aantal der voornaamste inwoners bekend is. Ik zal in staat zijn hem meermalen te doen zien, hoe zij, zoowel met de Franschen als in andere aangelegenheden plegen te handelen, en wellicht een middel vinden om betere boden te zenden naar Gent en andere plaatsen dan die van de Staten; één soldaat brengt beter zijn boodschap over, dan twintig boeren.’ Eindelijk besloot men een man van aanzien naar de Nederlanden te zenden. Ondertusschen bleef Engeland voortdurend een afwachtende en uitstellende staatkunde volgen: en de Advokaat Buys legde, na vruchtelooze pogingen om over den franschen invloed te zegevieren, en de vereeniging van de | |
[pagina 73]
| |
Vereenigde Gewesten met Engeland te bewerken, ontevreden zijn post neder en trok zich voor een poos uit het strijdperk terug. Een oogenblik dacht hij er zelfs aan, om in Deenschen dienst over te gaan; maar hij gaf het denkbeeld om zijn vaderland te verlaten weder op, en dus zullen wij hem later nog een groote rol zien spelen in de openbare zakenGa naar voetnoot(1). Ernstig en met levendige belangstelling werd er in de engelsche raadzalen beraadslaagd; want het werd dagelijks duidelijker, dat de nederlandsche zaak de spil was waaromheen het lot der geheele Christenheid langzaam wentelde. Té gedoogen dat de provinciën weder in handen van Filips kwamen, was even goed als Engeland zelf aan de spaansche Inquisitie als een laatste offer aan te bieden. Dit was het gevoelen van al de staatslieden in dat land; doch sommigen hadden een levendiger besef van het gevaar dan de overigen en van de noodzakelijkheid om er onverwijld maatregelen tegen te nemen. Voor den profetischen blik van Walsingham trokken de nevelen der toekomst nu en dan op; de tallooze zeilen der onoverwinnelijke Armada, die Engeland met uittartenden trots den ondergang voorspelden, werden dan schemerachtig zichtbaar. Hij was van oordeel, dat de Nederlanden, dat grootste bolwerk van den protestantschen godsdienst en van de vrijheid, verdedigd moesten worden, het mocht dan kosten wat het wilde, en dat de worstelstrijd op leven en dood niet lang meer te verschuiven was. Burghley, die zorgvuldig alles wikte en woog, maar minder vastbesloten was, bleef nog altijd gezind om toe te zien en tijd te winnen. De Koningin, die veel voorzag en zeer bezorgd was, maar toch aarzelde, hield steeds vast aan het denkbeeld van een beschermheerschap met Frankrijk samen. Zij begreep dat de herstelling van het spaansch gezag in de Nederlanden voor Engeland noodlottig zou zijn, maar zij was nog niet bereid om Filips den handschoen voor de voeten te werpen. Zij begreep wel dat de voorgestelde inlijving der Vereenigde Gewesten bij Frankrijk haast even bedenkelijk zou zijn; doch zij kon maar niet besluiten om rondborstig en onbevreesd den last der bescherming op zich te nemen. Volgens Burghley's raad wilde zij dus de Nederlanders ter sluik aanmoedigen; wat er ook gebeuren mocht, wilde de Koningin verhinderen dat zij in hun vastberaden vijandigheid tegen Spanje verslapten, het plan tot hunne vereeniging met Frankrijk, zonder er zich volstrekt tegen te verklaren, op allerlei wijzen dwarsboomen en hun doen verstaan, zonder eene stellige belofte, dat zij, zoo de uiterste | |
[pagina 74]
| |
