De opkomst van de Nederlandsche Republiek. Deel 5 (herziene vertaling)
(1880)–J.L. Motley– Auteursrechtvrij
[pagina 24]
| |
Tweede hoofdstukVerhouding van de Republiek tot Frankrijk. - Strengheid van Koningin Elizabeth tegenover Katholieken en Calvinisten. - Verhouding tusschen Engeland en Frankrijk. - Schroomvalligheid van Duitschland. - Ongevoeligheid der duitsche Protestanten. - Hendrik III van Frankrijk en zijn mignons. - Hendrik van Guise. - Hendrik van Navarre. - Macht van Frankrijk. - Minachtende behandeling van een staatsch gezantschap in Frankrijk. - Plannen der fransche Hugenooten. - Pogingen om de Nederlanden bij Frankrijk in te lijven. - Goed gevolg van Des Pruneaux' onderhandelingen. De prins van Oranje had altijd een goede verstandhouding met Frankrijk gewenscht en meer gebouwd op den steun van dat rijk dan van elke andere mogendheid. Dit was niet zonder reden en zoo lang hij leefde, helden ook de Nederlanden tot die denkwijs over. De Koningin van Engeland had nooit naar de regeering van de Provinciën verlangd; in Frankrijk daarentegen had de Koningin-Weduwe, Catharina de Medicis, voor haren lieveling, Frans van Alençon, altijd naar dat gebied gehunkerd; en haar plan was voor zoo ver als een staatsontwerp door hem begunstigd kon worden, door den machteloozen monarch, die den Franschen troon bekleedde, begunstigd. De godsdienst der Vereenigde Nederlanden was Calvinistisch, en verder waren er vele Doopsgezinden in het land. De Koningin van Engeland haatte Doopsgezinden, Calvinisten, en andere sekten, en bande die uit hare rijken op straffe van gevangenis en verbeurdverklaring van goederenGa naar voetnoot(1). Evenzeer als haar vader gekant tegen de oppermacht van den bisschop van Rome had zij ook haars vaders weerzin tegen den geest der Hervorming overgenomen. Hendrik Tudor hing ieder op, die in den Paus geloofde, en deed ieder die niet geloofde in de transsubstantiatie, de oorbiecht en de overige ‘Zes Artikelen’, levend verbranden. Zijne dochter was, wat ook haar innerlijke godsdienstige overtuiging geweest moge zijn, onwrikbaar in haar weerstand tegen Rome en een te verlichte vorstin om niet op | |
[pagina 25]
| |
te merken, hoe Engelands grootheid en roem gevestigd moesten worden; doch zij dacht er niet aan om vrijheid van geweten te dulden. Allen die tegen de engelsche kerk gekant waren, hetzij Pausgezinden of Puriteinen, werden als ketters beschouwd en gevangen gezet of gebannen. ‘Door kerken met tegenstrijdige plechtigheden en gebruiken te gedoogen,’ zeide Elizabeth, ‘zou men den eenen godsdienst verspreiden ten koste van den andere, de gemoederen der goede lieden in de war helpen, woelgeesten in hun idieën stijven, den godsdienst en den staat verstoren en goddelijke en menschelijke zaken verwarren; dit zou op zich zelf erg genoeg zijn en vooral een allerslechtst voorbeeld; voor onze eigene onderdanen zou het schadelijk wezen en voor hen die er belang bij hebben lang niet geriefelijk en volstrekt niet veilig.’ Deze woorden waren wel tot Pausgezinden gericht, maar zonder twijfel zouden Doopsgezinden, of elk ander slag van ketters een dergelijk antwoord ontvangen hebben, zoo zij zich ook hadden verstout, om het recht van openbare godsdienstoefening te vragen. Men kan zelfs zeggen dat de roomschgezinden in de eerste jaren van Elizabeth's regeering beter behandeld werden dan de Calvinisten. De Katholieken werden door de Koningin niet gebannen of gevangen gezet; bij hen werd geen huiszoeking gedaan, om hen te storen in de uitoefening van hun godsdienstplichten of onderzoek te doen naar hun geloof. Dit was een zachter behandeling, dan het levend verbranden of begraven, het ophangen en het verdrinken, waarmede Maria en Filips de engelsche en nederlandsche ketters gestraft hadden, maar het was toch nog lang niet de geest dien Willem de Zwijger in al zijn maatregelen aan den dag placht te leggen zoowel tegenover Doopsgezinden als Katholieken. Daarenboven kon de prins moeilijk vergeten dat de negenduizend vierhonderd katholieke geestelijken, die bij den dood van Koningin Maria kerkelijke inkomsten genoten, allen op honderdnegen-entachtig na, bij de troonsbestijging van Koningin Elizabeth den Paus afgezworen en haar als hoofd der Kerk erkend hadden. Waarschijnlijk school er in de harten der negenduizend tweehonderd en elf andere nog wel eenige toegevendheid voor den godsdienst, waarvan zij zoo plotseling bekeerd waren, terwijl er geen denken aan was, dat zij hunne kudde of hunne vorstin eenige de minste oogluiking ten opzichte van de Geneefsche leer zouden trachten in te prenten. Toen, in later tijd, de samenspanning der Katholieken tegen den troon en het leven der Koningin, door den Paus en Filips aangestookt, strenger maatregelen vereischte; toen men het noodzaaklijk achtte, zulk roomsch gebroed als de priesters van seminariën en hun leerlingen, als verraders ter dood te brengen, daar zij aan de onderdanen der Koningin verkondigden, dat | |
[pagina 26]
| |
het plicht was de bul, waarbij de bisschop van Rome hunne vorstin in den ban gedaan en afgezet had, ten uitvoer te brengen en ‘dat het een verdienstelijk werk was, vorsten die in den ban waren om te brengen’; toen zelfs ondergingen de mannen, die verraad en moord predikten en pleegden, geen strenger behandeling dan andere ‘ketters’ van de Koningin ondervonden hadden. Jezuïten en roomsche priesters werd bij parlements-besluit geboden, binnen veertig dagen het rijk te ruimen. Wie naderhand in het land zou terugkeeren, werd schuldig verklaard aan hoogverraad. Kweekelingen van buitenlandsche seminariën ontvingen bevel binnen zes maanden terug te komen en hun geloften te herroepen, zoo zij niet beschouwd wilden worden als schuldig aan hoogverraad. Ouders en voogden, die zulke kweekelingen buitenslands van geld voorzagen, zouden gestraft worden met levenslange ballingschap, en verlies van alle bezittingenGa naar voetnoot(1). Vele priesters van seminariën en anderen werden er, jaarlijks in Engeland, gedurende de regeering der Koningin, volgens deze wet ter dood gebracht; doch zij werden, naar het heette althans, niet als Pausgezinden, maar als verraders opgehangen; niet omdat zij de transsubstantiatie, den ongehuwden staat der geestelijken, de oorbiecht, of zelfs het pauselijk oppergezag voorstonden, maar omdat zij verraad en moord predikten - omdat zij het noodzakelijk noemden, dat de Koningin gedood werd. Minder gemakkelijk was echter de verbanning en gevangenneming te verdedigen, of zelfs te begrijpen van menschen die, zonder tegen het leven of den troon der Koningin samen te spannen, de engelsche Kerk hervormd wilden hebben, naar het voorbeeld van die van Genève. En toch is er geen twijfel aan, of vele aanhangers van verschillende gezindheden, zijn om zulk een misdrijf, zoowel in de eerste als in de latere jaren van Elizabeth's regeering onmenschelijk behandeldGa naar voetnoot(2). Er was nog een punt, dat hier gewicht in de schaal legde, en wel de troonsopvolging in Frankrijk en in Engeland. Maria Stuart, de katholieke nicht der Guises, wier naam leus en banier was van al wat in Europa den roomschen godsdienst het sterkst was toegedaan, de gezworen vriendin van Filips en een doodelijke vijandin van ketterij, was Elizabeth's wettige opvolgster. Ofschoon die vorstin altijd geweigerd had, dit recht te erkennen, daar zij, opgevolgd te worden door Maria, beschouwde ‘als het voor hare oogen ontplooien van haar eigen lijkwade, ja, als het delven van haar eigen graf, | |
[pagina 27]
| |
terwijl zij het levend aanzag’Ga naar voetnoot(1); en ofschoon de ongelukkige pretendente naar twee troonen een gevangene van hare vijandin was, bestond er toch, zoo lang zij in leven bleef, weinig veiligheid voor de protestantsche kerk, zelfs niet bij het leven van Elizabeth en nog minder ingeval deze plotseling te sterven kwam. Daarentegen werden de verschillende staats en godsdienstpartijen in Frankrijk niet alleen door elkander in evenwicht gehouden - zoodat men reden had om te gelooven dat het Huis van Valois, hoe katholiek dan ook door het steeds toenemend aantal der fransche Calvinisten, altijd gedwongen zou zijn een verdrag, dat de nederlandsche kerken beschermde, getrouw na te komen - maar bovendien zou, bij den dood van Hendrik III, de kroon wettig toekomen aan den grooten kampvechter en aanvoerder der Hugenooten, Hendrik van Navarre. Geen wonder dus, dat de prins van Oranje, zelf een Calvinist, meer deelneming voor de nederlandsche Hervormden verwachtte van Frankrijk dan van Engeland. Een groot deel der bevolking van dat rijk, waaronder vele invloedrijke edelen, was de leer der Hugenooten toegedaan, en de bij koninklijk besluit vastgestelde godsdienstvrede had zoo lang geduurd, dat de Hervormden in Frankrijk en de Nederlanden reeds aan de koninklijke goedertierenheid geloof sloegen, en vertrouwen stelden in het koninklijk woord. Oranje leefde niet lang genoeg om de Heilige Ligue werkelijk te zien sluiten, en kon er de geheimen nog maar van gissen. Verder moet nog in aanmerking worden genomen, dat Frankrijk een geduchter staat was en een gevaarlijker vijand, en naar men geloofde, een krachtiger beschermer kon wezen dan Engeland. Engeland, hoe veel roem het ook reeds toen voor dien tijd en voor alle latere eeuwen mocht verzamelen, was nog niet het groote britsche Rijk van onze dagen. Integendeel zou men het thans, uit een statistiek oogpunt beschouwd, een vrij onbeduidende mogendheid noemen. In het tijdvak van Elizabeth, van Walsingham, Burghley, Drake, Raleigh, van Spenser en van Shakspeare, telde Engeland nauwelijks een grooter bevolking, dan thans de hoofdstad met haar voorsteden; een staand leger of aanzienlijke oorlogsvloot bezat het niet; het wemelde er van koene en gewetenlooze samenzweerders, die aan niemand, behalve aan Maria van Schotland, aan Filips van Spanje en aan den Paus van Rome, trouw waren, en onvermoeid voortgingen met het voorbereiden van een algemeenen opstand. Met Ierland naast zich, dat alleen in naam een onderworpen wingewest was, maar inderdaad in een onafgebroken staat van beroerte verkeerde - een eeuwig | |
[pagina 28]
| |
broeinest van spaansche samenzwering en krijgslist; met Schotland in den rug, een afzonderlijk rijk, waarvan de helft der bevolking verbitterde vijanden van Engeland, en de overigen slechts twijfelachtige vrienden waren, terwijl de wettige gebiedster van dat land, ‘De dochter van den twist, die altijd tweedracht zaaide,’Ga naar voetnoot(1)
Elizabeth's gevangene was, en het middelpunt geleek waarom heen het verraad zich voortdurend uitbreidde, - was het niet vreemd dat Engeland, de bekende denkwijs der Koningin over den hervormden godsdienst der Nederlanders in aanmerking genomen, door hen minder als een beschermer gewenscht werd dan het naburige Frankrijk. Elizabeth was eene groote vorstin, wier genie altijd door Oranje erkend werd, in een betrekkelijk zwak rijk; Hendrik van Valois was de verachtelijke beheerscher van een machtigen staat, en kon, onder den invloed van anderen, onberekenbaar veel kwaads, maar ook zeer veel goeds tot stand brengen. Ondanks den St. Bartholomeüsnacht dus, en ondanks de jongere ‘Fransche furie’ in Antwerpen, was Oranje genegen geweest om op nieuw onderhandelingen met Frankrijk aan te raden. Ook bleef Elizabeth, wat nooit vergeten moet worden, al was zij niet te edelmoedig, toch zichzelf gelijk en eerlijk jegens de Nederlanden. Zij was niet naijverig op Frankrijk, zoo als men, op grond van een beroemd gezagGa naar voetnoot(2), lang ten onrechte geloofd heeft; want zij drong er sterk op aan, Anjou nogmaals de heerschappij aan te bieden; na zijn gedenkwaardige verdrijving uit de vereenigde GewestenGa naar voetnoot(3). Op dat tijdstip was bovendien niet alleen haar behaagziek minnespel met Anjou afgebroken, maar dong deze zelfs naar de hand der jongste infante van SpanjeGa naar voetnoot(4). Elizabeth bevorderde de onderhandeling met Frankrijk, zoowel in het geheim als openbaar. Weldra zullen wij zien, hoe het met die onderhandelingen afliep. Waar moesten de Nederlanders nu, zoo zij zich niet in staat rekenden om op zichzelven te staan en er van Engeland geen spraak kon zijn, al anders bescherming en steun zoeken dan bij Frankrijk? Wij hebben Spanje's uitgebreide macht gezien; waar zijn | |
[pagina 29]
| |
Vorst niet als heer gebood, kon hij toch een machtig bondgenoot wezen. De Keizer van Duitschland was een neef en de Zwager van Filips en bovendien streng katholiek zoodat er voor de opgestane Nederlanders, weinig hulp was te verwachten van hem of van de landen onder zijn beheer. Rudolf haatte wel zijn schoonbroeder, maar was doodelijk bevreesd voor hem. Hij was ook voortdurend in angst voor den Sultan van Turkije. Die geduchte Vorst toen nog niet de ‘zieke’ wiens tegenwoordig hachelijken toestand zooveel bekommering wekt, had het wel is waar op dat oogenblik druk genoeg in Perzië, waar hij eene reeks van bloedige nederlagen had geleden en wenschte daarom des te vuriger, met Filips op een goeden voet te blijven; kortgeleden had hij hem nog een vriendschappelijk gezantschap gezondenGa naar voetnoot(1), met eenige vrij zeldzame geschenken, waaronder ‘vier leeuwen met gouden halsbanden, twaalf neushoorndieren, en twee wit, zwart en blauw gevlekte paardenGa naar voetnoot(2).’ In weerwil echter van deze blijken eener vredelievende gezindheid jegens het Westen, en in spijt van den wapenstilstand met het duitsche rijk dien de Turk, pas voor negen jaren vernieuwd had, beefden Rudolf en de zijnen toch bij elke nieuwe tijding uit het Oosten. ‘Hij vergist zich geweldig,’ schreef Busbecke, Rudolf's gezant te Parijs, ‘die beweert dat de Turk met dezen langdurigen perzischen oorlog iets anders bedoeld heeft, dan zich den rug te dekken, en den weg te banen om, nadat hij dien vijand ten onder heeft gebracht, de gansche Christenheid uit te roeien; dan zal hij, met al zijn macht een ongelijken strijd met ons aangaan, waarin het Keizerrijk op het spel zal staan.’ De gezant legde echter in dien zelfden tijd nog grooter angst voor Spanje aan den dag. ‘Niemand,’ schreef hij, ‘die zijn gezond verstand heeft, begrijpt niet duidelijk dat de heerschzuchtige spaansche natie nooit met haar macht, hoe groot die ook zij, tevreden zal zijn; maar dat zij altijd nog de heerschappij der overige Christenheid zal zoeken te verwerven. Hoeveel schiet er nog over, dat zij niet reeds verkregen heeft? Daarna zal er voor andere vorsten en gemeenebesten weldra geen vrijheid of waardigheid meer bestaan: die èéne natie zal over alles naar willekeur beschikken; en wat kan er rampzaliger, wat kan er onteerender zijn dan dat? Er is geen twijfel aan, of alle koningen, vorsten en staten, die hunne veiligheid en hun waardigheid liefhebben, zouden zich gaarne verbinden om zulk een algemeenen brand te blusschen. De dood van den | |
[pagina 30]
| |
Katholieken Koning zou een uitstekende gelegenheid miscendis rebus wezenGa naar voetnoot(1).’ Ongelukkig legde nog Busbecke's meester, noch eenig ander Koning of Vorst, een zweem van die prijzenswaardige wakkerheid aan den dag ‘om zich te verbinden ten einde den brand te blusschen.’ Duitschland sidderde bij elken tocht uit het Oosten of uit het Westen; het beefde niet minder voor Filips dan voor Amurath. De Pausgezinden maakten snelle vorderingen, daar het land ondermijnd was door het bestendig en heimelijk binnendringen der Jezuïten. Lord Burghley zond een macht van vertalingen van zijn vlugschrift tegen de roomsche kweekscholen in het Latijn, Fransch en Italiaansch, aan Gebhard Truchses; en de afgezette aartsbisschop toog aan het werk om die nuttige pennevrucht in het Duitsch te vertalen, en ‘door geheel Duitschland’ te verspreiden. Het werk, waarin duidelijk werd voorop gezet, ‘dat het ter dood brengen van priesters in Engeland niet om den godsdienst, maar wegens verraad geschiedde,’ vond ‘wonderbaren bijval’ in de Nederlanden. Om de waarheid te zeggen,’ schreef Herle, ‘het zal veel nut stichten;’ en hij voegde er bij, dat hertog Augustus van Saksen ‘nu zulk een goed inzicht gekregen had in de sekte der Jezuïten en het heimelijk kwaad, dat zij stichtten, dat hij hun openlijke vijand werd en in het Rijk bondgenooten tegen hen zochtGa naar voetnoot(2).’ De liefde van Truchses voor Agnes Mansfeld had niet alleen hem, maar geheel Duitschland ongeluk aangebracht. Het gansche keurvorstendom Keulen was het tooneel van een binnenlandschen oorlog, een toevluchtsoord voor geregelde rooversbenden geworden. Dorpen werden er verbrand en geplunderd, de groote wegen onveilig gemaakt, steden bedreigd, het gansche land prijs gegeven aan voortdurende brandschatting in persoon geheven door de brandstichters, de aanhangers der beide pretendenten naar den bisschoppelijken zetel. Truchses was naar Delft gevlucht, waar hij bij Oranje bescherming en onderstand gevonden had. Twee steden trokken nog partij voor hem: Rijnberk en Nuis. Daarentegen was zijn mededinger, Albrecht van Beieren, gesteund door Filips II en nu en dan de gast van Alexander van Parma, er nog niet in geslaagd, vasten voet in het grondgebied te krijgen. Twee aartsbisschoppen, zonder manschappen of zonder geld werden als poppen heen en weer geschoven door de struikroovers, die aan weerszijden streden; terwijl roof en moord, Protestantsche of Katholieke godsdienst geheeten, een tijd lang de eenige beweegreden of uitkomst van den strijd waren. | |
[pagina 31]
| |
Zoo blaakte, aan de oevers van den Rijn zoowel als aan die der Maas en der Schelde, voortdurend het vuur van den burgerkrijg. Verderop in Duitschland was er meer rust; maar die rust had eer haar oorsprong in verlamming, dan in gezondheid. Eene ontzettende rekening groeide daar langzaam aan, en eindelijk zou ze vereffend moeten worden door een oorlog, zoo verschrikkelijk als maar weinig andere. Intusschen heerschte er onverschilligheid, in plaats van geestdrift; karigheid en lafhartigheid, in plaats van edelmoedige en vereenigde krachtinspanning die nu meer dan ooit noodig was; langzaam ging er alles, maar toch niet zeker. De protestantsche vorsten, die tevreden leefden van den buit, op de Kerk behaald en het er goed van namen, luisterden niet naar Truchses jammerklachten en vergaten dat het brandend dak van hun buurman weldra ook het hunne iu lichter laaie kon zetten. ‘Zij begrijpen beter: proximus sum ego mihi’, [ik ben mijzelven het naaste] schreef Lord Willoughby nit Kronenburg, dan: humani nihil a me alienum puto. [Niets wat menschelijk is, is mij vreemd.] De duitsche vorsten dommelen maar altijd door zonder om anderen iets te geven; zij droomen van een ubiquiteitsoorlog, en sommigen van hen schijnen tegenwoordig meer tot Spanje of het Pausdom over te hellen dan vroegerGa naar voetnoot(1). De verarmde aartsbisschop, verlatener dan ooit sedert den dood van zijn grooten beschermer, riep uit zijn rustplaats in Delft ach en wee over het protestantsche Duitschland. Zijne klaagtonen geleken wel haast een voorspelling van het dertigjarige lijden dat het volgende geslacht zou ondergaan. ‘Aan het geheele duitsche volk ontbreekt moed’, schreef hij aan Willem Lodewijk van Nassau. ‘Wij worden nog ten spot aan alle natiën. Maak u zelf maar tot schapen; dan eet de wolf u op. Dat onmatig verlangen naar vrede zal ons verderf zijn. Spanje maakt in Duitschland al een Paapsche Ligue en heeft er daarom Assonleville heengezonden; daardoor is het priestergespuis in ons Rijk zoo onbeschaamd, 't Is verbazend, zooals zij overal victorie kraaien. God moge ze kastijden. Lieve Heer! wat voeren onze evangeliebelijders in Duitschland uit? Zij slapen op twee ooren: dormiunt in utramque aurem. Ik vrees, maar dat zij eens plotseling gewekt zullen worden en dan roepen ze: Wie had dat ooit gedroomd? Dan zullen zij hun beenen uit het lijf loopen, om olie te halen voor de lamp en de staldeur te sluiten nadat het paard gestolen is’Ga naar voetnoot(2), enz. met eene menigte | |
[pagina 32]
| |
alledaagsche spreekwoorden, Sancho Panza, of den landgraaf Wilhelm van Hessen waardigGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 33]
| |