nood het vorderde, op haar krachtdadigen bijstand mochten hopen. Ondertusschen wilde zij, met iets van die listige en vrouwelijke dubbelhartigheid die zoo dikwijls in de gewichtigste aangelegenheden de sekse der groote Koningin verried, toezien en wachten, de Nederlanden door geven en nemen tergen, en met het gevaar spelen, daar zij nog niet geheel bereid was om den prijs aan Hendrik of Filips over te laten, of hem zelf te grijpen. Onmogelijk konden de zaken lang in zulk een toestand blijven. In het laatst van October werd er dan ook in den engelschen Raad ernstig gesproken ‘over de vraag of Hare Majesteit de Staten der Nederlanden dadelijk helpen zou.’ Aan den eenen kant werd aangetoond, dat de Koningin en het rijk groot gevaar liepen, indien de Koning van Spanje Holland en Zeeland mocht heroveren, zoo als het met de andere landen was geschied, door gebrek aan tijdigen onderstand van de zijde van den franschen Koning, of van Hare Majesteit. Aan den anderen kant werden de groote zwarigheden, waaraan een krachtdadige bijstand van Engeland onderhevig was, ‘volledig voor den geest geroepen.’ ‘Doch ten laatste,’ zeide Lord Burghley aan het slot van zijn verslag, ‘en na de gevaren aan den eenen en de moeilijkheden aan den anderen kant onderling vergeleken te hebben,’ oordeelde men dat de Koningin voor Spanje's macht zou moeten bukken, en dat de vrijheden van Engeland hopeloos verloren zouden zijn, indien men Filips ongestoord zijne oogmerken ten uitvoer liet brengen en de gewesten hulpeloos aan zijne genade overliet. Een ‘verstandig persoon’ zou daarom naar Holland gezonden worden; vooreerst, om zich te verzekeren of de Nederlanden reeds werkelijk met den Koning van Frankrijk tot eene schikking waren gekomen, en, indien dit het geval mocht zijn, te onderzoeken of die vorst zich verbonden had, Filips den oorlog aan te doen. Zoo ja, dan zou die verstandige persoon er Harer Majesteits tevredenheid over betuigen, dat de Vereenigde Gewesten zoo van de dwingelandij des Spaanschen Konings verlost zouden worden. Mocht het daarentegen blijken dat er geen bepaalde overeenkomst gesloten was en dat het zich liet aanzien dat de Vereenigde Gewesten op nieuw voor de ‘spaansche dwingelandij’ zouden moeten bezwijken, dan zou Hare Majesteit, in zoover de veiligheid van haar eigen staat dit toeliet, al hare krachten inspannen om hen te ondersteunen’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 75]
| |
De zaakgelastigde moest dan verder onderzoeken ‘op welke voorwaarden de Staten onderstand wilden aannemen,’ en indien hunne voorslagen redelijk schenen, moest hij hun verzekeren dat ‘zij niet aan de wreedheden der Spanjaards zouden overgelaten worden.’ Voorts zou diezelfde verstandige persoon, ‘indien men op een antwoord aandrong, door middel van vertrouwelijke gesprekken, hen kunnen overreden om der Koningin de havensteden Vlissingen, Middelburg en den Briel aan te bieden; niet dat zij die plaatsen in eigendom wilde hebben, maar om ze te houden als borgtocht en onderpand voor de door haar te maken kosten, en voor het nakomen der te sluiten verbintenissen.’ Hij moest ook een grondig onderzoek instellen naar de geldelijke hulpbronnen der Nederlanden; naar de sommen, die zij maandelijks zouden kunnen opbrengen, en het aantal manschappen en oorlogschepen, die zij zich zouden willen verbinden te onderhouden. Deze onderzoekingen waren zeer gewichtig omdat de Koningin, ofschoon zeer genegen om de Nederlanders te ondersteunen, ‘desniettemin te bedenken had, hoever zij haar hulp zou kunnen uitstrekken, zonder haar eigen staat te verderven of in gevaar te brengen.’ In dezelfde beraadslaging werd ook besloten, als iets dat vooral dringend vereischt werd, ‘te trachten om een goeden vrede met den Koning der Schotten te bewerken.’ Welke opofferingen het ook kosten mocht om zulk een verdrag tot stand te brengen, zeker zou ‘de verdediging van het rijk tegen Schotland,’ terwijl Engeland in vijandschap met Spanje verkeerde, veel meer kosten. Anders, zoo beweerde men, zou Hare Majesteit ‘door Schotland, in het belang van den Koning van Spanje, zoo worden lastig gevallen, dat zij tegenover dien Koning niet krachtig genoeg zou kunnen optreden.’ Er werden nog andere maatregelen besproken, die door den spaanschen oorlog noodzakelijk werden gemaakt. De afgezette Keurvorst van Keulen, ‘een man van groot aanzien in Duitschland,’ moest met geld ondersteund worden, opdat hij zijn | |