De onverschilligheid der duitsche Protestanten ten opzichte van de Nederlanden was pijnlijk. De vijandschap tusschen Lutherschen en Calvinisten was haast even sterk, als die tusschen Protestanten en Pausgezinden. Er zou later zelfs sprake van zijn, om die der ‘gereformeerde’ kerk van den passauschen godsdienstvrede uit te sluiten. De vorsten hadden de augsburgsche confessie en de kloosterlanden op den koop toe; de boeren hadden ook de augsburgsche confessie, maar zonder de kloosterlanden, en moesten juist hetzelfde gelooven, als hunne meesters. Dat was het denkbeeld, dat de duitsche Lutheranen der zestiende eeuw zich vormden van godsdienstvrijheid. Vorst noch boer verroerde zich ten behoeve der Christenen die worstelden in de Vereenigde Nederlanden, en jaren achtereen, tot de enkels in het bloed, te midden van geblakerde steden en onder water staande velden, kampten met de in het geel gekleede piekeniers van Spanje en Italië, terwijl het schavot en de brandstapel en de pijnbank der heilige inquisitie duidelijk achter hen zichtbaar waren. Dat waren de zaken waarmede zich de Nederlanders in die dagen moesten bezig houden, in plaats van met schemerige stralen van theologischen maneschijn, het opmaken van een katechismus, afgewisseld door baldadige tooneelen, die den ouden Jan van Nassau half razend maakten; ‘met banketteeren en brassen en zwelgen, met onchristelijke hoovaardij en verkwistenden opschik, met onzinnig en wellustig dansen, en andere verfoeilijke ongebondenheden’Ga naar voetnoot(1); dit alles zou, naar de voorspelling van den ouden Hervormde, op Duitschlands ondergang uitloopen. De langzaam in omvang toenemende, maar naar het scheen onweerstaanbare spaansche en pauselijke overheersching begon zich trapsgewijze over de Christenheid uit te strekken. De Nederlanden alleen konden dienen als wig, om de sterke massa te splijten. De vereenigde gewesten streden voor de vrijheid van Duitschland, van Frankrijk, van Engeland. Het was dus geen wonder, dat de strijders verontwaardigd werden, toen zij in hun ongeluk uit het land van Luther enkel leerstukken en katechismussen, in plaats van geld en kruit kregen, en dagelijks duitsche ruiters naar het leger van Parma zagen heenrennen, om het voor spaansche dukaten te versterken. De dappere oude La Noue met den ijzeren arm, de edelste Franschman, de edelste Hugenoot, zoo pas ontslagen uit zijn vijfjarige gevangenschap in Spanje, waar hij in een vunzig kerkerhol, vol padden en ongedierte, krijgskundige verhandelingen | |
[pagina 34]
| |
schreef nadat hij een menschenleeftijd lang voor de vrijheid had gestreden, terwijl zijn wakkere zoon in de Nederlanden voor hetzelfde doel zijns vaders dapperheid navolgde - voer kort daarna tegen de lauwheid van het protestantsche Duitschland met luimige hartstochtelijkheid uit: ‘Ik sta er van verbaasd,’ riep hij, ‘dat zulke vorsten zich niet schamen om met de handen in den schoot te blijven zitten, terwijl zij de verdrukten voor hunne poorten aan stukken zien houwen. Wanneer zal God zoo genadig zijn van mij te plaatsen onder menschen die hun plicht doen, ver van anderen die niets uitvoeren en die toch dienen te weten, dat er voor een algemeene zaak gestreden wordt? Als ik er ooit op betrapt word, dat ik in een duitsche rondedans mee doe, of op de duitsche fluit speel, of snoek met duitsche saus eet, dan hoop ik dat het mij in het gezicht gesmeten mag worden’Ga naar voetnoot(1). De groote ligue tusschen den Paus en Filips schoot steeds maar dieper wortels; en dat er in Duitschland een tegenverbond gesloten zou worden, was nog lang niet zeker. Er was geen kans op hulp, dan van Engeland en Frankrijk. Om de reeds opgesomde redenen had de prins van Oranje, in overleg met de Staten, besloten om nog een poging bij Frankrijk te wagen. Het staatkundig evenwicht in Europa, dat niemand zoo goed begreep als hij, moest, naar zijn meening, bewaard worden door te zorgen dat, tusschen Frankrijk en Spanje, de schaal niet oversloeg. Op de ijverzucht dier twee groote rijken was al zijn hoop voor de vrijheid van Nederland en Europa gevestigd. In weerwil dus van Anjou's verraad, had men besloten de onderhandelingen met dien vorst te hernieuwen. Bij 's hertogen dood kregen de afgevaardigden der Staten nu last om Koning Hendrik III het aanbod te doen dat men zijn broeder had toegedacht; men stelde hem voor, de heerschappij te aanvaarden over al de Nederlanden, Holland en Zeeland uitgezonderd, bij een verdrag, dat de handhaving van den Hervormden godsdienst en van de oude handvesten en privilegiën van al de provinciën waarborgde. Maar de dood van Frans van Anjou had in de fransche staatkunde een aanmerkelijke verandering te weeg gebracht; het rijk was in drie vijandelijke kampen gesplitst door de drie Hendrikken met hunne aanhangers, die elkander sedert het verdrag van Fleix (1580) in schijnbaren vrede bedreigden - Hendrik van Valois, Hendrik van Guise, en Hendrik van Navarre. Hendrik III, de laatste van het huis van Valois was thans drie-en-dertig jaar oud. Geen koning was hij; geen man zelfs, | |
[pagina 35]
| |
maar een dier ongelukkigen die geboren schijnen om het denkbeeld van koningschap bespottelijk te maken; hij stelde zich aan allerlei smaad en vernedering bloot. Dat de stoutmoedige Nederlanders, die den eenen dwingeland hadden afgezworen en liever een menschenleeftijd gestreden, dan tot hem terug te keeren, thans zulk een wezen als Hendrik van Valois als hun Heer wilden erkennen, was wel een bewijs, hoe noodzaaklijk het Koningschap den menschen dier eeuw toescheen. Hij was wel niet van zijn geboorte af aan verstoken geweest van alle natuurlijke begaafdheden; maar zijn moed had hem op het slagveld van Montcontour voor altijd begeven; zijne manbaarheid had hij in Venetië verloren en het weinige vernuft, waarmede hem de hemel begaafd had, werd nu door hem gebruikt om venijnige schimpscheuten uit te strooien tegen hofdames, die hij alleen door lastertaal vermocht te onteeren, terwijl hij er zich op toelegde om zelf hare bekoorlijkheden in de schatting zijner gunstelingen te overtreffen. Den Koning van Frankrijk toch behaagde het dikwijls zich als een vrouw, als een lichtekooi uit te dossen. Zijn hoogste genot was het, om met zijden strikken, met een juweelen boezemstrik, met een geblanket gezicht, met kostbare parels om zijn blooten hals en met satijnen pantoffels aan de voeten waarop hij terecht trotsch was omdat ze zoo klein en zoo fraai waren dagen en nachten door te brengen in een onophoudelijken maalstroom van prachtige feesten, steekspelen, optochten, maskerades, gastmalen en bals, die, door de groote onkosten de lasten van den Staat en den afschuw van het volk dagelijks deden toenemen. Omgeven door een bende mignons, het uitvaagsel van Frankrijk, wier opgesmukte kleederen de parijsche lucht met welriekende geuren vervulden, terwijl hun vechtpartijen de parijsche straten met bloed kleurden, leidde Hendrik een in zijn oogen vermakelijk leven zonder er zich over te bekommeren, wat er na zijn dood het gevolg van mocht wezen; hij was immers de laatste van zijn stam. Het vermogen zijner mignons steeg even snel als de achting, die zij zich door hun misdaden verwierven bij een Koning, die vrouwelijken trots stelde in zulke wakkere kampvechters voor zijne zwakheid en de haat van het volk, dat zijn armoede steeds zag vermeerderen om de beurs van enkele gunstelingen van den Koning te vullen. Door nu eens in statiegewaad op de openbare wandelplaatsen rond te slenteren, met akelige kleine doodskoppen aan zijn kostbaar gewaad gehecht, terwijl splinters van menschenbeenderen tusschen zijn ridderorden bengelden en onderweg bilboquetGa naar voetnoot(1) speelden, even als enkele uitgelezen hovelingen die hem ver- | |
[pagina 36]
| |
gezelden en zich ernstig met hetzelfde opwekkend tijdverdrijf bezig hielden, om dan weer als koningin der schoonheid voor te zitten bij een steekspel waar hij den prijs der dapperheid zou uitreiken, of door op raad zijner moeder, in boetgewaad de straten door te trekken en onder het loopen zijn rozenkrans te bidden, om het gemeen door zijn vroomheid te stichten, en in de kerken plechtige gebeden te offeren, opdat de zegen van een erfgenaam hem geschonken mocht worden, scheen Hendrik van Valois al zijne krachten in te spannen om zichzelf en zijn hoogen rang verachtelijk te maken. Daar hij niet minder rechtzinnig dan losbandig was, haatte hij de Hugenooten, die bescherming bij hem zochten en zijn troon hadden kunnen redden, even sterk als hij de Jezuiten liefhad, die steeds aanslagen smeedden tegen zijn gezag en tegen zijn leven en van parijsche kansels in Parijs hevig uitvoeren tegen zijn menigvuldige misdaden. Op keurige en bloeddorstige saletjonkers na, hield hij van niemand meer dan van monniken. De tegenwoordigheid van een kloosterbroeder, zeide hij, oefende een even heerlijke werking uit op zijnen geest, als de aangenaamste en zachtste kitteling op zijn lichaam kon voortbrengenGa naar voetnoot(1); en zijn lot zou hem zulk bekoorlijk gezelschap in ruimer mate te genieten geven, dan hem lief zou wezen. Zijne partij - want hij was niet anders dan het hoofd van eene richting, en dat nog wel alleen in naam - was de partij der bezitters, de partij van de ambtbekleeders; van mannen, die het te doen was om de schatkist te berooven en zichzelven te verrijken. Zijne mignons - want die gunstelingen werden nooit anders genoemd - waren zelfs nog meer gehaat dan de Koning, omdat men ze minder verachtte. In goudlaken uitgedost, want zijde en satijn toch waren hun te grof, met hun komvormige fluweelen mutsjes op één oor, met hun lang haar stijf van pommade, het hoofd gedoken in een goed gesteven kraag van een voet breed, ‘als het hoofd van Johannes den Dooper in een schotel’, gelijk een ontevreden tijdgenoot opmerkte, gehuld in een dampkring van muskus en violetgeuren, waren deze roofgierige en onbeschaamde hovelingen de vertegenwoordigers van knevelarij en onderdrukking in de oogen van het parijsche gemeen. Men veronderstelde niet zonder reden dat zij hun leven doorbrachten met dansen, vloeken, vechten, dobbelen en verboden minnehandel, terwijl zij als schoothonden den Koning overal volgden, voor zijn voeten kropen en ieder ander de tanden lieten zien; en voor al die deugden werden zij met de hoogste posten in de Kerk, het leger en den Staat beloond, terwijl er bijna dagelijks nieuwe belastingen en rechten | |
[pagina 37]
| |
werden uitgedacht om aan hun hebzucht te voldoen en hunne buitensporige verkwisting goed te maken. Frankrijk, veroordeeld om zich door die kwade geesten te laten mishandelen, terwijl het verarmd was door een regeering, die het uitplunderde en in de oogen van het buitenland vernederde, worstelde vruchteloos tegen zijn lot en zou nu op nieuw een rij van moorddadige gevechten openen, daar alleen burgeroorlog een eind kon maken aan een wellustigen en losbandige vredeGa naar voetnoot(1). ‘Wij stonden hier allen op den uitkijk,’ schreef de gezant Stafford aan Walsingham, ‘wat die plotselinge reis naar Lyon voor zou hebben; doch, zoover als men ontwaren kan, parturiunt montes [de berg heeft een muis gebaard]; want niemand hoorde van iets anders dan van dansen en brassen, nu in het eene en dan in het andere huis; van een pronkerij, zoo glinsterend als de zon.’ Hij verhaalde dat het paard van den hertog van Epernon, door het zien van een rooden mantel schichtig geworden, achterover van een steilte was afgestort en den nek gebroken had, terwijl zijn meester alleen zijn schouder uit het lid gevallen was. Ter zelfder tijd had de hertog van Joyeuse, bij zijn terugkeer uit Savoye, op den Mont Cenis zijn pols gebroken. Het volk, zeide hij, had liever gewild dat die twee den nek gebroken hadden in plaats van die andere lichaamsdeelen; zoo gruwelijk had de Koning de natie om hunnentwil uitgemergeld.’ Stafford betuigde diep medelijden met den treurigen toestand der Franschen. ‘Ongelukkig volk!’ riep hij, ‘dat een Koning heeft, die naar niets tracht dan het te verarmen om een paar personen rijk te maken; die niet bedenkt wat er na zijn dood kan gebeuren, als hij slechts voort kan hollen bij zijn leven; en die er niet om geeft, hoe hij zijn eigen staat goed en zijns buurmans staat kwaad kan doen.’ Sir Edward voegde er | |