[pagina 76]
| |
mededinger, die door de troepen van Filips geholpen werd, de spits zou kunnen bieden. Hertog Casimir van de Palts moest aangezocht worden om een beweging te bewerken in Gelderland. De Koning van Frankrijk moest herinnerd worden aan zijn verdrag met Engeland tot wederkeerigen bijstand, ingeval een van beide rijken door een vreemde mogendheid aangerand werd, en verwittigd worden ‘niet slechts van de oogmerken der Spanjaarden om na de verovering der Nederlanden Engeland aan te tasten, maar ook van den inval door hen werkelijk in Ierland gedaan.’ Er moest ‘overlegd worden hoe men den Koning van Navarre en Don Antonio van Portugal, met het oog op hunne aanspraken, zou bewegen om den Koning van Spanje afbreuk te doen en bezig te houden, opdat hij minder macht in de Nederlanden zou kunnen ontwikkelen.’ Er werd ook besloten dat het parlement onmiddellijk bijeengeroepen zou worden, niet alleen om het een bijdrage te verzoeken maar ook om maatregelen te nemen tot Harer Majesteits veiligheid. ‘In slotsom,’ zeide Lord Burghley ernstig ‘kwam alles hierop neder. Ofschoon Hare Majesteit zich nu op deze wijs in een oorlog zou wikkelen, was het toch het best dat zij dit thans deed, nu zij denzelven buiten haar rijk voeren kan, met de hulp der ingezetenen van Holland, en voor dat de Koning van Spanje zijne veroveringen in die landen voltooid zal hebben, waarna hij zoo geprikkeld zou worden door zijn trots, zoo aangezocht door den Paus en in verzoeking gebracht door de eigen onderdanen der Koningin, en waarna hij zoo sterk zou zijn ter zee, en zoo vrij van alle andere moeilijkheid en strijd, ja, zoo geducht voor de gansche overige Christenheid, dat Hare Majesteit volstrekt niet in staat zou zijn, noch uit eigen krachten, noch met behulp van eenige andere mogendheid, ter zee of te land zijne aanvallen af te slaan, maar genoodzaakt zou wezen, voor zijne nooit voldane boosheid te zwichten; een aller verschrikkelijkste gedachte, maar nog jammerlijker zou het zijn, zoo die werkelijkheid werd.’ Dus beschreef de Lord Schatmeester, verstandig en krachtig, het gevaar dat Engeland dreigde. Door het schild van Holland heen doelde er een speer recht op het hart van Engeland. Was het nu een oogenblik om te dralen, om dien beukelaar op den grond te zien vallen, of te gedoogen dat alleen de arm van een twijfelachtig en verraderlijk vriend hem ophield? Was het thans een uur om de bescherming van den protestantschen godsdienst en der Europeesche vrijheid tegen Spanje toe te vertrouwen aan de hand van een zwakken, door priesters beheerschten | |
[pagina 77]
| |
Valois? Was het verstandig, nog langer aan twijfelingen en droomerijen toe te geven en nog langer met gekruiste armen aan te zien hoe die nooit voldane boosheid, die zulke verschrikkelijke gedachten wekte, en zulke jammerlijk gevolgen kon na zich slepen, van uur tot uur geduchter werd, en meer en meer naderde? In het begin van December kwam William Davison, kamerheer in gewone dienst van het Huis der Koningin, in den Haag aan; het was een man, die zich ernstig en ijverig afsloofde, doch wien het lot beschoren was, om bij meer dan eene gewichtige gelegenheid als zondeblok te worden gebruikt voor de vergrijpen van voornamer personen dan hij. Hij kreeg den 8sten December gehoor bij de Staten-Generaal. Hij berichtte toen aan die vergadering, dat de Koningin met groote droefheid gehoord had van de rampen, die de Vereenigde Gewesten