[pagina 38]
| |
evenwel bij, op een wijsgeerigen toon, Korporaal TrimGa naar voetnoot(1) waardig: nu wij niet gelukkig genoeg zijn een Koning te hebben, die met ons medewerkt in ons voordeel, treft het nog dat hij er zich niet op toelegt, om ons in vereeniging met anderen, kwaad te doen; en wij zullen verstandig handelen door ons in zijn luimen te schikken, opdat hij die gezindheid moge behouden, en niet luistere naar anderen, die hem tot wat ergers konden overhalenGa naar voetnoot(2). Het was een treurige tijd voor Frankrijk, en zelden is een groote natie door een zwakke en verachtelijke regeering tot lager peil vernederd, dan de fransche op dit oogenblik door Hendrik III. De maatschappij was tot in het hart bedorven. ‘Er is geen waarheid, geen recht en geen goedertierenheid meer’, jammerde de president L'Etoile. ‘Laster, leugen, roof, ontucht, diefstal, alles is geoorloofd, behalve te doen wat recht is en te zeggen wat waar is.’ De onbeschaamdste goddeloosheid, de openlijkste ongebondenheid, publieke en ongestrafte doodslag, heimelijke moord, aan tooverij geweten, door vergift of door gehuurde sluipmoordenaars, natuurlijke, onnatuurlijke en bovennatuurlijke misdaden waren de kenmerken van dit tijdvakGa naar voetnoot(3). Alle posten en ambten waren te koop; de hoogste rechterlijke betrekkingen werden aan den meest biedende verkocht, en wat zoo in het groot was opgedaan, werd weder in het klein te gelde gemaakt. Wee den armen klager, die recht wilde zoeken bij de wet De groote kerkelijke bedieningen waren ook al in den handel gebracht, en gehuwde mannen, vrouwen en ongeboren kinderen, genoten de inkomsten van hooge waardigheidbekleeders in de Kerk. Kinderen kwamen er, zooals men zeide, ter wereld als mijtervisschen, met de zinnebeelden van eereposten op het voorhoofd. ‘Het was onmogelijk,’ zeide L'Estoile, ‘om een kreeft te vinden die zoo hard achteruit liep als de regeering.’ Zoo was het met de eerste der drie partijen in Frankrijk gesteld; zulk een Hendrik stond er aan haar hoofd, als vertegenwoordiger van het koningschap. Hendrik met het lidteeken, hertog van Guise, het welbekende hoofd van het lotharingsche Huis, was de leider der uiterste pausgezinde partij. Hij was vierendertig jaar oud, lang, deftig, met een donker, krijgshaftig gelaat en gevaarlijke oogen, die Antonio Moro gaarne schilderde; zijn voorkomen werd nog indrukwekkender gemaakt door een schot dat, in het gevecht bij | |
[pagina 39]
| |
Château-Thierry zijn linkerwang getroffen en hem den bijnaam Le Balafré, gegeven had. Ofschoon hij een der woeligste en rustelooste samenspanners uit die eeuw van samenspanning was, hield men hem eer voor traag en zwaarmoedig dan voor geslepen, en vond men dat hij meer had van een Duitscher dan van een Italiaan. Hij was de afgod der Parijzenaars. Winkeliers, marktkramers, leden van haakbus- en kruisboogschutterijen, allen dweepten met hem. De vischvrouwen aanbaden hem als een god, hem, den verdediger der goede oude godsdienst, waaronder Parijs en de overige steden van Frankrijk gebloeid hadden; den onverzoenlijken tegenstander van de dwaze nieuwe leer, die door lakenbereiders, wevers, verwers en tapijtwerkers in het Westen was aangenomen, en waarvoor de edelen uit de bergstreken de geldelooze ridders van Bearn, Gaskonje en Guienne onophoudelijk te velde trokken, zoodat ze Frankrijk in ellende brachten én veel bloed stortten. Zonder den Balafré en Madame en Ligue - zooals de groote spaansch-katholieke samenzwering tegen de vrijheid van Frankrijk, Engeland, en geheel Europa, door het parijsche volk als bewijs van goedkeuring werd genoemd - zouden rechtschapen Katholieken er in Frankrijk niet beter bij varen dan in Engeland, waar zij, zooals bekend was, dagelijks aan vreeselijke pijnigingen onderworpen werden. Achter de winkelruiten zag men gekleurde prenten, die de martelingen voorstelden, die de engelsche Katholieken van de bloeddorstige Elizabeth of Izebel, zoo als men haar noemde, te verduren hadden; en als de burgers die kunstgewrochten bewonderend stonden aan te gapen, waren er altijd als bij toeval eenige personen tegenwoordig die meer verstand van de zaak hadden, en wel zoo goed wilden zijn om al de teekeningen uit te leggen, terwijl zij met een langen stok de belangrijkste bijzonderheden aanwezen. Toen deze spotprenten, die grooten opgang maakten, door de regeering verboden werden, verschenen zij weldra op grooter schaal, met nog sterker sprekende trekken, op doek overgebracht, als om het koninklijk gezag, dat zich met inschikkelijkheid voor het Calvinisme bezoedelde, te tartenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen werden van den kansel de heftigste beschuldigingen geslingerd tegen den zwakken en boozen Koning, die de afgoden diende, en die het zuur verdiende brood zijner onderdanen opofferde aan de onbeschofte pracht zijner gunstelingen; en niet minder tegen den aartsketter, den aartsafvallige, den hugenootschen Bearnees, die na den dood van den regeerenden monarch onbeschaamd genoeg zou wezen om aanspraak te maken op den troon, en in Frankrijk al de vervolgingen en gruwelen in te voeren, waaronder het rampzalig Engeland reeds zuchtte. | |
[pagina 40]
| |
De slecht verborgen aanstoker van die uitvallen tegen de konininklijke en de hugenootsche partij was natuurlijk de hertog van Guise - de man wiens grootste heldendaad de St. Bartholomeüsmoord was geweest, daar hij al de toebereidselen voor dat bloedbad geregeld had. Bij het leven van Karel IX had de Man met het Lidteeken de verwarring, zijn element, te weeg gebracht door de voortdurende kuiperijen van Anjou en Alençon tegen hun broeder aan te stoken, terwijl zijn twisten met de Koningin-Moeder en den razenden krankzinnige op den troon genoeg wanorde en ongeluk hadden veroorzaakt. Bij den dood van Karel IX had Guise het vertrouwen van Hendrik van Navarre zoeken te winnen, om gezamenlijk Alençons hoop op de troonsopvolging te verijdelen. Gedurende het eerste tijdperk van Hendrik van Bearn's verblijf aan het fransche hof waren die twee onafscheidelijk geweest; zij hadden samen gewoond; samen hadden zij zich op feesten, steekspelen en maskerades vertoond, en zelfs hadden zij samen in één bed geslapen. Mon maitre, was de naam die Guise aan Hendrik gaf; mon compère, antwoordde dan de jonge Koning van Navarre. Maar de slimme Bearnees had van dien vertrouwelijken omgang slechts gebruik gemaakt om in het hart van den Man met het Lidteeken te lezen; en toen de Vorst van Navarre de vlucht nam van het hof en weer Hugenoot werd, toen zag Guise in, dat hij met een geslepener man dan hij zelf te doen had gehad. Zijn geveinsde genegenheid verkeerde nu in ongeveinsden haat. Daarenboven was Alençon gestorven en was Navarre nu het naast aan den troon; Guises aanslagen werden steeds omvattender en openlijker, naarmate zijn verlangen om, bij den dood van den kinderloozen Hendrik III, de kroon te bemachtigen, vuriger werd. Door de bevolking van Parijs en, met de hulp van zijn goed ingerichte benden van bondgenooten, die van alle aanzienlijke steden in Frankrijk tegen de Hugenooten en hun opperhoofd in het harnas te jagen, door op hun vroomheid te werken en tegelijk overal den weerzin en de verontwaardiging der belastingschuldigen aan te hitsen tegen de schattingen en zware lasten, door de grenzenlooze verkwisting van het hof noodzakelijk gemaakt, baande Guise er den weg toe om de groote Ligue, die hij vertegenwoordigde, aan het roer te brengen. De twee andere staatkundige partijen werden voor onbeschaamde partijschappen uitgekreten, terwijl de zijne de echt nationale en vaderlandsche partij was, de eenige waardoor de roomsche eeredienst en de instellingen, die door Frankrijk het meest gewaardeerd werden, bewaard konden blijvenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 41]
| |
En het werkelijke hoofd dezer nationale vaderlandsche partij was niet Hendrik van Guise, maar de naarstige oude man, die in het Escuriaal depêches zat te schrijven. Uit spaansche raadslagen, spaansche beloften, spaansche dukaten bestond het raderwerk waardoor Guise's aanslagen tegen den vrede van Frankrijk en Europa ondersteund werden. Madame la Ligue was niemand anders dan Filips II. Niets werd er, in openbare stukken of ondershands, door het spaansche hof aan de fransche regeering geschreven, dat niet ter zelfder tijd aan Mucio - zoo als de hertog van Guise in Filips' geheime briefwisseling heette - werd medegedeeld; die Mucio werd door Filips bezoldigd, was zijn vertrouwde zaakgelastigde, zijn spion en zijn bondgenoot, lang vóórdat het bestaan der Ligue algemeen vermoed kon worden. De Koningin-Moeder, Catharina de Medicis, werkte den hertog in de hand. Daar zij, zoolang zij weduwe was, haar zonen had beheerscht, had zij ook in zekeren zin het rijk beheerscht. Door onder haar eigen kinderen tweedracht te zaaien, door de eene partij tegen de andere op te stoken; door de wisseling der gebeurtenissen in Frankrijk zorgvuldig zoo te leiden dat geen der groote staatspartijen het overwicht verkreeg; door de Hugenooten nu eens te vleien en dan weer te vermoorden; door Filips gunstig te stemmen of hem stout onder de oogen te zien; door, zoo als zij zich beroemde, in elk gezin, dat een jaarlijksch inkomen van tweeduizend livres bezat, een spion te brengen; door zich aan het hoofd te plaatsen van een geregeld stelsel van ontucht, waarin Frankrijks krijgers en staatslieden verstrikt werden, en dat haar door middel van hare goed afgerichte hofdames achter hun geheimen bracht; door haar ongelukkige zonen van hun vroegste jeugd af aan met verzoekingen te omringen, en hen met koele berekening aan de grootste ongebondenheid te gewennen om hen te ontzenuwen, zoodat zij steeds genoodzaakt zouden zijn, in staatszaken op moederlijken raad te steunen, en het beheer aan den wil hunner moeder over te laten - door zulke middelen had Catharina haar invloed gehandhaafd, en was een groot land een menschenleeftijd lang geregeerd door Macchiavellische staatslist en vrouwenstreken. Nu Alençon dood was, en Hendrik III alle hoop op afstammelingen verloren had, besloot zij, de kinderen van hare dochter, de hertogin van Lotharingen, op den troon te brengen. De zaak werd besproken alsof de troon reeds ledig stond, en al dachten Guise en de Koningin-Moeder ook in niets anders eenstemmig, op één punt waren zij het van harte eens: Hendrik van Navarre verfoeiden zij. De hertog hield zich, alsof hij de ontwerpen ten behoeve zijner bloedverwanten, de Vorsten van | |