sedert den dood van den prins van Oranje troffen, van de menigte steden die zij verloren hadden, en van het slechte uitzicht voor de gemeene zaak. Gedrongen door de liefde, die zij het land altijd toegedragen had, en zeer bezorgd voor zijn behoud, had zij haar gezant Stafford gelast, den Koning van Frankrijk te verzoeken, om te samen de verdediging der Nederlanden tegen den Koning van Spanje op te nemen. Eerst kort geleden had die zaakgelastigde echter gehoor kunnen verkrijgen; en hij had toen ‘een zeer onverschillig antwoord’ ontvangen. Daar het Hare Majesteit dus duidelijk bleek, dat de fransche regeering deze zaken op de lange baan wilde schuiven, meldde Davison den Staten, dat hij door haar gemachtigd was ‘om hun alle mogelijke hulp aan te bieden, onderzoek te doen naar den toestand van het land, en de middelen op te sporen, waardoor hare hulp het best zou kunnen werken.’ Hij verzocht daarom, dat men gemachtigden benoemen zou, om met hem over de zaak te beraadslagen; en hij verklaarde dat de Koningin niet verlangde zich van de Nederlanden meester te maken, maar alleen ingelicht wilde worden hoe zij het best hunne zaak bevorderen konGa naar voetnoot(1). Die gemachtigden werden benoemd; en eene lange reeks van eenigszins verborgen gehouden onderhandelingen werd geopend. Daar er afgevaardigden op het punt stonden om naar Frankrijk te vertrekken, ten einde Hendrik de heerschappij over de gewesten aan te bieden, moest er, door deze verschillende onderhandelingen, wel verwarring, uitstel en soms tegenstrijdigheid ontstaan. Nadat de afgevaardigden naar Frankrijk vertrokken waren, | |
[pagina 78]
| |
hield Engeland, onder invloed van den Lord Schatmeester, zijn stelsel van dralende staatkunde vol. De Koningin liet het denkbeeld van eene gemeenschappelijke bescherming over de Nederlanden nog niet los, hoewel de houding van Frankrijk zeer dubbelzinnig begon te worden, en men steeds grooter argwaan koesterde omtrent het geheime oogmerk der onderhandelingen tusschen de Nederlanden en FrankrijkGa naar voetnoot(1). De bezorgdheid en ijverzucht van Elizabeth begonnen sterker te worden dan ooit. Indien men den Koning de onbeperkte heerschappij aanbood, zou hij die aannemen, en zoodoende even gevaarlijk worden als Filips. Indien het voorstel hem niet beviel, zou hij den Staten den rug toekeeren, en ze weerloos aan Filips ten prooi laten. Toch wilde zij de hoop nog niet opgeven, om den franschen Koning over te halen tot belangeloos handelen. Men meende, nog partij te kunnen trekken van de groote misnoegde edelen in Vlaanderen (de Malcontenten), wier afval voor de volkszaak zoo noodlottig was geweest, doch die zich, zooals men dacht, bij die handelwijs vooral door ijverzucht op Willem den Zwijger, hadden laten beheerschen. Nu de prins dood was, achtte men het waarschijnlijk, dat de Aerschots en Havrechs, de Chimays en Lalaings, zouden blijken, vaderlandslievender denkbeelden te koesteren, dan zij aan den dag hadden gelegd door de spaansche zijde te kiezen. Het werd wenschelijk geoordeeld, hun ijverzucht tegen den franschen invloed op te wekken, en tegelijk overal onder het volk de vrees te verspreiden voor eene nieuwe dwingelandij, die bijna even onbeperkt zou zijn als die van Spanje. ‘En mocht de bedenking geopperd worden,’ zeide Burghley, ‘dat de fransche Koning, indien hem niet de onbeperkte heerschappij wordt toegestaan, niet zal willen helpen, en de Nederlanders dus, bij gebrek aan onderstand, genoodzaakt zullen zijn om zich aan den Spanjaard over te geven, dan kan daarop geantwoord worden dat, Hare Majesteit, liever dan hen geheel onderworpen te zien aan Frankrijk, of overweldigd door Spanje, zij hun zooveel hulp zou verschaffen als men, behoudens de bewaring van haren staat en de verdediging van haar eigen land, maar zou kunnen verlangen.’ Het wezenlijke doel, dat door de raadslieden der Koningin in het oog gehouden werd, was in het kort, om voor de Nederlanden en voor de algemeene zaak der vrijheid van Hendrik zooveel onderstand te verwerven als maar mogelijk was, en hem toch zoo weinig mogelijk invloed te laten verkrijgen. Het doel dat men zich voorstelde was verstandig, maar de middelen, die men er toe in het werk stelde, geleken wel wat te veel naar staatkundige knoeierij. | |
[pagina 79]
| |
‘De Staten zullen licht inzien,’ zeide de Lord Schatmeester, ‘dat de regeering der Franschen waarschijnlijk even drukkend en gevaarlijk zou worden als die van de Spanjaarden; en het is zeer te betwijfelen, of de Franschman zijn beloften en de verbintenissen tegenover hen nakomen zal, zoodra zich eenige gunstige gelegenheid opdoet om ze te breken; zoodat Hare Majesteit meent dat van de opdracht van zulk een uitgebreid gezag aan Frankrijk voor de provinciën niets goeds te verwachten is. Indien het fransche Hof, op grond van deze schenking, zijn recht op de volstrekte heerschappij blijft volhouden, dan zal er vooreerst geen eind aan dezen oorlog komen; geeft het daarentegen de zaak op, dan is alle kans op elke goede schikking met den Koning van Spanje verloren.’ Al huiverend en bevend, maar toch bij elken stap dieper en dieper in den stroom tredend, zag de behoedzame staatsdienaar weldra in, dat hij zich te ver gewaagd had om nog achteruit te treden. Hij bleef echter even besluiteloos, en even onduidelijk in zijn uitdrukkingen; en vooral in dringende omstandigheden, als vastberadenheid en duidelijkheid hem beter dan eenige andere gave te pas zouden zijn gekomen. Met zijn eindeloos weifelen en angstvallig wikken en wegen deed hij den ongelukkigen Davison soms bijna het verstand verliezen. Terwijl hijzelf in de grootste verlegenheid verkeerde en anderen in nog grooter verlegenheid bracht, liet hij den Nederlanders, of zelfs zijn eigen zaakgelastigde, slechts zelden merken wat hij voorhad. Het was misschien niet meer dan billijk, de listen der fransche regeering met listen te beantwoorden, maar de Nederlanders dreigden intusschen, in wanhoop onder te gaan. ‘Alzoo,’ schreef de Lord Schatmeester aan den zaakgelastigde, ‘heb ik u met al deze onzekerheden en bezwaren in kennis gesteld, die u wel niet vreemd waren; doch thans, nu zij u op last van Hare Majesteit zijn medegedeeld, staat het aan u, om uit te maken, tot wie gij u te wenden hebt, om aan deze onderhandelingen met Frankrijk een eind te maken, en toch de zaak zoo aan te grijpen (voor zoover dit mogelijk is), dat de fransche partij u in dat opzicht niets kan verwijten en er over naar Frankrijk schrijven. Want reeds is het uit een woordenwisseling tusschen onzen gezant en Des Pruneaux gebleken, dat men u daar met wangunst aanziet voor iemand, die onderhandelingen met Frankrijk zoekt te belemmeren, en tracht om Hare Majesteit vasten voet en invloed in dat land te bezorgen. Evenwel heeft onze gezant, door zijn antwoord, dien argwaan gestuit.’ De Nederlanders moesten wel lichtgeloovig zijn, om zich te laten tevreden stellen indien zij van de handelingen van Harer | |
[pagina 80]
| |