[pagina 42]
| |
Lotharingen, ondersteunde, terwijl hij het spaansche hof heimelijk waarschuwde dat deze staatkunde slechts voorgewend was. Het sprak van zelf, schreef hij, dat hij de belangen niet zou voorstaan van den jongsten tak van een Huis, waarvan hij zelf het hoofd was, terwijl die toch niet in staat zou zijn om zulk een last te torschen. Hij moest de oude Koningin wel naar den mond praten, maar volgens zijn meening was de eenige vorst, die na Hendrik's dood aan Frankrijk voegde, Filips II zelf. Zoo wilde de hertog, door Spanje's onderstand, tot den troon van Frankrijk gerakenGa naar voetnoot(1). En de andere Hendrik, de Hugenoot, de Bearnees, Hendrik van Bourbon, Hendrik van Navarre, het hoofd van Gaskonje's ridderschap, de dolende koning, de lieveling der verdrukte Protestanten van alle landen, op wien hun hoop gevestigd was - van hem behoeft nauwelijks een enkel woord gezegd te worden. Op zijn naam alleen doemt er een krachtige, blozende gestalte op uit de nevelen van drie eeuwen. Zooveel levenskracht was den Bearnschen vorst geschonken, dat hij zelfs nu nog beter herkenbaar is, en meer onder de levenden schijnt te behooren, dan de grootste helft van hen, die tegenwoordig een rol spelen op het wereldtooneel. Wij stellen hem ons voor als een vlug, gespierd, sterk man van middelmatige lengte, met een door de lucht bruin gekleurd gelaat, kleine, vroolijke, maar gebiedende blauwe oogen, die onder gewelfde wenkbrauwen glinsteren, en uitstekende kaakbeenen; een grooten arendsneus, die bijkans rust op een vooruitstekende kin; een neerhangenden knevel, en een zwaren, bruinen, gekrulden, vroeg grijs geworden baard. Wij zien rondborstigheid met gezag en statigheid met opgeruimdheid in zijn voorkomen vereenigd; wij hooren de snedige zetten van een echten Gaskonjer; wij voelen de onzichtbare kracht, die van hem uitstraalt en alle harten om hem heen in vuur zet, als het trompetgeschal ten strijde roept. Zijn wilde aanval, zijn sneeuwwitte pluim, die golft waar de strijd het heetst is, zijn bijzondere vatbaarheid voor levensgenot voor een man, die zoo hartelijk genoot in den strijd, zijn onverstandige haast om na den slag zijn zegeteekenen neer te leggen aan de voeten der Cynthia van het oogenblik en zoodoende de vruchten der overwinning te verbeuren - dat alles kunnen wij ons zoo goed voor den geest roepen, alsof de zeven oorlogen, de honderd geregelde veldslagen, de tweehonderd belegeringen, door den Bearnees in persoon bijgewoond, uit onzen tijd dagteekenden. Hij was althans een vorst en een man, wat de monarch, die den troon bekleedde, geen van beide was. Hij was er ook | |
[pagina 43]
| |
wel de man naar om den geduldigen brievenschrijver in het Escuriaal te bewijzen, dat de fransche kroon alleen met den voet in den stijgbeugel en de karabijn in de hand gewonnen kon worden, en dat zij niet te vangen was in kunstige netten van staatslist al waren die ook nog zoo rijkelijk voorzien met mexikaansch goud, als lokaas. De Koning van Navarre was thans een-en-dertig jaar oud; de drie Hendrikken toch waren nagenoeg van denzelfden leeftijd. Het kanongebulder en trompetgeschal van een kamp in Picardië ging zijne geboorte vooraf en zijne moeder zong een vroolijk Bearnsch lied toen hij te Pau in het leven kwam. Zoo zeide zijn grootvader, Hendrik van Navarre, zult gij wel geen stug en knorrig kind ter wereld brengen. De goede koning zonder koninkrijk wikkelde het kind, zoodra het geboren was, in de panden van zijn tabbaard, streek met knoflook over de lippen van het wicht en bevochtigde ze toen met edelen Gaskonjerwijn. Zoo zeide de grootvader weer, zal de jongen vroolijk en koen worden. Deze voorzegging werd vervuld. Het grootste deel van Navarre was reeds lang te voren door Ferdinand van Arragon in bezit genomen. In Frankrijk regeerde een jong en krijgshaftig vorst die vier gezonde jongens had. Maar het pas geboren kind was de erfgenaam der fransche leliën van den heiligen Lodewijk; en een zijner latere voorvaders had aan zijn wapenschild het randschrift: Espoir, toegevoegd. Zijn grootvader geloofde dat de jongen geboren was om de verongelijkingen van het stamhuis van Albret op Spanje te wreken, en Hendrik's wezen scheen een met de zinspreuk van Robert van Clermont. Dezelfde verstandige grootvader, die over de opvoeding geheel andere denkbeelden koesterde, dan door Catharina de Medicis bij hare kinderen aan den dag gelegd, had den knaap, blootshoofds en barrevoets, als een boer, over de bergen en rotsen van Bearn, laten loopen, tot hij zoo forsch werd als een jonge beer, en zoo vlug als een geit. Zwart brood en rundvleesch en knoflook was zijn eenig voedsel; en hij leerde van zijn moeder en zijn grootvader om liegen en leugenaars te haten en den Bijbel te lezen. Toen de derde godsdienstoorlog uitbrak, was hij vijftien jaar. Zijn vader en grootvader waren beide dood. Zijne moeder, die openlijk het hervormd geloof beleden had nadat haar man, die het had gehaat, overleden was, bracht haar jongen naar het kamp van Rochelle, waar hij als het hoofd der Hugenooten ontvangen werd. Hij was niet bijzonder ontwikkeld; hij had geleerd om de waarheid te spreken, te rijden, te schieten, met weinig slaap en met nog minder voedsel tevreden te zijn. Hij verstond ook wat Latijn en had enkele krijgskundige verhande- | |
[pagina 44]
| |
lingen gelezen; maar een leven, rijk aan lotgevallen, zou hem nu verder opvoeden en hem, langzamerhand, bij veel goeds ook veel kwaads leeren. Hij zag nu hoe zijn leermeesters, als zijn oom Condé, de Admiraal de Coligny en Lodewijk van Nassau krijgskundige vertoogen toepaste, en woonde die lessen bij in gehoorzalen als Laudun, Jarnac, Montcontour; en hij trok voordeel uit die lessen. Toen volgde de vrede van Arnay-le-Duc, en daarop het noodlottig St. Bartholomeüs-huwelijk met Margaretha van Valois. Het geloof dat hij in de bergen van Bearn geleerd had was hem geen schild tegen den eisch: ‘de Mis of den dood’! hem toegeduwd door den waanzinnigen Karel, toen deze hem in de borst greep en hem wees op duizenden vermoorde Hugenooten. Hendrik zwichtte en werd Katholiek. Vier jaren lang bleef hij gedwongen aan het hof; en de jonge Koning van Navarre, hoe bestand ook tegen de kunstgrepen van zijn ‘compère’ Guise, was het niet tegen de listen van Catharina de Medicis. In den harem, voor hem in het Louvre bijeengebracht, liet hij zich vangen; en hij vervulde een rol in al de opgezette samenspanningen en kuiperijen. Verward geraakte hij in een weefsel van hof-intriges; aanslagen, krijgslisten en samenspanningen, sluipmoord en vergiftiging - al de raderen van den staat, door schoone dames zoo uitmuntend bestuurd, dat zij door een geheel rijk verderf en verwoesting konden verspreiden, zag hij werken. Terwijl hij nu eens met den eenen broeder tegen de Hugenooten te velde trok, dan weer door de Koningin-Moeder werd aangespoord om haren zoon het leven te benemen, en later door Hendrik III gesmeekt werd om zijn broeder te vermoordenGa naar voetnoot(1), werd de Bearnees, naarmate er bijna dagelijks nieuwe partijen, betrekkingen, verbintenissen ontstonden, ontdekt of verijdeld werden, al meer en meer volleerd in mediceesche staatskwakzalverij. Toen Karel IX in het graf rustte, Hendrik III ten troon verheven en Alençon in het Hugenootsche kamp was - nam Hendrik eindelijk de vlucht. De oorlog en de vrede van Monsieur volgden daarop, en de Koning van Navarre zwoer plechtig het katholiek geloof af. De partijen stonden nu tegenover elkaar: Guise en Hendrik waren uitgerust tot een strijd op leven en dood voor de Ligue en voor de Hervorming. De kortstondige ‘oorlog der verliefden’ werd door den vrede van Fleix gevolgd. Wederom had men vier jaren vrede; vier vette jaren van dartele brooddronkenheid, die veertien magere jaren van den bloedigsten burgerkrijg voorafgingen. De schandelijke ongebondenheid van het Louvre werd nagenoeg geëvenaard aan het | |
[pagina 45]
| |
kleine hof te Pau zoo al niet in luister, althans in ondeugd. Hendrik's spartaansche grootvader zou het gedrag hebben afgekeurd van den jongeling, wiens opvoeding zoo eenvoudig begonnen was. Want Margaretha van Valois, die haar man haatte en hem menigmalen onverholen ontrouw was, had goed partij getrokken van haar moeders lessen. Een serail van hofdames stond Hendrik ten dienste; en aan die dames was het naar behooren uitgelegd, hoe zij vrede en oorlog in handen hadden. Terwijl te Parijs het koningschap wegzonk in een giftpoel, liep zelfs de geharde Bearnees gevaar van voor altijd ontzenuwd te worden door zijn omgeving. De ongelukkige Hendrik III, door de Guises op sleeptouw genomen en door Alençon en zijne moeder bitter gekweld, verzocht den Koning van Navarre naar Parijs te komen en het katholiek geloof weer aan te nemen. De Ségur, het hoofd van Navarre's Raad, had zich voor dat plan laten winnen toen hij de hoofdstad bezocht en meende te ontdekken dat ‘Hendrik III een engel was, en zijne dienaars duivels waren;’ hij drong er na zijn terugkeer te Pau bij zijn meester op aan, dat deze aan 's Konings uitnoodiging gevolg zou geven. Hendrik wankelde. D'Aubigné, de fiere Hugenoot, Hendrik's vriend, bracht de Ségur den volgenden dag voor een venster van het paleis, recht boven den steilen oever der Bayse, en verzekerde hem koel, dat hij daaruit geworpen zou worden, indien hij niet oogenblikkelijk een omgekeerden weg insloeg en zijn meester anders ried. Als ik het niet alleen afkan, zeide D'Aubigné, dan zijn er hier nog een dozijn om mij te helpen. Het hoofd van den Raad wierp een vluchtigen blik achter zich en ontwaarde een aantal forsche krijgers, met den hoed diep in het gelaat, die er zeer dreigend uitzagen; waarop hij toegafGa naar voetnoot(1). Omstreeks hetzelfde tijdstip bood Filips II Hendrik van Navarre aan, hem onmiddellijk vierhonderdduizend kroonen en verder twaalfduizend 's jaars uit te betalen, als hij Hendrik III den oorlog aan wilde doenGa naar voetnoot(2). Daar Mucio, of de hertog van Guise, nog steeds door Filips bezoldigd werd, meende men dat | |