Majesteits regeering even veel hadden geweten als den lezer reeds bekend is. Achterdocht tegen de Franschen gaande te maken, het als waarschijnlijk voor te stellen dat zij ‘hun beloften en verbintenissen niet zouden nakomen,’ hun bestuur af te schilderen als ‘drukkend en gevaarlijk,’ dat was op zich zelf rond genoeg gehandeld tegenover de Nederlanders - nog ronder zou het geweest zijn, om zulke verklaringen met rondborstige aanbiedingen van onderstand gepaard te doen gaan - maar zeker was het er ook wel wat op toegelegd om ‘de onderhandelingen met Frankrijk in het riet te sturen.’ Eigenlijk wilden alle partijen elkaar een tijd lang bedriegen, maar geen enkele liet zich beetnemen. Walsingham was ongeduldig, bijna verontwaardigd over deze kinderachtigheid. ‘Uwe handelingen,’ schreef hij aan Davison, ‘worden ongetwijfeld door de franschgezinde partij gadegeslagen, en daarom kunt gij niets zoo in het geheim doen, of men zal er achter weten te komen. Hoe het zij, aangezien gij op bevel van hier handelt, kunnen wij het niemand dan ons zelven wijten, als de gevolgen niet naar onzen zin zijn’Ga naar voetnoot(1). Die schrandere staatsman was te goed ingelicht, en doorzag te wel de plannen zijner tegenstanders om zich van al die intriges iets goeds te voorspellen. Met zoo te dralen, terwijl er een doodelijke slag te slaan was, verschafte men de spaansche regeering juist wat zij het meest noodig had - tijd; en de Nederlanders hadden maar weinig tijd meer. ‘De tijd en ik, dat zijn er twee,’ was een geliefkoosde opmerking van Filips II; en de prins van Parma zat op dit oogenblik vreeselijk in het nauw door de karigheid en de aarzelingen zijner eigene regeering, waardoor zijn uitgebreid, vlug en scheppend genie zoo dikwijls aan banden werd gelegd. Zoo vond Januari de spaansche soldaten blootsvoets en met ledige magen diep in de loopgraven en de Nederlanders zaten, tusschen hun doorgestoken dijken, tot aan de ooren in modder en water; Duitsche huurlingen staken in de tot gehoorzaamheid teruggebrachte gewesten, de boerenwoningen in brand om het ijzer te verkoopen en zoo aan eten te komenGa naar voetnoot(2); terwijl de staatslieden, gemakkelijk in hun kabinet gezeten, elkander uit de verte plechtig met hunne lange witte baarden toeknikten, en gezichten trokken en stukken wisselden, waar niemand acht op sloeg. Walsingham was dit statig treuzelen moede. ‘Ik geloof,’ zeide hij tot Davison, ‘dat Hare Majesteit - met allen eerbied | |
[pagina 81]
| |
gesproken - naar slechten raad luistert, daar zij u een handelwijs voorschrijft, die denkelijk groot gevaar zal veroorzaken. Ik weet dat gij uw best zult doen om alles in orde te houden, en toch is het moeilijk - nu de ziekte op zulk een hoogte, of, zoo als de geneesheeren het noemen, krisis, gekomen is - om u zoo te gedragen, dat er zoo als ik vrees, geen gevaarlijke ommekeer in de zaak plaats heeft.’ Met ongeduld, half met verontwaardiging, voer hij uit tegen de onoprechtheid en de onrechtvaardigheid van deze onuitstaanbare weifelingen. ‘Het doet mij leed,’ zeide hij, ‘te zien welken weg men in deze gewichtige zaak kiest, want wij willen noch zelven die arme landen helpen, noch gedoogen dat anderen het doen. Ik zie wel in, dat de inlijving van die landen bij de kroon van Frankrijk in de toekomst nadeelig kan worden voor Engeland maar als Frankrijk zijn hulp weigert en wij, om het daartoe te brengen, door een soort van onderkruiping de een of andere hinderpaal in den weg leggen, dan zullen de Nederlanden weder tot Spanje moeten terugkeeren; en daaruit zou, naar allen schijn zulk een oogenblikkelijk gevaar voor Hare Majesteit ontstaan, dat elk verstandig man, die het inziet, en haar lief heeft, het uit den grond van zijn hart bejammeren moet.’ Bij Walsingham was het een uitgemaakte zaak dat Engeland, en niet Frankrijk, de zaak der Nederlanden op zich nemen moest, en die, het kostte wat het wilde, verdedigen. Zijn gevoelen was afgekeurd en de regeering had besloten den loop der onderhandeling tusschen de Nederlanden en Frankrijk gade te slaan, en in het geheim alles te doen wat zij kon, om te beletten dat die onderhandeling slaagde. De geheimschrijver keurde dat slinksche gedrag niet goed, en hechtte ook geen geloof aan de goede bedoelingen van het fransche Hof. ‘Ik wenschte wel,’ zeide hij, ‘dat de fransche Koning door een even rechtschapen gezindheid tot de verdediging dezer landen gedreven werd, als Hare Majesteit bezielt; maar Frankrijk doet zelden iets om Godswil; ook denken de Nederlanders er niet aan om ons bij het sluiten van den koop om raad of bijstand te vragen. Zij koesteren toch nog altijd den argwaan, dat wij, als Spanje en zij elkander bij de ooren hebben, op eigen hand vrede zullen willen sluiten.’ Daarom betreurde Walsingham ernstig de houding, die Engeland voorloopig aangenomen had. Ondertusschen was het gezantschap uit de Nederlanden in het begin van Januari in Frankrijk aangekomen. De loop der onderhandeling zal spoedig vermeld worden, doch, eer de uitslag er van bekend was, had zich reeds een algemeene ontevredenheid in de Nederlanden geopenbaard. De kunstmatige geestdrift, die men voor Frankrijk had weten op te wekken, en het vooroordeel tegen Engeland, begonnen te verminderen. Het werd, | |
[pagina 82]
| |
voor hen, die het best de teekenen des tijds begrepen, waarschijnlijk dat het fransche Hof in verstandhouding stond met Filips en dat de onderhandeling enkel ten doel had om de Nederlanders aan de praat te houden, de Engelschen te verschalken, en tegelijk voor Frankrijk en Spanje tijd te winnen. Men kon niet gelooven dat het karakter van Hendrik, of de staatkunde zijner moeder ooit een bron van degelijken onderstand voor de zaak van burgerlijke vrijheid of protestantsche beginsels zou worden. ‘Men verwacht hier niets beters van de zending naar Frankrijk,’ schreef Davison, die den stand van zaken zeer scherp en met een ruimen blik overzag, ‘dan dat men er tijd door zal winnen. - de Nederlanders blijven zoodoende niet geheel hopeloos maar zij verliezen ook de vrijheid om elders, bij voorbeeld in Engeland, hulp te zoeken - of anders dat er een of ander aannemelijk vredesvoorstel uit zal volgen, waartoe de fransche Koning zijne bemiddeling bij Spanje zou kunnen aanbieden. Ondertusschen zal zich het volk, de beroerten, lasten, en het gevaar van den oorlog moede, in slaap laten wiegen; de zorg voor de verdediging zal verwaarloosd worden; sommige gewesten, die in het grootste gevaar verkeeren, zullen zich laten verleiden; de overige door dien afval met schrik geslagen worden, en de vijand zal, door verval en verwarring in de Provinciën, in kracht toenemen. Dit is het doel dat de fransche Koning zich in overleg met den spaanschen Vorst voorstelt, hoe men het ook anders moge doen voorkomenGa naar voetnoot(1).’ Algemeen was de overtuiging dat de fransche Koning met de Nederlanden een valsch spel speelde. Men hield zich verzekerd, dat een hevige ijverzucht tegen Engeland hem moest bezielen, en achtte het onwaarschijnlijk dat hij zich ten gevalle van lieden, wier ‘godsdienst, volksvrijheid en afval van hunnen vorst’ hij moest afkeuren, door Koningin Elizabeth de loef zou laten afsteken, en gedoogen dat ‘zij, tot zijn nadeel, een voordeeligen koop met Spanje sloot.’ Kortom, men vermoedde - en het zal nu blijken of hier reden voor was - dat Hendrik III ‘de oogen der wereld zocht te verblinden, zoo als zijn broeder Karel voor den St. Bartholomeüs moord gedaan had.’ Naarmate de brieven van de hollandsche afgevaardigden in Frankrijk al minder en minder bemoedigend werden en de Koningin door haren gezant te Parijs van de draaierijen, die daar plaats grepen, kennis kreeg, begon zij al meer en meer te vreezen, dat de Staten wanhopig zouden worden. Daarom gelastte zij Davison, de hoop maar wat bij hen levendig te houden, maar alsof dit slechts zijn | |