[pagina 46]
| |
de vereeniging van Ligneurs en Hugenooten tegen den ongelukkigen Valois hem in een flink kruisvuur zou brengen. Maar Hendrik - niet meer zulk een argelooze knaap als toen hij barrevoets rondzwierf over de klippen van Coarasse - was een te behendig staatsman geworden om zich door spaansche of mediceesche list te laten vangen. De hertog van Anjou was dood en van al de vorsten, die tusschen hem en den troon hadden gestaan, was er niemand over, behalve de machtelooze, kinderlooze, vroeg oud geworden jonge Koning. De Koning van Navarre was wettig erfgenaam van Frankrijks kroon: ‘Espoir’ stond thans in gulden letters op zijn schild; maar hij wist dat hij op zijn weg tot grootheid menig gevaar te trotseeren zou hebben, dat hij alleen kon overwinnen met de hulp zijner hugenootsche ridderschap. Tot zijne beschikking stonden de edelen van Gaskonje, Dauphiné en Guienne in hun bergvestingen, de wevers, messemakers en ambachtslieden in hun bloeiende fabriek- en handelsteden. Geen spaansch goud kon hem helpen; maar karabijnen en houwers, strijdbijlen en bogen zouden hem voeren tot den troon zijner voorvaderen. Zoo was hij nu de aanvoerder dier groote, strenge partij der Hugenooten geworden, der mannen, die vóór den slag op de kniëen vielen, met hunne ijzeren strijdhandschoenen zich op de borst sloegen, en in vol koor een Psalm Davids zongen, alvorens de Filistijnen te verslaan. Hun aanvoerder was hij, maar eigenlijk niet hun vertegenwoordiger; wel kon hij zijne Puriteinen ten strijde voeren, maar overigens zou hij hen niet ten voorbeeld strekken. Doch, hoe losbandig ook in één opzicht, was hij over het algemeen zeer gematigd. In spijs en drank en slaap, was hij steeds matig. Geslepen en listig, waar het zelfverdediging gold, behield hij steeds iets van zijn oude liefde voor de waarheid en van zijn haat tegen leugenaars. Hoewel niet zeer mild, stond hij het recht voor, terwijl Frankrijk eens de voordeelen zou trekken van zijn spaarzaamheid. Al geleek hij roekeloos en onbezonnen toch was hij werkelijk voorzichtig. Op godsdienstig gebied zelfs hield hij altijd een achterdeur open; hij wilde niets weten van geestdrijverij en verzocht den Pausgezinden ernstig, hem liever te onderrichten dan ten onder te brengen. Evenwel, hoe voorzichtig ook in elk ander opzicht, levenslang maakte hij zich nu tot slaaf van de eene, dan van de andere vrouw; en het was dikwijls meer geluk dan wijsheid, dat hij de vruchten van zijn moed en beleid niet verbeurde, door het toegeven aan zijn hartstocht. In geloofszaken steeds bereid om zich te laten overtuigen, keurde hij den naam van ketter sterk af. Van geloof, zeide hij, kon men niet verwisselen als van hemd, maar alleen na rijp beraad en onder geestelijke | |
[pagina 47]
| |
voorlichting. In zijn binnenste beschouwde hij vermoedelijk de beide godsdiensten als strijdpaarden; en beurtelings besteeg hij er een van zoodra hij meende dat het hem beter zou dienen dan het andere. De Bearnees was geen Puritein, maar hij bleef steeds trouw aan zichzelven en zijn eigen voordeel. Zijn hoofddenkbeeld was het bereiken van zijn doel; en aan dat denkbeeld hield hij zich altijd. Daar hij ook begreep, dat zijn slagen in Frankrijks belang zou zijn was hij, vergeleken bij anderen die met hem op hetzelfde tooneel verschenen, met bijna verhevene vaderlandsliefde bezield. Gedurende den afgrijselijken tijd, die op den St. Bartholomeüsnacht volgde, toen hij voortdurend voor zijn leven moest waken en leerde, zijn hart niet op de tong te dragen, behield hij steeds een onverstoorbare blijmoedigheid. Zonder dankbaarheid, zonder wrok, zonder vrees, zonder wroeging, geheel willekeurig, doch met de bekwaamheid om van ieders oordeel gebruik te maken; zonder vaste overtuiging, behalve in zijn plannen wat de dynastie betrof, bezat hij al de hoedanigheden, die tot zijn doel vereischt werden. Hij wist hoe hij zijne vijanden moest behandelen; hij wist hoe hij zijne vrienden kon gebruiken, misleiden en afschepen. Hij weigerde Frans van Alençon op last van Hendrik III te vermoorden, maar wenschte den dood van zijn trouwsten vriend, van een der edelste mannen zijner eeuw - die op de borst twaalf lidteekenen droeg, in zijne dienst beloopen - van Agrippa D'Aubigné, omdat die rechtschapen krijgsman had geweigerd zijn koppelaar te worden - een dienst die de Koning op de knieën van hem gesmeekt hadGa naar voetnoot(1). Onder zijn masker van onnadenkende opgeruimdheid schuilden scherpe oogen, een geslepen, rusteloos, veelomvattend en berekenend brein en een vaste wil. Zijn aangeboren schranderheid was veranderd in groote veerkracht door den vurigen dampkring, die zwakker wezens had ontzenuwd. Zijn vernuft was even schitterend en hij had het even snel bij de hand als zijn zwaard. Met opzet gaf hij zich op het slagveld over aan wanhopige, bijna roekelooze vermetelheid, om de wereld te doen zien, dat een Koning wel een held en een aanvoerder kon zijn. De doennieten van het merovingische Huis waren vervangen door de Pepijns; op de verbasterde Karolingers was een Capet gevolgd; na den machteloozen Valois moest een waardiger afstammeling van den heiligen Lodewijk komen. Dit was een slimme berekening een Gaskonjer waardig, die gesteund werd door een onbevreesden aard. In een tijd dat brievenschrijvende, onzichtbare Filipsen, sterrekijkende Rudolfs, en Hendrikken in vrouwenrokken de troonen van Europa bekleedden, was het | |
[pagina 48]
| |
nuttig dat de wereld een koning zag, die de handen nog kon roeren in zulk een woelige eeuw en zoo goed als de beste krijgsman aan het hoofd zijner ruiterij een aanval kon doen; één vorst althans, behalve de doorluchtige Maagd die Engeland beheerschte, bekwaam om mannen te regeeren. Moedig, listig, ver vooruitziend, standvastig, onvermoeid, onwrikbaar, was hij geboren om te bevelen en had hij recht om te regeeren. Hij had den troon wel noodig, maar de troon kon hem niet missen. Dit was dus de derde Hendrik, de vertegenwoordiger der partij in den lande, der Hervormden. Was het wonder, dat eenvoudige nederlandsche gezanten zich niet wisten te redden in zulk een ziedenden ketel als Frankrijk toen geleek, waar buiten- en binnenlandsche kuiperijen, allerlei tegenstrijdige eerzuchtige bedoelingen, krijgslisten en verwachtingen onophoudelijk met elkander in wilde botsing kwamen? Toch dienden zij wèl te overwegen, hoe het er met de zaken stond; want al de verwachtingen, het bestaan en de godsdienst hunner landgenooten hingen af van den toestand, die van deze verwarring het eind zou zijn. Men moet wel bedenken, dat zelfs de schranderste of de best onderrichte dier staatslieden niet zulk een nauwkeurig inzicht konden krijgen van Frankrijk en zijne staatkunde, als wij na verloop van drie eeuwen. De geheime verbintenissen, de bedekte plannen, de twistende partij konden nog slechts gegist worden; en de naaste toekomst kon zelfs niet voorspeld worden door zulke uitstekende staatslieden als Willem van Oranje of Hendrik van Navarre. Het was den Nederlanders bekend dat Frankrijk, hoe ook door verdeeldheden verscheurd, een groot en machtig rijk was. Thans had daar, op den kortstondigen ‘oorlog der verliefden’ in 1580 na, acht jaren lang godsdienstvrede geheerscht. De Hugenooten hadden in dat tijdperk rustig hun godsdienst mogen uitoefenen, en zij betuigden volkomen zeker te zijn van de goede trouw des Konings. Dat de steden bovenmate belast waren om in de weelde van het hof te voorzien, was in de Nederlanden natuurlijk bekend. Toch wist men er, dat Frankrijk, na Spanje, de rijkste en best bevolkte staat der Christenheid was. De hoofdstad, toen reeds ‘het kort begrip der wereld’ genoemd, werd door reizigers beschreven als ‘verbazend in omvang, en wonderbaar om het aantal van hare inwoners.’ Men zeide zelfs dat zij achtmaal honderdduizend zielen telde; en ofschoon de werkelijke bevolking denkelijk niet meer dan driehonderdtwintigduizend bedroeg, was zij toch meer dan tweemaal zoo talrijk als die van Londen en driemaal zoogroot als die waarop | |
[pagina 49]
| |
Antwerpen bogen kon, nadat de groote menigte van vreemdelingen door schrik verdreven was. Parijs telde op zijn minst honderdduizend zielen meer dan eenige andere stad van Europa, misschien op het afgelegen en barbaarsche Moskou na, terwijl Frankrijks steden van den tweeden rang, Rouaan in het Noorden Lyon in het midden en Marseille in het Zuiden in omvang, drukte, bloei en vroolijkheid, niet veel onder deden voor de hoofdsteden van andere landen. Het gansche rijk had waarschijnlijk tien of twaalf millioen inwoners, omtrent evenveel als Spanje zonder zijn volkplantingen en misschien driemaal zooveel als Engeland. Ook uit een krijgskundig oogpunt zou de verbintenis met Frankrijk voor de aangrenzende Nederlanden zeer voordeelig kunnen worden. Eenige fransche regementen, onder bevel van een hunner ervaren maarschalken, konden de Spanjaarden in de Waalsche gewesten ingesloten houden, hunne krijgsverrichtingen tegen Gent, Antwerpen en de overige groote steden van Vlaanderen en Brabant beletten en, ondersteund door de Vereenigde Provinciën in het Noorden, Parma's strijdkrachten zoo omsingelen en afmatten, dat Filips' macht in de Nederlanden, na enkele krachtige en goedberekende slagen, genoegzaam tot niets zou worden teruggebracht. Daar deze uitkomst voor Frankrijk en voor het Protestantsche en Katholieke Europa van even groot gewicht was als voor de Vereenigde Gewesten, en daar de fransche regeering een sterk verlangen had laten blijken om zich tegen Spanje's streven naar de wereldheerschappij te verzetten, was het geen wonder dat de Staten-Generaal, niet sterk genoeg om op eigen wieken te drijven, hunne toevlucht tot Frankrijk namen. Zij deden dit met voorkennis en medewerking van de engelsche regeering. Wat er aan de oppervlakte verscheen, dat zagen en bedachten de nederlandsche staatslieden zeer goed; maar wat er onder verscholen lag, zij gisten er wel zoo goed mogelijk naar, doch al stonden zij voortdurend, met dieplood en lijn in de hand, toch konden zij den bodem niet met volkomen juistheid peilen, daar losse zandbanken steeds van plaats verschoven, en de diepte van het vaarwater dus gedurig wisselde. Het was niet gemakkelijk de bedoelingen te ontdekken van eene regeering die hare eigene bedoelingen niet kende en wier veranderlijke staatkunde van zoo menigen verborgen invloed afhing. Bovendien hadden de afgevaardigden en hunne lastgevers, zoo als reeds is aangeduid, niet dezelfde middelen om tot een besluit te geraken als ons ten dienste staan. Dank zij der vrijzinnigheid van vele hedendaagsche regeeringen in Europa, staan de archieven, waar de staatsgeheimen der vroegere eeuwen zoolang verborgen lagen, thans voor den beoefenaar der geschie- | |
[pagina 50]
| |
denis open. Den geduldigen onderzoeker worden dus vele zaken helder die door kunde of verstand niet te verklaren waren. Hij leunt over den schouder van Filips II aan zijn schrijftafel, als de Koning, met den cijfersleutel in de hand, het ingewikkeldste geheimschrift van Parma, van Guise of van Mendoza geduldig ontraadselt. Hij leest de geheime gedachten van FabiusGa naar voetnoot(1), terwijl die bedaarde Romein op elk stuk zijne kantteekeningen maakt; hij kent al de krijgslisten en aanslagen van Camillus, Hortensius, Mucius, Julius, Tullius, en van de overige helden der oudheid, die hun namen leenden aan de diplomatische maskeradevertooners der zestiende eeuw; hij treedt in het kabinet van den nadenkenden Burghley, en neemt uit de geheimste lade de aanteekeningen, die de geheimgebleven bedenkingen en twijfelingen van dien staatsdienaar bevatten; hij haalt uit de plooien van het huisgewaad van den steelswijs, zachtjes voortsluipenden Walsingham het laatste geheim, dat hij uit de verborgen lade des Keizers of uit den zak van den Paus gekregen heeft, en dat Hatton niet zien mag, noch Buckhurst, noch Leycester, noch de Lord Schatmeester - niemand dan Elizabeth zelf; hij woont onzichtbaar de geheimste beraadslagingen van de Nassaus, van Buys en van Oldenbarneveld bij, of zint met Farnese op toekomstige overwinningen en plannen om de wereld te veroveren; hij leest de jongste schandalen, de fijnste karaktertrekken van koning en staatsdienaar, zoo als die door de praatzieke Venetianen zijn neergeschreven tot stichting der Veertigen; en na dat alles doorsnuffeld, bespied en beluisterd te hebben, na de tegenstrijdige oogmerken, de heimelijke omkoopingen, de verborgen kronkelingen en schermutselingen te hebben gevolgd, verwondert het hem niet, dat mannen die opzettelijk om den tuin geleid werden, zich wel eens vergisten. Noel de Caron, Heer van Schoonewal, was bij Anjou's dood zaakgelastigde der Staten aan het fransche hof geweest. Bij die gelegenheid waren La Mouillerie en Asseliers door de Vereenigde Gewesten aan Hendrik III afgevaardigd om hem de heerschappij aan te bieden, die zij zijnen broeder hadden toegedachtGa naar voetnoot(2). Ondertusschen had die broeder, even vóór zijn dood, met medeweten van Hendrik, onderhandeld over een huwelijk met de jongste dochter van Filips II - een ontwerp, dat vrij moeilijk te vereenigen was met het voornemen dat hij | |
[pagina 51]
| |
toen had om de heerschappij over de van Filips afgevallen provinciën te aanvaarden. In denzelfden tijd had men getracht, zich met den hertog van Savoye te verzoenen en hem aan het fransche hof te noodigen; maar de hertog van Joyeuse, bracht toen hij uit Turin terug kwam, niet alleen de tijding mede, dat het huwelijk met Anjou daar geen bijval vond - wat er na Anjou's dood niet veel op aankwam - maar dat de hertog van Savoye zelf de Infante zou trouwen en daarom genoodzaakt was voor de uitnoodiging te Parijs te bedanken, uit vrees van zijn schoonvader aanstoot te gevenGa naar voetnoot(1). Nog andere zaken belemmerden de onderhandelingen der nederlandsche afgevaardigden. Toen La Mouillerie en Asseliers op hun weg van Dieppe naar Parijs, te Rouaan kwamen, ontvingen zij van de Koningin-Moeder uitdrukkelijk bevel niet verder te reizen. Deze boodschap werd overgebracht door een ambteloos persoon en niet eens aan de afgevaardigden, maar aan Des Pruneaux, den franschen zaakgelastigde bij de Staten-Generaal, die hen naar Frankrijk vergezeld hadGa naar voetnoot(2). Nadat zij zich drie weken lang in Rouaan verborgen hadden gehouden, kwam er in die stad een jongmensch, een neef van den geheimschrijver Brulart, met brieven die hem machtigden, om te verstaan wat zij voor den Koning in last hadden. De afgevaardigden, er niet zeer door gestreeld dat zij zoo uit de hoogte werden behandeld door den man, wien zij eene kroon kwamen aanbieden, besloten de beleediging te verkroppen en legden, om tijd uit te winnen de gansche zaak voor dezen ondergeschikten jongen spring in 't veld open. Hij ontving een uitvoerige memorie van hen, om Zijner Majesteit voor te leggen, en vertrok nog denzelfden nacht. Daarop wachtten de gezanten nog tien dagen, verborgen als dieven of spionnen in plaats van vertegenwoordigers eener bevriende mogendheid, met een zeer vriendschappelijke boodschap belast. Eindelijk, den 24sten Juli 1584, nadat de afgevaardigden zoo een geheele maand gevat gen waren gehouden, kwam de geheimschrijver Brulart zelf van FontainebleauGa naar voetnoot(3). Hij berichtte dat de Koning den Staten zijn koninklijken dank liet betuigen voor het aanbod dat zij hem gedaan hadden en vooral aan de | |
[pagina 52]
| |
afgevaardigden, die zich de moeite van zulk een lange reis hadden getroost; doch dat de toestand van zijn rijk hem niet toeliet om zonder noodzaak een buitenlandschen oorlog te ondernemen. In elk ander opzicht verklaarde Zijne Majesteit zich bereid, den Staten ‘alle mogelijke gunst te bewijzen en te gerieven.’ Nadat zij zulk een tijd lang zoo goed als in hechtenis waren geweest, hadden de afgezanten weinig reden om met deze hoogst koele mededeeling tevreden te zijn. Uit de koninklijke tegenwoordigheid geweerd en ten lande uitgewezen te worden, zonder zelfs een openlijk en behoorlijk gewaarborgd antwoord op een aanbod van de heerschappij over hun vaderland, was niet vleiend voor hunne waardigheid. ‘Wij hadden,’ zeiden zij tot Brulart, nadat zij te samen beraadslaagd hadden, ‘zulk een antwoord niet verwacht. Het doet ons oneindig leed dat Zijne Majesteit ons niet de eer wil aandoen van ons gehoor te verleenen. Wij moeten de vrijheid nemen van te zeggen dat men zoodoende de Staten, onze meesters, met te veel minachting behandelt. Wie heeft er vroeger ooit van gehoord, dat aan openbare personen gehoor geweigerd werd? Koningen spreken dikwijls met eenvoudige overbrengers van brieven; en zelfs de Koning van Spanje heeft nooit geweigerd, de afgevaardigden uit de Nederlanden te ontvangen, die in Spanje over zijn eigen bestuur kwamen klagen. De Staten-Generaal hebben afgevaardigden gezonden aan vele andere koningen en vorsten die allen oogenblikkelijk gehoor verleenden. Ook is Zijne Majesteit kwalijk ingelicht wat de verbintenissen betreft, die wij voorheen met den hertog van Anjou hebben aangegaan, waarom een persoonlijk onderhoud des te noodzakelijker is.’ Daar de afgevaardigden hardnekkig bleven volhouden dat zij naar Parijs moesten, zeide Brulart ‘dat de Koning, ofschoon hijzelf naar Lyon zou gaan, niemand verhinderen wilde om wegens bijzondere aangelegenheden naar de hoofdstad te komen; maar dat hij het ongetwijfeld zeer kwalijk nemen zou, als zij die stad bepaald als afgevaardigden bezochten’. Des Pruneaux betuigde dat ‘hem deze uitkomst zeer speet, en hij zich honderdmaal dood wenschteGa naar voetnoot(1)’. De gezanten verzekerden dat zij binnen een maand een leger van 3000 ruiters en 13 000 man voetvolk op de been konden brengen tot ontzet van Gent, en bovendien hunne krijgsbewegingen tegen Zutphen voortzetten; en dat de vijand kort geleden in zijn aanval op de vesting Lillo een schandelijke | |
[pagina 53]
| |
nederlaag geleden en 2000 van zijne beste manschappen verloren hadGa naar voetnoot(1). Dat waren bemoedigende feiten; en zeker was het voor den franschen vorst wel der moeite waard zich een oogenblik te bedenken, eer hij het aanbod van zulke machtige en gunstig gelegen gewesten afsloeg zonder het aan te hooren. Des Pruneaux, een rechtschapen en ijverig man, maar wellicht niet bekwaam genoeg voor zulke gewichtige zaken als hij thans bijna geheel alleen te behandelen hadGa naar voetnoot(2), verwierf kort daarna gehoor bij den Koning. Daar hij oprecht de vereeniging der Nederlanden met Frankrijk voorstond en van gevoelen was, dat nu het eenige oogenblik was aangebroken om die te bewerkstelligen, haalde hij den Koning over om er hem weer heen te zenden, ten einde de onderhandeling rechtstreeks met de Staten-Generaal voort te zetten. Meer kon hij van het voorzichtige en trage hof niet verkrijgen. De twee nederlandsche afgevaardigden, heimelijk in Parijs gekomen waren daar begunstigd met een mondgesprek met de Koningin-Moeder dat tot niets had geleid. Eer zij Frankrijk verlieten, hadden zij echter veel kunnen spreken met eenige der voornaamste leden van den koninklijken Raad en van de Parlementen van Parijs en Rouaan en met verschillende belijders van den Hervormden godsdienst. Zij poogden langs dien weg te vernemen waarom de Koning zooveel zwarigheid maakte tegen hun voorstel en of, en door welke middelen, Zijne Majesteit te bewegen zou zijn, om ten hunnen behoeve den Koning van Spanje den oorlog aan te doen. Men gaf hun te verstaan, dat, indien Holland en Zeeland zich met de overige Nederlanden konden vereenigen, de Koning ‘zonder twijfel de zaak allerernstigst zou overwegen.’ Ook zijne raadslieden - zelfs zij die Zijne Majesteit het sterkst zulk een maatregel hadden ontraden - zouden dan aandringen op de insmelting der Provinciën bij Frankrijk en den oorlog met Spanje. Indien dat het geval was, zou het den Koning, met den vermogenden bijstand van Holland en Zeeland, weinig moeite kosten om binnen zeer korten tijd tot den laatsten Spanjaard uit de Nederlanden te verdrijven. Tot bevordering van dat doel, - zoo betuigden vele aanzienlijke personen in Frankrijk aan de afgevaardigden, - waren zij besloten ‘lijf en goed te wagen, en al hun invloed aan het hof te gebruiken.’ Dezelfde personen waren er van overtuigd dat de Koning, zoodra de voorwaarden der Vereenigde Gewesten hem aanstonden, den oorlog zonder weifelen zou openen, en zich niet zou | |
[pagina 54]
| |