[pagina 83]
| |
persoonlijke overtuiging was, dat, mocht Frankrijk hen al aan hun lot overlaten, zij hen steeds ter zijde zou staanGa naar voetnoot(1).’ Hij kreeg bevel om zijdelings te onderzoeken, welke steden de Staten haar zouden willen aanbieden als onderpand voor alle kosten, die zij voor hen zou mogen maken, en te vernemen, hoeveel zij nog in staat waren maandelijks tot voortzetting van den oorlog op te brengen. Zij zag met ongerustheid de landverhuizing van rijke kooplieden en fabrikanten snel toenemen, nu Gent bezweken was en Brussel en Antwerpen in zulk een dreigend gevaar verkeerden. Zij vreesde dat de Nederlanden, terwijl zij zooveel kostbaren tijd had laten verloren gaan, te zeer verarmd zouden zijn, om hun aandeel in hun eigen verdediging te dragen; en zij werd beangstigd door geruchten, die in omloop gekomen waren, alsof het volk geneigd was om wat het ook kosten mocht, met Spanje over vrede te onderhandelen. Wel bleek het spoedig, dat deze geruchten geheel ongegrond waren, maar de andere genoemde redenen waren al voldoende om Elizabeth's bezorgdheid te verklaren. Over het algemeen begon de stemming ten gunste van Engeland snel veld te winnen. In Holland vooral was bijna ieder verontwaardigd op de fransche partij. De brieven der afgevaardigden wekten bij de meeste lieden ‘gemor en misnoegen’ op, daar men er ‘uitvoerige verslagen van plechtigheden en plichtplegingen in aantrof, in plaats van degelijke troostgrondenGa naar voetnoot(2).’ Sir Edward Stafford, die met zijn geoefend oog de geheimzinnige onderhandelingen te Parijs doorzag, verzekerde zijne regeering, dat er ‘na veel talmen en tijdverknoeien geen beter gevolg te verwachten was, dan een ronde weigering, of zulk een geveinsde omhelzing van de zaak der Nederlanders, dat de zoo verkregen hulp eer strekken zou om hun ellende te vergrooten en de verwarring in hun ongelukkig land te vermeerderen, dan het er van te verlossen.’ Terwijl zij zich ‘op een gebroken riethalm’ verlieten, verwaarloosden zij, volgens hem, ‘andere middelen, die beter in hun behoeften zouden voorzien.’ Dit was ook in Holland het algemeen gevoelen. De herinnering aan het verraad van den hertog van Anjou doemde weer met vernieuwde bitterheid op, hoe men ook zijn best had gedaan om te vergeten dat hij, nog geen twee jaren geleden, aan de zaak der vrijheid in de Nederlanden bijna den doodsteek had toegebracht. De gemachtigden der Staten hadden een onderhoud met den zaakgelastigde der Koningin in den Haag; zij lieten Hare Majesteit door zijne tusschenkomst verzoeken om | |
[pagina 84]
| |
hunne zaak niet op te geven; zij betuigden groot leedwezen over den weg, dien men ingeslagen had, en verklaarden besloten te hebben ‘het hoofd uit den halsband te rukken,’ zoodra er zich een gunstige gelegenheid toe aanbood. Zij verklaarden bovendien, dat de vergadering hun had opgedragen, hem de instructiën der afgezanten naar Frankrijk en de bepalingen, waaronder men den Koning wilde erkennen, voor te leggen. De zaakgelastigde was te goed op de hoogte van zijn taak, om niet reeds in het geheim voor afschriften van deze stukken te hebben gezorgd, die hij zijne regeering reeds had voorgelegd. Hij hield zich evenwel, alsof hij zich gekrenkt voelde dat men hem dus onkundig gehouden had van stukken, die hij inderdaad van buiten kende. ‘Nadat ik er mij door beleedigd getoond had,’ zeide hij, ‘dat zij mij niet eerder daarmede in kennis hadden gesteld, nam ik de stukken aan, alsof ik er nooit van te voren iets van gezien of gehoord had.’ Zoo stonden de zaken dus in de Nederlanden gedurende het verblijf der afgevaardigden in Frankrijk. Thans zullen wij zien, hoe het in dat rijk gesteld was. |
|