laten afschrikken door de groote macht van Spanje. Elke Provincie moest echter, waar het bijzaken gold, zonder loven en bieden Zijne Majesteit elken redelijken eisch toestaan, en welbedenken dat men ‘te doen had met een groot en machtig monarch, die zijn rijk in de waagschaal stelde, en niet met een hertog van Anjou, die alles te winnen en niets te verliezen had.’ Al de Hugenooten, die de afgevaardigden te spreken kregen, koesterden de hoogste verwachtingen. Indien de Koning eens zoo ver kon gebracht worden, zeiden zij, dat hij den Nederlanden zijn bescherming toezeide, bestond er geen de minste vrees dat hij geen woord zou houden. Hij zou alle middelen bezigen, waarover hij kon beschikken; ‘ja, eer de kroon van het hoofd nemen,’ dan achteruit treden. Ofschoon moeilijk te bewegen om een oorlog aan te vangen tegen zulk een machtig vorst, zou hij, als hij eenmaal zijne hulp beloofd had, zijn woord gestand doen, ‘daar hij een Koning was van zijn woord’Ga naar voetnoot(1); dat woord had hij jegens die van de Religie altijd gehouden en hij zou het blijven houden. Zoo spraken de voornaamste fransche Hugenooten vertrouwelijk tot de nederlandsche afgevaardigden, enkele maanden vóór dat het beruchte koninklijk besluit tot hunne verdelging te Nemours afgekondigd werd. Toen waren de Hervormden nog vol goed vertrouwen, en voorzagen zij de lange reeks van veldslagen en belegeringen niet, die weldra het land zou verwoesten. Hoe hevig de Pausgezinden ook op hunne uitroeiing mochten aandringen, de Hugenooten roemden luid de vrijheid van openbare godsvereering, die Calvinisten zoowel als Katholieken in Frankrijk genoten, en voerden als bewijs aan, dat de aanhangers van beiderlei godsdiensten ten hove goed ontvangen werden en het gansche rijk door gewichtige en aanzienlijke posten bekleeden konden. De nederlandsche afgevaardigden spraken van de ongestoorde rust en eendracht waarin de belijders van beide richtingen, in al de groote steden die zij bezocht hadden, onderling leefden | |
[pagina 55]
| |
en nevens elkander hunnen godsdienst uitoefenden, ‘zonder te schelden of te krakeelen.’ Zij drukten de overtuiging uit, dat dezelfde verdraagzaamheid over al de Nederlanden zou worden uitgestrekt, zoo die onder fransch beheer kwamen; en wat de oude instellingen en handvesten betrof, waren zij verzekerd dat de Koning van Frankrijk die eerbiedigen en handhaven zou, zoo getrouw als de Staten maar zouden kunnen verlangen. In gezelschap van de beide afgevaardigden der Staten vertrok Des Pruneaux terstond naar de Nederlanden. Den 24sten Augustus 1584 hield hij een aanspraak voor de Staten-Generaal, waarbij hij, in zeer algemeene bewoordingen, de verwachtingen van Hendrik III openlegde, en duidelijk te verstaan gaf dat geen der provinciën moest dralen om dien monarch een onvoorwaardelijk aanbod te doen. Met betrekking tot Holland en Zeeland merkte hij op, dat hij voor die Staten met een bijzonderen last voorzien wasGa naar voetnoot(1). Het duurde niet lang of de provinciën kwamen een voor een tot het besluit om den Koning de heerschappij aan te bieden, zonder beschreven voorwaarden, maar in het algemeen met dien verstande, dat hun godsdienstvrijheid en oude gebruiken heilig zouden ontzien worden. Ondertusschen verscheen Des Pruneaux in de vergadering der Staten van Holland en Zeeland; hij verklaarde er, dat de Koning voornemens was de zaak der provinciën te omhelzen, en de heerschappij over al de Vereenigde Gewesten te aanvaarden; hij drukte er echter op, dat Zijne Majesteit in Holland en Zeeland, zoowel als in de overige gewesten, als Heer maar niet als Beschermer, erkend wilde worden. Over dit ernstig vraagstuk werd veel gestreden en heerschte er groote verdeeldheid. Holland en Zeeland hadden er nooit aan gedacht een vreemden Heer aan te nemen; en de tegenstanders van het voorgesteld ontwerp kwamen er luid en driftig met gegronde bedenkingen tegen opGa naar voetnoot(2). De Franschen, zeiden zij, ontzagen privilegiën noch personen. De hertog van Anjou had Willem van Oranje om den tuin geleid en de Nederlanden verraden. Kon men nu meer voorzien dan die allerwijste, kloekste en voorzichtigste vorst? Als de kloekheid van Antwerpens burgers geen krachtiger bolwerk was geweest voor de Brabantsche vrijheden, dan de ‘Blijde Inkomste’ zou het op den ontzettenden dag der ‘Fransche Furie,’ voor altijd met de zaak der vrijheid en van den godsdienst in de Nederlanden gedaan zijn geweest. De Koning van Frankrijk was een Papist, een Jezuït. Hij was niet in staat om zijn woord te | |
[pagina 56]
| |
houden. Indien de thans voorgestelde schikking voltrokken werd en men hem de heerschappij opdroeg zou hij terstond met Spanje vrede maken en de Vereenigde Gewesten aan de spaansche kroon teruggeven voor het hertogdom Milaan, waarnaar Frankrijk altijd gehunkerd had. De Nederlanden zouden zich, na een kwart eeuw voor hunne haardsteden en altaren gestreden te hebben, weerloos, gekneveld en geboeid, overgeleverd zien aan de genade der spaansche Inquisitie. De Koningen van Frankrijk en Spanje werkten altijd samen, want de godsdienst was een sterke band. Dat zag men aan de slachting van duizenden fransche krijgers door Alva te Bergen op aansporing van hun eigen vorst; dat bewezen de dood van Genlis, de bloedige Bartholomeüsnacht, de Antwerpsche Furie. Men beriep zich ten voordeele van deze onderhandeling met Frankrijk op den raad van Willem van Oranje; maar nooit had Oranje er aan gedacht zoover te gaan als thans werd voorgesteld. Hij had altijd gewenscht, de provinciën Holland en Zeeland voor een vreemden Heer te vrijwaren. Die plek was heilig. Niet uit persoonlijke eerzucht - God mocht hen bewaren van op zijne nagedachtenis zulk een klad te werpen - maar omdat hij een enkel veilig toevluchtsoord voor de vrijheid wenschte te behouden. Vele jaren lang hadden de Nederlanders het ter zee en te land tegen de Spanjaarden uitgehouden; en zouden zij zich thans door een enkel woord van Des Pruneaux, zoo laten verschrikken dat zij den Spanjaard, onder het mom van een Franschman, zelven in zouden halen? Ook graaf Maurits van Nassau droeg een kort vertoog voor in de vergadering der Staten van Holland, waarin hij hen, zonder zich bepaald tegen een onderhandeling met Frankrijk te verzetten, waarschuwde in zulk een gewichtige zaak niet te haastig te werk te gaan. Hij herinnerde hun hoe zij de heerschappij aan wijlen zijn vader hadden aangeboden en verzocht hun, bij hunne onderhandelingen met Frankrijk de belangen van zijn persoon en van zijn geslacht niet te vergeten. Hij wees hen op den tegenwoordigen staat van dat doorluchtig Huis, dat diep verzonken was in de schulden, die het alleen in 's lands dienst had gemaakt. Hij bood hun ten slotte allerhartelijkst zijne diensten aan, op welke wijze zij zulk een jong en onervaren man als hij was, het best meenden te kunnen bezigen; daar hij sedert lang vastbesloten had zijn leven aan 's lands welzijn te wijdenGa naar voetnoot(1). Al deze hartstochtelijke uitvallen werden even hevig beantwoord door de partij die nu eenmaal volstrekt de proef wilde nemen van de fransche heerschappij. Des Pruneaux reisde in- | |
[pagina 57]
| |
tusschen de provinciën rond, sprak overal in denzelfden geest als hij in Holland en Zeeland gedaan had en ried aan, spoedig in de voorstellen van den franschen Koning toe te stemmen. Bij dit alles hield hij zich echter, volgens zijn last, steeds bij algemeenheden, opdat zijn meester niet door dezelfde beperkingen gekweld zou worden, die den hertog van Anjou zoo hadden gehinderd. ‘De Staten-Generaal vroegen een afschrift van mijne rede,’ schreef hij op den dag, nadat hij zijn aanspraak gehouden had, ‘maar ik gaf hun slechts een korten inhoud, zoo weinig mogelijk, overeenkomstig de bedoeling en het bevel van Uwe Majesteit. Toen ik hier kwam, waren allen zonder hoop op onzen bijstand, en vreeselijk in het nauw gebracht door de voorstanders van Spanje. Er was zelfs gevaar, dat, de Nederlanders zich, door een panischen schrik bevangen, plotseling aan den vijand zouden overgeven. Nu zijn zij weder veel veranderd, en de spaanschgezinde partij begint te zwijgen. Ik raad hen aan, indien zij zich tot Uwe Majesteit willen wenden, zoo te werk te gaan als het behoort tegenover een waarlijk groot monarch, zonder te denken aan uitvluchten, of uitzonderingen van provinciën, of wat dan ook, dat stof tot achterdocht kan geven. Ik heb naar Gelderland en Friesland mijne gemachtigden gezonden, daar ik zelf hier in Holland en Zeeland dien te blijven Deze twee provinciën zijn de poorten en wallen waardoor wij moeten binnen komen. Mij dunkt, dat het mooi is, zoo de geheele zee aan de kroon van Frankrijk te onderwerpen; en Frankrijk zal ook, met de hulp van deze gewesten, te land even goed meester worden Het wekt hier echter groote verbazing dat ik niets mededeel van de bedoelingen Uwer Majesteit. Men zegt dat Uwe Majesteit, door het aanbod van hun land niet aan te nemen, alle Nederlanders een strop om den nek zou slaan’Ga naar voetnoot(1). De fransche zaakgelastigde was meer en meer opgetogen over den luister van den buit, die zijn meester aangeboden werd. ‘Als de Koning deze provinciën krijgt,’ zeide hij tot Catharina, ‘zullen zij het schitterendst erfgoed zijn, dat ooit eenig vorst veroverd heeft.’ In korten tijd had de volharding van den gezant en van de franschgezinde partij haar doel bereikt. Al de andere provinciën hadden zeer spoedig het aanbod herhaald, dat zij vroeger door Asseliers en La Mouillerie gedaan hadden. In het begin van October was ook de tegenstand van Holland overwonnen; de Staten dier provincie - op de vertegenwoordigers van drie steden na - besloten ‘Engeland en Frankrijk te verzoeken | |
[pagina 58]
| |
om gezamenlijk de bescherming der Nederlanden te aanvaarden. Ingeval de Koning van Frankrijk dit voorstel weigerde, waren zij bereid hem als Vorst en Heer te erkennen, met medeweten en goedvinden der Koningin van Engeland, en op de voorwaarden, die de Staten der Unie mochten goedkeuren.’ Onmiddellijk daarop nam de algemeene vergadering van al de Staten het besluit, Koning Hendrik de heerschappij aan te bieden ‘op nader vast te stellen voorwaardenGa naar voetnoot(1).’ Nu hij in zoo verre geslaagd was ontving Des Pruneaux een gouden keten ter waarde van tweeduizend gulden, en vertrok hij voor het eind van October naar Frankrijk. Het vertrek der plechtige deputatie naar dat land, om den Koning de heerschappij aan te bieden, werd verschoven tot het begin van Januari. Het is nu noodig, een blik te slaan op de houding van Engeland in deze gewichtige onderhandelingen. |
|